Ga direct naar de content

De relatie tussen milieu en groei

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1992

De relatie tussen milieu en
groei
R. Hueting en P. Bosch*

V;

orige week is in ESB een methode gepresenteerd om te komen tot een berekening
van een duurzaam nationaal inkomen. Om een duurzaam activiteitenniveau
te bereiken is waarschijnlijk een verschuiving van milieubelastende naar milieuvriendelijke activiteiten noodzakelijk. De milieubelastende sectoren zijn verantwoordelijk voor bet grootste deel van de groei. Tevens vormen zij een relatief klein
deel van bet nationaal inkomen. Daarom mag van een verschuiving naar
milieuvriendelijke activiteiten een negatief effect op betproduktieniveau worden
verwacht. In dit artikel wordt een methode gepresenteerd om de omvang hiervan te
berekenen.

Evenals in ons artikel van vorige week, veronderstellen wij dat mensen het milieu duurzaam willen gebruiken . Bij de huidige omvang van het nationaal
inkomen wordt het milieu in grotere mate belast
dan voor een duurzaam gebruik van het milieu is
toegestaan. Het CBS heeft daarom een project gestart dat bestaat uit drie stappen:
– het vaststellen van de huidige milieubelasting in
fysieke eenheden;
– het vaststellen van de maximaal toelaatbare milieubelasting die een duurzaam gebruik van het
milieu nog toestaat (een duurzaamheidsnorm);
– het vertalen van het verschil tussen het eerste en
het tweede punt in geldeenheden via de minimale kosten van maatregelen om de milieubelasting
terug te brengen.
Het CBS zal voor een aantal grote milieuproblemen
deze stappen uitvoeren. Door het resultaat te confronteren met macro-economische indicatoren zoals
het bnp en het nationaal inkomen kan het duurzaam activiteitenniveau worden vastgesteld. Vandaar de naam van het onderzoek: Berekening duurzaam nationaal inkomen.
Dit artikel gaat over de vraag hoe de kosten van het
verschuiven van milieubelastende naar milieuvriendelijker activiteiten kunnen worden berekend. Gesproken wordt van Verschuiven van activiteiten’ in plaats
van ‘stoppen met milieubelastende activiteiten’, omdat mensen niet stil zullen blijven zitten, maar alternatieve activiteiten zullen ontplooien.
Voor het overbruggen van de afstand tussen de huidige milieubelasting en een duurzaamheidsnorm
staan vier soorten maatregelen ter beschikking. Kort
samengevat gaat het om het treffen van technische
voorzieningen, het ontwikkelen van alternatieven
voor uitputbare hulpbronnen, een rechtstreekse verschuiving van milieubelastende naar milieuvriende-

lijke activiteiten en tot slot vermindering van de bevolking.
Anno 1990, het onderzoeksjaar, zijn technische maatregelen waarschijnlijk niet voldoende om een duurzaam activiteitenniveau te bereiken. Vanwege het cumulatieve karakter van milieubelatende activiteiten
kunnen ze vaak slechts het tempo van de milieuverslechtering verminderen, maar niet stoppen. Daarom
zijn structurele maatregelen (verschuiving), en wellicht ook bevolkingsmaatregelen, nodig als aanvulling
op het treffen van technische voorzieningen en het
ontwikkelen van alternatieve hulpbronnen.
Met nadruk zij er nogmaals op gewezen dat het hier
gaat om een statistisch onderzoek en niet om een
prognose over wat de toekomst ons zal brengen.
Daarom kan er niet anders dan van de thans beschikbare technologic worden uitgegaan. Bij herhaling van het onderzoek wordt de ontwikkeling van
de technologic in de tussenliggende jaren vanzelfsprekend verdisconteerd. Daardoor kan het verschil
tussen het duurzaam nationaal inkomen en het standaard nationaal inkomen kleiner uitvallen.

* De auteurs zijn werkzaam op de hoofdafdeling Milieustatistieken van het CBS. Dit artikel is een samenvatting van

Appendix 3 van het rapport Methodology for the calculation of sustainable national income, CBS, Statistische Onderzoekingen, M44. In de tekst wordt hiernaar verwezen
als ‘het rapport’. Zij houden zich aanbevolen voor het doorgeven van een dergelijke analyse in de literatuur. Zij bedanken de volgende CBS-ers: N.A. Schepman en J.B. van Ingen Schenau voor het bewerken van het basismateriaal
van de Nationale rekeningen; P. Klein voor het rekenwerk
voor het artikel genoemd onder noot 3 waarop deze publikatie voortbouwt; R.J.A.Janssen, R.D.Huigen en C. Zeelenberg voor hun kritische opmerkingen bij een eerder concept.
1. Zie R. Hueting, P. Bosch en P. de Boer, Het duurzaam
nationaal inkomen, ESB, 22 april 1992, biz. 392-397.

Waar wordt de groei gegenereerd?

400

B Toeneming door stijging arbeidsvolume

Indian technische maatregelen onvoldoende blijken
om de duurzaamheidsnorm te bereiken, zullen de
kosten van rechtstreekse veranderingen in het produktie- en consumptiepatroon in de berekening
worden opgenomen. We nemen aan dat de vermindering van een milieubelastende activiteit leidt tot
verschuivingen naar andere, minder milieubelastende activiteiten. Welke activiteiten dit zullen zijn, valt
echter niet te voorspellen. Het is voor de berekening ook niet nodig om dit te weten. Het enige dat
nodig is, zijn gegevens over het effect dat deze re-

allocatie per saldo heeft op het niveau van het nationaal inkomen.
Om dit te achterhalen is een methode ontwikkeld
die nagaat wat de bijdrage is van sterk vervuilende
en het milieu minder belastende activiteiten aan het

totstandkomen van het volume van het nationaal inkomen. In het rapport wordt een formele beschrijving van deze methode gegeven2 die uitmondt in de
conclusie dat de bijdrage van een sector n aan het

genereren van toeneming van de toegevoegde waarde kan worden benaderd als:
_

_

Aapgem

^ AVn(tl)

AV tot (ti)

(1)

waarin:
ap » arbeidsproduktiviteit
AV – arbeidsvolume

300
200
100
0
1953

heden goederen reflecteren. Het is goed hierbij te be- Figuur 1. Vo-

denken dat behalve fysieke hoeveelheden ook kwali- lumetoeneming
teitsaspecten verwerkt zijn in het volume van het nationaal inkomen. Ook nieuwe produkten komen bij
hun introductie tot uitdrukking in het volume van
het nationaal inkomen. Zodoende representeren de
mutaties in het in geld gemeten volume van het nationale inkomen fysieke hoeveelheden en fysieke
hoedanigheden van de produkten.
Effecten van vermindering en vermeerdering van activiteiten kunnen dus niet worden afgeleid uit het totale volume in een bepaald jaar. Dit probleem is opgelost door te kijken naar het deel van het nationaal
inkomen in het onderzoeksjaar dat een mutatie representeert ten opzichte van een bepaald basisjaar.
Hoe verder dat basisjaar in het verleden ligt, hoe
groter het deel in het onderzoeksjaar is, waarover
een uitspraak kan worden gedaan. Zie figuur 1: het

Voor alle duidelijkheid: de formule beschrijft niet

waar de toegevoegde waarde toeneemt, maar waar
de toeneming van de toegevoegde waarde wordt

gegenereerd.
De methode bouwt voort op een analyse van het basismateriaal van de Nationale rekeningen, uitgevoerd
in 1981 over de periode 1965-19793. Daaruit volgden
conclusies over de bijdragen per sector aan de mutaties in het volume van het nationaal inkomen over
de beschouwde periode. Zo genereerde de industrie,

waarvan het aandeel in het bruto binnenlands pro-

2. Voor een nog gedetailleerder mathematische afleiding

zie C. Zeelenberg, Ontbinding van de groei van het nationaal inkomen, Interne CBS-nota, Voorburg, 1991.
3. De jaren 1965 en 1985 zijn het vroegste en het laatste
waarin de voor de berekening benodigde uitsplitsing beschikbaar is. De methode van de berekening is reeds in be-

knopte vorm gegeven in R. Hueting, Some comments on
the report ‘A low energy strategy for the United Kingdom’,
compiled by Gerald Leach et al. for the International Institute for Environment and Development (IIED), paper voor
de Working party on integral energy scenarios, Den Haag,

dukt (gemeten in toegevoegde waarde) rond 28%

20 mei 1981; tevens gepubliceerd onder de titel De relatie

bedroeg, bijna 60% van de groei.

tussen produktiegroei en energieverbruik. Maakt groeifanatisme blind? ESB, 24 juni 1981, biz. 609-611.
4. De volume-ontwikkeling van het nationaal inkomen bestaat uit de som van de volume-ontwikkeling van het nationaal produkt en ruilvoet veranderingen. Van deze laatste

Voor het onderzoek naar het niveau van een duur-

zaam inkomen is het echter nodig om te weten wat
de bijdrage is aan het volume van het nationaal inkomen in het onderzoekjaar. Nu wordt het volume en
de waarde van het nationaal inkomen (bruto, marktprijzen) in een basisjaar gelijk gesteld aan de hoe-

veelheden in dat jaar geproduceerde goederen en
diensten, vermenigvuldigd met hun marktprijzen.
Het aldus gevonden volumecijfer heeft derhalve
voor fysieke hoeveelheden geen betekenis. Hoeveel-

heden zijn onder een noemer (geld) gebracht tegen
de geldende marktprijzen en vervolgens bij elkaar
opgeteld. Het resultaat geeft geen informatie over de
totale fysieke hoeveelheid. Appels en peren kunnen

nu eenmaal niet bij elkaar worden opgeteld.
Bij de mutaties in het volume van het nationaal inkomen, ligt dat anders5. Deze worden bepaald door de
hoeveelheidsontwikkelingen in het vergelijkingsjaar
samen te wegen. Hierdoor lopen de procentuele mutaties in fysieke hoeveelheden van de produkten in
de pas met de procentuele mutaties in monetaire een-

heden . Zodoende wordt bereikt dat de mutaties, uitgedrukt in geld, de veranderingen in fysieke hoeveel-

ESB 29-4-1992

1989

grootheid wordt aangenomen dat deze gelijk is aan nul.
Gemiddeld over alle landen is dat ook zo. Dit strookt met
het uitgangspunt van de berekening dat in alle landen tegelijkertijd overgegaan wordt op een duurzaam gebruik van

het milieu.
5. Idem.
6. In het basisjaar is het volume van het nationaal inkomen
uitgedrukt in monetaire eenheden, gelijk aan de waarde
van deze grootheid. Het indexcijfer van de impliciete deflator voor het basisjaar is dus gelijk aan honderd. Het volume van het nationaal inkomen in monetaire termen in het
vergelijkingsjaar is de waarde uitgedrukt in constante prijzen van het basisjaar. De procentuele volumemutaties van
de geproduceerde goederen en diensten worden afgeleid
uit hetzij de fysieke hoeveelheidsverandering (in procenten; niet in kilogrammen, liters, en dergelijke), hetzij uit de
gedefleerde waardeverandering (waarbij de prijs uit de basisperiode op honderd is gesteld). Samenweging van de af-

zonderlijke volumeveranderingen in de geproduceerde
hoeveelheid goederen en diensten levert de volumeverandering van de nationale produktie, en dus (bij veronderstelde afwezigheid van ruilvoeteffecten), van het nationaal inkomen.

van bet nationaal inkomen,
netto marktprijzen, index
1953 – 100

Toegevoegde waarde
(mln. gld., prijzen 1965)
1965

1985

131.210

245.540

114.330

Overheid
Landbouw
Delfstoffenwinning
Industrie
Nutsbedrijven
Bouwnijverheid
Dienstverlening

22.940
6.500
5.500
27.880
1.500
10.890
56.000

34.340
15.400
11.940
58.350
5.940
11.200
108.370

11.400
8.900
6.440
30.470
4.440
310
52.370

Milieubelastende act.b

41.380
32
89-830
68

91.630
37

50.250
44
64.080

Totaal

(procent)

Niet-milieubel. act.
(procent)

153.910
63

65-85

56

Arbeidsvolume
(x 1000 arbeidsjaren)

1965

Arbeidsproduktiviteit
(xlOOO gld./arb. jaar)

1985

1965

1985

65-85

4.502

4.574

29

54

25

516

713
271
15
855
47
332
2.341

44
17
98
21

36
23
33

48
57
796
68
126
34
46

4
40
698
47
91
10
14

1.188
26
3.386
74

23

77

54

33

45

Aandeel in
genererefi van
de groei

12

388

56
1.325
42

464
1.711
1.811
40

2.691
60

3a
10
10

39
4
3
31
64
36

a. Door een onnauwkeurigheid in de berekening wijkt dit cijfer af van nul. In de Nederlandse Nationale rekeningen wordt aan de overheid
geen arbeidsproduktiviteitsstijging toegerekend.
b. Tot milieubelastende activiteiten zijn gerekend: landbouw, delfstoffenwinning, Industrie en nutsbedrijven.
Tabel 1. Berekening bijdra-

ge van sectoren aan bet
genereren van
de toeneming
van bet volume van bet na-

tionaal inkomen

deel AC is de volumemutatie in de periode 1953-’89
waarover een uitspraak mogelijk is.

Tussen 1953, net tijdstip waarop het naoorlogse herstel is afgerond en een periode van vrijwel onafgebroken groei van de produktie begint, en 1989 is
het volume van het nationaal inkomen bijna verviervoudigd (een stijging met rond 300%). De toeneming van het totale arbeidsvolume in deze periode
bedroeg ongeveer 20%. Wanneer we aannemen dat
de toegevoegde waarde per werknemer in elke sector hetzelfde is, dan blijft 280% over die verklaard
kan worden uit arbeidsproduktiviteitsstijging. Aan
het eind van de periode representeert dus 74% (=
280/380) van het dan gegenereerde volume van het
nationaal inkomen een toeneming als gevolg van
produktiviteitsstijging ten opzichte van 1953. Over
deze 74% kan een uitspraak worden gedaan (zie figuur 1).
Voor dit deel kan met behulp van formule (1) de bijdrage van de verschillende sectoren aan het genereren van de groei worden uitgerekend. Aan ongeveer
een kwart tot een derde van de activiteiten die het
nationaal inkomen vormen (met name de produktie

van de overheid zoals bestuur en rechtspraak) wordt
gewoonlijk geen of slechts een zeer geringe arbeidsproduktiviteitsstijging toegerekend; deze activiteiten
dragen niet of nauwelijks bij tot het genereren van
de groei van het nationaal inkomen. Bij een ander
deel van de activiteiten (ruim een derde) zijn de bijdragen aan het genereren van de groei van het
nationaal inkomen gering. De toeneming van het nationaal inkomen wordt dus bereikt door groeipercentages bij de resterende activiteiten die een stuk hoger
liggen dan het gemiddelde. Met formule (1) is uit het
basismateriaal van de Nationale rekeningen over de
periode 1965-’85 berekend dat 26% van de activiteiten (gemeten in arbeidsvolume) rond 65% van de
toeneming genereert (zie ook label I)7. Helaas zijn
dat nu juist de activiteiten die door gebruik van ruim-

te, bodem en grondstoffen en door vervuiling, bij de
produktie of de consumptie, de sterkste aantasting
van het milieu veroorzaken. Tot deze activiteiten behoren de Industrie (waaronder de metaal-, de aard-

olieverwerkende en de (petro)chemische industrie),

landbouw, openbare nutsbedrijven en delfstoffenwinning. Door hun hoge groei zijn de genoemde sectoren verantwoordelijk voor een belangrijk deel van
het volume van het nationaal inkomen.
Als we er vanuit gaan dat de voor de periode 1965’85 per sector berekende groei ook toegepast mag
worden op de periode 1953-’89 en dat het effect van
krimp hetzelfde is als dat van de groei, maar in omgekeerde richting, dan heeft een vermindering van het
arbeidsvolume gemoeid met de milieubelastende activiteiten met een procentpunt een effect van 2,5% (=
65/26) van het nationaal inkomen op het drie kwart
deel van het volume van het nationaal inkomen waar
we een uitspraak over kunnen doen. Gezien op het
totaal van het nationaal inkomen is dat (0,74 * 2,5=)
1,8%8. Dit getal is een minimum schatting, omdat de

hier beschreven ontwikkeling zich vrijwel zeker ook
voor 1953 heeft voorgedaan.
Evenzo kan worden aangegeven wat het positieve effect is van de nieuwe milieuvriendelijke activiteiten
van dit arbeidsvolume. Dit is 0,3% (35/74 * 0,74 *
1%). Hieruit volgt dat een verschuiving van een procent arbeidsvolume naar minder belastende activiteiten per saldo een negatief effect heeft op het volume
van het nationaal inkomen van tenminste 1,5%9.

Met dergelijke kengetallen kan, zonder te weten
welke milieuvriendelijke activiteiten zullen worden
ontplooid, een berekening van de kosten van structurele maatregelen worden uitgevoerd.
7. Zie noot 3 en tabel 1.
8. Aan dit effect kan in een nationale milieupolitiek deels
worden ontkomen door simultane export van (weinig milieubelastende) diensten en import van (milieubelastende)
produkten. Dit is echter niet mogelijk bij het in de berekening van een duurzaam nationaal inkomen gekozen uitgangspunt: alle landen brengen hun activiteiten op een
duurzaam niveau.
9. Aangezien de relatie tussen arbeidsvolume en toegevoegde waarde niet lineair is, vallen bij ieder volgend procent verschuiving de hier berekende effecten anders uit.
Deze moeten daarom steeds weer opnieuw berekend worden.

Bij het hier gehanteerde eenvoudige model van een
economic met slechts twee sectoren gelden uiteraard een aantal randvoorwaarden. Zo is aangenomen dat er binnen sectoren geen variatie is in arbeidsproduktiviteit en in milieubelasting en dat het
volume proportioned beweegt met de inzet van arbeid10. Ondanks deze veronderstellingen levert
deze eenvoudige benadering wel kengetallen die
betrouwbaar genoeg lijken om te hanteren in het
onderzoek. Kanttekeningen over het gebruik van ingewikkelder modellen staan in het artikel Het duurzaam nationaal inkomen in ESB van vorige week.

Volume van milieubelastende activiteiten
Bovenstaande uitkomst is wellicht gemakkelijker te
begrijpen door zich het volgende te realiseren.

Het extra volume wordt verdeeld
De stijging van het produktievolume die is gegenereerd door een relatief klein deel van de produktie is
niet blijven hangen bij de mensen die het hebben
voortgebracht, maar is via vraag en aanbod van arbeid uit andere sectoren en koppelingsmechanismen
(waaronder secundaire inkomensverdeling) uitgesmeerd over de hele samenleving. Zo is het volume
van de arbeid van bij voorbeeld een kapper niet noemenswaard groter dan dat van zijn collega veertig
(of honderd) jaar geleden, terwijl zijn (gedefleerde)
inkomen, zijn toegevoegde waarde, met rond een
factor vier is gestegen. Dit gestegen reele inkomen
representeert een claim op een volume goederen dat
een veelvoud is van dat van zijn collega uit 1950. Het
bevat een auto, een TV, een ijskast, een cv, een vakantievliegreis, enzovoort. Het lijkt belangrijk er

even bij stil te staan dat deze volumestijging is gegenereerd door andere activiteiten. Het grootste deel is
tot stand gebracht door de zojuist genoemde sectoren, die in 1985 slechts 26% van het arbeidsvolume
en 37% van het nationaal inkomen uitmaken en daardoor vaak ‘groeitrekkers’ worden genoemd. Vermindering van de activiteiten van deze ‘groeitrekkers’
heeft een meer dan evenredig effect op het volume
goederen dat aan de samenleving ter beschikking

komt; het effect van de in de beschouwde periode
geaccumuleerde produktiviteitsstijging in de desbetreffende sectoren (dat vervolgens is gespreid) gaat

in tegengestelde richting werken in dezelfde verhouding 1 : 1,8 die hierboven is berekend. Voor de hierboven genoemde kapper komt dit lagere volume aan
goederen tot uitdrukking in een lagere reele toegevoegde waarde: zijn inkomen representeert na de
vermindering een geringer volume goederen; ook de
vermindering van het volume wordt uitgesmeerd
over de samenleving.
Blijkbaar loopt de generatie van toeneming van het
produktievolume per sector niet parallel met de toeneming van de toegevoegde waarde per sector. In
sommige sectoren (met name de milieubelastende)
is het eerste groter dan het tweede, in andere sectoren ligt het andersom. Daarom treedt bij een verschuiving van een milieubelastende naar een milieuvriendelijke activiteit per saldo een dating op van
het produktievolume.

Volume milieuvriendelijke activiteiten
In termen van de Nationale rekeningen representeren milieuvriendelijke activiteiten meestal een

ESB 29-4-1992

(veel) geringer volume dan milieubelastende. Zo

representeren een fietskilometer, een treinkilometer, bonen, een kamer verwarmen in combinatie
met een trui en een extra deken en wintergroenten
in de winter een veel geringer volume dan respectievelijk een autokilometer, een vliegtuigkilometer,
vices, het hele huis verwarmen met cv en zomergroenten in de winter. Dat komt voornamelijk door-

dat de uitputting van milieu en hulpbronnen niet als
kosten (intermediaire levering) worden afgeboekt
in het systeem van Nationale rekeningen. Een berekening van de (toeneming van de) produktiviteit ge-

baseerd op de aldus verkregen (hoge) toegevoegde
waarden resulteert ergo in (veel) hogere cijfers dan
een berekening gebaseerd op de lagere toegevoegde waarden die zouden worden verkregen bij afboeking van de kosten van milieuverlies.
Het volume-aspect van het activiteitenniveau in rela-

tie tot het milieu speelt uiteraard zowel aan de produktie- als aan de consumptiekant. Verplaatsingen
vormen een aansprekend voorbeeld. Een journalist

van een krant kan per vliegtuig drie internationaal
bekende persoonlijkheden per week interviewen,
per trein en boot hooguit een. Zijn produktiviteit en
daarmee zijn bijdrage aan het volume van het nationaal inkomen daalt met een factor drie bij overgang
op milieuvriendelijker vervoer. Voor verplaatsingen
in de consumptiesfeer geldt hetzelfde: in dezelfde
tijd kunnen op milieubelastende wijze meer en verder weg gelegen plaatsen worden bereikt dan op milieuvriendelijke wijze. De vigerende activiteiten sparen zowel arbeidstijd (dat wil zeggen hebben een
hoge produktiviteit) als consumptietijd, ten koste
van intering op het milieu. Andersom geformuleerd:
een zelfde hoeveelheid produktie en consumptie
vergt met milieubehoud meer (arbeids-)tijd dan zonder milieubehoud.

De groei van de dienstensector
Door sterke produktiviteitsontwikkeling komt in
sommige sectoren arbeid vrij. Deze wordt deels in-

gezet voor de produktie van nieuwe en/of betere
produkten, die aanslaan bij de consument en waarvan de vervaardiging vaak op zijn beurt een ontwikkeling doormaakt van hoge produktiviteitsgroei in
de sector. Deels vindt een verschuiving plaats naar
de dienstensector, waar, op enkele uitzonderingen
na, een lagere produktiviteitsgroei plaatsvindt, en
naar overheidsdiensten, waar geen toeneming van
produktiviteit wordt geregistreerd (zie hierboven)11.

De toeneming van de omvang van sectoren, gemeten in toegevoegde waarde, als gevolg van deze verschuiving van arbeid, wordt vaak ten onrechte gezien als een bijdrage van die sectoren aan het
genereren van de groei van het nationaal inko-

10.Uiteraard is het mogelijk naast arbeidsproduktiviteit andere produktiviteiten te onderscheiden, zoals kapitaal- en
energieproduktiviteit. In de context van dit onderzoek past
arbeidsproduktiviteit het beste. Los hiervan zit in toerekening van de gehele produktiegroei aan de factor arbeid
ook een voor de hand liggende logica. Want toeneming
van kapitaal- en energieproduktiviteit enzovoorts, wordt
bewerkstelligd door ‘hands and brains’ (uiteindelijk door
hersenen, die de handen sturen), dus door arbeid.
11. Ter illustratie: omstreeks 1800 was 80% van de beroepsbevolking in West-Europa werkzaam in de landbouw.

men . Of in algemene zin: de toeneming van het
aandeel van een sector in het nationaal inkomen is
iets anders dan zijn bijdrage aan het totstandkomen
van de groei van het nationaal inkomen. Zo wordt
de uitbreiding van de dienstensector vaak ten onrechte in zijn geheel beschouwd als bijdrage tot de
groei van het nationaal inkomen13.
Een deel van de uitbreiding van de dienstensector
betekent uiteraard een verrijking van het consumptiepakket. Een sprekend voorbeeld is buitenshuis
eten, dat binnen bereik van een veel grotere groep
mensen is gekomen. Maar een ander deel van de uitbreiding is complementair aan de groei in de landbouw en industrie en heeft meer het karakter van
kosten dan van uiteindelijke consumptie. Kuznets
wees hier al op in de jaren veertig . Bij verschuiving (re-allocatie) van activiteiten in milieuvriendelijke richting mag worden verwacht dat een deel van
deze complementaire diensten komt te vervallen en
zal worden vervangen door milieuvriendelijke activiteiten die leiden tot finale leveringen die meer het
karakter van consumptiegoederen hebben .

Mutaties van het nationaal inkomen
Over de betekenis van mutaties in het niveau van

het nationaal inkomen zijn in de literatuur veel relativerende annotaties vermeld . Een hiervan lijkt
speciaal in het kader van een onderzoek naar het niveau van een duurzaam inkomen van belang. Groei
in de oorspronkelijke betekenis die hieraan in de jaren dertig is gegeven door enkele grondleggers van
de berekening van het nationaal inkomen betekent:
het verkrijgen van meer goederen conform de voorkeuren van de consument17. Waarschijnlijk is dit
ook nog steeds de betekenis die het overgrote deel
van de mensen er aan geeft. In de jaren dertig speelde het milieuprobleem slechts een geringe rol. Bij
de entree van de nieuwe schaarste aan milieufuncties verliezen de mutaties van het nationaal inkomen een deel van hun betekenis. Want de toeneming van het inkomen gaat sindsdien gepaard met
het verlies van economische goederen, waarvan de
waarde onbekend is. Het saldo van de in het nationaal inkomen geregistreerde waarde en de onbekende waarde van het milieuverlies is uiteraard een onbekende waarde. Het onderzoek naar het niveau
van een duurzaam inkomen is gebaseerd op een veronderstelde voorkeur voor duurzaam gebruik van
het milieu. Om aan deze veronderstelde voorkeur te
voldoen moeten uiteindelijk verschuivingen plaatsvinden naar activiteiten die los van het milieu niet
de eerste keus van de consument zijn . De betekenis van het gevonden niveau van duurzaam inkomen hangt derhalve in hoge mate af van de mate
waarin de veronderstelde voorkeur overeenkomt
met de werkelijke voorkeur van de burgers. Daarover kan, zoals in het rapport is uiteengezet, geen
uitspraak worden gedaan.

Samenvatting
In het artikel Het duurzaam nationaal inkomen in
ESB van vorige week is een praktische en verdedig-

bare oplossing gegeven voor het onoplosbare probleem van de constructie van schaduwprijzen voor
milieufuncties, een conditio sine qua non voor de
berekening van een duurzaam nationaal inkomen.
In dit artikel wordt een eenvoudige oplossing be-

schreven van het tweede probleem dat tot nu toe de
berekening van een duurzaam nationaal inkomerr in
de weg stond: de benadering van het effect op het
niveau van het nationaal inkomen van een verschuiving van milieubelastende naar milieuvriendelijke
activiteiten in het onderzoeksjaar.
De methode bouwt voort op een analyse van het basismateriaal van de Nationale rekeningen over de
periode 1965-79, waaruit bleek dat de groei van het
nationaal inkomen voornamelijk wordt gegenereerd
door milieubelastende activiteiten.
Omdat het nodig is het effect te weten van een volumeverschuiving in het onderzoeksjaar, terwijl over
het volume in een bepaald jaar niets kan worden gezegd, zijn twee ver uit elkaar liggende jaren met elkaar vergeleken. Het vergelijkingsjaar bestaat dan grotendeels uit mutaties ten opzichte van het basisjaar.
Over dat deel kan een uitspraak worden gedaan. Het
blijkt dat een verschuiving van milieubelastende naar
milieuvriendelijke activiteiten met 1%, gemeten als
arbeidsvolume, een negatief effect op het niveau van
het nationaal inkomen veroorzaakt van 1,5%.
De produktiegroei wordt dus voornamelijk gegenereerd door milieubelastende activiteiten, terwijl alles
wat moet worden gedaan om de functies van milieu
en natuurlijke hulpbronnen te behouden, namelijk
verschuiven van belastende naar vriendelijke activiteiten, het maken van kosten voor technische
voorzieningen en voor het ontwikkelen van alternatieven alsmede het verminderen van de bevolkingsomvang (het laatste met een vertraging), een negatief effect heeft op het niveau van het nationaal
inkomen. Dit gegeven werpt een nieuw licht op de
wijd verbreide stelling dat de produktie moet groeien om ruimte te scheppen voor de financiering van
het milieubehoud.

Roefie Hueting
Peter Bosch

12. Deze stelling geldt bij een constant totaal arbeidsvolume. Een stijging van het totale arbeidsvolume moet los van
de stijging van de arbeidsproduktiviteit worden behandeld
en apart worden bepaald. Toeneming van het volume van
het nationaal inkomen door stijging van het totale
arbeidsvolume kan niet aan bepaalde sectoren worden toegerekend. Zie R. Hueting, Correctie van het nationaal in-

komen voor milieuverlies: een praktische oplossing voor
een theoretisch probleem, CBS Select, nr. 6, SOU, 1990, biz.
124, noot 4.
13. Zie bij voorbeeld R. Hueting, op.cit., 20 mei 1981.
14. S. Kuznets, On the valuation of social income, Economica, februari en mei 1948, Volume XV, februari biz. 1-16,
mei biz. 116-131.
15. In het onderzoek zal er van worden uitgegaan dat dit
het niveau van het duurzaam nationaal inkomen niet zal
be’invloeden. Zowel de complementaire als de milieusparende activiteiten behoren immers tot de categorie die weinig bijdraagt tot de groei van het nationaal inkomen.
16. Zie voor een korte samenvatting R. Hueting, Correctie

van het nationaal inkomen voor milieuverlies: een praktische oplossing voor een theoretisch probleem, CBS Select,
nr. 6, SDU, 1990. Voor een uitgebreider samenvatting zie R.
Hueting, Nieuwe schaarste en economische groei, Amsterdam, 1974.
17. R. Hueting, op.cit., 1974.
18. Milieu-overwegingen kunnen immers bij die eerste keuze vrijwel geen rol spelen, onder meer omdat ze niet tot
uitdrukking kunnen worden gebracht op de markt. Zie R.
Hueting, op.cit., 1990; idem, 1974.

Auteurs