Ga direct naar de content

Einde monetair beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1992

Einde monetair beleid
In het jaarverslag van de Nederlandsche Bank wordt
het definitieve einde van het ‘grote’ monetaire beleid bezegeld. Duisenberg stelt dat inflatiebestrijding in Nederland door middel van het geldhoeveelheidsbeleid (het reguleren van het netto geldscheppend bedrijf van de banken via de monetaire kasreserve) geen zin meer heeft gezien de sterke financiele vervlechting met andere landen. Het instrument
van de monetaire kasreserve zal slechts in geval van
extreme binnenlandse reele en monetaire onevenwichtigheden worden ingeroepen. Het rente-instrument zal steeds meer in dienst staan van de koppeling aan de Duitse mark. En daarmee is onduidelijk
op welke wijze een van de hoofddoelstellingen van
het monetaire beleid, de prijsstabiliteit, moet worden gerealiseerd.
Het verlies aan nationale monetaire beleidsruimte
wordt gedeeltelijk gecompenseerd door een steeds
verdergaande coordinatie van het monetaire beleid
in EG-verband. Een belangrijke mijlpaal in deze was
het eerste jaarverslag van het Comite van Presidenten, dat twee weken geleden werd gepresenteerd.
Uit dit verslag blijkt dat het gemiddelde inflatiecijfer
voor de EG in 1991 uitkwam op 5,1%. Dit blijft ver
verwijderd van de door de presidenten nagestreefde
doelzone van 0-2%. Ook Nederland en Duitsland
kunnen met 3,9% respectievelijk 3,5% voor het eerst
sinds jaren niet meer tot de lage-inflatielanden worden gerekend. Blijkbaar kan ook het gecoordineerde monetaire beleid geen prijsstabiliteit afdwingen.
Een van de oorzaken is ongetwijfeld dat de effectiviteit van de monetaire coordinatie te wensen overlaat zolang niet alle centrale banken in de Gemeenschap een eigen beleidsverantwoordelijkheid
hebben bij het streven naar prijsstabiliteit. Maar dit
verklaart niet de inflatieversnelling in Nederland en
Duitsland, landen met een autonome centrale bank.
Het jaarverslag van DNB bevat een grafiek waarin
de oorzaken van de prijsstijging in Nederland worden ontleed. Hieruit blijkt dat meer dan de helft van
de inflatie in 1991 veroorzaakt werd door de collectieve sector, terwijl de rest vrijwel geheel aan loonsverhogingen kan worden toegeschreven. In Duitsland is sprake van een vergelijkbare situatie.
Voor het realiseren van prijsstabiliteit is derhalve de
medewerking van economische actoren op andere
beleidsterreinen essentieel, met name op sociaaleconomisch en budgettair gebied. Bij het arbeidsvoorwaardenbeleid is in Nederland en Duitsland
echter gekozen voor een decentrale besluitvorming.
Hierdoor heeft de overheid weinig vat op de uitkomst van de loononderhandelingen tussen de sociale partners. Op budgettair gebied vormt de hoogte van de begrotingstekorten en schuldquotes in de
Gemeenschap een complicerende factor. De gestegen rente en de zwakke conjunctuur bemoeilijken
het terugbrengen van begrotingstekorten. Bezuinigingen zijn pijnlijk procyclisch. Lastenverhogingen
reduceren weliswaar het financieringstekort, maar
werken, ook via hogere looneisen, inflatoir. Daarnaast wordt de ruimte voor lastenverhoging beperkt

ESB 29-4-1992

door de voltooiing van de interne markt en de sterk
toegenomen factormobiliteit. Duisenberg illustreert
dat in het jaarverslag met het voorbeeld van de winkelier die zijn winkel verkoopt en van de opbrengst
en zijn spaarcenten stil gaat leven. Deze “kan door
verhuizing naar Belgie zijn besteedbare inkomen bijna verdubbelen”. Al met al valt er dus onder de huidige omstandigheden van het begrotingsbeleid en
de loonontwikkeling geen structurele bijdrage aan
de prijsstabiliteit te verwachten.
Nu zijn er in het kader van de Economische en Monetaire Unie strikte normen afgesproken zowel voor
de inflatie als voor het (niet-gemeenschappelijke)
begrotingsbeleid van de lidstaten. De begrotingsnormen betreffen plafonds voor de schuldquote en
het financieringstekort van resp. 60% en 3% van het
bbp. Uiterlijk 1999 gaat de EMU van start met alleen
die lidstaten die aan deze normen voldoen. Zullen
deze normen garanderen dat in de aanloop naar de
EMU prijsstabiliteit wordt bereikt? Dit is maar de
vraag. Enerzijds zullen deze normen zeker een positieve invloed uitoefenen. Lidstaten zullen een hogere prioriteit toekennen aan de sanering van hun
overheidsfinancien ten einde het recht van toegang
tot de eindfase van de EMU te verkrijgen. Aan de andere kant is het onwaarschijnlijk dat tegen 1999 de
sanering van de overheidsfinancien voldoende zal
zijn gevorderd. Verlaging van het financieringstekort
zonder inflatoire lastenverzwaringen impliceert immers een procyclisch begrotingsbeleid, en het is
zeer de vraag of de lidstaten met de hoogste tekorten daartoe bereid zijn. De resultaten die tot nog toe
op het gebied van de convergentie zijn bereikt, wijzen in elk geval niet in deze richting, getuige de aanhoudend hoge gemiddelde inflatie en de voortgaande stijging van de gemiddelde schuldquote in de
Gemeenschap. Het gevaar is derhalve niet denkbeeldig dat op het moment dat het er op aankomt de
strikte normen om politieke redenen “creatief” zullen worden ge’interpreteerd, iets waarvoor Duisenberg nadrukkelijk waarschuwt. Hierdoor immers
zou het gemeenschappelijke monetaire beleid van
de Europese Centrale Bank op dezelfde manier in
de wielen kunnen worden gereden als nu op nationaal niveau (zelfs in Nederland en Duitsland) het
geval is.
Het opdoeken van de monetaire kasreserve ten tijde
van een versnellende inflatie roept de vraag op hoe
de doelstelling van prijsstabiliteit in Nederland in de
aanloop naar de EMU moet worden gerealiseerd.
Steun van het budgettaire en inkomensbeleid blijkt
niet te kunnen worden gemist. Inflatiebestrijding is
immers geen exclusieve hobby van de centrale bank
maar een zaak van de hele volkshuishouding. Als
de overheid en de sociale partners hun medeverantwoordelijkheid onder ogen zien, kan met een gerust
hart afscheid genomen worden van het grote monetaire beleid.
A.R.G.J. Zwiers

Auteur

Categorieën