Babyboomers met pensioen
R.M.A. Jansweijer*
H
et verouderingsproces kan de kosten van de uittredingsregelingen AOW,
aanvullendpensioen, VUTen WAO/AAW opstuwen van 30% van de loonsom in
1990 tot 50% in 2010. Deze kostenstijging kan worden beperkt door een toeneming
van de arbeidsparticipatie, een niet volledig welvaartsvaste indexering van de AOW
en ingrepen in de vut en arbeidsongeschiktheidsregelingen. Daarnaast kunnen de
babyboomers bijdragen aan de oudedagsvoorziening van de eigen generatie.
Deze week bracht de WRR een rapport uit over de
gevolgen van de vergrijzing. Daarin wordt onder
meer verslag gedaan van een onderzoek naar de
toekomstige ontwikkelingen bij de financiele oudedagsvoorziening1. Veroudering is een structured en
langdurig demografisch gegeven. Het proces wordt
echter op de korte termijn (in demografisch opzicht)
nog versterkt door de babyboom die zich als een
bult in de bevolkingspiramide een weg baant naar
het pensioen.
In dit artikel wordt een verkenning gemaakt van
de toekomstige kosten van de AOW en de aanvullende pensioenen. Om de onzekerheid in kaart te brengen zijn verschillende scenario’s doorgerekend. Voor
wat betreft de economische omgeving is aansluiting
gezocht bij de door het CPB ontwikkelde scenario’s
‘balanced growth’, ‘European renaissance’ en ‘global
shift’. (In het ‘global shift’-scenario verschuift het
economisch zwaartepunt naar het Verre Oosten en
wordt Nederland pijnlijk geconfronteerd met economische stagnatie. In de twee andere scenario’s gaat
het Nederland meer voor de wind omdat men erin
slaagt te participeren in de technologische ontwikkeling en de internationalisatie .) Voor wat betreft de
demografische onzekerheid is gebruik gemaakt van
twee bevolkingsprognoses met een naar leeftijdssamenstelling relatief jonge respectievelijk oude bevolking. Deze zullen we verder aanduiden als de ‘jonge’ en de ‘oude’ prognose. De prognoses zijn door
het CBS gemaakt rond de midden- variant van de
bevolkingsprognose . Juist de leeftijdssamenstelling
van de bevolking heeft invloed op de verhouding
tussen draagvlak en draaglast, meer dan de omvang
van de bevolking. Voor de berekeningen is grotendeels gebruikt gemaakt van een microsimulatiemodel4.
De vergrijzing stelt de maatschappij voor enkele
keuzevragen. De belangrijkste daarvan zijn de keuze
tussen individueel en collectief en die tussen intergenerationele solidariteit en intragenerationele solidariteit. Aan het slot van dit artikel zal op die keuzevragen kort worden ingegaan.
bMHisHBB-
Kostenontwikkeling bij AOW
De AOW is een omslagregeling. Als gevolg daarvan
zijn drie factoren van groot belang voor de kostenontwikkeling. Het aantal rechthebbenden en het
draagvlak voor de AOW (het aantal werkenden) is
demografisch bepaald. Door het verouderingsproces
zal het aantal ouderen stijgen, terwijl het aantal werkenden stagneert. Een tweede factor is de arbeidsparticipatie. Deze is laag in Nederland, met name bij
ouderen en vrouwen. Dat betekent echter ook dat er
ruimte is voor een stijging van de participatiegraad.
De derde cruciale factor voor de kosten van de
AOW is de hoogte van de uitkering. Kleine veranderingen in de groei van de uitkering cumuleren over
een lange termijn tot grote verschillen in het niveau.
Op de effecten van deze variabelen zal hieronder
worden ingegaan.
* De auteur is stafmedewerker bij de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid.
1. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Ouderen voor ouderen; demografische ontwikkelingen en
beleid, Rapporten aan de Regering, nr. 43, Sdu uitgeverij,
Den Haag, 1993.
2. Centraal Planbureau, Nederland in drievoud; een
scenariostudie van de Nederlandse economie 1990-2015,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1992. Zie ook P.J.C.M. van den
Berg, Nederland in drievoud, ESB, 19 augustus 1992, biz.
793-797.
De genoemde scenario’s zijn door het CPB uitgewerkt tot
2015. De scenario’s zoals door de WRR gebruikt zijn niet
identiek aan die van het CPB. Dit betreft met name de prijsmaatregelen in de uitkeringssfeer, die wel in de CPB- maar
niet in de WRR-scenario’s zijn verdisconteerd. Omdat demografische scenario’s een zeer lange periode bestrijken, zijn
de CPB-scenario’s voorts met zoveel mogelijk constante
waarden doorgetrokken van 2015 tot 2040.
3. De ‘jonge’ resp. ‘oude’ bevolkingssamenstelling is gebaseerd op uiteenlopende vooronderstellingen over vruchtbaarheid (2,0 resp. 1,6), levensverwachting mannen (74,0
resp. 76,0) en migratie (hoog resp. laag) .
4. Dit model is in opdracht van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid ontwikkeld door ORTEC-Consultants in Gouda.
Invloed demografie
Alleen op demografische gronden zou een flinke
kostenstijging bij de AOW verwacht mogen worden:
in 1993 staan tegenover 100 werkenden 33 AOW-gerechtigden. Bij de ‘jonge’ prognose zal in 2025 sprake zijn van 100 op 50; bij de ‘oude’ is dit al in 2015
het geval. In figuur 1 is de kostenstijging van de
AOW te zien die ontstaat als alleen naar de demografische ontwikkeling wordt gekeken, uitgaande van
een welvaartsvaste indexatie van de AOW. Een AOW
ciale variabele die de toekomstige kosten in sterke mate
bepaalt, meer dan een mogelijke stijging van de arbeidsparticipatiegraad.
Figuur 1. Stijging welvaartsvaste
AOW-uitgaven a.g.v. demograft-
scbe factoren, % verdiende loon
—— -Jonge-pjognoee
—— ‘Quay prognose
Kosten aanvullende
pensioenen
De aanvullende pensioenen
die bijna 30% van de loonsom vraagt behoort dan tot
zijn gebaseerd op kapitaal-
de mogelijkheden .
dekking. In beginsel wordt
voor elke deelnemer gespaard. De voor de AOW belangrijke variabelen als demografische factoren en de participatiegraad zijn daarom nauwelijks van invloed op de lasten en premies van de aanvullende pensioenen. Zo zal
bij een stijgende participatiegraad het draagvlak groter
worden, maar de opgebouwde rechten nemen evenredig
toe.
Cruciale variabelen voor
Invloed participatiegraad
Een stijging van de arbeidsparticipatiegraad kan de
gevolgen van de veroudering gedeeltelijk compenseren. In het ‘European renaissance’-scenario en ‘balanced growth’-scenario is een flinke stijging van de participatiegraad voorzien van 66% in 1990 tot 75 a 77%
in 2015. Deze stijging is een gevolg van een afname
van het beroep op arbeidsongeschiktheidsregelin-
gen en van een toename van de arbeidsparticipatie
van vrouwen. In het ‘global shift’-scenario gaat de
daling van de participatiegraad aanvankelijk nog
door totdat in 2005 de verzorgingsstaat op de klippen loopt. Er wordt dan rigoureus ingegrepen, waardoor de participatiegraad weer gaat stijgen.
Figuur 2 laat zien dat een stijgende participatiegraad tot 2010 de demografisch bepaalde stijging nagenoeg kan gladstrijken. Bij de ‘jonge’ prognose en
een gunstige ontwikkeling van de participatiegraad
zoals in het ‘balanced growth’-scenario (niet ingetekend) kan de afhankelijkheidsratio zelfs dalen. Na
2010 kan een stijgende participatiegraad de demografisch bepaalde stijging beperken.
de aanvullende pensioenen
zijn de reele rendementen
van pensioenfondsen, de
reele lonen en de hoogte
van de AOW-uitkering.
1990
2000
2010
2020
Figuur 2. Idem, bij veranderingen
1990
2000
2010
2020
2030
2040
Figuur 3- Als figuur 2, met niet-welvaartsvaste netto-netto koppeltng
Beleggingsopbrengsten
Ten slotte heeft de koppelingssystematiek een sterke
invloed op de AOW-uitgaven. De AOW is via de net-
even belangrijk als premie-
to-nettokoppeling gekoppeld aan de cao-lonen. Als
inkomsten. Fluctuaties in het
= EURjong
= GSjo
1990
2000
2010
de AOW-premie stijgt, gaan de netto lonen naar be-
reele rendement kunnen op
neden en dus ook de AOW-uitkering. Dit effect remt
de premiestijging als gevolg van demografische ontwikkeling ar . Daarnaast stijgen de gemiddelde
lonen harder dan de cao-lonen als gevolg van incidentele loonstijgingen, bij voorbeeld door een verhoging van het gemiddelde functieniveau. Om met dit
effect rekening te houden is bij de berekeningen uitgegaan van een incidentele loonstijging van 1% per
jaar die niet doorwerkt in de AOW-uitkering.
Een gevolg van de netto-nettokoppeling is dat de
verhouding tussen de AOW en het gemiddelde inkomen op de lange termijn met bijna de helft daalt. De
bestaande koppelingssystematiek is op de lange termijn dus niet welvaartsvast. Als het huidige koppelingsbeleid wordt voortgezet, blijft de AOW gemakkelijk financierbaar. Figuur 3 laat zien dat tot 2010
alleen nog een lichte kostenstijging resulteert als de
arbeidsparticipatie niet stijgt (‘global shift’-scenario)
en de bevolking relatief snel veroudert. Na 2010 is
de kostenstijging nog steeds beperkt, zelfs bij een
relatief ongunstige ontwikkeling van de participatie.
Bij een gunstige ontwikkeling stabiliseren zich de lasten. Indexering van de AOW-uitkering is dus een cru-
termijn grote fluctuaties in de
pensioenreserves veroorzaken die hun weerslag
vinden in premiefluctuaties.
In de microsimulatie is steeds uitgegaan van een
rekenrente van 4% en een reeel rendement dat is afgeleid uit de macro-economische ontwikkeling van
de CPB-scenario’s.
ESB 21-4-1993
2040
participatiegraad volgens European renaissance en global shift
Pensioenpremies worden
over een lange termijn belegd. Beleggingsinkomsten
zijn voor pensioenfondsen
op dit ogenblik ongeveer
HoogteAOW
2030
Loonontwikkeling
Ook de ontwikkeling van de reele lonen is een belangrijke factor. In het gebruikelijke eindloonsysteem nemen bij stijgende reele lonen de opgebouw-
de rechten toe, ook over vroegere jaren. Daardoor
zou bij een gunstige economische ontwikkeling de
5. In de microsimulatie ontstaat een loonsom door alle toegekende inkomens van werkenden op te tellen. Het model
kent geen zelfstandigen; zelfstandigen worden geacht bij
zichzelf in loondienst te zijn. In 1990 bedraagt de loonsom
circa/ 250 miljard
6. Gespiegeld in de tijd; de AOW in de toekomst, Rapport
van de Commissie Financiering Oudedagsvoorziening
(commissie-Drees), Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Den Haag, 1987.
2020
2030
Figuur 4. Premie aanvullend pensi-
oen bij welvaartsvaste AOW, volgensEuropean renaissance en
global shift, % verdiend loon
1990
2000
2010
2020
2030
Figuur 5. Idem, bij niet-welvaartsvaste netto-netto koppeltng
pensioenpremie sneller moeten stijgen dan de lonen. In
reele loongroei zelfs negatief. Voor pensioenfondsen
worden dat nog mooiere tijden dan de jaren tachtig:
de praktijk streven pensioen-
de opgebouwde rechten dalen, zodat een flinke
fondsen naar stabiele premies. Premiefluctuaties worden over een lange periode
uitgesmeerd en de noodzakelijke backservice wordt pas
in een later stadium gefinancierd. Hierdoor kennen de
meeste eindloonregelingen
toch een omslagelement dat
gevoelig is voor demografische veranderingen. Bij de microsimulatie is overigens uitgegaan van een snelle financiering van de backservice.
overreserve ontstaat waaruit de eerder opgebouwde
tekorten kunnen worden aangevuld. De overreserve
wordt teruggegeven in de vorm van lagere premies.
Wanneer we uitgaan van de huidige netto-netto
kopeling voor de AOW-uitkering, stijgen de pensioenpremies veel meer dan in figuur 4. De demografisch te verwachten groei van de uitgaven voor de
AOW wordt dan in belangrijke mate afgewenteld
naar de aanvullende pensioenen (figuur 5). Hieruit
kunnen verschillende conclusies worden getrokken.
De eerste conclusie is dat sparen voor de AOW
niet zoveel zin heeft. Voortzetting van het koppe-
lingsbeleid leidt al tot een groter accent op besparingen ten behoeve van de aanvullende pensioenen en
beperkt bovendien in hoge mate de financieringsproDe laatste belangrijke variabele is de AOW-uitkering. De
aanvullende pensioenen leveren de bovenbouw boven de
AOW-uitkering. De meeste regelingen zijn eindloonregelin-
blematiek bij de AOW. Om de AOW op de lange termijn meer welvaartsvast te maken kunnen weliswaar
extra AOW-uitgaven nodig zijn, maar het is riskant
om een door de overheid gemakkelijk te plunderen
AOW-fonds te creeren. Een tweede conclusie is dat
het belang van besparingen via aanvullende regelingen toe zal nemen. De fiscale begunstiging van pensioensparen zal voorlopig dan ook van groot belang
gen met een totaal pensioen-
blijven om de benodigde besparingen te realiseren.
HoogteAOW
1990
2000
2010
2020
2030
resultaat (AOW plus
aanvullend pensioen) dat gerelateerd is aan het laatste loon. Stijgt de AOW-uitkering nu minder snel dan de lonen, dan groeit de pensioengrondslag juist sneller dan de lonen. Ook de
premies stijgen dan.
Figuur 4 laat zien dat bij een gunstige economische
ontwikkeling (European renaissance) en een welvaartsvaste AOW, de premie voor de aanvullende
pensioenen stijgt als gevolg van de reele loonsverhogingen. Het effect van de vergrijzing uit zich indirect
via de toenemende backservice op de opgebouwde
rechten van oudere werknemers. Het microsimulatiemodel geeft vermoedelijk een overschatting van de
toekomstige premiestijging omdat het effect van de
verbetering van de pensioenregelingen in de afgelopen decennia nawerkt .
Bij een economische stagnatie (global shift) is
Interactie uittredingsregelingen
De vergrijzing zal leiden tot een stijging van de kosten van de oudedagsvoorziening. De berekeningen
van de WRR bevestigen wat betreft de AOW en de
aanvullende pensioenen in grote lijnen de resultaten
die de commissie-Drees indertijd gevonden heeft .
Hieronder zullen ook de uitgavenontwikkeling bij
de overige uittredingsregelingen, de vut en de arbeidsongeschiktheidsregelingen, in de beschouwing
betrokken worden.
Vut en arbeidsongeschiktheidsregelingen
Bij de vut en arbeidsongeschiktheidsregelingen werken naast de vergrijzing vooral de effecten van veronderstelde (beleids-)veranderingen door die de
instroom in deze regelingen beperken. Het ‘Europe-
an renaissance’-scenario in figuur 6 laat de gevolgen
duidelijk te zien hoe groot de invloed is van het
van deze bedleidsingrepen zien. Het ‘global shift’-
reele rendement en de reele loonstijging. Omdat in
dit scenario aanvankelijk de lonen flink stijgen, jaagt
de backservice de premie om-
scenario geeft, althans tot 2005, vooral de demografische invloed weer; na 2005 wordt ook hier ingegre-
pen. Uiteindelijk tenderen de in- en uitstroomkansen
shift, % verdiend loon
,-••-., a
voor arbeidsongeschiktheid in alle scenario’s in 2015
naar waarden die vergelijkbaar zijn met die in WestDuitsland. Op de lange termijn convergeren daarom
de uitgaven in de verschillende scenario’s. Dit is
praktijk worden afgezwakt
European renaissance en global
hoog. Daarnaast worden we
in dit rampenscenario geconfronteerd met een laag reeel
rendement, wat de premie
nog eens extra verhoogt.
Mogelijk zal dit effect in de
7. In het model blijven werknemers levenslang bij hetzelfde
doordat fondsen interen op
hun reserves.
In het “global shift’-scena-
Figuur 6. Invloed vut en arbeidsongescbiktbeidsregeUngen, volgens
pensioenf onds of levenslang buiten een fonds. De verbetering van pensioenregelingen is gerepresenteerd door een
stijgende toetredingskans tot een pensioenfonds in de jaren
zestig. Onverzekerden van voor die periode gaan uiterlijk
in 2005 met pensioen en sterven rond 2020 uit, waardoor
tot die tijd de premie blijft stijgen omdat Onverzekerden ver-
rio wordt in 2005 stevig ingegrepen in de verzorgingsstaat;
de reele lonen stijgen niet
2010
Hi!ai«HH|j
2020
2030
meer en na 2010 wordt de
vangen worden door verzekerden.
8. Commissie-Drees, op.cit., 1987.
meer een gevolg van de gemaakte veronderstellin-
Beleidskeuzen
gen dan dat het een voorspelling van een ‘onvermijdelijke’ toekomst zou zijn. De verschillende groeipaden laten zien dat de ruimte voor beleidsmatige
Als gevolg van de onzekerheid over de toekomstige ont-
correcties aanzienlijk is, waardoor de uitgavenstijging bij de AOW en aanvullende pensioenen in be-
wikkeling bestaat er ook de
nodige onzekerheid over de
langrijke mate gecompenseerd kan worden.
Figuur 7. Combinatie van de uittredingsregelingen AOW, aanvullend
pensioen, vut en arbeidsongescbtktbeid, volgens European renaissance en global shift, % verdiend loon
noodzaak en effectiviteit van
te nernen maatregelen, met
Interacties
In het ‘global shift’-scenario versterken de ontwikke-
lingen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen die in
de aanvullende pensioenen. Tot 2010 stijgen de totale kosten van de uittredingsregelingen daardoor
sterk tot circa de helft van de loonsom, vergeleken
name vanaf 2010 als de babyboom met pensioen gaat.
Twee keuzevragen staan cen-
een scherpe ingreep in de arbeidsongeschiktheidsre-
traal, namelijk de keuze tussen collectiviteit en eigen verantwoordelijkheid en die
tussen inter-generationele solidariteit en intra-generatione-
gelingen en een dalende pensioenpremie elkaar in
le solidariteit.
neerwaartse richting.
In de andere scenario’s compenseren de verschillende effecten elkaar juist. De demografisch bepaalde groei in de AOW wordt voor een belangrijk deel
De keuze tussen individueel en collectief wordt op
afgewenteld op de aanvullende pensioenen zonder
de lange termijn grotendeels gemaakt via de koppe-
dat dit het totaal aan lasten van AOW en aanvullend
pensioen sterk beinvloedt. De demografisch bepaalde stijging van de lasten van de AOW en het aanvullend pensioen wordt voor een belangrijk deel gecompenseerd door de uitgavenvermindering als
gevolg van beleidsingrepen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen en in de vut. De totale lastenstijging
wordt daardoor veel minder, maar kan desondanks
lingssystematiek. Voortzetting van de huidige koppe-
met 30% in 1990. Na 2010 versterken de effecten van
bij de ‘oude’ prognose nog oplopen tot 42% van de
loonsom in 2035 (zie figuur 7).
Evaluatie
De uiteindelijke omvang van de stijging van de lasten van de uittredingsregelingen is nog met veel
onzekerheid omgeven, zowel door demografische
onzekerheid als door onzekerheid over de economische ontwikkeling en eventueel overheidsingrijpen.
De premie voor de AOW is het meest gevoelig voor
onzekerheid over de demografische ontwikkeling.
Die voor de vut en de aanvullende pensioenen zijn
vooral gevoelig voor onzekerheden in de economische ontwikkeling en het gevoerde beleid. Ook bij
de arbeidsongeschiktheidsregelingen is de demografische onzekerheid minder belangrijk dan de invloed
van beleidsveranderingen.
De kostenstijging van de uittredingsregelingen
wordt gedomineerd door het vergrijzingseffect, de
onzekerheid over de omvang ervan door eventuele
ingrepen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen
en door onzekerheid over de loon- en rendementsontwikkeling bij de aanvullende pensioenen.
De onzekerheidsmarge is al op vrij korte termijn
relatief groot. Op dit punt wijken de resultaten van
de WRR af van die van de commissie-Drees. Waar de
totale kosten van AOW en aanvullend pensioen nu
ongeveer 19% van de loonsom vragen, zal dit in
2005 tussen de 19 en 27 procent zijn, een marge van
8 procentpunten. Inclusief,VUT en arbeidsongeschiktheid stijgen de kosten van 30% in 1990 naar 31
tot 51% in 2010 en naar 25 tot 41% in 2030. Deze laat-
ste marge is kleiner dan in 2005, terwijl bovendien
de lijnen inmiddels gekruist zijn.
ESB 21-4-1993
1990
2000
2010
Collectief versus individueel
ling aan de cao-lonen zorgt ervoor dat de lasten van
de oudedagsvoorziening naar de private sfeer verschuiven. Het collectieve deel van de oudedagsvoorziening, de AOW, zal daardoor tot 2010 een afnemend deel van de verdiende inkomens vragen.
Als de lasten van de oudedagsvoorziening naar
de private sfeer verschuiven, worden ze in beginsel
in hun totaliteit niet of nauwelijks lager. Maar de
verstorende effecten voor de economic verminderen
wel. Bovendien ontstaat hierdoor de mogelijkheid
om de voorziening voor de oude dag meer af te
stemmen op de individuele situatie.
Daar staat echter tegenover dat de inkomensongelijkheid bij ouderen zal toenemen. Niet iedereen is
immers in staat rechten op aanvullend inkomen voor
de oude dag op te bouwen. Voortzetting van de koppeling aan de cao-lonen leidt op de lange termijn
niet tot een welvaartsvaste uitkering. De mogelijkheden voor een voortgaande verschuiving van collectief naar individueel zijn daarom begrensd.
De individuele verantwoordelijkheid kan worden
vergroot door meer flexibiliteit in de aanvullende
pensioenregelingen, zodat deze meer op de individuele situatie kunnen worden afgestemd. In de eindloonregelingen, thans de meerderheid van de
pensioenregelingen, kunnen elementen van het middelloonsysteem worden gei’ntroduceerd, waardoor
enerzijds de kosten overzichtelijker worden en anderzijds de individuele aanspraken duidelijker.
Daarbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan de
mogelijkheid tot uitwisselen tussen rechten op ouderdomspensioen en rechten op nabestaandenpensioen. Alleenstaanden en werkende partners kunnen
zo in staat worden gesteld het gat in hun oudedagsvoorziening op te vullen dat ontstaat door een voor
hen ontbrekende AOW-onderbouw. Maar ook kunnen met een individueel bepaald pensioenrecht de
financiele consequenties van het tijdstip van uittreden meer bij het individu worden gelegd.
2020
2030
2040
Intragenerationele solidariteit
In de tweede plaats is er de keuze tussen intergene-
meer welvaartsvast kan blijven. Daardoor kan voorkomen worden dat de inkomensongelijkheid onder
rationele en intragenerationele solidariteit. Het col-
ouderen te groot wordt. Bovendien zou deze premie-
lectieve deel van de oudedagsvoorziening moet gefi-
heffing er toe leiden dat het tariefverschil tussen actieven en ouderen vermindert. Daarmee wordt een
oneigenlijke reden voor pensioensparen weggenomen.
nancierd worden, maar de vraag is of dit in
hoofdzaak door de jongeren, of mede door de uittre-
dende babyboomers moet gebeuren. De babyboomgeneratie heeft door haar omvang slechts relatief
lichte lasten gedragen van de zorg voor de belendende generaties. Daar staat tegenover dat deze generatie voor de eigen oudedagsvoorziening meer op zichzelf zal zijn aangewezen. Dank zij de besparingen
voor aanvullende pensioenen bestaan hiertoe goede
mogelijkheden.
Een ruimhartiger koppelingsbeleid kan worden
gefinancierd uit de verbreding van de heffingsgrondslag voor de AOW-premie naar gepensioneerden.
Door de heffing van de AOW-premie uit te breiden
tot het inkomen boven de AOW, dragen ouderen
naar draagkracht bij aan het basispensioen9. Mede
als gevolg van de verder gaande integratie van belastingen en premies volksverzekeringen moet de AOW
in toenemende mate worden gezien als een collectieve voorziening. Vanuit dit gezichtspunt is premieheffing bij gepensioneerden consequent.
Verbreding van de heffingsgrondslag biedt ruimte voor gemiddeld een half procent extra indexering
van de AOW, waardoor de AOW op de lange termijn
Uitstel uittreden
Ook door uitstel van het uittreden uit de arbeidsmarkt kan de babyboomgeneratie bijdragen aan de
oudedagsvoorziening van de eigen generatie. Vooral
bij ouderen bestaat een omvangrijk arbeidspotentieel dat onvoldoende wordt benut10. De vut zal niet
in de huidige vorm kunnen blijven bestaan. In de
scenario’s ‘European renaissance’ en ‘balanced
growth’ wordt verondersteld dat de sociale partners
de vut ingrijpend zullen beperken, waardoor het beroep hierop ongeveer gehalveerd wordt. Ook het beroep op arbeidsongeschiktheidsregelingen zal moeten worden afgeremd. De regering heeft hiermee
weliswaar een begin gemaakt, maar dit is naar verwachting onvoldoende om de veronderstelde groeipaden uit de genoemde CPB- scenario’s te bereiken.
Een verhoging van de AOW-leeftijd zou op het
eerste gezicht kunnen bijdragen aan een uitstel van
het uittreden. Met modelsimulaties is het effect nagegaan van een verhoging tot 67 jaar in 2010. Verondersteld is dat pensioenfondsen eveneens de pensioenleeftijd verhogen.
Verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd
leidt tot een kostendaling bij de AOW en de aanvullende pensioenen, maar tot een kostenstijging bij de
vut en de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Per saldo blijkt een verhoging van de AOW-leeftijd alleen
zinvol als de participatiegraad van ouderen flink
stijgt en als het uitkeringsniveau van de vervangende
regelingen lager is dan nu.
Bij een tegenvallende participatiegraad en te
hoge uitkeringsniveaus kan de verhoging van de
pensioengerechtigde leeftijd dus zijn doel voorbij
schieten. Als echter aan deze voorwaarden wel is
voldaan, is de te verwachten kostenstijging ook zonder verhoging van de pensioenleeftijd te overzien.
Eerste prioriteit is dus een vermindering van de uittreding voor het 65ste jaar.
Roel Jansweijer
9. De commissie-Drees heeft deze maatregel al gesuggereerd. Premieheffing voor de AOW bij ouderen treft formeel het gehele inkomen, maar materieel slechts het bovenminimale: de heffing over de AOW zelf wordt via de nettonettokoppeling gecompenseerd. Commissie-Drees, op.cit.,
1987, biz. 125 e.v.
10. Zie ook: A.A.M. de Kemp, Ouderen tussen pensioen en
bijstand, Sociaal en Cultured Planbureau, Rijswijk, 1992.