Ga direct naar de content

Arbeidsverhoudingen in 2000

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 21 1989

Arbeidsverhoudingen in
2000
PROF. DR. W. ALBEDA
Eigenlijk is er in ons systeem van
arbeidsverhoudingen sinds het midden
van de jaren zestig niet zoveel veranderd. We discussieren zelfs nog over
dezelfde problemen als toen. Men wil
graag een centraal akkoord, maar de
beslissingen moeten op gedecentraliseerd niveau vallen. De ondernemingsraden moeten worden versterkt en verzelfstandigd, dat is gebeurd, maar de
vakvereniging is nog steeds notoir afwezig in de onderneming.
We zijn door een depressie heengegaan die de ledentallen der vakvereniging geen goed heeft gedaan, maar er
is enig herstel. Toch dreigt een patroon
te ontstaan van een sterk wisselende
positie der vakbeweging in de verschillende bedrijfssectoren: sterk in de publieke sector, in de bouw, de grafische
industrie, zwak in grote multinationale
ondernemingen en in het kleinbedrijf. In
onvoldoende mate organiseren de

‘nieuwe’ werkers zich. Het gaat hier om
marginale werkers (tijdelijke, deeltijd-,
afroepkrachten), waardoor een kwetsbare groep groeit die risico’s met zich
brengt bij conflicten. Maar ook hooggeschoolden (en daar ligt de groei) organiseren zich niet, gegeven hun vermeend sterke positie op de arbeidsmarkt. Meer dan – zeg – dertig jaar
geleden zijn er plekken waar de vakbeweging getalsmatig zwak en dus ook
principieel bedreigd is, naast plaatsen
waar die positie stabiel lijkt te zijn.

Buitenlandse modeller!
En dan komt de vraag, waar we heen
gaan. Ik introduceer dan drie modellen,
zoals die zich elders ontwikkeld hebben. Amerikanisering, waarbij de vakverenigingen in grote sectoren geen rol

1273

meer spelen. Japanisering, waarbij de
arbeidsverhoudingen op ondernemingsniveau de hoofdrol spelen. Verzweedsing waarbij de organisatiegraad
zo hoog is dat de vakbeweging als gelijkwaardige partner met regering en
werkgever de nationale economie beheerst.
Welke van die drie tendensen zullen
zich doorzetten in Nederland? Eigenlijk
zie ik een ontwikkeling naar hecht georganiseerde vakvereniging met een
hoge organisatiegraad niet meer komen. Een modern land, dat niet zo’n
organisatie meegekregen heeft uit zijn
sociale geschiedenis, is te zeer pluralistisch in z’n denken en doen om zo’n
ontwikkeling te realiseren.
Maar Japanisering? Sinds Windmuller pleiten vakbondsmensen voor presentatie op het niveau van de onderneming. De lage organisatiegraad en de
krachtige positie van de ondernemingsraad maken deze ontwikkeling echter
moeilijk. Zeker lijkt een verschuiving
van het zwaartepunt in onze arbeidsverhoudingen naar de basis, en dus
van het centrale niveau af, onwaarschijnlijk. De vakverenigingen zelf, de
regering, de politiek, men gaat al te zeer
uit van de presentie van de vakbeweging aan de top.
Amerikanisering dan, waarbij meer
en meerondernemingen een ‘trade union free’-omgeving krijgen? In een land
als Frankrijk is dit patroon zich duidelijk
aan het ontwikkelen. Ook in Nederland
zijn ersymptonen. De sectoren ‘a I’abri’
zijn hecht georganiseerd, maar ‘la Hollande exposes’ kent belangrijke gebieden waar de organisatiegraad een kritische grens nadert. Ik zie een grens,
waar de sociale controle zich omkeert:
niet langer staan ongeorganiseerden
onder de druk van collega’s, die hen
‘free riding’ verwijten, maar veeleer
moeten georganiseerden permanent
uitleggen, waarom zij nog meedoen.
Het geheel overziende lijkt geen van
de genoemde patronen het Nederlandse te zullen worden. De inplanting van
de vakbeweging in de economie is te
sterk voor Amerikanisering; de nationale positie te hecht voor Japanisering; de
organisatiegraad te laag voor verzweedsing.
Dit betekent, dat we een eigen, betrekkelijk uniek systeem kennen. Het
ligt niet voor de hand, om bij onze niet
zo zeer lage, maar wel gevarieerde organisatiestructuur, zo op de medewerking van de vakbeweging aan het nationale beleid te rekenen. Toch blijft dat
gebeuren, en bij de huidige coalitie
wordt het weer versterkt. Het patroon
blijft bestaan. Eigenlijk is er ook geen
reden om aan te nemen, dat dit patroon
wezenlijk zal veranderen. Het lijkt mij
dat de tripartisering van de arbeidsvoorziening de vakverenigingen een echt
wel nodige steun in de rug geeft bij het

1274

herstel van de organisatiegraad in bedreigde sectoren, en mogelijkheden
kan geven in tot nu toe ongenaakbare
sectoren (de nieuwe grote administrates, wat gaat er bij NMB-Postbank gebeuren?). Ik stel mij voor, dat meer gebieden zich lenen voor een consequentere en vooral duidelijker tripartite aanpak (de sociale zekerheid, de arbeidsinspectie). Reeds eerder pleitte ik voor
een regeringsbeleid, dat de vakbeweging ruimte voor groei biedt.

Europese dimensie
Mag men aannemen, dat het zwaartepunt van de arbeidsverhoudingen
zich naar de EG zal verplaatsen? Eigenlijk is daarvan nog weinig te bespeuren. Het opmerkelijkste aan de huidige
ontwikkeling is juist dat, terwijl de economieen integreren, de sociale ruimte
sterk nationaal blijft functioneren. Uitde
sociale geschiedenis van grote landen
blijkt dat het tijd kost voor de groei van
regionale naar nationale onderhandelingen plaatsvindt. Bij de wezenlijke verschillen in de structuur der arbeidsverhoudingen binnen Europa (Latijns polariserend, Noordwest consensus zoekend, Scandinavisch sterk georganiseerd, Brits uniek) zal die centralisering
der arbeidsverhouding, die zich met de
ontwikkeling van Europees sociaal beleid ongetwijfeld zal gaan voordoen,
nog wel enige tijd (langer dan 10 jaar)
nemen.
Ik zie deze eeuw nog Nederlandse
arbeidsverhoudingen,
gekenmerkt
door grote ambities op nationaal terrein
(ambitieus en niet helemaal gerechtvaardigd door de feitelijke posities,
maartoch in stand gehouden omdat het
kabinet er eigenlijk ook wel op blijft rekenen) en door de voortgezette pogingen eindelijk voet aan wal te krijgen
binnen de ondernemingen.
Een heel eigen positie nemen daarbij
de verhoudingen binnen de overheidssector in. In deze sector blijft de organisatiegraad het hoogst, maar staat het
fundamentele probleem van de gelijkwaardigheid in onderhandelingen nog
op de agenda en dat lijkt maar niet
bevredigend te regelen.
Enerzijds speelt de staatsrechtelijke
positie van werkgever-overheid een rol.
Gelijkwaardigheid kan de positie van
het parlement, als vaststeller van het
budget, bedreigen. Anderzijds wil een
regering zich niet afhankelijk maken
van de uitkomsten van loononderhandelingen in de private sector via hun
doorwerking naar de publieke sector.
Toch zien we de gelijkwaardigheid (via
het bestaan van de Advies- en Arbitrage
Commissie, via het stakingsrecht en via
het protocol van 1988) langzaam maar
zeker voortschrijden.

Hier speelt natuurlijk evenzeer de
vraag naar het zich ontwikkelen van
Europese patronen in arbeidsverhoudingen binnen de publieke sector. Ooit
zal een Europese federatie met Europese organisaties van ambtenaren worden geconfronteerd. En wat zullen die
zich voorstellen van bovennationale en
nationale patronen?
Arbeidsverhoudingen spelen een rol
in de dynamiek der economische ontwikkeling. Men kan zich niet voorstellen, dat zich een echte economische
federatie (of nog minder een politieke
federatie) zal ontwikkelen zonder dat dit
ingrijpende invloeden heeft op de arbeidsverhoudingen. Maar het proces
van de groei naar Europese eenheid
blijkt die fase nog maar nauwelijks bereikt te hebben. Pas wanneer dat werkelijk plaatsvindt, gaan de arbeidsverhoudingen een eigen dynamiek ontwikkelen en daarmee ook een eigen invloed op de ontwikkeling* van Europa
uitoefenen. Dan kan men verwachten
dat de vakverenigingen hun bovennationale eisen gaan stellen in de multinationals, en dat zij zich zonodig via stakingen zullen verzetten tegen pogingen
om de werkgelegenheid binnen Europa
sterk te verschuiven. Dan is er een
machtig vakbondsbastion nodig in
Brussel om het sociaal-economisch beleid te bei’nvloeden. Dan ontstaan er in
internationale bedrijfstakken Europese
cao’s en zullen Europese stakingen ons
‘t leven zuur maken. Maar dat is toekomstmuziek. Interessant om over te
speculeren, maar nog niet realiseerbaar binnen 10 jaar. Anderzijds – wat
weten we eigenlijk van het tempo van
zulke ontwikkelingen? Maar voorshands: ik zie dat allemaal nog niet voor
2000.

W. Albeda
De auteur is voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR).

Auteur