Winnaars en verliezers
In de afgelopen tien, vijftien jaar zijn in de meeste
OESO-landen de inkomensverschillen groter geworden. Het meest opvallend was die ontwikkeling in de
Verenigde Staten. Daar zagen tussen 1973 en 1992 de
huishoudens met de laagste inkomens hun reële inkomen met 10% dalen, terwijl de inkomens in de hoogste inkomensklasse met 18% stegenl. Maar ook in
meer egalitaire landen als Nederland, Duitsland enJapan nam de inkomensongelijkheid
toe. De trend, die
in de meeste landen sinds het begin van deze eeuw
in de richting van grotere inkomensgelijkheid ging, is
kennelijk in de laatste twee decennia omgeslagen.
Voor de omslag zijn verschillende oorzaken aan
te geven. Ten eerste zijn onder invloed van het aanbodeconomische denken in de jaren zeventig en tachtig overal de hoogste belastingtarieven verlaagd en
de subsidies en uitkeringen voor de laagstbetaalden
beperkt. Ten tweede is door nieuwe technologieën
en toegenomen concurrentie uit lage-lonenlanden de
vraag naar ongeschoolde arbeid verminderd ten opzichte van de vraag naar hooggekwalificeerde
arbeid;
als gevolg daarvan zijn de beloningsverschillen tussen beide toegenomen. Ten derde hebben zich aan
de top van de inkomenspiramide meer huishoudens
met twee goed verdienende partners genesteld, terwijl aan de basis meer uitkeringsgerechtigden
zijn
terechtgekomen met weinig mogelijkheden om een
arbeidsinkomen te verdienen (bij voorbeeld alleenstaande moeders met jonge kinderen).
Het toenemen van de inkomensongelijkheid
is
door politici en economen gerechtvaardigd als een
onvermijdelijk en zelfs wenselijk gevolg van het beleid om meer ruimte te scheppen voor de werking
van de markt. Grotere inkomensverschillen
versterken de prikkels die nodig zijn om arbeid en andere
produktiefactoren daar in te zetten waar hun aanwending optimaal is. Zij dragen aldus – zo luidt de redenering – bij aan het creëren van groei op lange termijn. Daarvan profiteert uiteindelijk iedereen. Op
korte termijn roept de schever wordende inkomensverdeling echter steeds grotere maatschappelijke problemen op. In de VS waarschuwen bezorgde critici
voor het ontstaan van een maatschappelijke onderklasse van bedelaars, daklozen en ‘working poor’. Er
wordt een verband gelegd met stijgende criminaliteit,
verval van steden en maatschappelijke verloedering.
In Europa hebben hogere minimumlonen en hogere
uitkeringen in mindere mate tot openlijke armoede
geleid. Hier is de teruggelopen vraag naar ongeschoolde arbeid vooral tot uitdrukking gekomen in
een hoge werkloosheid. De kosten daarvan zetten
echter ook hier het sociale stelsel onder druk en leiden tot een steeds verdere verlaging van uitkeringen.
Blijkbaar is dat de prijs die we voor de economische
vooruitgang moeten betalen!
In een recent artikel in de American Economie Review werpen Persson en Tabellini een ander licht op
het verband tussen inkomensverdeling en economi-
E5B 30-11-1994
sche groei2. Volgens hen gaat een scheve inkomensverdeling in een democratie onvermijdelijk gepaard
met een politieke vraag naar herverdelingsbeleid. Dit
herverdelingsbeleid beperkt individuen in hun mogelijkheden om zelf de vruchten van hun investeringen
in fysiek en menselijk kapitaal te plukken. Het vermindert de lust tot investeren, het volgen van een
opleiding, het verwerven van vakkennis e.d. Het gaat
aldus ten koste van de economische groei. Hoe ongelijker de inkomensverdeling, hoe waarschijnlijker het
is dat een scherp herverdelingsbeleid wordt gevoerd
en hoe schadelijker het is voor de economische
groei. Uit onderzoek van zowel historische data als
dwarsdoorsnede-analyses
concluderen zij dat er inderdaad een negatief verband is tussen ongelijkheid
en economische groei in daaropvolgende jaren.
Persson en Tabellini benadrukken dat hun resultaten met de nodige voorzichtigheid moeten worden
geïnterpreteerd. Maar als hun uitkomsten serieus kunnen worden genomen, is dat voor regeringen die economische groei hoog op de agenda hebben, een belangrijk nieuw argument om iets te doen aan vermindering van de inkomensongelijkheid.
Tegelijkertijd
echter moet het beleid zo min mogelijk gericht zijn
op herverdeling, want dat kost juist economische
groei. Het beleid zou zich dus vooral moeten richten
op de primaire inkomensverdeling, het scheppen van
kansen om een inkomen te verwerven. Dat betekent
het bevorderen van de arbeidsparticipatie, het aanbieden van scholingsfaciliteiten, het wegnemen van belemmeringen om tot de arbeidsmarkt en goederenen dienstenmarkten toe te treden enz.3. Herstel van
de koppeling tussen lonen en uitkeringen is vanuit
dit gezichtspunt niet aan te bevelen. Dat draagt er
niet toe bij dat nieuwe kansen op werk en economische groei worden gecreëerd. Maar de banenplannen
van minister Melkert moeten misschien wat minder
negatief worden bejegend. Daar gaat in elk geval een
prikkel van uit om zich op de markt waar te maken.
Eigenlijk is het een oude waarheid in een nieuw
economisch jasje: de inkomensverschillen in een samenleving kunnen niet te groot zijn zonder dat negatieve terugkoppelingseffecten
optreden. Een tijdlang
hebben economen en politici gedacht dat het niet efficiënt was om in de onderkant van de samenleving
te investeren. Maar het is nog inefficiënter om er niet
in te investeren. Als er te veel verliezers zijn, zijn er
ook geen winnaars.
L van der Geest
1. Zie: Inequality. For richer, for poorer, Ihe Economist,
5 november 1994, blz. 19 e.v.
2. T. Persson en G. Tabellini, Is inequality harmful for
growth?, Ameriean Economie Review, jg. 84, nr. 3, juni
1994, blz. 600 e.v.
3. Zie ook P.A.G. van Bergeijk en P.M. Waasdorp, Herverdeling en economische groei, E’5B, 13 oktober 1993.