Ga direct naar de content

De Amsterdamse confectie-industrie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 10 1997

De Amsterdamse confectie-industrie
Aute ur(s ):
Zorlu, A. (auteur)
Reil, F. (auteur)
Beide auteurs zijn werkzaam bij het Instituut voor Migratie- en Etnische Studies (IMES) van de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is gebaseerd op literatuuronderzoek en ‘veldwerk’. Tijdens dit
veldwerk zijn ongeveer 200 mensen geïnterviewd, waaronder 24 ondernemers, tientallen werknemers, twee medewerkers van het arbeidsb ureau en enkele sleutelinformanten. Ongeveer dertig ateliers
zijn onverwacht b ezocht en in twee ateliers is gedurende een lange periode participerende observatie verricht. Een uitvoerig eindverslag is te vinden in de doctoraalscriptie van A. Zorlu getiteld
Determinants of miraculous survival of the Amsterdam clothing sector: immigrant lab our does not know borders. Met dank aan J. Hartog.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4123, pagina 756, 8 oktober 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt, industrie

De Amsterdamse confectie-industrie werd de afgelopen tientallen jaren door informele bedrijven overheerst. Zonder rekening te houden met wet- en regelgeving groeide de sector sterk.
Er werd werkgelegenheid gecreëerd voor duizenden, meestal illegaal in Nederland verblijvende, migranten. Inmiddels heeft de verscherping van het toezicht en de verplaatsing van de
productie naar Oost-Europese landen een einde gemaakt aan de bloeiperiode. Dit artikel schetst een beeld van de op- en neergang van deze sector. Een essay.
In een tweekamer-woning tegenover een politiepost in een van de negentiende-eeuwse Amsterdamse woonwijken, zien vier Turkse mannen wanhopig toe hoe hun leven een wending
neemt. Hoewel ze niet in het bezit van een verblijfs- en werkvergunning zijn, stonden ze geregistreerd in het Amsterdamse bevolkingsregister en beschikten ze over een sofi-nummer.
Ze waren als het ware ‘halve’ staatsburgers geworden en voorbeeldige leden van een economisch ‘reserve leger’, zoals Karl Marx de negentiende eeuwse industriële werknemers
aanduidde. Dit reserve leger telde in het begin van de jaren negentig ongeveer 12.000 personen en diende voornamelijk als arbeidsvoorraad voor de Amsterdamse confectiesector.
Tachtig procent van het totaal aantal werknemers was afkomstig uit Turkije, de rest bestond uit personen uit andere ontwikkelingslanden: voornamelijk Egyptenaren, Ghanezen en
Marokkanen. Nederlanders zag men nauwelijks. Maar het tij is gekeerd. Illegaal in Nederland verkerende gastarbeiders kunnen in de Amsterdamse confectiesector nauwelijks nog
een baan vinden. De sector zelf heeft inmiddels ook een flinke krimp doorgemaakt.
In dit artikel zal een beeld worden geschetst van de op- en neergang van de Amsterdamse confectie-industrie. Deze sector onttrok zich grotendeels aan het formele circuit. Hoe kon deze
sector ontstaan en en op welke wijze functioneerde de arbeidsmarkt?
Historie
Toen de werkgelegenheid in de confectie-industrie in Nederland in 1963 haar top naderde, werkte een op de zes geregistreerde confectiewerknemers nog in Amsterdam, namelijk 12.000. Het
aantal werknemers in de Amsterdamse confectiesector daalde van 8.000 in 1967 en 4.000 in 1975 tot 1.743 in 1985, parallel met de landelijke daling (zie figuur 1). Tegen het midden van de
jaren zeventig dreigde de confectiesector zelfs in zijn geheel uit Nederland te ver- dwijnen, ware het niet dat in Amsterdam een andere ontwikkeling gaande was. Met name de sterk
gestegen lonen waren de oorzaak van een grootschalige verplaatsing van de productie van kleding naar lage-lonenlanden.

Figuur 1. De werkgelegenheid in de confectie-industrie
In het midden van jaren tachtig werd duidelijk dat de cijfers van figuur 1 slechts een deel van de werkelijke werkgelegenheid weergaven. Enkele – vooral uit Turkije afkomstige migranten –

waren in staat om deze sector op het nippertje van de ondergang te redden. Ze profiteerden van de tolerante houding – het gedoogbeleid – van de Nederlandse overheid ten opzichte van
nieuw ondernemerschap, terwijl de vestiging van het World Fashion Centre, de traditionele rol van Amsterdam in productie en handel van textielwaren en de grote concentratie van
migranten de nodige aanvullende randvoorwaarden vervulden.
In de jaren tachtig merkte men dat Turkse loonconfectie-bedrijven in Amsterdam zich in hoog tempo vermenigvuldigden in de bestanden van de Kamer van Koophandel. Volgens Tap
waren drie Turkse loonconfectie-bedrijven in 1978 en 28 van die bedrijven in 1981 (25% van bestaande bedrijven) actief 1. Een paar jaar later telden Bloeme en Van Geuns 157 bedrijven
(72% van het totaal) in Amsterdam, die op een Turkse naam stonden 2. Het aantal confectiebedrijven groeide tot bijna duizend in 1992, hoewel de schattingen daarover door de jaren heen
sterk variëren.
Turkse gastarbeiders waren in de jaren zestig als gekwalificeerd kleermaker in Turkije gerecruteerd en werkten in het begin van de jaren zeventig nog in de achtergebleven
confectiebedrijven die voornamelijk in handen waren van joodse ondernemers. Toen de confectie-industrie steeds meer in het nauw kwam probeerden enkele van de gekwalificeerde
kleermakers van de nood een deugd te maken en besloten, met de hulp van hun werkgever, een eigen atelier te openen. Deze ateliers draaiden op opdrachten van hun vroegere werkgever.
In deze kleine ateliers werkten slechts enkele familieleden en de productie verliep volkomen informeel. Al snel liep de zaak goed en had men de mogelijkheid om meer personeel in dienst te
nemen. Hierbij deed men een beroep op de werkloze landgenoten en nog in Turkije woonachtige familieleden en dorps- en streekgenoten. De omvang van de sector groeide zodanig dat ook
andere werkloze gastarbeiders de stap naar het ondernemerschap waagden. Dit resulteerde erin dat elke uit Turkije afkomstige familie wel een of ander familielid had die een eigen atelier was
begonnen.
Deze stap werd aangemoedigd door de bewustwording van deze groep van het feit dat hun kans op een baan binnen de reguliere arbeidsmarkt steeds kleiner werd. De opleiding van de
gemiddelde Nederlander steeg terwijl de gastarbeiders ongeschoold bleven. Hun kwalificaties sloten niet meer aan op de banen die de opkomende dienstensector creeerde. Maar ook
speelde de lage toetredingsbarrière tot de confectiesector een rol. Men had slechts een laag startkapitaal van een paar duizend gulden nodig om een atelier te openen. En van wet- en
regelgeving wist men niets, behalve dat deze makkelijk omzeilbaar was. Het ging zo makkelijk dat zelfs tientallen documentloze migranten hun eigen ateliers konden beginnen 3.
Zo schoten de ateliers in heel Amsterdam als paddestoelen uit de grond. Dit proces veroorzaakte een immigratiestroom van documentloze werknemers die twee concentratieperioden kende:
1983-1985 en 1989-1991. De tweede immigratiegolf kan waarschijnlijk verklaard worden door de Duitse eenwording, die de vraag naar goedkope westerse confectiekleding verhoogde.
Hiermee bereikte de sector qua werkgelegenheid en productiecapaciteit in 1992 zijn top (zie figuur 1). Uit publicaties komt naar voren dat ongeveer tweederde van alle ateliers in Nederland
zich in Amsterdam vestigde 4. De overige eenderde was geconcentreerd in de Rijnmond, Twente en Brabant. In 1970 werkten er vier a vijf werknemers per bedrijf, in 1989 ongeveer twintig.
De structuur van de sector
De ateliers produceerden voor de grillige damesbovenkledingsmode, die zeer gevoelig is voor weers- omstandigheden. Aangezien de weervoorspellingen niet verder gaan dan een dag of
vier, moesten levertijden zeer kort zijn. Het ging bovendien om een segment van de markt waar de prijzen zeer laag zijn. De producenten konden de continuïteit van het werk vaak niet
waarborgen. Dat betekende in de praktijk dat men geen arbeidscontracten kon aanbieden en in plaats daarvan met ultra-flexibele arbeidskrachten moest werken.
De producenten waren volledig afhankelijk van opdrachten van groothandelaren. Deze konden het risico afwentelen op de producenten door hun voorraad te reduceren tot een gering
niveau. Uiteindelijk waren het de producenten die een groot deel van de onzekerheden in de markt moesten absorberen.
Op hun beurt konden de producenten weer een groot deel van het risico doorschuiven naar de werknemers. Magere arbeidsomstandigheden, het ont- houden van arbeidscontracten voor
het overgrote deel van de werknemers en het niet betalen van de belasting- en premie-afdrachten zorgden voor het laag houden van de productiekosten. Een groot aantal bedrijven
opereerde semi-formeel, terwijl tientallen andere bedrijven volledig informeel waren.
De werknemers verzetten zich niet tegen werktijden van twaalf tot 16 uur per dag tot zeven dagen per week als ze maar konden werken. Ze namen het voor lief als de werkgever voor een
paar dagen of weken geen werk kon aanbieden. Wanneer men ‘s ochtends naar zijn werk ging wist men nog niet wanneer men weer thuis zou zijn. De pauzes na elke twee uur werken waren
de enige vaste rusttijden die men kende.
Tegenover dit alles stond echter wel een redelijk uurloon voor gekwalificeerde machinestikkers, wat zij op de reguliere arbeidsmarkt nooit zouden kunnen bereiken. Maar lonen van
ongekwalificeerde werknemers waren zeer laag, drie tot zes gulden per uur (tabel 1). Het spreekt voor zich dat geen andere werknemers dit soort erbarmelijke situaties kon tolereren dan de
documentloze migranten en andere informeel werkende landgenoten (met behoud van bijstand-uitkering).

Tabel 1. Gemiddeld aantal personen in een functie en lonen in de gehele sector.
Functiegemiddeld aantal personen in deze functie per atelier
Uurloon in guldens
Chef
Ortac (een soort opzichter)
Machinist van naaimachine
Machinist van lokmachine
Strijker
Machinist van knopmachine
Ayakc (een soort loopjongen)

1
2
10
2
2
1
2

13-25
10-14
6-16
6-12
7-13
5-8
3,5-5

Recrutering van arbeid liep optimaal dankzij koffiehuizen en in mindere mate slagerijen en kruideniers, die als informatiecentra en perfect functionerende arbeidsbureaus fungeerden. Na
werktijd vertoefden de meeste Turkse werknemers in een van hun favoriete Turkse koffiehuizen, alwaar zij hun vrije tijd vulden met kaartspelen, het drinken van Turkse thee en het nuttigen
van een maaltijd die hen aan thuis deed denken. Zo ontstonden er bepaalde locaties die het bestaan van documentloze migranten dragelijk maakten. Via deze locaties konden documentloze
migranten onderdak vinden bij hun lots- en landgenoten.
De werknemers waren door hun optimaal functionerende etnisch-sociale netwerk op de hoogte van hun marktwaarde. Ze probeerden door een overstap naar een ander atelier hun
loonpromotie alsnog te realiseren. Bij de nieuwe indiensttreding werd dan ook stevig onderhandeld over het uurloon, ook omdat men wist dat men binnen dit nieuwe atelier weinig kans had
op loonpromotie. Wilde men meer loon dan moest men weer een overstap wagen. De overstap liep makkelijk en snel en werd niet geremd door institutionele belemmeringen. Een werknemer
hoefde geen dag voorbij te laten gaan om zijn nieuwe baan te beginnen. Zo was de ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith continu aan het werk om incidenteel verstoorde marktevenwichten te
herstellen. Dit proces resulteerde in een enorme arbeidsmobiliteit binnen de sector. Loonverschillen tussen de ateliers voor een bepaalde functie waren de drijvende kracht achter deze
mobiliteit. De mobiliteit werd gestimuleerd door onregelmatige productietijden, niet (op tijd) betaalde lonen, regelmatige overnames en politie-invallen 5. De uitkomst van dit hele proces
vormt een typisch voorbeeld van een volkomen mededingingsmarkt, die tegenwoordig alleen in leerboeken te vinden is.
Ondergang
Na 1992 begon de sector langzaam af te takelen. De eerste oorzaak hiervoor was de mogelijkheid voor nieuwe productielocaties in de voormalige Oostbloklanden. Vooral Polen, de Oekraïne,
Slowakije en de Baltische staten waren populair en dicht bij de Duitse markt, die de belangrijkste afnemer was van de in Nederland geproduceerde kleding.
Deze aftakeling versnelde nog eens door de invoering van een nieuwe wet- en regelgeving. Amsterdam kon ethisch gezien niet meer aan deze schaduwbevolking ontkomen. Vervolgens
barstte een omvangrijke discussie los. Of deze migranten gelegaliseerd moesten worden of verwijderd. Maar beleidsmakers waren niet zeker of deze mensen na de mogelijke legalisatie
formeel zouden blijven werken in de confectie. Deze twijfel was de meest doorslaggevende factor voor het kiezen van de tweede optie: documentloze werkers moesten ver- wijderd worden.
Vooral de wet voor de ketenaansprakelijkheid, die de opdrachtgever verantwoordelijk stelt voor de informele praktijken van de producent, zorgde voor een vlucht naar lage-lonenlanden. De
uitvoering van deze wet werd nog eens kracht bij gezet door de intensieve controles van het Konfectie Interventie Team (KIT). Het KIT is een samenwerkingsverband van het GAK, de
vreemdelingenpolitie, de Belastingdienst, het GEB en de Arbeidsinspectie.
Door het gecombineerde effect van de nieuwe wet en de intensieve controles die het benutten van informele arbeid drastisch bemoeilijkten kwamen talloze documentlozen zonder werk te
zitten. Alle confectie-ateliers met een Turkse eigenaar werden getroffen door een of meerdere invallen van het KIT. Later werden ook de Turkse koffiehuizen het doelwit van deze invallen.
Een massale uittocht, zowel vrijwillig als onder dwang van justitie, was het gevolg. De vrijwillige uittocht van documentloze migranten is in belangrijke mate ondersteund door de douaneunie tussen Turkije en de EU, die op 1 januari 1996 in werking trad. Een groot aantal ondernemers verplaatste hun bedrijven naar Turkije. Daarbij kwam ook nog eens dat in het kader van
het nationale illegalen-debat, er een verscherpte controle plaatsvond op het in dienst hebben van buitenlandse werknemers die niet in het bezit waren van geldige verblijfsdocumenten. De
uitkomst was de drastische vermindering van de immigratie van documentloze werknemers.

Mislukte poging van regulering
Het idee achter al deze maatregelen om de informaliteit in de sector in te dammen was, dat met de verwijdering van de documentloze werknemers de werkgelegenheid een nieuwe impuls zou
krijgen. Duizenden allochtone (langdurige) werklozen zouden zo in de confectiesector werk vinden. Met de de verwijdering van de documentloze werknemers daalde de productiecapaciteit
van de sector echter danig. Hiermee was de operatie geslaagd en de patiënt overleden.
Het aantal ateliers is gedaald tot naar schatting veertig à vijftig in 1996. Deze lage cijfers betekenen nog geen evenwicht in de sector. De bedrijfstak blijft dynamisch. Overnames, failliet
gaande bedrijven en nieuwe pogingen van eerder verdwenen ondernemers zijn nog altijd zichtbaar. De achtergebleven ateliers kunnen overleven dankzij hun verticale integratie – het
verminderen van afhankelijkheid van groothandelaren – en door het opzetten van een dochter-onderneming in Turkije. De ondernemers zijn bezig met een bredere variatie van activiteiten:
van in elkaar stikken van kleding tot marketing.
Met de drastische daling van de werkgelegenheid in de industrie en de verdwijning van de meeste documentloze werknemers, is de structuur van de industrie ingrijpend gewijzigd. Bijna de
gehele bedrijfstak opereert in de formele sfeer onder strenge controle van het GAK en de Arbeidsinspectie. Dat garandeert de vereiste arbeidsomstandigheden en het afdragen van
belastingen en premies (althans het leeuwendeel daarvan). Dat betekent nog niet dat informaliteit zich niet voordoet. In drukke tijden durven ondernemers af en toe beroep te doen op een
tot drie zeer hoog gekwalificeerde documentloze werknemers, maar dan tegen een zeer laag loon. Zo krijgt een documentloze machine- stikker ongeveer tien gulden uurloon terwijl dezelfde
werknemer een paar jaar geleden als chef 20 tot 25 gulden verdiende. Een documentloze werknemer blijft echter riskant voor de bedrijven omdat onder-nemers per opgepakte documentloze
werker een hoge boete moeten betalen: bij de eerste keer f. 2.000 tot f. 5.000 en bij een herhaling f. 4.000 tot f. 10.000.
Als gevolg van de scherpe controle is het verrichten van zwarte arbeid sterk gedaald. Ondernemers moeten hun werknemers onder geregistreerde werkzoekenden werven, een beperkte
groep dus. Deze werknemers zijn vaak niet bereid voor een minimumloon in de ateliers te werken. Ze zijn zeker niet bereid te werken in werkomstandigheden die voor documentloze
werknemers heel gewoon waren. Bedrijven realiseren zich dat ze extra voordelen moeten bieden om deze werknemers aan te trekken en te houden.
Overlevende bedrijven lijken oplossingstechnieken te hebben gevonden. Ze proberen de productiviteit op peil te houden door middel van twee veel voorkomende trucjes: ten eerste sluiten
ondernemers een formeel contract met de werknemer af voor een bepaald aantal uren en vullen de rest van de tijd met informeel werk. Ten tweede maken ze een contract voor een officieel
cao-loon en betalen in werkelijkheid meer of minder. Dat is afhankelijk van de positie van de werknemer. Terwijl een hoog gekwalificeerde werknemer met een verblijfsvergunning een
informele toeslag krijgt op zijn formele uurloon, moet een andere werknemer, die een full-time arbeidscontract hard nodig heeft voor het verkrijgen van zijn verblijfsvergunning, zich
neerleggen bij de helft van het in zijn contract staande uurloon. Informaliteit blijft het comparatieve voordeel van de confectiesector

1 R. Tap, Het Turkse bedrijfsleven in Amsterdam. Eerste rapport naar aanleiding van een afstudeeronderzoek, Rijksuniversiteit Groningen, Interfaculteit Bedrijfskunde, 1983.
2 L. Bloeme en R. van Geuns, Loonconfectie terug in Nederland; informele bedrijvigheid in ketens, Tijdschrift voor Politieke Economie, 1987, nr. 4, blz. 76-98.
3 Hiermee bedoelen wij immigranten die niet beschikken over een verblijfsvergunning en werkvergunning. Wij geven aan deze term de voorkeur boven de term ‘illegaal’ omdat deze laatste
term in de praktijk een relatie zou kunnen leggen met criminele activiteiten. De criminaliteit onder documentloze immigranten die in de confectie werken, is niet noemenswaardig.
4 Ons veldwerk-onderzoek weerlegt deze constatering niet.
5 Bedrijven draaien op kortlopende opdrachten van drie tot vier dagen en de komst van een nieuwe opdracht sluit niet altijd aan op de afronding van de vorige opdracht. Daar komt bij dat
de meeste bedrijven in rustige perioden geen opdrachten hebben terwijl een deel van de bedrijven af en toe opdrachten weet binnen te slepen. Het kan ook zo zijn dat opdrachten scheef
verdeeld zijn over de gehele sector: bijvoorbeeld een bedrijf zou geen opdrachten voor een week hebben in een drukke periode. De consequentie van deze structuur is dat werkloos
personeel overstapt naar een ander bedrijf. Omdat het personeel voor niet-gewerkte uren niet uitbetaald krijgt, was het vertrek onvermijdelijk.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur