Hoe prikkelbaar is de oudere werknemer?
Aute ur(s ):
Dalen, H.P., van (auteur)
Henkens, K. (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan het OCFEB van de Erasmus Universiteit en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, respectievelijk
het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), Den Haag.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4248, pagina 243, 24 maart 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
pensioenen
Het kabinet verwacht met de introductie van flexibele pensionering ouderen langer aan de slag te houden. Oudere werknemers lijken
echter niet eenvoudig te prikkelen hun arbeidscarrières te verlengen.
Al geruime tijd wordt er voor gewaarschuwd dat de vergrijzende beroepsbevolking de uittredingsroutes (WAO, WW, VUT), waarlangs
oudere werknemers vervroegd het arbeidsproces verlaten, onbetaalbaar maakt. Vooral de VUT-regelingen moeten het ontgelden.
Begonnen als een tijdelijk arrangement om de ooit almaar oplopende jeugdwerkloosheid in te dammen, is de vut verworden tot een
royale afvloeiingsregeling. Om de trend van steeds vroeger uittreden om te buigen en de kosten van uittreding ook op de lange duur
beheersbaar te houden worden VUT-regelingen dan ook massaal omgezet in prepensioenregelingen.
In tegenstelling tot de vut worden er onder een prepensioenregeling individuele rechten voor de werknemers opgebouwd. In de nieuwe
stelsels zijn uittredingsmogelijkheden direct gerelateerd aan het eigen arbeidsverleden en premiebetalingen. Hoe korter dat verleden, des
te lager de uitkering. Voorts bouwt men geen ouderdomspensioen meer op in de jaren tussen prepensioen en de officiële
pensioenleeftijd. Daar staat tegenover dat men veel meer flexibiliteit krijgt in het kiezen van de leeftijd van uittreden en door middel van
extra besparingen het uitkeringsniveau naar eigen keuze kan invullen.
Van het prepensioen wordt verwacht dat daar een sterkere stimulans vanuit gaat om langer door te werken dan tot op heden het geval is
met de vut. Volgens de SER moet met de nodige hervormingen in 2030 de helft van alle 55-plussers weer actief zijn in betaald werk en alle
arbeidsgeschikte personen jonger dan 60 dienen deel te nemen aan het arbeidsproces 1. Een open vraag is in hoeverre die
prepensioenregelingen ook daadwerkelijk aanzetten tot uitstel van de pensioneringsdatum van de oudere werknemer. Dit artikel biedt
enig zicht op een antwoord maar uit tegelijkertijd enige twijfel over de hooggespannen verwachtingen van het kabinet over de
prikkelende werking van het prepensioen.
Prepensioensysteem
De kern van het vut-probleem schuilt in het omslagstelsel. Via dat stelsel kan de last van individuele of bedrijfsbeslissingen op zittende
werknemers worden afgewenteld. Hierdoor worden werknemers die uittreden niet geconfronteerd met de werkelijke kosten, met als
gevolg dat te vaak te vroeg wordt uitgetreden. De gedachte om de ‘free lunch’ die in vut-regelingen zit ingebakken weg te nemen is dan
ook niet zo moeilijk te begrijpen. Men kan weliswaar vervroegd met pensioen maar daar betaalt men op individueel niveau een prijs voor
die aanzienlijk hoger ligt dan gebruikelijk is bij de vut.
Hogere uittredingsleeftijd
De zogenaamde normleeftijd waarop men standaard uit kan treden vormt de spil in de prepensioenregelingen. Veelal kan men op deze
normleeftijd een bruto-uitkeringspercentage ontvangen van zeventig tot tachtig procent van het laatstverdiende loon. Eerder of later
uittreden dan de normleeftijd kan ook, doch dan wordt de uitkering lager, respectievelijk hoger. Voor het merendeel van de werknemers
die deelnemen in een flexibele pensioenregeling ligt de minimumpensioenleeftijd bij 55 (dit geldt voor twee van de drie werknemers) 2,
hetgeen een aanzienlijke verlaging van de ondergrens betekent aangezien in bestaande vutregelingen de minimale uittredingsleeftijd 60
jaar of net daaronder bedraagt.
Uit de meest recente cijfers van de Arbeidsinspectie blijkt dat voor 75 cao’s waarin overgestapt wordt van vutregeling naar flexibele
pensionering de gemiddelde vutleeftijd op 60,1 jaar ligt. In de prepensioenregelingen is de gemiddelde normleeftijd echter toegenomen
met 1,2 jaar tot 61,3 jaar. De bruto-uitkeringsniveaus komen in de prepensioenregelingen uit op gemiddeld 71,9 procent van het
laatstverdiende loon, terwijl de gemiddelde vutuitkering in dezelfde CAO’s nog 79,4 procent bedroeg 3.
Met de invoering van prepensioenregelingen zijn de uittredingsvoorwaarden derhalve verslechterd en bijgevolg ligt het voor de hand
dat onder het soberder prepensioenregime ouderen later uittreden dan onder het royale vutregime. De centrale vraag is echter hoe groot
dat verschil in uittredingsgedrag is.
Effecten
De volle omvang van de prikkelende werking van prepensioenenzal pas op de lange termijn duidelijk worden. Een indicatie van die
werking kan echter worden gevonden door oudere werknemers te vragen naar hun voorkeuren voor een pensioneringsdatum onder
verschillende regimes. Daartoe is in 1995 een enquête gehouden onder 1500 oudere werknemers (55-64 jaar) van Unilever, Heineken en
KBB 4. Twee enquêtevragen zijn in het licht van het bestuderen van de prikkelende werking van het prepensioen uiterst relevant:
» een vraag over de gewenste pensioneringsleeftijd indien men het volledig voor het zeggen zou hebben.
» een vraag over de gewenste pensioneringsleeftijd indien men te maken krijgt met een (fictieve) prepensioenregeling waarbij het
uitkeringspercentage varieert van zestig procent van het nettoloon (behorende bij een leeftijd van 58 jaar) tot negentig procent van het
nettoloon (bij 64 jaar).
Uitstel pensioen
tabel 1 bevat de uitkomsten van de confrontatie tussen wens van uittreding en (fictieve) werkelijkheid van een prepensioen. Van de
werknemers die bijvoorbeeld bij vraag één aangeven dat zij op hun 58ste met pensioen willen, stopt slechts twintig procent indien zij
geconfronteerd worden met het prepensioensysteem van vraag twee, en met het voor de leeftijd van 58 geldende uitkeringspercentage
van zestig procent. Ruim eenderde (34 procent) geeft aan met zestig jaar te stoppen, bij een uitkeringspercentage van zeventig procent.
Tabel 1. Confrontatie van gewenste pensioneringsleeftijd onder (fictief) prepensioensysteem met gewenste pensioneringsleeftijd
indien men geen beperkingen kent
Gewenste leeftijd van uittreden
totaal aantal
zonder daaraan gestelde beperking
58
59
60
61
62
63
64
..65
gewenste leeftijd van uittreden
bij prepensioenregelinga
58 (60% loon)
20
2
59 (65% loon)
2
18
60 (70% loon)
34
50
61 (75% loon)
4
7
62 (80% loon)
21
7
63 (85% loon)
7
7
64 (90% loon)
5
5
65 (100% loon)
7
5
totaal
100 100
aantal waarnemingen
167
44
%
1
0
49
10
23
4
5
8
100
445
0
3
3
22
34
19
9
9
100
32
0
0
3
3
57
17
10
10
100
136
0
0
0
0
10
52
19
19
100
31
0
0
0
0
0
0
71
29
100
7
0
0
3
0
1
2
14
80
100
89
38
13
306
64
231
81
74
144
951
a. De prepensioenregeling geeft het percentage van het nettoloon weer dat men bij een bepaalde uittreedleeftijd tot de verplichte
pensioenleeftijd van 65 jaar krijgt. De steekproef (N = 951) is beperkt tot werknemers die jonger zijn dan hun gewenste
pensioenleeftijd.
De modale uittredingsdatum – zowel gewenst als gekozen – is echter zestig jaar en het modale gekozen netto-uitkeringspercentage
bedraagt daarbij zeventig procent, hetgeen beduidend lager is dan in gangbare vutregelingen. Kennelijk is een fors deel van de oudere
werknemers bereid voor stoppen met werken een aanzienlijk inkomensoffer te brengen.
Verder blijkt uit de tabel (zie onderste rij en meest rechtse kolom) duidelijk dat werken tot de officiële pensioenleeftijd van 65 jaar, zowel in
het prepensioensysteem als in het geval van vrije keuze, overduidelijk niet de voorkeur geniet van werknemers.
Om de prikkelende werking van het prepensioen te kunnen vaststellen kunnen we allereerst tellen wie zijn pensionering uitstelt: dit geldt
voor 50 procent van de werknemers. De gemiddeld gekozen uittredingsleeftijd in het fictieve prepensioensysteem is 61,4 jaar, terwijl de
gewenste uittredingsleeftijd 59,2 bedraagt. Het prepensioensysteem levert derhalve een gemiddeld uitstel van 2,2 jaren op.
Mannen werken langer door
Vooral werknemers die op jongere leeftijd dan zestig jaar met pensioen willen zijn gevoelig voor de inkomensgevolgen van het
prepensioensysteem. Wie gaan er precies schuil achter de werknemers die hun uittredingsbeslissing uitstellen? Een nadere analyse van
de kans om uit te treden leert dat het allereerst voornamelijk mannen zijn die langer doorwerken. Vrouwen geven er veel eerder de brui
aan: niet minder dan zeventig procent stopt voor het zestigste jaar. Dit laatste lijkt overigens specifiek voor de huidige generatie oudere
vrouwen. Jongere cohorten vrouwen zullen in de toekomst voor een ander participatiepatroon van oudere werknemers zorgen 5.
Bovendien zijn de meeste vrouwen in het onderzoek geen hoofdkostwinner, zodat de financiële consequenties van eerder uittreden voor
het huishoudinkomen relatief beperkt zijn. Met de verdergaande emancipatie van de vrouw zou de geneigdheid om erg vroeg met werken
te stoppen iets kunnen afnemen. Verder speelt gezondheid een rol in het uitstellen van de pensioendatum aangezien uit het onderzoek
blijkt dat werknemers met een goede gezondheid besluiten om maar iets langer door te werken.
Is prepensioen het panacee?
figuur 1 laat zien hoe structureel de tendens tot vervroegd uittreden met ieder geboortecohort van werknemers in Nederland opschuift.
Zo is vijftig procent van het jongste cohort (van 1933-1937) op 58-jarige leeftijd gestopt met werken, terwijl vijftig procent van het oudste
cohort (van 1903-1907) pas op 64-jarige leeftijd de arbeidsmarkt heeft verlaten. De sterke stijging van het uittreegedrag van de jongste
twee cohorten in de figuur valt samen met de introductie van de vut (in 1976) en de sterke toename van het gebruik van alternatieve
uittredingsroutes als de WAO en WW. Het blijft echter de vraag of de trend naar steeds vroegere uittreding, die bijna al een eeuw aan de
gang is, met een pensioenhervorming valt om te buigen 6.
Figuur 1. Cumulatief percentage mannen dat de arbeidsmarkt heeft verlaten, naar leeftijd en geboortecohort. De gecumuleerde
percentages geven voor iedere leeftijd weer hoeveel procent van een cohort niet meer actief is op de arbeidsmarkt
Vervanging van de vut door een prepensioen kan wellicht het uittredingsprofiel voor jongere generaties terugdrukken omdat de ‘free
lunch’ die in de vut verborgen zat nu wegvalt. Echter, uit al die cohortprofielen spreekt toch een zeer sterke trend tot vervroegd uittreden
die voor een deel autonoom lijkt. Met de stijging van de levensverwachting zou ook de pensioneringsdatum moeten opschuiven wil deze
neerwaartse trend tot stilstand komen. Voorlopig lijken de tekenen niet erg gunstig. De onverminderde drang tot vervroegd uittreden is
ook waarneembaar in de VS, het VK, Duitsland en Frankrijk. De gevoeligheid van de pensioneringsbeslissing voor pensioeninkomen is
steeds minder geworden 7. Als we Nobelprijswinnaar Robert Fogel mogen geloven dan neemt de tijd die de gemiddelde Amerikaan aan
betaalde arbeid spendeert tussen 1995 en 2040 met bijna veertig procent af 8.
Het lijkt dan ook een illusie te denken dat met het prepensioen een trend radicaal kan worden omgekeerd die al een eeuw aan de gang is.
Twijfels
Er zijn drie redenen om te twijfelen aan de sterk prikkelende werking van het prepensioen.
In de eerste plaats wordt de minimum uittredingsleeftijd veelal verlaagd tot 55 jaar. Een opmerkelijk gegeven in het licht van het (ontwerp)
SER-advies dat als doelstelling formuleert om de arbeidsdeelname van de 55-plussers tot 2030 te verdubbelen. Natuurlijk is uittreden
voor de spilleeftijd voor werknemers die totaal geen vermogen bezitten een uitgesloten zaak gezien het sobere karakter van de meeste
prepensioenregelingen. Werknemers met een fors vermogen kunnen echter wel naar eigen believen stoppen met werken aangezien het
prepensioen een onvervreemdbaar recht is.
Een tweede reden te twijfelen aan een trendbreuk heeft te maken met de werking van de communicerende vaten van de vervroegde
uittreding. Ernstige versobering van de officiële vervroegde uittredingsvoorwaarden zal naar verwachting de druk op alternatieve
uitredingsroutes (WW en WAO) vergroten 9.
Tot slot is er sprake van lange hervormingsperiodes. Bij de omvorming van vut naar prepensioen worden er doorgaans zulke ruime
overgangsperioden opgenomen in CAO’s dat nog vele cohorten van oudere werknemers profijt kunnen hebben van de vut, met alle
gevolgen van dien voor de arbeidsmarktparticipatie van die cohorten. Juist de babyboomgeneratie blijft op die manier onverminderd
profiteren van de vutregeling, terwijl de rekening hiervan naar jongere werknemers wordt doorgeschoven.
Voor toekomstige generaties lijkt de overschakeling echter geen gek idee aangezien kapitaaldekking van de prepensioenverplichtingen
deze toekomstige werknemers in de gelegenheid stelt om een hoger rendement te behalen op prepensioenbesparingen dan de
nettobaten, respectievelijk kosten, vervat in het verplichte, verstorende vutsysteem.
Conclusies
De uittredingstrend van de afgelopen decennia maakt duidelijk dat de meeste werknemers een onverminderde voorkeur hebben om ver
voor de officiële pensioenleeftijd van 65 jaar te stoppen met werken. Deze trend is weliswaar door de introductie van de vut versterkt
maar het is een proces dat al veel langer aan de gang is. Ongetwijfeld zullen prepensioenregelingen toekomstige oudere werknemers
aansporen tot langer werken maar gegeven de voorkeur voor vrije tijd zal de verlenging van het werkzame leven vermoedelijk één tot
twee jaar bedragen. Dit zijn geen schokkende cijfers. Toch lijken sommige beleidsmakers te denken dat zij met het prepensioen een
panacee voor de vergrijzende arbeidsmarkt in handen hebben. Wij zijn daarover minder optimistisch. De soevereiniteit die het
prepensioen aan werknemers geeft om te stoppen met werken zou wel eens een averechts effect kunnen hebben op de
personeelssamenstelling op de arbeidsmarkt. Vermogende, hoogproductieve werknemers kiezen te vroeg voor pensioen, terwijl
minvermogende, laagproductieve werknemers te lang doorwerken. Beleidsmakers zullen derhalve meer creatieve methoden moeten
uitproberen om hun beste werknemers binnen de muren van het bedrijf te houden
1 SER, Ontwerpadvies Bevordering arbeidsdeelname ouderen, 17 december 1999, Den Haag.
2 Verzekeringskamer, 1999, Pensioenmonitor, VK-studie 16, Apeldoorn.
3 Arbeidsinspectie, 1998, Voorjaarsrapportage cao-afspraken 1998, Den Haag, blz. 38.
4 Zie voor een uitgebreid verslag: K. Henkens, Older workers in transition: Studies on the early retirement decision in the
Netherlands, NIDI-rapport no. 53, 1998, Den Haag.
5 Zie C.M. Fokkema en H. van Solinge, Loopbanen van vrouwen steeds langer, Demos, 1998, blz. 57-60.
6 D.L. Costa, The evolution of retirement, American Economic Review, Papers and Proceedings,, 1998, blz. 232-236; en A.C. Liefbroer en
7 Costa, op cit., blz. 233.
8 R.W. Fogel, Catching up with the economy, American Economic Review, 1999, blz. 1-21.
9 Zie P. Ekamper en K. Henkens, Arbeidsongeschiktheid en VUT: Communicerende vaten?, ESB, 2 juni 1993, blz. 505-507; en E. van
Imhoff en K. Henkens, De communicerende vaten van de VUT, ESB, 18 oktober 1995, blz. 929-933.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)