Figuur 2. Conjuncturele component van de kredietverlening aan de private
sector
Conjunctuurin
Krediet en
conjunctuur
De DNB-conjunctuurindicator toont
tot en met januari 1993 een verdere
afzwakking van de conjunctuur, zie
figuur 1. De vijf samenstellende componenten dragen alle bij aan deze
neergaande conjunctuurbeweging.
De grootste (negatieve) bijdrage is
afkomstig van de IFO-indicator voor
de Duitse Industrie. De indicator mist
vooralsnog de omslag in de realisatiereeks, afgeleid van de produktie in
de verwerkende industrie. Deze omslag duidt mogelijk op een nieuwe
fase van conjunctuurherstel. Overigens komt zo’n omslag in het bbp
nog niet voor. Voorlopige ramingen
van de OESO zijn thans veel somberder dan enkele maanden geleden en
maken een blijvende omslag in de
conjunctuur ook nog niet aannemelijk. Zo is kort geleden de groeiprognose voor 1993 van Duitsland verlaagd van 2,3% naar 0,7% en is die
voor Nederland gehalveerd tot
1,25%, waarmee deze groeivoet nog
lager uitkomt dan de 1,75% voor
1992. Ook het CPB heeft de groeiprognose voor Nederland fors neerwaarts bijgesteld.
Recentelijk klonken geluiden in de
pers dat er sprake is van afnemende
groei van de kredietverlening en
werd de veronderstelling geuit dat
zulks duidde op verdergaande conjunctuurafzwakking. Hoe is echter de
causale relatie tussen kredietverle-
78
79
SO
SI
82
83
84
85
ning en conjunctuur? Kredietverlening maakt additionele investeringen
en consumptie mede mogelijk en is
derhalve een determinant van bestedingsgroei en wellicht oorzaak van
conjunctuurverbetering. Er is echter
een tweede verband waarbij de causaliteit omgekeerd is. Indien bij conjunctuurverbetering de bedrijfswinsten toenemen, neemt het vermogen
van bedrijven om investeringen zelf
te financieren toe. Dit kan er toe leiden dat het beroep op kredietverlening vermindert, tenzij de door conjunctuurverbetering veroorzaakte
extra investeringsbehoefte dit effect
neutraliseert.
Om te zien welke van de tegengestelde effecten overheerst, is in figuur 2
de conjuncturele component van de
kredietverlening aan de private sector afgebeeld, die berekend is volgens dezelfde methode als gebruikt
voor de DNB-conjunctuurindicator.
Voor de jaren 1980-1987 is geen systematische samenhang te ontdekken.
In deze periode kon de kredietgroei
Figuur 1. DNB-conjunctuurindicator
86
87
88
89
9O
91
92
93
beduidend afnemen door het door
loonmatiging mogelijk geworden herstel van het vermogen van bedrijven.
Dit uit zich vanwege het langdurige
karakter ervan zowel in een lager
groeitempo van de trendschatting
als, in de jaren 1981-1984, in een in figuur 2 zichtbare neergang van de
conjunctuur. Hierdoor is waarschijn-
lijk de ‘normale’ invloed van de conjunctuur wat weggedrukt. Voor de latere jaren, de periode 1988-1992, lijkt
de conjuncturele component van de
kredietverlening gelijk op en neer te
gaan met de algemene conjunctuur.
Uit figuur 2 blijkt tevens dat de conjuncturele component van de kredietverlening momenteel niet op zo’n
laag niveau ligt en eerder een neiging tot stijgen dan tot dalen heeft.
Vanuit deze hoek lijkt geen sprake te
zijn van een impuls aan de neerwaartse conjunctuur. Wel wordt de laagconjunctuur weerspiegeld in een
groei van de kredietverlening die wat
beneden de trend ligt. In de conjuncturele hausse van 1989 en 1990 was
juist van een boventrendmatige groei
sprake.
Conclusie
-2
80
81
ESB 4-11-1992
82
83
84
85
86
87
88
89
9O
91
92
93
De DNB-conjunctuurindicator duidt
op een verder afzwakken van de
conjunctuur. Ook de OESO voorspelt een lagere groei. De conjuncturele component van de industriele
produktie gaat echter niet verder
achteruit.