.
208Jaargang 100 (4707) 9 april 2015
ESB Statistiek
Gemi ddeld e in d ustrie se cto r
V oed in g-
& g e n ots-
m id dele n
Textie l &
k le d in g H
ou t & b ou w m ate ria le n
P
ap ie r &
g ra fis ch C
hem ie & farm a
R ubber & k u n sts to f B
asis m eta al
M
eta al-
p ro d u ct en
E
le ktris ch & e le ktro te ch nis ch
M
ach in es
T ra n sp ortm id dele n
M eu bels
2 0
2
5
3
0
3
5
4
0
4
5
5
0
5
5
6
0
6
5
7
0
0In procenten
2
1 34 56 78 910E xp or ta an deel b uit e n d e e u roz on e
Kosten energieverbruik in procenten van de totale productiekosten
Buit e n h et
e u ro geb ie d , 1 3 0 9
0 7
4
4 6
1 7
B
in nen h et
e u ro geb ie d , 227
V erz e kera ars e n p en sio en fo ndse nB ankenO ve rig e f in ancië le i n ste llin gen In miljard euroO
ve rig e s e cto re n
D
e euro en de energieprijs zijn twee belangrijke stimulansen
voor de financiële gezondheid van industriële bedrijven. Wis-
selkoersen en energiekosten beïnvloeden immers de afzetprijs
en het kostenniveau. Dankzij het open karakter van de Nederlandse
economie profiteert de industriële sector van het mondiale economische
herstel. Zo is de exportintensiteit – de verhouding tussen exportwaarde
en totale omzet, in de figuur aangeduid met de grootte van de cirkels –
van deze sector met 37 procent bovengemiddeld. Maar deze grote afhan –
kelijkheid brengt ook valutarisico’s met zich mee wanneer bedrijven ex –
porteren naar landen buiten de eurozone en de euro in waarde stijgt ten
opzichte van de tegenvaluta’s. Uit de figuur blijkt dat valutarisico’s het
hoogst zijn in de sectoren machines, transportmiddelen en elektrische
& elektrotechnische producten. De industriesector is ook een grootver –
bruiker van energie. In het totale energieverbruik van Nederland heeft de
industrie een aandeel van ruim 35 procent. De totale energieconsumptie
van de industrie in 2013 bestaat voor ruim de helft uit olie en voor een
kwart uit gas. Prijsschommelingen van olie en gas zijn dus zeer relevant
voor de financiële bedrijfsresultaten. De figuur toont aan dat vooral de
basismetaal-, chemische & farmaceutische, hout- & bouwmaterialen- en
rubber- & kunststofindustrie relatief sterk afhankelijk zijn van prijsont –
wikkelingen in energie. Een lagere olieprijs werkt daar gunstiger door in
de marges dan in de overige branches. Van alle industriële branches is
de chemische & farmaceutische industrie het meest gevoelig voor een
combinatie van beide grootheden, terwijl de meubelindustrie het minst
gevoelig blijkt. De chemie kent een relatief hoge internationale concur -rentiedruk, met name vanuit Azië. Daar worden vergelijkbare chemische
producten gemaakt maar tegen veel lagere kosten. Met de combinatie
van een relatief lagere olieprijs en de goedkopere euro zullen de condities
echter verbeteren. ■
CaSpEr BurgEring (ABN AMRO)
Industrie gevoelig voor koers- en olieprijsontwikkelingeni n t e r n at i o n a a l
De crediteuren van de Nederlandse staat m o n e ta i r
O
p 22 januari 2015 heeft de Europese Centrale Bank besloten
om staatsobligaties op te kopen. Voor dit programma is het re
–
levant om te weten welke partijen in het financiële systeem deze
obligaties aanhouden, en waar deze partijen zich bevinden. De nieuwe Eu –
ropese statistiek over het houderschap van effecten, de Securities Holdings
Statistics, biedt een goed beeld van wie het Nederlandse staatspapier bezit.
Per eind september 2014 bedroeg het totale bedrag aan Nederlands staats-
papier 357 miljard euro nominaal. Daarvan was volgens de nieuwe cijfers
41 procent (145 miljard euro) in Nederlandse handen (figuur). Naast Ne –
derlandse beleggers hielden met name beleggers uit België, Duitsland, Fin –
land, Frankrijk, Luxemburg en Oostenrijk grote posities aan (73 miljard
euro). De resterende eurolanden hielden nog eens 9 miljard euro aan. In
totaal was bijna twee derde van de Nederlandse staatsschuld in het bezit
van beleggers in het eurogebied, inclusief Nederland. Verzekeraars en pen –
sioenfondsen waren met beleggingen van 90 miljard euro de grootste be –
zitters van de Nederlandse staatsschuld. Ook banken hielden grote posities
aan (74 miljard euro), mede voor onderpand- en liquiditeitsdoeleinden.
Gezamenlijk waren banken, pensioenfondsen en verzekeraars verantwoor –
delijk voor ruim 72 procent van het bezit binnen het eurogebied van de
Nederlandse staatsschuld. De overige financiële instellingen – waaronder
beleggingsfondsen, financiële hulpbedrijven en captives – belegden 46
miljard euro in Nederlands schuldpapier en de overige sectoren zoals mo –
netaire autoriteiten, huishoudens en niet-financiële instellingen 17 miljard
euro. De centrale banken in het eurogebied richten hun aankopen uitslui-
tend op staatspapier met een resterende looptijd tussen de twee en dertig jaar gedenomineerd in euro’s. Van het totaal aan 357 miljard euro aan Ne
–
derlandse staatsobligaties voldeed 252 miljard euro aan deze eisen per eind
september 2014. De verdeling van het houderschap van dit schuldpapier
week iets af van het algemene gemiddelde. Nederlandse ingezetenen had –
den 50 procent van dit papier in bezit, de overige eurolanden 22 procent,
en buiten het eurogebied werd 28 procent aangehouden. Als gevolg van
het opkoopprogramma zal naar verwachting een substantieel deel van het
bezit van de staatsschuld het komende jaar verschuiven naar de sector mo –
netaire autoriteiten. ■
Martijn BoErManS En rayMond Chaudron (DNB)
Exportaandeel en energiekosten naar
industrie-subsector
Bron: CBS
Bezit staatsschuld naar regio en sector
Bron: Eurosysteem
209Jaargang 100 (4707) 9 april 2015
Statistiek ESB
-1
0 1
2 3
4 5
6
In procenten van de potentiële beroepsbevolking‘9
1
‘92 ‘93 ‘94‘95‘96 ‘9
7
‘98 ‘9
9
‘00 ‘01 ‘02 ‘03 ‘04 ‘05 ‘06 ‘07 ‘08 ‘09 ‘10 ‘11 ‘1
2
‘13
U nem plo ym en t g apE ve n w ichts w erk lo osh eidF eit elijk e w erk lo osh eid
−25 0
−20
0
−1
50
−1
00
−5
0 0
5
0
1
0 0
1
5 0
kw 1 kw 2
20 13 k
w 3 kw 4
2014
k
w 1 kw 2 kw 3 kw 4
Zelf s ta ndig eWerknemer, vaste arbeidsrelatieW erkn em er, u it z e n dkra ch tW erk n em er, o ve rig e f le xib ele a rb eid sre la tie 1 2 uur o f m eer p er week W erk n em er, o ve rig e f le xib ele a rb eid sre la tie , m in der d an 1 2 uur per week
In a an ta l p ers o n en m aal d u iz e n d
S
inds het klappen van de onroerendgoedzeepbel in 1991 kent de
Japanse economie langdurige stagnatie. Gezien deze zwakke bbp-
ontwikkeling is het werkloosheidspercentage in internationaal
opzicht opvallend lang laag gebleven, met een maximum in jaarcijfers
van 5,4 procent van de potentiële beroepsbevolking in 2002. De figuur
toont OESO-cijfers voor de unemployment gap tussen 1991 en 2013 –
het verschil tussen de feitelijke werkloosheid en de evenwichtswerkloos-
heid. In 1991 en 1992 was er in Japan nog sprake van enige spanning op
de arbeidsmarkt, als afgegaan wordt op de negatieve unemployment gap. De evenwichtswerkloosheid en in veel sterkere mate de feitelijke werk
–
loosheid stegen daarna. De unemployment gap werd positief en bereikte
in 2002 een piek van 1,3 procent van de potentiële beroepsbevolking ,
toen ook de feitelijke werkloosheid in jaarcijfers piekte. Daarna daalden
de feitelijke werkloosheid en de unemployment gap gezamenlijk tot en
met 2007, toen de Grote Recessie voor een onderbreking zorgde. Er zijn
een aantal redenen voor de lage unemployment gap en het lage werkloos-
heidspercentage. In het bijzonder stellen de Japanse cultuur en de daarbij
heersende normen die werkgelegenheid veel meer centraal dan andere
landen dat doen, met als gevolg dat het aantal gewerkte uren en de be –
loningen, zowel nominaal als reëel, flexibeler zijn dan in andere landen.
Hierbij helpt het dat een groot deel van de beloningen, vaak een kwart,
als bonus wordt uitbetaald. Een andere verklaring is het feit dat bedrij –
ven werknemers vanaf 60 jaar kunnen verplichten het bedrijf te verlaten,
om deze gepensioneerden vervolgens tegen tientallen procenten lagere
lonen weer aan te nemen op tijdelijke contracten. Beleidswijzigingen
die bijdragen aan behoud van werkgelegenheid en een lage unemploy –
ment gap zijn onder andere de verruiming van de mogelijkheden voor
flexibele contracten en de werkweekverkorting. Dat de unemployment
gap zo laag is komt bovendien doordat de evenwichtswerkloosheid op –
liep, van 2,5 procent in 1991 naar 4,2 procent in 2013. Die was altijd
erg laag in Japan maar lijkt nu meer op die in andere OESO-landen.
■
MarCEl KloK (CPB)
Unemployment gap in Japang r o e i & c o n j u n c t u u r
a r b e i d s m a r k t
V
anaf 2015 is het Centraal Bureau voor de Statistiek in de publi-
caties over de beroepsbevolking overgestapt op de internatio –
nale richtlijnen van de International Labour Organization. De
werkzame beroepsbevolking is bijna één miljoen personen groter door
de toevoeging van banen voor minder dan 12 uur per week. De helft van deze personen zijn 15- tot 25-jarigen die een gering aantal uren per week
werken in een flexibel dienstverband. Het gaat dan vooral om oproep-
en invalkrachten. De ontwikkeling in deze kleine (flex)banen heeft in
de afgelopen jaren weinig invloed gehad op de totale werkgelegenheid
(figuur). Het voorzichtige herstel van de arbeidsmarkt in 2014 betrof
namelijk vooral voltijd- en grote deeltijdbanen. Zo kwam er een einde
aan de daling van het aantal werknemers dat voltijd werkt in een vaste
baan. Tegelijkertijd groeide het aantal uitzendkrachten, vooral met een
voltijd- of grote deeltijdbaan. In de tweede helft van 2014 groeide ook
het aantal mensen met een overig flexibel dienstverband van 12 uur of
meer per week, met name door een groter aantal oproep- of invalbanen
of ander tijdelijke dienstverbanden zonder vaste uren, maar wel voor ge
–
middeld meer dan 12 uur per week. De toename in het aantal kleine
flexibele dienstverbanden vlakte juist af, ook vooral bij oproep- of inval –
banen. Ook in 2013 waren er meer mensen met een groot flexibel dienst –
verband dan een jaar eerder, maar die toename werd gedurende het jaar
steeds kleiner. Het aantal personen met een kleine oproep- of invalbaan
nam dat jaar wel nog voortdurend toe. Het aantal zelfstandigen steeg
zowel in 2013 als in 2014 gestaag. ■
Martijn SourEn (CBS)
Toename grote flexbanen bij groeiende werkgelegenheid
Unemployment gap Japan
Bron: OESO
Jaarlijkse verandering werkzame
beroepsbevolking
Bron: CBS