Ga direct naar de content

Oost-Europa is geen derde wereld

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 20 1991

nig vergelijkbaar zijn dat dit hulp uit
dezelfde bron rechtvaardigt.
Uitgangspunt bij het onderstaande
betoog zijn twee voorwaarden dat
aan het verschaffen van ontwikkelingshulp dienen te worden gesteld.
Ten eerste behoren overdrachten
aan andere landen slechts te worden
verstrekt ter financiering van maatschappelijk gewenste doch commercieel niet rendabele activiteiten; de
financiering van commercieel wel
rendabele activiteiten kan men immers overlaten aan de markt. Ten
tweede mag men de eis stellen dat
men in het ontvangende land niet in
staat is deze activiteiten zelf te subsidieren, ofwel dat dit naar objectieve
maatstaven onacceptabele maatschappelijke offers vraagt.
In Nederland leek de afgelopen decennia een consensus te zijn ontstaan dat slechts die landen recht
kunnen doen gelden op de Nederlandse ontwikkelingshulp waarvan
men, gezien de economische achterstand en armoede, redelijkerwijs niet
kan verwachten dat de eigen overheid in staat is een acceptabel niveau van basisvoorzieningen te verschaffen. Dat betekende in de

Oost-Europa
is geen derde
wereld
Recentelijk is discussie ontstaan over
de vraag of hulp aan Oost-Europa in
beginsel op gelijke wijze moet worden beschouwd als de traditionele
ontwikkelingshulp. Dit punt kwam
bij voorbeeld nadrukkelijk aan de
orde tijdens de discussie tussen de
Nationale Adviesraad inzake Ontwikkelingssamenwerking (NAR) en minister Pronk over diens recente nota
Een wereld van verschil. De discussie spitste zich toe op de vraag of er
argumenten zijn om de overdrachten
aan Oost-Europa uit de ontwikkelingsbegroting te financieren. De
vraag is nu of en in hoeverre OostEuropa en de traditionele ontwikkelingshulp-ontvangende landen zoda-

Tabel Enkele tvelvaartsindicatoren van Oosteuropese en representatieve ontwikkelingslanden
!3tesM*(f *%;(

v’i
‘. •
.•


CM)! t

irfpfe

i^p.sBtgiaL^gippipitsiiiiifj^ifinc.
:«^>-::i«#flt’S|jfB»^aiWliJ*l^3^!^ti;s

S

praktijk dat een bovengrens aan welvaartsindicatoren zoals het bnp per
hoofd werd gesteld.
In de nota Een wereld van verschil
wordt echter voor het eerst de deur
naar Oost-Europa als mogelijke ontvanger van de Nederlands ontwikkelingshulp voorzichtig opengezet. Letterlijk staat er dat er “in beginsel
geen absoluut obstakel bestaat voor
het aangaan van ontwikkelingssamenwerkingsrelaties met Oost-Europese landen”, zulks op grond van
het argument dat een einde is gekomen aan het begrip derde wereld.
De nota stelt dat binnen bijna alle
landen “achterblijvende groepen”
ontstaan die men op voorhand niet
moet uitsluiten van mogelijke ontwikkelingshulpverlening.
Ongetwijfeld zullen de te verwachten ontwikkelingen ertoe kunnen leiden dat in een aantal opzichten OostEuropa plaatselijk karakteristieken
zal gaan vertonen zoals men deze
traditioneel op grote schaal in ontwikkelingslanden aantreft, zoals
armoede en verpaupering, omvangrijke buitenlandse schuld, grote milieuproblemen, politieke instabiliteit
en het bestaan van een omvangrijke
informele sector. Men dient echter te
bedenken dat dit soort constellaties
van omstandigheden, die inderdaad
associaties met de traditionele ontwikkelingsproblematiek oproepen
evenzeer kunnen worden aangetroffen in hoog ge’industrialiseerde
westerse landen (men denke aan getto-vorming in grote steden of verpaupering van het platteland in perifere
regie’s). Het naakte feit dat men ergens ter wereld achterstanden aantreft (zoals ook in de sloppenwijken
van New York) mag dan een voldoende argument zijn om humanitaire hulp te bieden ter leniging van
acute nood, doch niet voor het verschaffen van duurzaam hulp die ontwikkeling beoogt.

“”

Welvaartsindicatoren

i”j;!SiSi!le^’!Nlsfe ^fe?ft ^% ‘^16
->. -.^py-!.’ • -».«™-T!- -.-« «•»-•

– â„¢-â„¢J

” ‘

, ; | ^l | | 5 ^ * | > ^ | ig | ^ | | – .

_

^sg

/ :

“” ‘””‘”””•’

Zoals hierna zal blijken is de situatie
in Oost-Europa volstrekt onvergelijkbaar met die in de traditionele hulpontvangende (low-income) landen,
welke welvaartsindicator men daarvoor ook neemt. Dit blijkt allereerst
wanneer men het inkomen per
hoofd in de Oosteuropese landen
vergelijkt met dat van een representatieve groep van traditionele ont1. Een wereld van verschil, Tweede Ka-

mer 1990-1991, 21 813, nrs. 1-2 en NAR,
Commentaar op de nota Een wereld van
verschil, Den Haag, 20 december 1990.

ESB 20-2-1991

wikkelingslanden. Zelfs als men de
meest optimistische schattingen voor
de ontwikkelingslanden met de
meest pessimistische voor Oost-Europa vergelijkt, wordt het duidelijk dat
sprake is van een wereld van verschil. Dit blijkt evenzeer indien men
kijkt naar indicatieve welvaarlsgrool-

heden zoals de gemiddelde levensverwachting en de mate van alfabelisering van de volwassen bevolking.
In de label is de hoogte van het bbp
per capita in uiteenlopende landen
vergelijkbaar gemaakt via een correctie voor nationale koopkrachtverschillen of voor verstoringen via de
officiele wisselkoers. Dit gebeurt volgens de methode zoals die ontwikkeld is in het International Price
Comparison Project van VN, Wereldbank e.a. Tevens is in de label aangegeven hoe landen scoren volgens de
zogenaamde Human Development
Index, een door de Uniled Nations
Developmenl Program (UNDP) recenlelijk gesuggereerde welvaarlsindicalor waarin een gelijk gewichl
wordl loegekend aan de positie van
de drie in de label opgenomen indicaloren.
De conclusie die uil de label naar voren koml is dal de Iradilionele hulponlvangende onlwikkelingslanden
in een fundamenleel andere welvaartssilualie verkeren dan de landen in Oost-Europa. Het bbp per
hoofd in de ontwikkelingslanden is
significant lager, maar ook andere
welvaartsindicatoren scoren beduidend slechler.
Enige aanvullende informalie kan dil
beeld verder verslerken. Kijkl men
naar de 130 landen ler wereld mel

een bevolking groier dan 1 miljoen
mensen, dan ligt hel niveau van hel
bbp per hoofd in circa 50 daarvan
(met een totale bevolking van ruim
1,5 miljard mensen) gemiddeld op
minder dan de helfl van dat van hel
armsle Oosleuropese land, Roemenie; ongeveer 25 landen (0,5 miljard
inwoners) hebben zelfs een wel-

vaartsniveau dal lager ligi dan een
kwart van hel Roemeense. Daarbij
dienl len slotle bedachl le worden
dal hel welvaarlsniveau van Roemenie, hel enige Oosleuropese land
waarvoor loekomslige ontwikkelingshulp wellicht denkbaar zou kunnen zijn, ruwweg de helfl bedraagl
van hel gemiddelde van Oosl-Europa, waar de welvaarl op zijn beurt
ongeveer de helfl bedraagl van die
in noordwesl Europa. In die zin
loopl Oosl-Europa ongeveer 30 jaar
bij ons achler; voor een vergelijking
met de huidige ‘low-income’-onlwik-

kelingslanden zal men lenminsle
een eeuw in de Nederlandse geschiedenis lerug moelen.
Een dergelijk verschil kan ook worden geconslaieerd bij tal van andere
welvaartsindicaloren. De label geefl
al aan dal de levensverwachling in tal
van onlwikkelingslanden onder de 60
jaar is gelegen, lerwijl deze in alle landen in Oosl-Europa boven de 70 jaar
ligt; evenzeer is er op hel punl van de
alfabeliseringsgraad sprake van een
kloof: in 40 tol 50 van de genoemde
130 landen ligt deze lager dan 60%, in
Oost-Europa vrijwel steeds tussen de
95% en 99%. Rangschikl men de 130
landen naar de Human Development
Index van de UNDP, dan kan men
constaieren dal voor circa 45 landen

in Zuidoosl en Oosl-Azie, waaronder China. Men vergelijke de groeivoelen van het bbp per hoofd in SubSahara Afrika in de jaren ’60, ’70 en
’80 van respeclievelijk 1,8%, -0,4%

sprake is van een waarde kleiner dan

afzwakking in de groei kan worden

0,5 en voor nog eens 35 landen lager
dan 0,8. Alle Oosteuropese landen behoren lol de groep van de overige 45
landen mel een index lussen 0,8 en
1,0.

waargenomen. Dil verschil wordl
ook gereflecteerd in de bevolkingsprojeclies voor de jaren 90: 0,6%
groei per jaar voor Oosl-Europa legen 2,3% voor de onlwikkelingslanden exclusief China (mel 1,3%).

Armoede

Ook bovengenoemde gegevens

De vraag rijsl of in Oosl-Europa sprake is van omvangrijke armoede. Zoals uil gegevens van hel World devel-

dwingen tot de conclusie dat het inderdaad buitengewoon moeilijk is
vol le houden dal de landen in OostEuropa, (tol voor kort overigens niel
onbelangrijke donoren), gelijk kunnen worden gesleld met de tradilionele ontwikkelingsgebieden.

opment report 1990 blijkt, leven
slechts 5 miljoen van het huidige
aantal van 1.125 miljoen armen op
deze wereld (jaarlijks inkomen beneden de $ 370) in Oosl-Europa. Waar
deze calegorie in de Iradilionele onlwikkelingslanden gemiddeld eenderde van de bevolking uitmaakl, en in
Sub-Sahara Afrika en Zuid-Azie ongeveer de helfl, is dil in Oosl-Europa
slechls enkele procenlen. De projectie voor 2000 van de Wereldbank is,
dal dil aanlal in Oosl-Europa niel zal
loenemen, ondanks hel feil dal men
zich nadrukkelijk bewusl is van de
komende problemen. De beperkle
omvang van de armoede in Oosl-Europa is van belang voor de male
waarin de eigen overheid zelf deze
armoede zal kunnen beslrijden.
Bij een vergelijking lussen Oost-Europa en de Iradilionele ontwikkelingslanden kan hel zin hebben ook
de onlwikkelingen gedurende de afgelopen decennia in ogenschouw le
nemen. Zoals men kan opmaken uil
hel recenle Global outlook 2000 van
hel VN secretariaal, is hel bbp per
hoofd in Oosl-Europa de afgelopen
3 decennia maar liefsl gemiddeld
meer dan 2 procentpunl per jaar
sneller geslegen dan hel gemiddelde
van dal van de onlwikkelingslanden.
De enige groep ontwikkelingslanden die enigszins bij hel Oosteuropese ontwikkelingslempo (per hoofd)
in de buurl kwam, waren de landen

en -2,6%!

Deze Irends kunnen niel los worden
gezien van de bevolkingsgroei. Ook
hier sleekt Oosl-Europa gunslig af
bij de onlwikkelingslanden. Waar in

de ontwikkelingslanden de afgelopen 30 jaar sprake was van een gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei
van zo’n 2,5%, bedroeg deze in OoslEuropa gemiddeld slechls zo’n 0,8%.
Bovendien is in Oosl-Europa sprake
van een conlinu dalende irend in de
bevolkingsgroei, lerwijl in de ontwikkelingslanden pas recenielijk enige

Schulden
Maar er zijn nog meer verschillen.
Ook de externe schuldenposilie van
Oosl-Europa is bij verre niel zo ernslig als die van vele ontwikkelingslanden. De OESO schal de brulo bui-

lenlandse schuld over 1989 van de
Sovjeiunie en de rest van Oosl-Euro-

pa op respeclievelijk $ 50 mrd. en
$ 100 mrd.; al enkele jaren is deze
schuld niel erg sterk toegenomen,
ondermeer als gevolg van aanpassingen in de waarderingsgrondslag,
door westerse terughoudendheid en
een strak beleid ten aanzien van de
exlerne schuld, zoals in Roemenie.
Omdal de Oosteuropese landen zelf

ook vorderingen op hel buiienland
hebben, lijkl hel echler juisler om
nello-schuldgegevens le hanleren
om de schuldensituatie mel die in
onlwikkelingslanden le kunnen vergelijken. Volgens schallingen van
hel Minisierie van Economische Zaken is de nello schuld van Oosl-Europa ongeveer een kwarl lager dan
de brulo schuld2. Extrapoleert men

2. Ministerie van Economische Zaken,
Zicht op Oost-Europa, Den Haag, februari
1990, biz. 25-28.

dit, dan resulteert dit voor geheel

Oost-Europa aan het eind van de jaren ’80 in een netto schuld tussen de
$ 110 mrd. en $ 120 mrd. Dit wordt
bevestigd door gegevens van de
ECE, waarin de netto schuld van
Oost-Europa en de Sovjetunie voor

1989 wordt vastgesteld op $ 114
mrd. en voor 1990 is geschat op $
133 mrd . De meest recente schattingen van de netto-schuldenpositie
van groepen ontwikkelingslanden
(1987) geven voor Sub-Sahara Afrika, ‘low-income’ Azie, de Aziatische
NIC’s en de categoric ‘highly-indebted countries’ (voornamelijk LatijnsAmerika), bedragen van respectievelijk $ 76 mrd., $ 135 mrd., $ 61 mrd.
en $ 428 mrd4.
Met het oog op het vermogen van
landen om gezien hun externe positie zelf iets te kunnen doen aan armoedebestrijding, moeten de genoemde netto-schuldenposities
worden gerelateerd aan het (voor
koopkracht gecorrigeerde) bbp. Het
blijkt dat de netto schuld/bbp-verhouding in 1990 in Oost-Europa met
SU ongeveer 6% bedraagt, tegen
ruwweg 41% in Sub-Sahara Afrika,
3% in ‘low-income’ Azie (inclusief
het schuldvrije China), 12% in de
Aziatische NIC’s en 38% in de ‘highly-indebted countries’. Ook wat dit
betreft kan de positie van ontwikkelingslanden als beduidend kwetsbaarder worden beschouwd dan die
van Oost-Europa en geldt opnieuw:
Oost-Europa is geen derde wereld.

Catrinus J. Jeptna
De auteur is hoogleraar economic en verbonden aan de economische faculteit van
de Rijksuniversiteit Groningen en de

Open Universiteit te Heerlen.

3. VN, Economic Commission for Europe,
Economic survey of Europe in 19901991, New York, label 3.12, 1991, biz. 68.
4. R. Lensink, A world model for analy-

zing developing countries’ economic performance, Universiteit Groningen, Groningen, intern memorandum 1990.

ESB 20-2-1991

Auteur