Ga direct naar de content

De beheersingsproblematiek van de collectieve sector

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 9 1980

Fisconomie

De beheersingsproblematiek van
de collectieve sector
DRS. A. G. J. HASELBEKKE
PROF. DR. D. J. WOLFSON

Inleiding

Bewustwording

De beheersbaarheid van de groei van
de collectieve sector is een vraagstuk dat
zich in een toenemende belangstelling
van tal van disciplines mag verheugen;
economen, sociologen en politicologen
beijveren zich theorieën aan te dragen ter
verklaring van deze groei. Ten aanzien
van het beheersingsbeleid lopen de
(politieke) meningen evenwel uiteen.
Ondertussen groeit de collectieve sector
rustig door. Ondanks de door het
kabinet-Van Agt voorgenomen stabilisatie van de druk van belastingen, sociale
premies en niet-belastingmiddelen (excl.
opbrengsten uit export van aardgas), zal
de omvang van de collectieve sector naar
de uitgaven gemeten in 1980 toch weer
toenemen (met naar schatting 0,3
procentpunt van het nationale inkomen)
nadat ook in 1978 en 1979 reeds een
uitbreiding was opgetreden. Bij elkaar
genomen zal de collectieve sector in de
periode 1978 t / m 1980 met bijna 4 punten groeien 1); het I%beleid van het
vorige kabinet wordt links gepasseerd.
Velen hebben zich de afgelopen jaren
gebogen over de vraag tot hoever
deze ontwikkeling zou kunnen doorgaan. Het ei van Columbus om op
deze vraag een antwoord te kunnen
geven leek de draagvlaktheorie. Deze
theorie heeft echter tot op heden geen
eensluidende visie en zeker geen aanvaardbare beleidsmatige oplossing kunnen bewerkstelligen ten aanzien van
het beheersbaarheidsvraagstuk, al is zij
inmiddels wel zover geëvolueerd dat uit
het ei inmiddels de kip van Columbus is
voortgekomen 2).
Het belang van een theorie ter verklaring van de groei van de collectieve
sector is intussen evident. Het blootleggen van de dominerende krachten
achter de blijkbaar nauwelijks te beheersen opstuwende druk op de omvang
van de collectieve sector is voorwaarde
voor een adequate aanpak van de economische problemen van de jaren tachtig. Waar een dergelij k inzicht ontbreekt,
ontbreken de aangrijpingspunten om
daadwerkelijk de ,,tools of management” te vinden om de steeds geringer
wordende groei van onze nationale
ruimte zonder toenemende maatschappelijke fricties te verdelen.

Het verschijnsel dat de collectieve
sector een belangrijk deel van de groei
van het nationale inkomen tot zich trekt
is niet nieuw. Reeds in de jaren zestig
ging gemiddeld ruwweg tweederde deel
van de groei van het nationaal inkomen
naar de collectieve sector. Voornamelijk
dank zij de relatief hoge reële groei
– .51/,% per jaar in dejaren zestig -leken
de claims van de collectieve sector
aanvankelijk nog wel inpasbaar. Dit
werd anders toen de ruimte die jaarlijks
beschikbaar kwam aanzienlijk geringer
werd. Bovendien moest uit dezegeringere
ruimte een grotere en nog steeds expanderende collectieve sector worden
gefinancierd. Hierdoor is de altijd al
aanwezige neiging tot afwenteling van
lasten versterkt. In de analyses over het
afwentelingsverschijnsel is tot op heden
de nadruk gelegd op de reacties van en
binnen de marktsector op de drukverzwaring. In deze optiek is ook de
draagvlakfilosofie ontstaan.
Afwentelingstendenties manifesteren
zich echter niet alleen in de marktsector,
maar ook in de collectieve sector, en wel
in de vorm van wat de Amerikanen zo
aardig ,,passing the buck” noemen:
het doorschuiven van plichten en verantwoordelijkheden in het beheersings- en
besluitvormingsproces. Dit brengt ons
op een eerste aspect van de wisselwerking tussen de marktsector en de
collectieve sector, waaraan in het
volgende aandacht zal worden besteed.
Het onderkennen van die wisselwerking
is van essentiële betekenis voor een
goed begrip van de beheersingsproblematiek van de collectieve sector. De
historische ontwikkeling van de nog
jonge draagvlaktheorie volgend zullen
we ons hierna eerst op de herverdeling,
en vervolgens op de vorming van het
nationale inkomen richten.

ESB 2/94-1980

Het draagvlak en de herverdeling van het
nationale inkomen
Op min of meer pragmatische gronden
is in vrijwel alle analyses die tot
nu toe o p het gebied van de groei van de
collectieve sector zijn uitgevoerd de herverdeling van (c.q. de aanspraken op)

een gegeven nationaal inkomen over de
marktsector en de collectieve sector
als uitgangspunt genomen. Deze benadering stelt met name de afwenteling vande
collectieve-lastendruk in de marktsector
in het licht, waardoor een vicieuze cirkel
van meer werklozen, hogere premies,
meer afwenteling, nog meer verlies van
arbeidsplaatsen enz. in gang wordt gezet.
O p het gevaar dat aldus een toenemende
collectieve-lastendruk zou moeten worden gedragendoor een afnemende actieve
beroepsbevolking is o.a. gewezendoor de
WRR, aan d e hand van gegevens over de
ontwikkeling van het z.g. draagvlakafhankelijkheidspercentage (de verhouding van het aantal niet-actieven t.o.v. het
aantal actieven). Als uiteindelijk draagvlak werd door de WRR aangemerkt de
toegevoegde waarde van de marktsector
3). In dezelfde geest is o.a. De Vries
doorgegaan 4).
Hierbij dient te worden bedacht dat de
toenemende inkomensoverdrachten aan
de bedrijven een nadere afperking van
het traditionele begrip ,,marktsectorw
noodzakelijk maken, dan tot dusver in
de Nationale Rekeningen gebruikelijk is.
In navolging van Kessler moet onder
marktsector worden verstaan de sector
,,waarin de produktie van goederen en
diensten plaatsvindt die via een ,,marktw
worden verkocht en waar de handhaving
van d e continuïteit derhalve afhankelijk
is van de verkrijging van een voldoende
marktopbrengst . . .” 5). Het gedeelte
van de marktsector dat met inkomensoverdrachten wordt gefinancierd wordt
hier derhalve tot de collectieve sector
gerekend.
Ook de aldus gedefinieerde marktsector is echter in haar functioneren
nog steeds in belangrijke mate afhankelijk van de door de collectieve sector
voortgebrachte (quasi-)collectieve goederen en diensten. De aandacht voor
deze wisselwerking heeft de opvatting
dat de collectieve sector eenzijdig ten
laste komt van de marktsector naar het
rijk der fabelen verwezen. Weitenberg
schreef over die wisselwerking onder
meer 6): ,,Marktsector en publieke

1) Zie Miljoenennota 1980. bijlage 18, blz.

160. Het onlangs voor 1980 aangekondigde
pakket additionele ombuigingen, dat o.a. tot
het vertrek van minister Andriessen heeft
geleid, zal op dit cijfer niet veel invloed
hebben, omdat behalve de collectieve uitgaven ook het nationale inkomen aanzienlijk
zal achterblijven bij het oorspronkelijk voor
1980 geraamde niveau.
2) Zie J. v. d. Doel, De kip van Columbus,
ESB. 22 augustus 1979, blz. 831.
3) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Maken wij er werk van?, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1977, blz. 74.
4) Zie B. de Vries, Het draagvlak van de
economie, ESB, 8 februari 1978.
5) Zie G. A. Kessler, De publieke sector in
de jaren tachtig, ESB, 17 oktober 1979, blz.
1056.
6) Zie J. Weitenberg, Werkgelegenheid en
economisch draagvlak, De Naamloze Vennootschap, november 1978. blz. 216.

sector kunnen derhalve niet zonder
elkaar. Ze zijn o p elkaar aangewezen en
kunnen ieder voor zich slechts functioneren bij de gratie van de andere sector.
Dit impliceert tevens dat er een zekere
harmonie tussen de ontwikkeling in beide sectoren is vereist”.
In weerwil van deze inmiddels allerwegen expliciet erkende wisselwerking
tussen de collectieve sector en de marktsector, die in september 1978 door de
SER werd gecanoniseerd 7), blijkt steeds
weer dat het benadrukken van het rivaliserende beslag o p een gegeven nationaal inkomen wat eenzijdig de aandacht
vestigt op de afwentelingsproblematiek
in de marktsector. De hieruit resulterende aanbevelingen voor het beheersingsvraagstuk van de collectieve sector gaan
voorbij aan de immanente gebreken in
het politieke besluitvormingsproces en
volgen dan ook de inmiddels platgetreden paden van ombuigingen en lastenstabilisatie, paden die in werkelijkheid
blijkens de in de inleiding gesignaleerde
ontwikkeling niet of nauwelijks begaanbaar zijn. Daarom is het nuttig onze
aandacht te richten o p een tweede invalshoek die bij een analyse van de wisselwerking tussen marktsector en collectieve sector kan worden gekozen, namelijk
de bijdrage van beide sectoren aan de
totstandkoming van het nationale inkomen, en de rationalisatie van de
keuzeprocessen daaromtrent. Bij deze
benadering komen elementen tevoorschijn die bij de eerste invalshoek in
het algemeen onderbelicht blijven, maar
die voor de haalbaarheid van de op zich
zelf noodzakelijke ombuigingen bepalend zijn.

Het draagvlak en de vorming van het
nationale inkomen
Het inzicht in de wederzijdse afhankelijkheid van beide sectoren heeft de
meningsvorming omtrent het draagvlak
weliswaar op een hoger plan gebracht,
maar heeft nog niet tot een eensluidende
opvatting geleid 8). Toch lijkt in deze
analytisch gezien een oplossing voor de
hand te liggen. In navolging van Albregtse kan immers worden gesteld dat niet
slechts de toegevoegde waarde van de
marktsector doch het totale nationale
produkt (inclusief de toegevoegde waarde van de collectieve sector) als ,,draagvlak” fungeert 9). Bij een evenwichtige
ontwikkeling kan een toeneming van het
aandeel van de collectieve sector in het
totale nationale produkt ex ante slechts
worden gerealiseerd door een terugtreden van de marktsector. Ex post
kan dit grotere aandeel van de collectieve
sector echter geringer zijn. Dit is afhankelijk van de mate waarin de initiële toeneming van het overheidsprodukt tot
inverdieneffecten leidt; de omvang hiervan bepaalt of het nationale inkomen per
saldo hoger uitkomt dan zonder vergroting van het overheidsprodukt het geval

zou zijn geweest. Ongeacht dergelijke inverdieneffecten vormt de marktsector als
zodanig echter de netto-bekostigingsbasis voor de verschillende aanspraken die
o p het nationale inkomen worden gemaakt 10). Dit laat uiteraard onverlet dat
de collectieve sector zelf een deel van de
collectieve-lastendruk opbrengt via de
directe en indirecte lasten op inkomen en
bestedingen van hen die een inkomen
ontvangen ten laste van de collectieve sector.
De kracht van deze benadering is
tevens haar zwakte. Hoewel zij terecht
onderstreept dat ook de collectieve
sector bijdraagt aan de vorming van het
nationaal produkt, en daarmee aan onze
welvaart, kan zij niet verhelen dat die bijdrage vooralsnog niet meetbaar is, en dat
we er niet zo zeker van kunnen zijn dat
we, als individuele burgers, in de budgetsector ook kunnen krijgen wat we met
onze belastingbijdrage willen ,,kopenw.
Aan dit element van het vraagstuk van
de wisselwerking van de marktsector en
de collectieve sector is door Hazeu
onlangs in dit blad uitvoerig aandacht
besteed I I). Statistisch is voor dit
probleem een oplossing gevonden door
de toegevoegde waarde van de collectieve sector gelijk te stellen aan het
factorinkomen van de produktiefacfactoren. De waardering van de economische subjecten voor het door de collectieve sector voortgebrachte produkt kan
hiervan echter afwijken en daarmee kan
ook de feitelijk door de collectieve sector
toegevoegde waarde verschillen van de
hiervoor om statistische redenen aangenomen inputwaarde van de produktiefactoren.
Bij een goed functionerende democratie zal de voorkeursidentificatie van de
burgers tot uitdrukking komen via het
politieke besluitvormingsproces. Via
hun stemgedrag kunnen de economische
subjecten tot uitdrukking brengen of de
volksvertegenwoordigers met het aan
hen gegeven mandaat een omvang en
ook een batenverdeling van de produktie van de collectieve sector tot stand
hebben gebracht die nog niet zover dan
wel verder is voortgeschreden dan uit het
oogpunt van optimalisatie van onze welvaart gewenst wordt geacht. Hier manifesteren zich echter problemen die bij
de eerdergenoemde min of meer traditionele benadering van de draagvlakconceptie worden versluierd.
In de eerste plaats valt er een
discrepantie te constateren tussen wat
de burgers via hun stemgedrag aan
wensen ten aanzien van de collectieve
sector naar voren brengen en de prijs
die zij daar feitelijk voor wensen te
betalen: er bestaat met andere woorden
een spanning tussen het electorale en
het feitelijk-economische gedrag van
economische subjecten.
Een tweede knelpunt manifesteert
zich bij de praktische vertaling van
de wensen van de kiezers in actueel
beleid c.q. bij de werking van het

politieke besluitvormingsmechanisme.
Gevoeligheid voor de wensen van pressiegroepen, storingen in de informatieoverdracht, gebrekkige bewerktuiging
van politici en ,,zorg voor de eigen
winkel” leiden per saldo tot een aanbod
van (quasi-)collectieve goederen en
diensten dat niet in overeenstemming
behoeft te zijn met de wensen dienaangaande van de meerderheid van de kiezers. Aan dit aspect wordt in de volgende
paragraaf nadere aandacht geschonken.
Daarna wordt ingegaan op discrepanties
aan de vraagzijde.

Het aanbod van collectieve
voorzieningen
Het aanbod van (quasi-)collectieve
goederen en diensten wordt in een
democratie in principe afgestemd o p de
via het stemgedrag tot uiting komende
wensen van de (meerderheid van de)
kiezers. De ,,public choice’3heorieën
over het collectieve besluitvormingsproces – die inmiddels in brede kring weerklank hebben gevonden – hebben
echter duidelijk gemaakt dat op vele
terreinen een doorkruising van die
wensen plaatsvindt. De rode draad die
uit deze theorieën naar voren komt is dat
er een – niet als zodanig door de kiezers
geïnitieerde en geïdentificeerde – opwaartse druk o p het niveau van de
collectieve sector uitgaat van het gedrag
van hen die bij het collectieve besluit-

7) In zijn Advies inzake omvang en groei van
de collectieve sector, dd. 22 september 1978
,
spreekt de SER (blz. 68) uit , dat demogelijkheden van een doelgerichte groei van de collectieve sector, die de groei van het nationale
inkomen te boven zou gaan, afhankelijk zijn
van de maatschappelijke aanvaarding van de
daartoe benodigde offers. Deze aanvaarding
hangt af van de door de collectieve sector
te leveren bijdrage aan de realisatie van de
beoogde doelstellingen. De daarmee gepaard
gaande geringe mogelijkheden voor verbetering van de reëel besteedbare inkomens, doet
het verdelingsvraagstuk in de naaste toekomst aan importantie toenemen”.
8) Zie voor een overzicht van de ontwikkeling in het draagvlakdenken o.a. A. J. Vermaat, De draagvlaktheorie nader beschouwd,
Maandschrifr Economie. nr. 5, 1979.
9) Zie D. A. Albregtse, Enkele kanttekeningen bij de theorie van het economische
draagvlak, ESB. 7 februari 1979. Zie hierover
ook D. J. Wolfson, Zin en onzin van het tertiaire inkomensbegrip, in: N. C. M. van Niekerk (red.), Tertiaire inkomensverdeling,
Deventer 1979, waar wordt betoogd dat de
kernvraag is of de overheidsuitgaven nerro tot
het draagvlak bijdragen: ,,Waar het om gaat
is of degecombineerdeproduktie-effecten van
het heffingen- en uitgavenbeleid de totale
verhouding van consumptie en investeringen
(. .) zodanig beïnvloeden dat het nationale
product stijgt of daalt, en de belastingbasis
dienovereenkomstig verbreed of verimald
wordt” (blz. 27/28).
10) In dezelfde zin hanteert ook Kessler in
zijn eerder aangehaalde artikel (voetnoot 5)
de draagvlakconceptie.
I I) Zie C. A. Hazeu, Het aanbod van çollectieve voorzieningen, ESB, 2 januari 1980,
blz. 16.

vormingsproces zijn betrokken c.q. van
hen die voor hun inkomen afhankelijk
zijn v?n d e collectieve sector. De ,,eigenbelang-filosofie” zoals die b.v. door Niskanen naar voren is gebracht ten aanzien
van de motieven waardoor bureaucraten
(i.c. ambtenaren) zich laten leiden bij
hun werkzaamheden en de theorieën inzake de naarstemmenmaximalisatie strevende politici zijn in dit kader bekende
voorbeelden. Ook meer altruïstisch getinte gedragsveronderstellingen leiden
niet tot wezenlijk andere conclusies 12).
Schultze 13) heeft de groei van de
collectieve sector verklaard uit het
streven van de overheid om geen leed te
doen. Het paradoxale is echter dat de
overheid, in haar streven leed te vermijden door zoveel mogelijk verlangens
in te willigen, juist leed veroorzaakt wanneer de stijging van de lastendruk leidt
tot uitstoot van arbeid.
Hier manifesteert zich in wezen de gebrekkige werking van het afwegingsmechanisme in de politieke besluitvorming. De al dan niet altruïstisch geinspireerde angst om-leed te doen maakt
de participanten in de politieke besluitvorming wèl gevoelig voor nieuwe, vanuit de vraagkant geïnitieerde, wensen
ten aanzien van collectieve goederen en
diensten. Maar de noodzakelijk uit de
verschuiving van de preferenties van de
vragers voortvloeiende vermindering
van prioriteiten voor andere collectieve
voorzieningen leidt niet tot een verminderd aanbod, uit angst om bij beleidsbeëindiging toch nog ergens, onverwachts, leed te doen. Aldus leidt het niet
op eigen initiatief afstoten van verouderde taken tot het ,,doorschuiven”
van de financieringslast naar de marktsector 14).
Heeft het honoreren van claims op
zich zelf reeds een uitbreiding van de
collectieve sector tot gevolg, daar komt
nog bij dat de overheid veelal hoog gekwalificeerd (middelbaar en hoger geschoold) personeel aantrekt. Dit versterkt de opwaartse druk o p de omvang
van de collectieve sector en maakt bovendien de inkomensverdeling schever.
Keller heeft in zijn dissertatie 15) aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het
personeelsbeleid van de overheid een
verhoging van de reële uitgaven met 1%
leidt tot een loonsverhoging van l/, tot
,/,% voor gekwalificeerd personeel (binnen en buiten de overheid), afhankelijk
van de verdeling van de stijging van de
collectieve-lastendruk. Als daarbij nog
in aanmerking wordt genomen dat de
collectieve sector star de uit het overvloedige arbeidsaanbod van academici
voortvloeiende neerwaartse druk o p het
(aanvangs)salaris van academici blijft
negeren, dat is het duidelijk dat ook hier
aanknopingspunten liggen voor een
beheersingsbeleid van de groei van de
collectieve uitgaven.
De grote vraag blijft evenwel in hoeverre het
bereid en in staat
is het besluitvormingsproces te ontdoen
ESB 2 / 9 4 1 9 8 0

van de verstorende elementen die in het
voorgaande aan de orde zijn geweest.
Het zou in het kader van dit artikel te
ver voeren thans op mogelijke verbeteringen in dat proces in te gaan. Dat er
op het institutionele vlak evenwel veranderingen noodzakelijk zijn om het afwegingsproces beter te laten verlopen
lijkt onbestrijdbaar.
De vraag naar collectieve voorzieningen
Het verschijnsel dat individuen hun
voorkeuren niet nauwkeurig zullen
expliciteren c.q. in het geval van de
collectieve-goederenvoorziening te hoog
zullen opvoeren doet zich voor zodra de
band tussen beslissen, profiteren en betalen is doorgesneden. Daar waar de
tucht van het marktmechanisme ontbreekt is het voor een individu rationeel
zijn eisen ten aanzien van de collectievegoederenvoorziening zo hoog mogelijk
op te schroeven; hij zal immers zelf
slechts een gering deel van de kosten
behoeven te dragen. Anderzijds zal het
rationeel handelende individu, wanneer
hij de rekening gepresenteerd krijgt in
de vorm van een toeneming van de collectieve-lastendruk, trachten de betaling
te ontduiken of te ontgaan, omdat zijn
aandeel in de totale bekostiging verwaarloosbaar is en de voorziening van
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam
het collectieve-goederenpakket niet in
gevaar brengt.
De mogelijkheid om vraag naar collectieve goederen en diensten te articuleren los van het probleem wie voor de
kosten opdraait, brengt op het niveau
van de individuele vrager een grote mate
van desinteresse mee voor de kostenafweging. Deze desinteresse van de
modale kiezer wordt mede in de hand gewerkt door de valse afspiegeling van de
werkelijkheid als zou de toeneming van
de lastendruk (grotendeels) betaald
(kunnen) worden door de hogere-inkomenstrekkers. De feitelijke constatering
dat de nivelleringstendens in de afgelopen jaren de inkomensverdeling ineen
heeft doen schuiven maakt evenwel onvermijdelijk dat ook de lagere- en
modale-inkomensgroepen een deel van
de lastendrukstijging krijgen opgelegd.
De hieruit resulterende spanningsverschijnselen die zich manifesteren in
afwentelingstendenties zijn genoegzaam bekend.
Het ontbreken van de band tussen profiteren en betalen impliceert echter niet
alleen dat de vragers naar collectievegoederen en diensten vrijwel ongeremd hun
nieuwe wensen zullen aandragen, maar
tevens dat ook bij de bevolking als geheel prikkels ontbreken o m zaken die
met het voortschrijden der welvaart min-

der urgent zijn geworden te identificeren
(de desinteresse voor en de onbekendheid met het ,,Haagse gebeuren” zijn
hieraan waarschijnlijk mede debet).
De overheid heeft uiteraard mogelijkheden o m de ruimte voor de collectieve
lasten af te dwingen, bijvoorbeeld via een
geleide loonpolitiek. De vraag is echter
of in dit geval de remedie niet erger is
dan de kwaal zelf. De recente reacties op
de voor dit jaar voorgestelde loonmaatregel dreigen b.v. een zodanige verstoring in het toch al labiele sociale klimaat
te bewerkstelligen, dat wellicht gevreesd
moet worden voor een langere periode
van* sociale onrust met alle gevolgen
van dien. Bovendien zullen de pretenties
om buiten het officiële circuit om zijn
zaakjes te regelen, bij alles wat reeds
thans in de ,,grijze en zwarte sfeer” te
constateren valt, vermoedelijk schrikbarende vormen gaan aannemen. Zolang
de instrumenten ontbreken om de ongewenste (neven)effecten van democratische-dwangmaatregelen te beheersen
moet niet uitgesloten worden geacht dat
dwang op den duur een averechtse uitwerking zal hebben.
Onder deze omstandigheden lijkt een
oplossing die aansluit bij de door de
individuen in hun economisch gedrag
geuite wens tot vergroting van hun vrije
beschikkingsmacht een betere kans van
slagen te hebben. In deze optiek zal een
deel van de collectieve-goederenvoorziening niet meer ,,om niet” ter beschikking moeten worden gesteld, maar tegen
een individueel betaalbare, marktgesimuleerde prijs. De ruimte voor de vergroting van de bestedingsmogelijkheden
van de economische subjecten kan worden gevonden in d e initiële beperking
van de collectieve-lastendruk die voortvloeit uit voornoemde wijziging in de
bekostigingsstructuur.
Bij het toepassen van de hier gesuggereerde profijtgedachte dient uiteraard
rekening te worden gehouden met de
consequenties voor de inkomensverdeling die daaruit voortvloeien. Daarom
zou invoering voorshands o p beperkte
schaal dienen te geschieden met eventueel een naar inkomensniveau gediffe-

12) Zie voor een vrij uitgebreide behandeling van de betekenis van de ,,public choicetheorieën voor de verklaring van de groei van
de collectieve sector C. A. Hazeu, De groei
van de collectieve sector in Nederland,

brochure nr. 14 van het Fiscaal-Economisch
Instituut van de Erasmus Universiteit te
Rotterdam.
13) Zie C. L. Schultze, ï%e public use of
private interest. Washington, 1977; zie ook
D. J. Wolfson, De wereld waarin wij willen
leven, Beleid en Maatschappij. maart /april
1980.

14) Zie over de problematiek van d? beleidsbeëindiging ook P. B. Boorsma, Naar de versoberingsstaat, Openbare Uitgaven, 1980
nr. I , blz. 3-27.
15) W. J. Keller. Fax incidence: a genera1
equilibrium approach, dissertatie, Rotterdam, 1979.

b

rentieerde prijszetting 16). Overigens
lijken d e technische mogelijkheden voor
toepassing van de profijtgedachte d e
laatste jaren vergroot, doordat de mate
waarin ,,geïndividualiseerdewcollectieve
goederen binnen het totale pakket voorkomen is toegenomen. Een beleid gericht
op verdere rationalisatie van de inkomensverschillen in de primaire sfeer kan
de basis leggen voor een verdere uitbouw van het toepassingsgebied.
A. G. J. Haselbekke

D. J. Wdfson

16) Dit roept natuurlijk wel een versterking
van het bij de inkomenspriizen gesignaleerde verschi$sel van de cumulatie-vanmarginale tarieven in het leven. Becijferingen omtrent het aantal cumulatiegevallen tonen
evenwel aan dat het gevaar van cumulatie
voorshands nog vrij beperkt is. Zie b.v. de
nota Inkomensprijren. kamerstuk 15 833
nr I. zitting 1979-1980, hoofdstuk 9.

Auteurs

Categorieën