Arbeidsverhoudingen en
industriepolitiek
DRS. A.F.P. WASSENBERG*
De industriepolitiek in Nederland sinds het verschijnen van de nota Selectieve groei (1976) kan geen
bijster succes worden genoemd. Belangentegenstellingen tussen werknemers en werkgevers, tussen
ondernemers onderling in de bedrijfstak en tussen de sociale partners en de overheid hebben bij
voortduring echte industriepolitieke oplossingen voor sectoren in moeilijkheden in de weg gestaan. In
dit artikel analyseert de auteur waarom de mislukking van het industriebeleid veelal ingebakken is.
Naar zijn mening is te lang vastgehouden aan de ,,horizontale formule”, waarbij de bedrijfsfak als
uitgangspunt voor het beleid is genomen. Om verschillende redenen biedt structuurverbetering via de
,,verticale optie” (de bedrijfs/co/om) z.i. veel meer kans van slagen. Daarnaast zou ook meer aandacht
aan de betekenis van de interne dynamiek binnen ondernemingen voor het industriebeleid moeten
worden geschonken. De auteur ziet bij de sociale partners thans meer inzicht en een grotere
onderlinge toenadering ontstaan waardoor de kansen en mogelijkheden van een effectief
industriebeleid worden vergroot. Dat is ook nodig om het vereiste industriele herstel in Nederland
vorm te geven.
De antecedenten
Conservatief gerekend beeindigt dit kabinet zijn werkzaamhedenin 1986. Dan is het preciestienjaargeledendatde nota Selectieve groei het licht zag (voorjaar 1976, kabinet-Den Uyl/Lubbers). Men herinnert zich de strekking. In de nota werd een ambitieus industriepolitiek programma ontvouwd – de betekenis
van de begrippen continuiteit en selectiviteit werd verklaard
(doelstellingen) en de introductie van nieuwe overlegprocedures
aangekondigd (overlegeconomie) — met als grondhouding een
,,overheidsinvloed die niet alleen stimulerend maar ook voortdurend corrigerend werkt op de particuliere, ondernemingsgewijze productie”. Hoeveel tijd vergt het gemiddeld om door het
parlement aanvaarde beleidsvoornemens in de praktijk doorgevoerd te krijgen? En hoe doorgrondelijk is de weg die voert van
geaccordeerd beleid naar feitelijke beleidsuitkomsten?
Voor gei’nteresseerden kwam de boodschap van de nota Selectieve groei niet echt als een verrassing. In essentie leek het de bekroning van een ontwikkeling die al eerder, op verschillende
plaatsen, was ingezet. Zo had, op voorstel van de minister van
Economische Zaken, de ministerraad vier jaar daarvoor besloten een Nederlandse Herstructureringsmaatschappij (Nehem)
op te richten. Die minister heette Langman. Langman putte zijn
inspiraties weer uit de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden, een gezelschap waar hij voor zijn ministerschap deel
van uitmaakte. Daar had men zich over de vraag gebogen of het
Engelse voorbeeld van een,, Industrial Reorganization Corporation” ook niet iets voor Nederland was. 27 September 1972 was
het zover: de Nehem werd opgericht. Doel was een ,,bijdrage te
leveren tot de verbetering zowel in economisch als in sociaal opzicht van de structuur van het bedrijfsleven” (art. 3 van de statuten). Een groot succes is de Nehem niet geworden. Men kent de
,,dogma’s” en handicaps waarop het instituut ten slotte
strandde:
— een overtrokken deelname-eis (driekwart van de ondernemingen binnen een te herstructureren bedrijfstak moest meedoen; een eis die later werd afgezwakt, maar toen was het al
te laat);
— de illusie van tripartite consensus (de branchegewijs uit te
344
voeren herstructureringsprogramma’s zouden ,,in elke fase”
moeten steunen ,,op de opvattingen van werkgevers en werknemers in de branches en van de overheid”);
— de belofte niet alleen te letten op de continuiteit (sterke ondernemingen behouden en nog sterker maken) maar ook de
implicaties van wat later het ,,facettenbeleid” ging heten (eisen van milieu, ruimtelijke ordening, grondstoffen- en energiebeheer en ontwikkelingssamenwerking) in het werk mee te
nemen;
— het ontbreken van een samenhangend en voldoende operationeel sociaal-economisch structuurbeleid van de overheid
(een kwetsbaarheid die verergerd wordt wanneer in 1979, onder auspicien van een nieuw kabinet, Van Agt/Van Aardenne 1977-1981, het tripartite Hooglied uit 1976 vervangen
wordt door een aanmerkelijk afstandelijker en passiever
overheidsfilosofie);
— verder is te zeggen dat de verhouding tussen al deze grandioze
bedoelingen en de bescheiden uitgevallen bevoegdheden van
de Nehem het instituut ten slotte te machtig is geworden.
Ik zou dit alles niet ophalen als er niet twee dingen waren die
niet onderkend (of opzettelijk vergeten) zijn in de of ficiele lezing
van deze zoveelste institutionele mislukking van het industriebeleid. De Nehem werd van meet af uitgerust met een dubbele
,,trained incapacity”. In de eerste plaats kreeg het instituut consigne zich te beperken tot de reorganisatie van branches in enge
zin: de relatie met de toeleverende industrie (ruim genomen, dus
ook de organisatorische, sociale, technische en commerciele
praktijkervaring verzameld in voorafgaande produktieschakels)
en de structuur van de afzet werden geacht buiten de (re)organiserende bemoeienis van de Nehem te vallen. Het is de vraag in
hoeverre men bedrijfstak ken nieuw leven kan inblazen zonder te
proberen de zijdelingse en verticale relaties (verwante en complementaire combinaties van produkten en markten) op enigerlei
* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker Economische en politieke sociologie aan de Interfaculteit Bedrijfskunde Delft.
wijze in de reorganisatie te betrekken. In een zin: de omgeving
van de te hulp geschoten branche werd als gegeven (exogeen) beschouwd 1).
De tweede omissie betreft het ontbreken van eigen financiele
middelen. Ofschoon sommigen aan ondernemerskant (en Langman zelf) oorspronkelijk wel voor een Nehem als ,,investment
bank” naar Engels voorbeeld voelden 2), en de eerste directeur
een verklaard voorstander was van een flexibele herstructureringsformule (onderzoek doen tijdens in plaats van voor het reorganisatieproces) met inbegrip van de mogelijkheid van financiele Nehem-participatie in de te reorganiseren concerns (de
sterkste exemplaren uit de bedrijfstak), verzetten werkgevers- en
werknemersorganisaties zich met passie tegen deze aandriften
3). Het werkelijke verzetsmotief was, en is nog steeds, angst voor
discriminatie — zelfs als de prijs voor een uniforme behandeling
van de branchegenoten het aan lager wal raken van de bedrijfstak als geheel impliceert. De kaarten zo geschud, verklaarde ook de Sociaal-Economische Raad zich tegen eigen middelen
en participaties van de Nehem.
zij het zonder de tripartite hypotheek van de ,,overlegeconomie” uit de jaren zeventig – opperde de commissie-Wagner de
vorming van soepele, informele overleggroepen (branchegenoten, vakbeweging, overheid, financiers, Wetenschappelijke instellingen) die in genoemde ,,aandachtsgebieden” de onderlinge
samenwerking tussen gei’nteresseerde bedrijven zouden moeten
bevorderen. De overheid werd een belangrijke initierende rol
toegedacht in de bevordering van bedoelde overleg- annex samenwerkingsverbanden. Sommige waarnemers waren zo enthousiast over deze nieuwe filosofie dat ze noteerden 8): ,,Het
breien aan netwerken lijkt geen grootse conceptie van het industriebeleid. Maar steeds meer wint het inzicht veld dat het
bestaan van een fijnmazige infrastructuur (…) waarin betrokkenen vruchtbaar samenwerken, wel eens belangrijker kan zijn
voor de kans op succes van een herindustrialisatiebeleid dangro-
te, van boven opgelegde industrialisatieschema’s, compleet met
sectorplannen en bedrijfstakorganen”.
De horizontale optie
Het andere uiterste
Wat in 1972 verboden was, blijkt tien jaar na dato toegestaan.
Bind 1982 gaat op voorspraak van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid (WRR) en een in zijn verlengde opererende Adviescommissie inzake de Voortgang van het Industriebeleid (de commissie-Wagner), een nieuwe Maatschappij voor
Industriele Projecten (de MIP) van start. Blijkens het eerste
jaarverslag beschikt de MIP over een eigen kapitaal dat te zijner
tijd tot 1 miljard gulden zal uitgroeien (57% overheid, rest afkomstig van institutionele beleggers). Met dat kapitaal neemt de
MIP een minderheidsbelang (49%) in ondernemingen die veelbelovende projecten aanmelden; van die ondernemingen wordt
verwacht dat ze zelf ongeveer hetzelfde bijdragen terwijl de rest
door de banken wordt gefinancierd (vreemd vermogen). Het
doel van de MIP luidt niet veel anders dan wat men indertijd met
de Nehem wilde: voorkomen van een verdere afkalving en het
wegwerken van de technologische achterstand van de Nederlandse industrie. De MIP rekent vrijwel alle sectoren tot zijn interessegebied 4). Wat de Nehem-directie uit zijn hoofd moest laten 5) blijkt nu recue, en meer dan dat: als de MIP straks een
,,winstgevende onderneming” is, zegt directeur De Boer, kunnen ,,we (…) naar de beurs gaan en onze activiteiten in een veel
breder verband laten financieren”; nadat de staat zijn meerderheidsbelang in de MIP heeft ,,opgegeven (…) kun je in elk land
ter wereld in projecten deelnemen” 6).
Kennelijk heeft een tienjarige evolutie het andere uiterste opgeleverd. Blijkens het eerste jaarverslag van de MIP zijn het geen
bedrijfstakken, maar een aantal individuele ondernemingen,
bovendien uit zeer uiteenlopende branches, waarop de MIP tot
nu toe zijn hoop (f. 76 mln.) heeft gevestigd. Uit die exclusieve
belangstelling voor individuele concerns is te concluderen dat
het andere veto dat de Nehem trof — branchegewijze herstructurering zonder acht te slaan op de dwarsverbanden met toeleveranciers en afnemers (verticale afhankelijkheid) en samenwerkingsrelaties met beleidsmatig verwante bedrijven of instellingen (diagonale afhankelijkheid) — nog steeds recht overeind
staat. Toch is dat merkwaardig omdat in het tweede tussentijdse
verslag van de commissie-Wagner 7) een andere verwachting gewekt werd. Daar was immers sprake van kansrijke ,,gebieden”
en ,,activiteiten” (niet van individuele ,,bedrijven” of ,,branches”) waaraan het industriebeleid een nieuw elan zou gaan ontlenen: havenactiviteiten, waterbouwkunde en offshore, luchthavenactiviteiten, veredelingschemie, agrarische en voedingsmid-
delenindustrie, elektronica en informatica, energie-installaties,
medische technologic, afvalverwerking en hergebruiktechnologie, bouw- en renovatie-activiteiten, kantoorsystemen en zo verder. De commissie-Wagner adviseerde uit dit geheel een ,,voorlopige” selectie samen te stellen. Dat zou gebeuren op basis van
nader onderzoek en profiterend van het inzicht van ondernemers
en adviseurs uit betrokken sectoren. In afwijking van wat het invloedrijke WRR-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie nog bepleitte – de creatie van zware sectororganen
onder supervisie van een nationale ontwikkelingsmaatschappij,
ESB 11-4-1984
Met die fijnmazige infrastructuur wil het sindsdien nog niet
echt vlotten. Maar er zit verandering in de lucht. Participatie in
individuele ondernemingen — vergelijk de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij, en incidentele participaties gericht op de
ontwikkeling en marketing van nieuwe produkten/produktieprocessen — komt al langer voor (zij het toegedekt, via de NIB
of de formule van de bijzondere financiering, en met een hogere
risicodrempel dan thans via de MIP mogelijk schijnt). Maar als
het om groepen ondernemingen gaat blijkt de branchegewijze,
dus horizontale benadering nog steeds favoriet.
Waarom, ondanks alle treurnis daarmee opgedaan, de bedrijfsfaA: nog steeds als uitganspunt voor het beleid geriomen
1) Van der Griendt, directeur van de Nehem in de pioniersfase
(1972— 1975), herinnert zich dat hij bij de herstructurering van de kwij-
nende schoenindustrie het voorstel deed een winkelketen van 110 filialen
over te nemen om zo naar de afzetkant de operatic wat meer houvast te
geven. Overheid en Nationale Investeringsbank staken daar een stokje
voor. Reden, volgens Van der Griendt: „(…) het was ongebruikelijk, gewoon idioot vond men. Als die Van de Griendt zo begint…”. Hij vervolgt: ,,Tactisch was het natuurlijk helemaal fout”; er hadden eerst
,,dikke rapporten met prachtige kaften” moeten komen, maar tegen de
tijd dat zoiets klaar is bestaat de kans dat er niets meer te herstructureren
valt” (FEM, 1975, nr. 10).
2) Argumentatie van Van der Griendt: ,,een particuliere onderneming
moet binnen een bepaalde tijd een bepaald rendement tot stand brengen.
Herstructurering van een bedrijfstak duurt lang en levert grote risico’s
op. Particuliere banken, en dat kun je ze niet kwalijk nemen, hebben
daar niet zoveel animo voor” (FEM, 1975, nr. 10).
3) VNO-directeur G.F.A. de long, tevens lid van de Raad van Toezicht
van de Nehem: ,,(…) wij vinden dat je de Nehem niet moet belasten met
een bancaire functie. Het vraagt nogal wat om die functie te kunnen uit-
oefenen. Bovendien is daar al een instelling voor: de Nationale Investeringsbank” (FEM, 1975, nr. 10). En voorts, zij het anders geadstrueerd,
de Industriebond CNV, in zijn bondsblad: wij moeten er voor ,,waken
dat de Nehem geen instrument wordt in handen van machtige geldschieters, zoals de banken” (de Volkskrant, 11 december 1976).
4) ,,Wij (…) nemen alles wat een redelijke kans op succes heeft. Het
moet modern zijn en gericht op continui’teit van de onderneming”, aldus
MIP-directeur De Boer (de Volkskrant, 1 maart 1984):
5) De directeur-generaal Industrie van Economische Zaken, Molkenboer, over Van de Griendts volgehouden verlangen naar eigen middelen:
,,Dat hebben we met hem doorgepraat. Je hoort hem er op dit moment
ook niet meer over. Als hij nu zou zeggen: het zit ‘m in de centen dan zou
ik tegen hem zeggen: ,,mannetje, daar moet je mee ophouden, daar zijn
we nu uit” (NRC Handelsblad, 10 april 1975).
6) de Volkskrant, 2 maart 1984.
7) Adviescommissie inzake de Voortgang, van het Industriebeleid, Ver-
slag van werkzaamheden 2, juli 1982-januari 1983.
8) L. van der Geest, Industriele netwerken, ESB, 9 februari 1983, biz.
121.
345
wordt, is een raadsel 9). Een dominant motief is ongetwijfeld de
angst voor concurrentievervalsing. Ondernemers, vakbeweging
en overheid – gespitst op het bewaren van hun vrijheid van handelen door afstand te houden (,,marktconform”) en bijgevolg
uitermate beducht voor gericht-selectieve maatregelen (,,discriminatie”) — zorgen er gedrieen voor dat als er iets wordt ondernomen, de bedrijfstak-als-geheel als platform of ,,beleids”kader gekozen wordt. Dat gebeurt tegen beter weten in, want
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Landbouw en Visserij,
Nu is op zich op improviseren niets tegen, maar het verhulde,
semi-clandestiene karakter van deze werkwijze staat verduidelij-
Economische Zaken en een aantal bedrijven werkzaam op het
gebied van waterwinning, waterbehoud en afvalwaterbehandeling en het Saoedische Ministerie van Landbouw en Water. Al
gaat het nog maar om sonderingen, interessant zijn niet alleen de
netwerkvorming en de intentie om samen instituten voor watertechnologie op te zetten, maar ook om tot een vaste uitwisseling
(detachering) van deskundigen bij de betrokken overheden te
komen. Verder is er voor het eerst in de geschiedenis van de visserijsector een stichting opgericht waarin verschillende branches
verticaal en horizontaal vertegenwoordigd zijn. Visserijbedrijven maken afzonderlijk nauwelijks kans op de buitenlandse
king en verbetering van de rationaliteit van de imjprovisaties in
markt. Opdrachtgevers doen liever zaken met een consortium
men beseft dat er achter de facade van sector-omvattende maatregelen naar tamelijke hartelust selectief wordt gei’mproviseerd.
deweg 10).
De ,,horizontale formule” zou zijn langste tijd gehad moeten
hebben. Het blijkt steeds lastiger vol te houden dat het slechts
om tijdelijke ongemakken zou gaan (zoals de ,,recessie” met de
bijbehorende ,,prognose” dat in ,,1985″ vraag en aanbod weer
,,met elkaar in evenwicht” zullen zijn; dat zijn de misleidende
geloofsbrieven waarop men ook nu weer, naar analogic van de
bouw en het havenoverslagbedrijf, de vorming van ,,arbeidspools” in de metaal zoekt te verdedigen). Daarmee wordt
het structurele karakter van de problematiek ontkent. Maar er
komt nog iets bij. Afgezien van kritiek op de fictie van de tijdelijkheid, blijken ook de belangentegenstellingen tussen de on-
dernemers (binnen een bedrijfstak), binnen de vakbeweging
9) Een recent voorbeeld levert de problematiek van de scheepsreparatie
– acuut geworden door de dreigende deconfiture van Wilton Fyenoord,
zelf weer gevolg van de ontmanteling van het RSV-concern. Opnieuw
wordt hier door de overheid als ,,oplossing” gekozen voor samenwerking met, of liever nog: complete overname door een andere scheepsnieuwbouwer. En een rapport Langman/McKinsey blijkt ten behoeve
van de reparatiesector-als-geheel te opteren voor horizontale samenwerking gericht op capaciteitsafbouw, gemeenschappelijke acquisitie, orderverdeling en verdere marktafspraken. Zie ook A.P.P. Wassenberg, Dossier RSV – Schijnbewegingen van de industriepolitiek, Stenfert Kroese,
(idem, tussen de districten) en de belangentegenstellingen tussen
1983, en de bevindingen straks van de parlementaire enquetecommissie
de sociale partners, structurele gegevenheden die echte industriepolitieke oplossingen in de weg staan. Analoog aan de ongemakken waaronder de Nehem bezweek (zie boven) meldde de voorzitter van de Beleidscommissie Scheepsbouw 11) reeds in 1978
inzake RSV.
10) Een verder terugreikende (daardoor speculatiever) verklaring van de
populariteit van de ,,horizontale” aanpak moet gezocht worden in de geschiedenis van de industrialisatie zelf. Maakt het overwegend agrarische
en op visserij en handel gerichte karakter van onze economische geschiedenis, pas laat ingehaald door een industriele manoeuvre, die bovendien
nogal onverhoeds verlopen is, – dat wil zeggen een langdurige blootstelling aan de grillen van het weer, de natuur en de internationale handel de beslissende industriepolitieke instanties gevoeliger voor ,,fluctuaties”
(conjunctuur) dan voor de ,,elasticiteiten” (structuur) in het economisch
dat de tripartite formule volstrekt onmogelijke verantwoorde-
lijkheden van de partners vraagt (hij pleitte voor een college van
onafhankelijke deskundigen in de geest van de latere „Wagner”; dat hij niet tevens de branchegewijze aanpak als iets onmogelijks hekelde, moet te maken hebben met de eerder vermelde souplesse, dat is: selectiviteit a 1’improviste waarmee de ,,generieke” formule in de praktijk blijkt toegepast te kunnen worden). Officiele industriepolitiek blijkt de minder officiele resultante in een parallellogram van krachten 12). Is er een
alternatief?
Op twee fronten zijn ontwikkelingen te bespeuren die een aanzet kunnen vormen tot vervanging van de gebruikelijke, kartelachtige en corporatistische aanpak van de herstructureringsproblematiek. De tijd is rijp voor een leniger constructie (extern)
waarbij ook de juridisch-organisatorische fictie van de ondeelbare, alleen ,,proportioned” te varieren eenheid van de onderneming onder druk zal komen te staan (intern). Met name in het
verband tussen het externe en interne ondernemingsgebeuren
ligt de kiem van waaruit een nieuw industriepolitiek concept kan
groeien. Het begin van de wijsheid is gelegen in het historisch inzicht dat kartelconstructies (extern) en centralistisch-unitaire
besturingsconcepties (intern) weleens in een oorzaakgevolgrelatie zouden kunnen staan tot elkaar 13). Wil een soepeler recept voor het bedrijven van industriepolitiek kans van slagen hebben, dan zal men gelijktijdig op beide fronten een veran-
deringsstrategie moeten inzetten.
De verticale optie
Het eerste front waarop enige beweging te bespeuren valt, is
het externe. Hier en daar zijn verticale en, als het om instellingen
gaat, diagonale samenwerkingsverbanden van de grond gekomen. In de land- en tuinbouw bestaan ze al langer: een fijnmazig
netwerk van landbouwkundige instituten, proefstations, telers,
TNO, financiers en exportorganisaties. Ze lijken op wat de
commissie-Wagner bedoeld kan hebben, maar stammen niet uit
die hoek of uit de MIP-contreien. Een minder complex voorbeeld is de samenwerking tussen de KLM en een onderneming
gespecialiseerd in de bouw van installaties voor afvalwaterzuivering (de luchtvaartmaatschappij neemt voor 34% deel en zet zijn
280 over de hele wereld verspreide kantoren in als verkoop- en
servicepunten). Een derde voorbeeld betreft de projectmatige
samenwerking tussen de Ministeries van Volkshuisvesting,
346
proces? Zo althans zou men de hardnekkige neiging kunnen verstaan om
een conjunctuurpolitiek instrumentarium in te zetten (regulering van het
produktievolume plus andere concurrentiebeperkende maatregelen) bij
knelpunten, tegenvallers en achterstanden die een structured karakter
blijken te hebben. Zou er een verband kunnen bestaan tussen de lange
staat van dienst van een overwegend op handel, ambacht en primaire sector gerichte economie enerzijds (gilden, cooperaties, kartels) en het
(voort)bestaan van corporatistische sympathieen, dat is: een voorkeur
voor horizontale conflicthanterings- en coordinatieformules anderzijds?
Verder kan men zich afvragen, afdalend naar het microniveau, of de late
en abrupte industrialisatie van invloed is geweest op de overheersende
neiging om ondernemingen te zien als waren het min of meer afgeronde,
naar buiten toe gesloten eenheden waarin louter ,,aggregaten” van produktiefactoren samengevoegd worden, met als enige variatiemogelijkheid de variatie in factor-,,proporties”. Dit in tegenstelling tot de visie
waarbij ondernemingen veeleer beschouwd worden als een flexibel verband waarin de vertegenwoordigers van samenhangende clusters of
..modules” van produktiefactoren met elkaar onderhandelen en in de
tijd wisselende ..coalities” aangaan: de ondernemingsorganisatie gedacht als een samenstel van minibedrijfjes — minder ..compleet” als
complete divisies maar met grotere cohesie, en daardoor ook een
zelfstandiger operatiebasis en actieradius (ook naar buiten toe) dan afzonderlijke, geisoleerde produktschakels; eigenlijk zoiets als het organiserend principe van de bedrijfsAro/om, maar dan geprojecteerd binnen de
ondernemingsorganisatie. In een geaggregeerde en monolitische visie is
geen plaats voor zo’n ,,federatieve” voorstelling van zaken.
11) Ook hier weer een tripartite samengesteld College dat de sanering
van de offshore en scheepsnieuwbouw sinds 1976 begeleidt.
12) Sommigen beweren van niet (maar bedoelen, naar ik vermoed, dat
het zo niet hoort te gaan). Zo bij voorbeeld recent de scheepsbouwspecialist van de Partij van de Arbeid in de Tweede Kamer, Van der Hek, naar
aanleiding van een (zijn) voorstel om de (over)capaciteitsproblemen van
marinewerf Wilton Fyenoord via ..samenwerking” met andere werven
op te lossen, dus toch weer voor een ..horizontale” oplossing te opteren:
..Uiteraard dient dan de positie van concurrerende werven in ogenschouw genomen te worden. Hinderlijk zou ik het vinden wanneer de gebruikelijke readies van belanghebbende ondernemingen en anderen de
zakelijke beoordeling in de weg gaat staan. De RDM, de Schelde, de Merwede, Van der Giessen de Noord hebben hun positie, hun belangen en
hun moeilijkheden, die uiteraard ernstig genomen dienen te worden. Industriepolitiek is echter niet de resultante in een parallelogram van krachten” (ingezonden brief NRC Handelsblad, 5-3-1984; curs. AW). De
geachte afgevaardigde weet wel beter: hij kent zijn klanten.
13) Zie voor uitvoeriger adstructie en documentatie Wassenberg, op. cit.
van bedrijven dat volledige projecten bestrijkt, dan met afzonderlijke leveranciers/handelaars. De stichting bundelt de leveranciers van schepen, netten, aquacultuur, havenaanleg, infrastructuur voor behandeling en verwerking van vis enz. 14).
minder vat heeft op verticale/diagonale combinaties, vooral als
naar een intelligente (internationale) menging van partners gezocht wordt (inclusief detachering/roulatie als in een van de eerder vermelde voorbeelden).
De horizontale en verticale optie vergeleken
De interne precondities
Wat heeft de verticale (diagonale) optie voor op de horizontale? In de verticale variant liggen, door het complementaire of
,,ketting”-karakter van de onderlinge afhankelijkheden en de
daarop gebaseerde coordinatie, de belangen van de individuele
deelnemers dichter bij de belangen van de collectiviteit (het netwerk als geheel). Collectieve en individuele rationaliteit zijn niet
strijdig. In de horizontale variant liggen de verhoudingen precies
andersom: onder concurrenten wordt, afgezien van de anomalieen en contradicties opgesomd in het voorgaande, de bereidheid tot samenwerking van de enkeling door de rest van het gezelschap als een teken van zwakte opgevat. De afstand tussen het
individuele en het collectieve belang is groot (het complete arsenaal aan mijdings- en argwaanregels uit Mancur Olsons Logic of
collective action treed in werking). De horizontale optie is een
nulsomspel: verzwakking of liquidatie van de een betekent versterking of hegemonic van de ander. Cru gezegd, maar amper
grimmiger dan de werkelijkheid in een bedrijfstak geplaagd
door structurele overcapaciteit: de prestatie van de groep verbetert naarmate er meer groepsgenoten ter ziele gaan. Zoiets maakt
de onderlinge verstandhouding er niet plezieriger op. In de verticale variant daarentegen betekent verzwakking of eliminering
van een schakel, de verzwakking of ontbinding van de complete
keten. Dat schept andere omgangsvormen.
Daar komt bij dat de ,,sociale” controle in de verticale (diagonale) variant minder kostbaar en bewerkelijk is, want zij organiseert zich zelf. Bovendien is het leervermogen van zo’n ,,confederatie” van ondernemingen en instellingen groter dan het geval
is bij een ongeorganiseerde of in kartelverplichtingen verstrikte
markt, en ook groter dan het leervermogen van dat andere
uiterste van een integrale bureaucratisch-hierarchische koepelorganisatie. De superioriteit van de verticale variant in termen
van coordinatie-, leer- en aanpassingsvormen is gelegen in de
korte terugkoppelingstijd tussen het gedrag van de afzonderlijke
schakels (prestaties en wanprestaties) en de signalering daarvan
door de rest van de ketting. Bovendien is het een nuchtere en beweeglijke constructie: niet gebaseerd op vermeende belangenidentiteit of andersoortige harmonieen, maar op complementariteit — zolang als het duurt — en overzichtelijk genoeg om de rivaliserende belangen – die rivaliserend blijven (zie onder) niet te laten escaleren tot onoplosbare belangentegenstellingen
of te laten degenereren tot een puur conservatief-defensief verbond (als in de horizontale variant wanneer de branchegenoten,
in gelegenheidsalliantie met de vakbeweging, de overheid onder
druk zetten). De rivaliteit blijft, beweer ik, omdat de partners
slechts coalities aangaan op zelfverkozen onderdelen (de clusters
of ,.modules” van activiteiten waarvan hierboven sprake was,
zie uitvoeriger straks). Met andere woorden: er blijven (potentiele) alternatieve relaties met andere ,,confederaties”, zodat men
niet met huid-en-haar aan elkaar overgeleverd is en derhalve de
kans op exploitatie van de een door de ander afneemt.
Verder brengt het organiserend beginsel van de verticale variant met zich mee dat het risico van het ontstaan van nieuwe overcapaciteit wordt verkleind. Anders dan in de horizontale variant
– waarin juist een premie staat op de afspraak tot ,,gelijkrichten” of, vaak zelfs op instigatie van de nationale overheden, een
ieder zich bij voorkeur tegelijk stort op een zojuist ontdekt ,,geavanceerd” gat in de markt — , is in het geval van verticale/diagonale ,,joint ventures” de kans vele malen geringer dat op meer
dan een plaats tegelijk, nationaal of internationaal, exact een
zelfde aanbod aan ,,confederaties” op de markt verschijnt.
Door de flexibiliteit en subtilitiet van de afstemmingsrelaties in
de verticale variant – de doelstellingen en de inzetten van de
deelnemers liggen niet bij voorbaat vast, maar raken eerst gearticuleerd in de loop van het samenwerkingsproces — isde,,confederatie” bovendien minder kwetsbaar voor simpele imitatie en
oruniddellijke verdringingsconcurrentie. Daar komt nog bij dat
het geijkte repertoire van protectionistische afweermiddelen
ESB 11-4-1984
Ik geef grif toe dat er in de praktijk tal van vermoede en onver-
moede complicaties aan deze opzet zullen kleven. De boeiendste
consequenties liggen in de sfeer van de vergroting van de-ondernemingsmobiliteit die het ,,confederatie”-model met zich
brengt. Externe mobiliteit vergt interne bewegelijkheid. Niet de
bewegelijkheid van de ,,factor arbeid” waar zo vaak en zo zorgelijk over gesproken wordt — over de onbewegelijkheid dan —
maar de mobiliteit van componenten van de onderneming en
haar aanvoerders. Om te verduidelijken wat ik bedoel, is het
handig, corresponderend met het, .co/ifederatie”-model voor de
externe organisatie, de ondernemingsorganisatie intern als een
,,federatie” voor te stellen. Dat is op zich niets nieuws. Een van
de echt groten uit de wetenschap van organisatie, beleid en strategic, James G. March, merkt op:,,(…) a business firm is a political coalition and (…) the executive in the firm is a political broker. The composition of the firm is not given; it is negotiated.
The goals of the firm are not given; they are bargained” 15).
Dat zei hij meer dan 20 jaar geleden. Erg veel origineels is er
sindsdien in de gearriveerde wetenschap met dat inzicht niet gedaan. Maar er is een ontwikkeling — de tweede frontbeweging
waar ik hierboven van gewaagde – die dat inzicht opnieuw volop actueel maakt. (Ondernemings)organisaties zijn geen homogene, mechanische constructies waarin alle onderdelen soepel en
volgens schema een ondubbelzinnig gedefinieerde ,,bijdrage”
leveren aan de verwezenlijking van een gemeenschappelijk aanvaard doel (of pakket van doelstellingen) in ruil waarvoor ze op
een ondubbelzinnig gedefinieerde ,,beloning” kunnen rekenen.
Vooral bij het optreden van technologische, commerciele en sociale veranderingen blijkt wat het zeggen wil dat organisaties informatieverwerkende systemen zijn. Wat voor (ondernemings)organisaties onderling geldt, gaat ook op voor de interne
compositie van een organisatie: informatieverzameling en informatieverwerking zijn gericht op de vermindering van (interne en
externe) onzekerheden. Met het oog daarop sluiten organisaties,
en onderdelen van organisaties, onderling coalities. De macht
van dergelijke interne en externe coalities — te zien als het vermogen om de gedragsalternatieven van anderen te vergroten of
14) In al deze voorbeelden gaat het om sectoren waarin een industriele
aanpak dan wel de bijbehorende technologic (en de aanleiding tot gemeenschappelijke inspanningen: het milieu) van recente datum is. Speelt
hier de wet van de remmende voorsprong? De gedachte aan zoiets komt
op als we kijken naar de energiesector. Ondanks de aanwezigheid van de
(semi)-overheid in verschillende fasen van de bedrijfskolom, aanmerkelijke overcapaciteit in de apparatenbouw, een belangrijke (hooggeschoolde) maar bedreigde werkgelegenheid, langdurige en kostbare
steunverlening aan de producenten van deze apparatuur, vergeefse pleidooien voor rationalisatie en modernisering terwijl er niettemin aantrek-
kelijke exportmogelijkheden zijn en het om een alleszins overzichtelijk
producentengezelschap gaat, en er voor alle betrokkenen een evident belang bestaat bij de ontwikkeling van een geintegreerd energiebeleid —
sterker nog: er sprake is van een ideale setting van de ontwikkeling van
een gecombineerd energie- en industriebeleid in ,,verticale” opmaak ondanks dit alles is er in deze regionen geen netwerkvorming van betekenis ontstaan. Vergelijk H. Pol en H. Schenk, Naar een Centraal Plan
voor de Electriciteitsvoorziening. Eeri pleidooi op het breukvlak van
energie- en industriepolitiek, Tijdschrift voorpolitieke ekonomie, jg. 6,
nr. 1, biz. 96-129.
15) James G. March, The business firm as a political coalition, Journal
of Politics, jg. 24,1962, biz. 662-678. Het citaat staat op biz. 672 en krijgt
kort nadien zijn uitwerking in het inmiddels klassiek geworden werk van
R.M. Cyert en J.G. March, A behavioral theory of the firm, Prentice
Hall, Englewood Cliffs (N.J.), 1963.
347
te verkleinen – berust in essentie op drie elementen 16): het vermogen om de eigen onzekerheid te beheersen, de centraliteit van
hun positie in het netwerk van onderlinge afhankelijkheden en
hun relatieve onvervangbaarheid (politick, commercieel, informationeel, als leverancier van schaarse hulpbronnen, van expertise enz.). Zo ongeveer moet men zich een (ondernemings)organisatie als ,,federatie” voorstellen: een imperatief verband van
in de tijd wisselende coalities (van coalities) van organisatieonderdelen.
Wisselingen in de tijd ontstaan door externe veranderingen en
•
•
het interne (machts)antwoord daarop. Een voor de hand liggend
voorbeeld is de introductie van computergestuurde ontwerp- en
fabricageprocede’s (robotisering, informatisering). Parallel
daaraan loopt de discussie over de invoering van ,,kwaliteitskringen” (MANS – management nieuwe stijl – een statistische
procesbewakingsformule gericht op kwaliteitsbeheersing en verhoging van de arbeidsproduktiviteit binnen bedrijven). Introductie van deze principes – in essentie een verandering in informatieverwerkingscapaciteit die het hart van de politieke infrastructuur van de betrokken organisaties raakt – zal het ,,federatieve” karakter van de ondernemingsorganisatie eerder versterken dan verzwakken.
Dat betekent op zijn minst drie dingen: tempo en wijze van invoering zijn afhankelijk van de compositie van bestaande coalities (die hun machtsbasis in bovengedefinieerde zin zullen zien
veranderen); afhankelijk van de uitslag van dat hergroeperingsproces kunnen onderdelen van de ondernemingsorganisatie
zich zelfstandiger ten opzichte van elkaar gaan profileren (een
soort mini-bedrijfjes gegroepeerd rondom ,.modules” of
clusters van samenhangende activiteit; grootschalige produktieprocessen kunnen, in theorie, voor het eerst profiteren van de
voordelen van kleinschaligheid terwijl andersom de merites van
kleinschaligheid — reactiesnelheid, gevoeligheid voor specifieke
klanteneisen, zinvolheid van het werk — niet opgeofferd hoeven
te worden aan de schaalvoordelen van seriefabricage); door de
ontbinding in clusters van de ondernemingsorganisatie nemen
ten slotte de mogelijkheden en de attractie van de uitwisseling
van deelactiviteiten met andere zelfstandige ondernemingen met name in verticale/diagonale samenwerkingsverbanden als
hiervoor beschreven – toe. Zo moet men de stelling, gedebiteerd in het voorgaande, verstaan dat het ,,federatieve” concept
(voor de interne ondernemingsorganisatie) een vitale voorwaarde zal blijken voor het van de grond komen van levensvatbare
,,confederaties” (voor de externe ondernemingsorganisatie),
zoals andersom te verwachten is dat externe confederatievorming de interne federalisering stimuleren zal.
De externe precondities
•* fi
Aldus geredeneerd zal de industriepolitieke discussie een tweetal belangrijke accentverschuivingen te zien geven: een verschuiving van de horizontale naar de verticale/diagonale samenwerkingsformule annex aan een verschuiving van de tot nog toe
overheersende interne efficiency- en produktiviteitsoptiek
(,,kwaliteitskringen”, ,,flexibele automatisering”, ,,numerieke
besturing”) naar de vraag van de externe effectiviteit van het ondernemingsgedrag. Als het goed is impliceert de combinatie van
die twee impulsen een aandachtsverschuiving van de (im)mobili-
teit van de arbeid naar de te lang verdonkeremaande problematiek van de (im)mobiliteit van ondernemingen (intern als het
over produktie-,,modules” gaat en extern als het over de uitwisselingsrelaties met andere bedrijven en instellingen gaat). ,,Gecompliceerd” noemde ik de ontwikkeling, omdat aan deze institutionele mobiliteitsproblematiek uiteraard een paar haken en
ogen zitten. Uitwerking en toepassing van de ,,(con)federatieve” strategic vergt een paar extra inzichten en voorzieningen
(overigens elk goed voor een aparte uiteenzetting over wat daar
weer aan vast zou zitten!):
• inventarisatie van de factoren die slagen of mislukken van recente ,,joint venture”-initiatieven (verticaal, zijdelings en
horizontaal) helpen verklaren;
• vaststelling van de ondergrens van de ontbinding-in-clusters
van de onderneming, d.w.z. het kleinste gemene veelvoud
van produktieve samenhangen en hun verticale/diagonale
348
•
•
•
uitwisselbaarheid met andere ondernemingen en instellingen, in plaats van het zoeken naar de grootst gemene deler
zoals gebruikelijk onder concurrenten in geval van ,,horizontale” samenvoeging van acquisitie-inspanningen, marktverdelingenz.;
doorbreking van de branchegewijze verkaveling en
scheidslijnen tussen de afzonderlijke vakbonden;
verlaging van het onderhandelings- en coalitievormingsniveau naar het punt waar: (1) de complernentariteit van de belangen van de sociale partners en van de bedrijven die deelnemen in de ,,confederatie”-vorming, het grootst is; (2) de
aard van de onderlinge transacties zo specifiek of subtiel is,
dus ook de onderlinge afhankelijkheid, dat transacties via de
markt te grof of te kwestbaar, en transacties via de hierarchische formule te traag en te ongevoelig blijken, en ten slotte
(3) de kwetsbaarheid voor protectionistisch weerwerk zo
klein mogelijk is (onder meer door de vorming van grensoverschrijdende samenwerking);
overheidsbijdragen aan de financiering van de materiele en
immateriele kosten gemoeid met ,,confederatie”-vorming
(ook voor de bijscholing van staf- en lijnfunctionarissen, aan
ondernemings- en vakbondskant, om zich aldoende te bekwamen in het besturen van netwerken van organisaties; het
is onrealistisch dit soort tijdrovende en niet meteen profijt
afwerpende operaties uitsluitend afhankelijk te laten zijn
van de contributie van (vakbonds)leden);
opwaardering en actualisering van de industriepolitieke rol
van de Nationale Investeringsbank — mogelijk parallel met
een inhoudelijke versterking van de rol van de Europese Investeringsbank – door deze instelling te verzoeken een beleidsinhoudelijke, dat is: anticiperende taakopvatting te aanvaarden binnen een dergelijke ,,(con-)federatieve” conceptie
van het industriebeleid;
naar analogic van de werken van de commissie-Wagner
(overwegend ,,macro”: de arbeidsmarktproblematiek en
energieprijs; ,,meso”: de aandachtsgebieden; en ,,micro”:
de MIP) zou het voorwerk voor de hier bedoelde exercitie met het oog op het fijnmazige karakter van de ,,netwerk”verkenning – ter hand genomen kunnen worden door een
commissie-,,Langman” (deze laatste omdat hij bij eerdere
gelegenheden – bij voorbeeld bij de reorganisatie van een
deel van de scheepsnieuwbouw, offshore en baggernieuwbouw – zijn kennis en behendigheid kon demonstreren).
De maatschappelijke respons
Hoe enthousiast, kan men denken, zal de ontvangst voor deze
ideeen uitvallen bij vakbeweging en ondernemersorganisaties?
Daar hoeven we niet volstrekt somber over te zijn (al is het verband tussen de interne en externe kanten van de ondernemingsdynamiek en de kwestie van de ondernemingsmobiliteit als zodanig nog door geen der partijen onderzocht). Voorzichtig optimisme lijkt gerechtvaardigd omdat de industriele werkgevers en
werknemers elkaar althans publicitair een eind genaderd zijn:
,,Wat ons betreft moeten de Industriebonden overeind blijven.
Als gesprekspartners. Ik zou er niet aan moeten denken dat ze…
het zou een chaos worden. Misschien moeten we eraan meewerken dat die bond van Visser eerder sterker wordt dan zwakker.
Leden wint…”, zegt de onmiddellijke tegenspeler van de Industriebonden, metaalwerkgeversvoorzitter Ter Hart, met als
toelichting: ,,het zoeken en tasten is bij hen veel sterker dan bij
ons. Vooral de Industriebond van de FNV is op zoek naar een
nieuwe richting. Die is ook tastbaar voor hun leden. Ze zitten
16) Zo onder meer (voortbordurend op het werk van March, Simon en
Crozier): Ch.R. Minings, D. Hicksone.a., Structural conditions of intraorganizational power, Administrative Science Quarterly, jg. 19, 1974,
biz. 22-24. Voor een uitbreiding van dit perspectief naar de structurele
condities van /nter-organisationele macht (netwerken), met inbegrip van
een analyse van de dynamische samenhang tussen interne en externe coalitievormingsprocessen: Arthur P.P. Wassenberg, Netwerken: rivaliteit
en samenwerking tussen organisaties, in: idem (red.), Netwerken: organisatie en strategic, Boom, Amsterdam/Meppel, 1980, biz. 17-48.
met een gruwelijk vraagstuk” 17). De toenemende belangstelling van de werkgeversvoorzitter correleert met de tanende
strijdlust aan vakbondskant. Industriebond FNV-bestuurder
Schermer, voor de gelegenheid ook al ondervraagd door eeri
weekblad uit de parochie van de tegenstander:,,Wij zijn het station van de garanties gepasseerd. We moeten wel met de ondernemer praten, maar garanties vragen, is vragen om iets dat niet
bestaat. Zo is het leven (…). We moeten geen concessies doen die
al gedaan zijn. Dat kost nog wel eens wat moeite binnen de vakbeweging. Van alle dingen, die al weg zijn, moet je niet net doen
alsof ze nog niet verdwenen zijn” 18).
De tot nog toe duidelijkste aanwijzing voor het wederzijds begrip staat te lezen in een ,,Notitie” die binnen de Industriebond
FNV op dit moment ter bespreking circuleert. Daarin wordt
gesproken van het ,,herstel van de produktiegroei”, ,,verbetering van de werkgelegenheid”, opwaardering van de ,,organisatie van de arbeid”, vooral met het oog op ,,de te verwachten
gunstige effecten voor de produktiviteit, de produktkwaliteit, de
aantrekkingskracht en de maatschappelijke waardering van het
industriele werk”. De Industriebond wil aansluiting zoeken bij
het zogenoemde ,,aandachtsgebiedenbeleid” waarover overheid
en commissie-Wagner het eens werden. Er wordt gepleit voor intensivering van industriele onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten (ook bij kleinere en middelgrote ondernemingen). Voorts
wil men voor het ,,arbeidsvoorwaardenbeleid op middellange
termijn” een verband aangebracht zien tussen arbeidsvoorwaardenontwikkeling en arbeidstijdverkorting aan de ene kant en de
noodzaak van rendementsherstel voor bedrijven aan de andere
kant; bij de onderhandelingen hierover is het zaak te zoeken
naar een ,,methode” om verband te leggen ,,tussen loonkostenontwikkeling en rendementsherstel enerzijds en de daarmee beoogde investeringen anderzijds” 19).
Maar daar blijft het niet bij: Nederland zou zijn achterstand
moeten wegwerken op het punt van de toepassing van elektronica in de traditioneel mechanische industriele produktieprocessen, bij voorbeeld in de vorm van flexibele automatisering (robotisering wordt belangrijk gevonden ,,omdat hierdoor in beginsel de mogelijkheid ontstaat om de produktiviteit van de
kleinseriefabricage (die in onze industrie overheerst) op die van
grootseriefabricage te brengen” 20). Tevens verklaart de Industriebond te zoeken naar vernieuwing van de industriele arbeidsorganisatie in samenhang ,,met de opzet van een gei’ntegreerd kwaliteitsbeleid in de industrie” 21).
Dat zijn ongebruikelijke proposities. Niet eens omdat het
hier, voor de Industriebond, minder favoriete onderwerpen betreft. Belangwekkender is dat acceptatie van een dergelijke uitbreiding van de onderhandelingsagenda verstrekkende consequenties heeft, niet alleen voor de ,,methode” maar ook voor
het niveau waarop men de onderhandelingen over het verband
tussen arbeidsvoorwaarden, rendementsherstel en investeringsbeslissingen handen en voeten wil geven. Opnieuw wordt het verband zichtbaar, nu binnen de bondsorganisatie, tussen strategische veranderingen in de interne en externe dynamiek van organisaties. De doordenking van de consequenties van deze vakbondsinterne problematiek lijkt nog te moeten beginnen.
Dat is een aspect. Een ander heeft met een mogelijk riskanter
omissie te maken. Er wordt, voor zover ik kan lezen, geen uitwerking gegeven aan de relatie tussen de op handen zijnde interne ondernemingsveranderingen (efficiency, produktiviteit) en
het vraagstuk van de externe ondernemingsrelaties (effectiviteit,
waaronder het vermijden van nieuwe overcapaciteiten als gevolg
van grootschalige invoering van robots en dergelijke). Dat is
jammer want daarmee zou een welkome precisering ontstaan
zijn van het verband tussen concernpolitiek en industriepolitiek
22).
Conclusie
Een perspectiefwijziging in het industriebeleid, gericht op verhoging van de interne en externe ondernemingsmobiliteit, verdient prioriteit. Er zijn, in aanleg, voorbeelden van geslaagde
verticale en diagonale combinaties. Alleen schorl het aan inzicht
waarom het in bepaalde sectoren wel, en in andere (nog) niet
lukt. Aanzetten tot vergroting van de flexibiliteit van de interne
ESB 11-4-1984
ondernemingsorganisatie openen interessante perspectieven,
mils uitgebreid tot het totale produktieproces (dus niet beperkt
tot de meer routinematige delen) en mils benut voor de verdere
verzelfstandiging van samenhangende produktie-,,modules”
(ter verhoging van het omgevingsbesef van de onderneming in
zijn verschillende onderdelen en als tegenwicht tegen functieverschraling en taakfragmentatie). Het verband tussen interne
flexibiliteit en externe mobiliteit – trait d’union: de onderlinge
uitruilbaarheid van complete componenten van ondernemingen
– moet verder uitgezocht worden. Waar deze zaken niet vanzelf
van de grond komen of onvoldoende vaart krijgen moet de overheid, in samenspel met vakbeweging en gemteresseerde ondernemingen (en andere instellingen), een katalyserende rol spelen.
Het opzetten van een ,,informatiebank” annex ,,ruilbeurs”
voor het bij elkaar brengen van vragers en aanbieders van verticale/diagonale combinaties kan een eerste stap zijn.
Omdat verhoging van de interne en externe mobiliteit van ondernemingen /nstabilisering van de ruilverhoudingen tussen betrokken partijen kan betekenen, zeker bij de eerste stappen op
het verticale vlak, en er daardoor een neiging zal blijven terug te
vallen op de meer vertrouwde horizontale, defensieve variant (in
de illusie dat de risico’s daar kleiner zijn), ligt het in de rede dat
de overheid ook in dit opzicht bereid is tot deelname in de risico’s
(die kansen kunnen blijken te zijn).
Nog eenmaal vooruitlopend op ,,1986″ (of zoveel eerder als
mogelijk): gelet op de aard van de exercitie en ook de keuze van
de belangrijkste gesprekspartners, hoeft het kabinet dat politieke ondersteuning aan zo’n perspectiefwijziging geeft, niet van
eenzelfde signatuur te zijn als het kabinet dat de nota Selectieve
groei indertijd presenteerde, noch van eenzelfde compositie als
het kabinet dat de aanbevelingen van de commissie-Wagner in
grote lijnen overnam en vervolgens voor een deel in praktijk
bracht. Voldoende lijkt de formatie van een ploeg die bij haar
beoordeling van de marges van het herstelbeleid binnen het huidige begrotingstekort, in staat blijkt rekening te houden met het
te verwachten duurzame begrotingstekort dat ontstaat bij het
uitblijven van industrieel herstel.
Arthur Wassenberg
17) De Groene Amsterdammer, ISjanuari 1984.
18) Elseviers Weekblad, 21 januari 1984; ter verduidelijking zegt Schermer nog over het kernstuk van de onderhandelingsmacht van de bond:
„Shell dicteert ons de cao, zo is de situatie toch vandaag de dag! We mogen een cao afsluiten als erin komt wat zij willen”.
19) Industriebond FNV, Herstelplan voor de industrie, 9 november
1983, biz. 8.
20) Idem, biz. 7.
21) Idem, biz. 8.
22) Vanuit zo’n tweeling-optiek was het bij voorbeeld mogelijk geweest
een industriepolitiek (in plaats van ruzieig of schouderophalend) antwoord te geven op de animositeit die naar aanleiding van het verschijnen
van bedoelde ,,notitie” elders in FNV-kring ontstond. Zo is de Industriebond FNV door collega-bestuurders van de Voedingsbond FNV verweten, daarin bijgevallen door de ambtenarenbond Abva/Kabo, ,,klakkeloos” achter de opvattingen van de industriele werkgevers over het herstel van het bedrijfsleven aan te lopen. In een verticale conceptie van het
industriebeleid liggen er aanknopingspunten te over voor een offensieve
coalitie tussen de Industriebond en de Voedingsbond – in plaats van een
competitie te organiseren om het kampioenschap in echte solidariteit en
zuiverheid in de leer van de belangenbehartiging. De Voedingsbond FNV
is op dit moment, en dat niet voor de eerste keer, bezig met een campagne
om de arbeidsomstandigheden te verbeteren in de vleesbedrijven (notoire
kenmerken: temperatuurverschillen, vocht, herrie, vuil, lichamelijk riskante werkomstandigheden enz.; het ziekteverzuim in deze sector bedraagt ruim 17%). Wat ligt er meer voor de hand dan bij het zoeken naar
technische en organisatorische verbeteringen in deze werkomstandigheden, de inventiviteit en ervaring in te schakelen van de bedrijfstakken
waarin de leden van de Industriebond hun sporen hebben verdiend? De
leniging van de een zijn nood is de ander zijn (toekomstig) brood. Analoog aan de gegeven voorbeelden uit de waterhuishoudings- en milieutechnologic, moeten de verdere ,,spin-offs” gezocht worden in de sfeer
van de perfectionering van de verticale (diagonale) relaties op de Internationale markt. De coalitie, uit opportunisme of deugd geboren, kan op
termijn een industriepolitiek alternatief blijken te zijn.
349