ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
3 OKTOBER 1979
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3224
De Nota energiebeleid (11): energiebesparing
Beperking van de vraag naar energie en spreiding van het
energieverbruik over meer energiedragers (diversificatie) zijn de twee pijlers van het nationale energiebeleid, zoals
dat in de onlangs verschenen
Nota energiebeleid is
uitge-
stippeld. Vorige week stelde ik op deze plaats reeds het
diversificatiebeleid aan de orde, dat vooral bedoeld is om
de afhankelijkheid van olieproducerende landen te ver
–
minderen en aldus de schadelijke gevolgen van aanbod-
verstoringen of zelfs mogelijke acute crises in de voorziening
van aardolie te minimaliseren. Daarbij moest ik vaststellen
dat de concretisering van het diversificatiebeleid in de
energienota vraagtekens oproept, nog afgezien van het feit
dat tot het jaar 2000 alleen nog maar een toename van de olie-
import zal plaatsvinden. Thans zal ik op de tweede pijler van
het energiebeleid, de energiebesparing, nader ingaan. De wenselijkheid van een grote inspanning op het gebied
van de energiebesparing wordt alom onderschreven. Energie-
besparing is noodzakelijk om de schadelijke effecten van
voortgezette energieprijsstijgingen voor werkgelegenheid,
inflatie, betalingsbalans en economische groei zoveel moge-
lijk te beperken. Vooral omdat de energiebalans van Neder-
land door het teruglopen van de binnenlandse aardgas-
produktie steeds ongunstiger zal gaan worden, is een inten-
sief besparingsbeleid geboden.
In de
Nota energiebe/eid
wordt een energiebesparings-
programma uitgewerkt dat in de komende twintig jaar ten
minste f. 60 mrd. aan investeringen zou vergen. Daarmee
zou ten opzichte van het huidige energieverbruik in het jaar
2000 een efficiencyverbetering van 30% kunnen worden be-
reikt. Overigens zou ten gevolge van voortgezette econo-
mische groei – waaraan de nota absoluut niet wil tornen –
nog een verdere toename van het energieverbruik optreden.
Onder de veronderstellingen van een gemiddelde volume-
groei van het BNP van 2% en een verdubbeling van de reële
energieprijzen tot het jaar 2000 raamt het CPB – op basis
van een partiële analyse en dus met de nodige voorbehou-
den – een stijging van het totale verbruik met ruim 35% tot het eind van deze eeuw. Het energiebesparingsprogramma
zou wel positieve effecten voor de nationale economie met
zich kunnen brengen in de vorm van daling van de werkloos-
heid (met ca. 5.000 manjaren) en verbetering van de beta-
lingsbalans. Daarnaast zou door energiebesparing een aan-
zienlijke milieuvervuiling, vooral ten gevolge van de emissie
van zwaveldioxyde, kunnen worden voorkomen.
Hoe moet nu het energiebesparingsprogramma worden
gerealiseerd? In de
Nota energiebe/eid
wordt sterk vertrouwd
op het prijsmechanisme om het verbruik te verminderen.
Waarschijnlijk gebeurt dat terecht. Het prijsmechanisme is
beslist een efficiënt middel om een daling van het verbruik te
bewerkstelligen en sorteert misschien wel meer effect dan
dwangmaatregelen die tegen marktverhoudingen ingaan.
Maarook in de notawordt beseftdatde prijsalssignaalomhet
verbruik te verminderen te kort kan schieten. In de eerste
plaats is de marktprijs van energie een momentopname waarin
toekomstige schaarsten niet zijn verdisconteerd. Gezien de
infiexibiliteit van het energieverbruik en het strategische
belang van energie voor het functioneren van onze economie
moet op verwachte prijsstijgingen worden geanticipeerd.
In de tweede plaats zal er dikwijls verschil zijn tussen het
privaat-economische en het sociaal-economische rendement
van energiebesparingsinvesteringen. Daarnaast kunnen er
institutionele belemmeringen zijn – zoals het winststreven
van energieproducenten – die het doorvoeren van bespa-
ringsmaatregelen kunnen bemoeilijken. Vanwege deze rede-
nen moet het prijsmechanisme, b.v. door middel vansubsidies
op heffingen, als het ware een handje worden geholpen of
worden aangevuld met wettelijke maatregelen.
Hoewel de noodzaak van wetgeving in de nota wordt
erkend, ontbreekt het in hoge mate aan uitwerking van dit
standpunt in concrete maatregelen. Zeker daar waar energie
als wegwerpartikel wordtgebruikt zouden dwangmaatregelen
op hun plaats zijn. Een rondje door de supermarkt, een
avondwandeling doorde neonverlichtestad ofeen autotochtje
in het spitsuur zijn voldoende om waar te nemen hoezeer nog
verspilling plaatsvindt. De
Nota energiebeleid
spreekt wel van
het bevorderen van een selectieve consumptie, maar als het op
de uitwerking daarvan aankomt, laat zij schromelijk verstek
gaan. Van verschillende zijden is betoogd dat de omvang van het
investeringsprogramma in de nota tegeringis. De LSEOschat
dat het dubbele bedrag (f. 120 mrd.) nodig zou zijn om
besparingen ter grootte van ca. 30% van het verbruik te
bereiken. Niettemin acht ik het nu al een groot probleem hoe
bij de beoogde omvang van het besparingsprogramma de
benodigde investeringen moeten worden bekostigd. In de
Nota energiebe/eid
wordt aangekondigd dat de rijksoverheid
van de genoemde f. 60 mrd. ca
. 20% voor haar rekening zal
nemen. Daarvoor is een structurele begrotingsvoorziening
getroffen van ca. f.600 mln, per jaar op programmabasis. De
rest zal dus uit het op de nullijn gefixeerde inkomen van de
consument en uit de weinig florissante rendementen van het
bedrijfsleven moeten komen. Deze verdeling is uiterst oneven-
wichtig. Het is niet meer dan een vrome wens te denken dat
consumenten en bedrijven de middelen daarvoor zullen
kunnen en willen vrijmaken, te meer daar de rentabiliteit van
de investeringen veelal laag en de ,,pay-off”-periode lang is.
Bedacht moet worden dat het bedrijfsleven in de jaren tachtig
reeds voor grote vervangingsinvesteringen wordt geplaatst
alsmede voor omvangrijke investeringen op grond van
verschuivingen in de produktiestructuuren op grond van eisen
op het gebied van milieubehoud en ruimtelijke ordening. Te
vrezen valt dat de benodigde middelen voor investeringen in
energiebesparing, die de produktiecapaciteit niet vergroten,
niet aanwezig zullen zijn. De
Nota energiebe/eid
gaat hieraan
lichtvaardig voorbij. Zeker nu de overheid jaarlijks nog
miljarden aan het aardgas verdient, zal zij een groter deel van
de kosten voor haar rekening moeten nemen.
Voor de oplossing van het financieringsprobleem en voor
de uitwerking van het beleid in wettelijke maatregelen biedt
de
Nota energiebe/eid
een onvoldoende handreiking. Met de
inventarisering van de besparingsmogelijkheden is een goed
begin gemaakt. Maar dat is iets anders dan de besparingen
ook werkelijk realiseren. Een goed begin dreigt daardoor
in half werk te blijven steken.
L. van der Geest
1005
Inhoud
ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest.’
De Nota energiebeleid (II): energiebesparing ………………….1005
Column
Volgende ronde?,
door Prof Dr. F. van Dam …………………1007
Dr. P. B. Boorsma:
De Miljoenennota 1980: het einde van het structurele begrotingsbeleid
en de rentrée van de l%-drukstijging ………………………..1008
Drs. A. G. M. van der Meijs en Drs. N. C. M. van Niekerk:
Publieke uitgaven en falende afweging ………………………1014
Vacatures
……………………………………………..
1017
Prof Dr. A. Heertje:
Alternatieven voor een struisvogelpolitiek ……………………1018
Geld- en kapitaalmarkt
Kanttekeningen bij de Miljoenennota,
door Drs. B. Kramer ………1021
Mededeling
……………………………………………..
1022
Fisconomie
Belastingplan 1980,
door Drs. L. G. M. Stevens ……………….1023
Trendvolger
Ieder zich zelf respecterend blad heeft wel een bon (waarmee men zich kan
opgeven als abonnee) met daarboven een verhaaltje. Hoeveel bonnen daar-
van nu terugkomen weten we niet (bekend is wel dat Douwe-Egbertsbonnen
gretig worden ingestuurd). Toch gaan ook wij proberen• u door zo’n verhaaltje
over de streep te halen. U kunt hiervoor natuurlijk beter de verhaaltjes in
ESB lezen. En ntu maar hopen dat we als trendvolger niet gepakt worden
N
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
LJ
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
………… . …………………………….
……
STRAAT
.
…………………
…………………………
LJ
PLAATS’ ……………………………………………
Evt.. no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………..
Ingangsdatum
.
………………………. ……………..
11
Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:
N
ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
3000 VB ROTFER DAM
U kunt natuurlijk ook even bellen: (010)1455 11 tst. 3701.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers.
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) /455 II. administratie: toesiel37Ol,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafitand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): s!udentenf 10140
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op:ël,ke;
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalé,sc&jdar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees &
Hope
NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
.St’atistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portôkosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door dvermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR’
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Te/ex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanèed International Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Tëchnisch Onderzoek
Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
1006
Volgende
ronde?
Twee jaar geleden eindigde in Parijs de
Conferentie inzake Internationale Eco-
nomische Samenwerking, de dES. Tij-
dens die conferentie werd tussen noord
en zuid over een veelheid van onderwer-
pen als pakket onderhandeld: grondstof-fen, energie, monetaire vraagstukken en
ontwikkelingshulp. Om de besprekingen
hanteerbaar te maken werden de drie
partijen, te weten de OPEC-landen, de
OECD-landen en de olie-importerende
ontwikkelingslanden, vertegenwoordigd
door een beperkt aantal uit iedere groep.
De CIES eindigde in een mislukking.
De olie-importerende ontwikkelingslan-
den hadden gehoopt dat de OPEC-
landen het oliewapen tegen de OECD-
landen zouden inzetten om hun belangen
te behartigen, maar dat gebeurde niet.
De OECD-landen hoopten met de
OPEC-landen tot afspraken te kunnen
komen over levering en prijzen van olie,
maar ook dat heeft niet zo mogen zijn.
Bovendien waren de OECD-landen niet
bereid om substantiële concessies aan de
olie-importerende ontwikkelingslanden
te doen. Door al deze starre posities was
het onmogelijk om tot zaken te komen
en meer dan een jaar onderhandelen le-
verde niets op dan een troostprijs van $ 1
mrd. aan hulp voor de arme landen.
Na afloop van de CIES waren de drie
partijen het over één ding eens: dat nooit
weer. Maar de politiek is kort van me-
morie. En zo is het ook dit ene punt van
overeenstemming van de CIES vergaan. Onlangs, in september 1979, isdoorde
olie-importerende ontwikkelingslanden
en de OPEC-landen gezamenlijk voorge-
steld om een soort nieuwe CIES te hou-den, dit keer in het raam van de VN on-‘ der deelname van alle lidstaten. Die on-
derhandeling zou zodanig moeten wor
–
den voorbereid dat tijdens een speciale
zitting van de VN in mei 1980hetstartsein
kan worden gegeven. De vraag dringt
zich op hoe het houden van een CIES II
moet worden beoordeeld.
Het krachtenveld waarbinnen de on-
derhandelingen zullen plaatsvinden zal
zeer gecompliceerd zijn. Het gaat om
drie blokken, die intern alles behalve
homogeen zijn. De OPEC-landen vallen
uiteen in staten die dusdanig veel olie
exporteren dat zij een groot surplus op
hun betalingsbalans vertonen en landen
die de olie-opbrengsten hard nodig heb-
ben om hun import en hun ontwikke-
lingsprogramma’s te financieren. Dit
verschil leidt tot uiteenlopende inzichten
wat betreft de omvang van het aanbod en
de prijzen van olie. De OECD-landen
vallen uiteen in een groep die in zeer hoge
mate van importolie afhankelijk is en
een aantal landen dat in aanzienlijke ma-
te eigen energiebronnen heeft zoals de
VS, Noorwegen, Nederland en Enge-
land. De olie-importerende ontwikke-
lingslanden vallen uiteen in een groep
die reeds thans of binnenkort zelfvoor
–
zienend is voor olie en een groot aantal
landen dat vooralsnog van olie-invoer
afhankelijk zal blijven. Hierbij kan wor
–
den aangetekend dat het vooral politiek
invloedrijke ontwikkelingslanden zijn
die zelfvoorzienend zijn of dit binnen-
kort worden: China, India, Indonesië,
Egypte, Nigeria, Venezuela, Mexico.
Het uiteenvallen van de drie partijen
in subgroepen met veelal niet parallel lo-
pende belangen maakt het krachtenveld ingewikkeld. De complicatie wordt nog
groter wanneer men niet alleen naar olie
kijkt, maar er ook andere elementen bij
betrekt zoals internationale handel en
financiële problemen.
De houding van de partijen tijdens
CIES II zal worden bepaald doorecono-
mische belangen en door politieke facto-
ren. Wat deze laatste betreft: het is bui-
tengewoon moeilijk om daarvan een schatting te maken. Zaken als lsrael-
PLO, Zuid Afrika-apartheid en Islam-
westen laten zich qua verder verloop
moeilijk voorspellen en nog moeilijker is
het om aan te geven wat hun betekenis
voor een eventuele CIES II zal zijn.
Maar ook voor de economische on-
derwerpen is het alles behalve eenvoudig om te taxeren wat de posities zullen wor-
den. Een belangrijk punt zal zijn of de
OPEC-landen bereid zullen zijn om aan
de OECD-landen zekerheid te geven
voor levering en prijzen van olie. in de
relatie tussen OPEC-landen en OECD-
landen is dit het enige wat de rijke landen
interesseert. Het vastlopen van CIES 1
was in belangrijke mate het gevolg van
het feit dat de OPEC-landen op dit punt
geen afspraken wilden maken. Overigens
nam de belangstelling van de OECD-
landen voor toezeggingen af toen zich
binnen de OPEC een pro-westers blok
vormde (Saoedi-Arabië en Iran) dat in
feite het aanbod beheerste. Hierin kwam
in 1979 verandering door de Iraanse re-
volutie, door het loslaten van de een-
heidsprijs door de leden van het kartel en
door de snelle prijsstijging op de vrije
markt. Het weigeren van vaste afspraken
is vanuit de OPEC-landen gezien begrij-
pelijk, omdat het aanbod van olie het
enige wapen is in hun relatie met de bui-
tenwereld.
Vergeleken met CIES 1 zijn er ener-zijds factoren die de kans op afspraken met de OPEC-landen hebben vergroot,
zoals de toenemende controverse tussen
de OPEC-landen en de olie-importeren-
de ontwikkelingslanden over de olie-
prijs, alsmede de groeiende zorg bij de
producenten over de snelle uitputting
van de voorraden. Anderzijds is de Vrij-
heid die de OPEC de afgelopen jaren
heeft genoten om naar eigen inzicht de
olieprijs te manipuleren uitstekend be-
vallen. Dit laatste, gecombineerd met de
afnemende discipline binnen de OPEC,
de hoge prijzen op de Vrije markt en de
prognoses over olietekorten in de loop
van de jaren tachtig, lijkenalles bijeen de
kans op afspraken met de OPEC-landen
eerder kleiner dan groter te hebben ge-
maakt. Een ander punt bij de onderhan-
delingen zal zijn of de OECD-landen
concessies aan de olie-importerende ont-
wikkelingslanden kunnen en willen
doen, met name in ruil voor toezeggin-
gen van de OPEC-landen. In de periode
die sinds CIES 1 is verlopen lijkt de kans
hierop niet te zijn gestegen. integendeel,
de bij herhaling gedane aankondiging
door de OPEC dat geen prijsverbintenis
zal worden aangegaan, de verslechterde
economische positie van het westen en
het geheel van verhardingen dat in de
noord-zuid-relatie is opgetreden, laten
weinig kans op toezeggingen door de
OECD-landen aan de arme landen.
Een onzeker punt blijft de relatie tus-
sen de OPEC-landen en de olie-importe-
rende ontwikkelingslanden. De OPEC-
landen zoeken bij deze ontwikkelings-
landen rugdekking voor hun kartel. Tot nu toe hebben de importerende ontwik-kelingslanden die rugdekking gegeven,
ten dele uit de overweging dat zij het
front van de derde wereld gesloten willen
houden en ten dele omdat de OPEC-
landen ontwikkelingshulp aan de ont-
wikkelingslanden geven. Kennelijk zijn
de olie-importerende ontwikkelingslan-den op grond van deze argumenten ook
akkoord gegaan met het voorstel om een
tweede CIES te houden. Het onderbren-
gen van onderhandelingen over olie in
een overleg tussen veel partijen en over
veel onderwerpen is voor de OPEC-
landen gunstiger dan een rechtstreekse
confrontatie over energie alleen. Overi-
gens moet de OPEC-hulp niet worden
overschat: de olieprjsstijging van 1979
heeft de olierekening van de importeren-
de ontwikkelingslanden doen toenemen
met $ 12 mrd. per jaar, terwijl de totale
hulp van de OPEC-landen minder dan
$4 mrd. per jaar bedraagt.
De gecompliceerdheid van de krachts-
verhoudingen en de onzekerheid ofen op
welke wijze de deelnemende partijen de
verschillende onderwerpen aan elkaar
zullen verbinden, maken het moeilijk een
schatting te maken van de uitkomst van een eventuele CIES II. Wel kan worden
geconstateerd dat de kans op een drie-
hoeksruil tussen OPEC-OECD-oiie-
importerende ontwikkelingslanden klein
blijft. Ten eerste omdat zo’n ruil in de
politiek bijna nooit lukt: het is even
moeilijk als partnerruil tussen drie echt-
paren. Ten tweede omdat de partij die concessies verlangt – de importerende
ontwikkelingslanden – als tegenpresta-
tie niet meer te bieden heeft dan verbale
ruggesteun aan de OPEC-landen, terwijl
de potentiële concessieverleners –
OPEC en OECD – sterk staan door olie
en rijkdom. In veel opzichten is de situa-tie vergelijkbaar met CIES 1 en dat bete-
kent dat de onderhandelingsruimte
waarschijnlijk niet groter zal zijn dan in
1977. Verstrengeling van vraagstukken en van tevoren vastliggende harde posi-
ties maken het niet denkbeeldig dat
dES II eerder in verstarring van de
noord-zuid betrekkingen zal resulteren
dan in versoepeling.
Wellicht kan er meer worden bereikt
als de verschillende onderwerpen zo min
mogelijk aan elkaar worden gekoppeld
en als door onderhandelingen per onder-
werp de schijneenheenheid en schijnho-
mogeniteit van de blokken en subgroe-
pen worden doorbroken. Dat kan uit-
zicht geven op helderheid in de verhou-
dingen en dat kan de weg openen naar
reële afspraken.
F. van Dam
ESB 3-10-1979
1007
De Miljoenennota 1980: het einde van
het structurele begrotingsbeleid en de
rentrée van de 1
DR. P.B. BOORSMA
Het structurele begrotingsbeleid
Het structurele begrotingsbeleid is 18 jaar oud geworden.
Een foto van de overledene is te bezichtigen in bijlage 4 van de
Mijoenennota 1980.
Een lijkrede is op zijn plaats v66r de
Miljoenennota zelf wordt besproken.
Het structurele begrotingsbeleid is regelmatig gewijzigd,
zowel om theoretische redenen (denk bijvoorbeeld aan de
overgang op de methodiek van de totale ruimte) als om
waarschijnlijk meer opportunistische redenen (denk b.v. aan
de verschillende manieren waarop de groei van de niet-belas-
tingmiddelen in het beleid is verwerkt). Ondanks al deze
wijzigingen is de belangrijkste cesuur aangebracht met de
introductie van de
10/0-norm
voor de drukstijging van de
collectieve lasten.
Voordat deze
1%-norm
werd ingevoerd, fase 1, werd het
beleid gericht op het beheersen van het financieringstekort op
een niveau dat structureel verantwoord was. De gedachte
daarachter was dat bij een (relatief) constant tekort ook de
invloed van de begroting op de economie constant bleef. De invloed zou constant blijven ongeacht de groei van de uitga-
ven en de belastingontvangsten, kennelijk ongeacht de pak-
ketsamenstelling van de uitgaven enz. Aan de
naïeve
structu-
rele begrotingstheorie werd een einde gemaakt door de
inzichten die door het jaargangen- en later het Vintaf-model
werden geboden in de samenhang tussen enerzijds de groei
van de collectieve lasten en anderzijds de loonkostenont-
wikkeling en de werkgelegenheidsontwikkeling.
Kenmerkend voor de in 1977 begonnen fase 11, was de
completering van het structurele begrotingsbeleid met een
norm voor de drukstijging van de collectieve lasten. Door
deze completering was het na enkele specificaties mogelijk om
de totale uitgaven van de rijksbegroting vast te leggen.
Immers, het totale tekort voor de overheid werd vastgesteld
en vervolgens verbijzonderd over de subsectoren van de
collectieve sector; evenzo werd de totale drukstijging vastge-
steld en vervolgens verbijzonderd naar subsectoren. Al met al
is de ruimte voor het uitgavenaccres van het rijk dan vastge-legd, met enkele kleine ventielen (aardgasopbrengst uit bui-
tenland, verhouding rijk en fondsen, e.a.).
In fase II is het structurele begrotingsbeleid tot volle
wasdom gekomen, niet alleen door de lastendruknorm en de
totale-ruimtemethodiek, maar ook door het hanteren van één
norm voor de lasten van de gehele collectieve sector en van één
norm voor het tekort van de collectieve sector, en, tot slot,
door de toetsing niet langer te beperken tot de rijksbegroting
maar die tevens uit te breiden tot alle belastingafdrachten. De
fase II is ingezet door het vorige kabinet, de laatste verfraaiing
op het gebied van de toetsing is door het huidige kabinet
aangebracht.
Het is te betreuren dat fase 11 pas gestart is in 1977, in een
periode waarin een begrip als structurele reele groei van het
nationale inkomen werd uitgehold door grote wijzigingen in
de economie als gevolg van de energiecrisis, een periode ook
waarin de werkloosheid sterk was opgelopen en nog verder
dreigde te groeien.
De regering heeft nu besloten ,,dat ook bij de besluitvor-
ming rond de begroting 1980 niet kan worden uitgegaan van
de trendmatige begrotingsruimte”. En waarom? ,,Het zeer
hoge financieringstekort in de afgelopenjaren, dat de structu-
reel aanvaardbare omvang belangrijk overschrijdt is er de
oorzaak van” 1).
De toetsing, vroeger één van de centrale bladzijden in een
miljoenennota, wordt nu verschoven naar een bijlage. De
vraag rijst of dat nodig was. Ik ben geneigd daar ja op te
antwoorden, maar niet vanwege de argumenten die de rege-
ring noemt, maar omdat de regering een zinvolle toetsing en
een zinvol structureel begrotingsbeleid onmogelijk heeft
gemaakt door de beslissingen genomen in
Bestek ’81
en in de
Mijoenennoia 1979.
Laat ik beginnen met de fout die mde vorige Miljoenennota
is gemaakt. Bij de herjking van de uitgangspunten voor het
structurele begrotingsbeleid was er het probleem dat de
trendmatige belastingopbrengst naar boven zou moeten wor-
den bijgesteld. De Studiegroep Begrotingsruimte raadde aan
om van de meest recente raming uit te gaan; dit advies is
overgenomen hetgeen een bijstelling betekende van
f. 3,2 mrd. Amper een half jaar later werd de Voorlopige
Rekening 1978 geschreven waarin de rami ng van de belasting-
opbrengsten bleek tegen te vallen met f. 1,7 mrd. Nu, in de
bewuste bijlage 4 van de
Mijoenennota 1980,
wordt de
belastingopbrengst dan ook maar weer neerwaarts bijgesteld en wel met f. 1,9 mrd.
De tweede fout was reeds gemaakt in
Bestek ’81
waar de
regering wenste uit te gaan van een trendmatige reële groei
van het nationale inkomen van 3%. Toen het vorige kabinet
door de energiecrisis en de daarop volgende blijvende ver-
slechtering van de economische ontwikkelingen zich genood-
zaakt zag de trendmatige groeivoet van 4,3% te verlagen, leek
3 â 3,5% haalbaar als uitgangspunt voor de ruimteberekening.
Het vorige kabinet wenste een hogere groei omwille van de
werkgelegenheid en een solide uitbouw van de collectieve
voorzieningen. Het beging toen de fout een doelstelling van
het beleid, een reële groei van 3,75%, als uitgangspunt voor de
ruimteberekening in het structurele begrotingsbeleid te hante-
ren. Snel werd duidelijk dat deze groeivoet niet werd gehaald
en dat dus een huid werd versneden van een beer die nog
geschoten moest worden. Het huidige kabinet, ook weer
gedwongen door tegenvallende ramingen voor de nationale
economie, zag zich genoodzaakt de trendmatige reële groei te
verlagen en viel in dezelfde valkuil. De trendmatige reële groei
die
gewenst
werd op middellange termijn werd gesteld op 3%,
en tevens werd dat tot uitgangspunt verklaard voor de
structurele begrotingsruimte. In het eerste jaar dat hiermee
1) Miljoenennota 1980, blz. 39
1008
werd gewerkt bedroeg de reele groei van het nationale nko-
men
2,6%,
een teken ian de wand. Nu bedraagt de reële groei
is.
Met deze uiteenzetting wil gezegd zijn, dat ook in 1980 een
structureel begrotingsbeleid heel wel mogelijk geweest zou
zijn alsmen in 1978 beter onderscheid had aangebracht tussen
wens en werkelijkheid. Het probleem4at.dan had bestaan,
was geweest dat méér omgebogen had moeten worden dan de
f. 10 mrd., hetgeen allerwegen als politiek niet haalbaar wordt
gezien. Op dat punt kom ik nog terug
Door de fouten die vorig jaar zijn gemaakt is een zinvolle
toetsing inderdaad niet meer mogelijk. In de bijlage wordt
weliswaar de trendmatige belastingopbrengst verlaagd, ge-
dwongen eigenlijk door toezeggingen in de.
Voorjaarsnota,
maar de trendmatige groei blijft gehandhaafd op 3%. Bij een
wat realistischer, aanpak zou een toetsing zijn gegëven die als resultaat voor 1980’niet een overschrijding van het structurele
tekost met f. 0,5 mrd. zou geven, maar een veel grotere over-
schrijding. De conclusie die dan getrokken zou .kunnen
worden door de regering, zou anders luiden dan de formule-
ring die nu wordt gegeven. De’conclusïe zou zijn dat het, gelet
op de noodzaak tot energiebesparing, gelet op de noodzaak
tot beperking van de collectieve-drukstijging, gelet op de
verslechtering op de ârbeidsmaikt door o.a. de verslechtering
van de conjunctuur, gelet op de onmogelijkheid (politiek of
bestuurlijk of wat dan ook) om meer te bezuinigen, onmoge-
lijk is om het structurele tekort verder terug te brengen. Een
tweede conçlusie zou zijn dat het vanwege de financierings-
problemen niet verantwoord zou zijn’ om het feitelijke tekort
verder op te rekken…
Tot slot., van deze ljkrede bij het verscheiden van het
structurele begrotingsbeleid nog wat het kabinet er zelf van
vindt. De regering meent dat een structurele normering van de
begroting de voorkeur zoü verdienen ais ,,het’feitelijke finan-
cieringstekort tot
»
meer »aanvaardbare proporties is terugge-
bracht, en de financierbaarheid van het tekort niet meer een
van de mèest klemmende randvoorwaarden vormt
…..
. Bete-
kent dat, vrij vertaald: als het mogelijk is om het structurele
‘beleid te hanteren, dan graag? De laatste passage daaraan
gewijd is tegen de achtergrond van de hiervoor gegeven kritiek
cynisch. ,,Daarbij dient er dan wel voor te worden gewaakt
dat ‘de structurele uitgangspunten die daarbij worden gehan-
teerd tijdig worden aangepast aan» gewijzigde inzichten”.
Misschien zou dat ,,waken” meer moeten worden overgelaten
aan meer onafhankelijke instanties als het Centraal Plan-
bureau, dé Commissie van Economisçhe Deskundigen of de
Wetenschappelijke Raad voor ‘het Regeringsbeleid. ‘
, »
De balans van Bestek ’81 wederom tusseuitijds opgemaakt
» Bij de bespreking
van
de
Voort gangsnota
2) is conclude-
rend voorspeld dat de drie doelstellingen van
Bestek ’81 niet
zouden worden gerealiseerd. Het ging daarbij om het terug-dringen van de wérkloosheid in 1982 tot 150.000 manjaren,
het terugdringen van de inflatie tot 2 â 3% en de versterking
van de industriële produktiestructuur (uit te splitsen in hogere
volumegroei van de investeringen, grotere volumegroei van
de produktie van bedrijven en een stijging van het winstaan-
deel). De regering was reeds’ bereid toe te, geven dat de
doelstellingen niet in 1981 / 1982 kunnen worden gerealiseerd,
maâr dat nog 1 â 2 jaar nodig zullen zijn. Dit laatste is
uiteraard slechts een eerste, voorlopig symbolisch, antwoord.
In de
Mijoenënnota 1980
is een nieuwe verkenning voor de
middellânge termijn toegezegd die meer licht zal werpen op
het tempo van realisering van de doelstellingen.
Het terugdringen van de werkloosheid
De eerste doelstelling
van Bestek ’81
is het terugdringen van
de werkloosheid naar 150.000 manjaren in 198 1/ 1982. Waar-
schijnlijk is deze doelstelling destijds te gemakkelijk geformu-
leerd. Te gemakkelijk omdat de ramingen van het Centraal
Direct na het erschijnen an de
tfi1ouie;i-
io!a
/980
is een storm san kritiek op het daar-
in kepresenteerde sociaal- en financieel-econo-
mische beleid losgebarsten. Gesoontegetrous
wordt in EB
in tweede ronde he( beleid meer
diepgaand geanalyseerd.
•
Dr. P. B.
Bursnia, kctor Openbare Finan-
ciën aan de Technische hogeschool ‘1 sente.
onderwerpt het budgettaire beleid aan een
kritisch onderzoek en toetst de begroting aaii
de doelstellingen en uitgangspunten van
Bestek S/
•
Drs.
A.
G.
M. van der Meijs en Drs. N. C. M.
van Niekerk, resp. medewerker en
direceur
van het Instituut ‘voor
Onderzoek van
Over
–
heidsuitgaven, gaan in op de
vraag waarom
het ombuigingsbeleid niet
tot realisatie komt.
Zij
stellen de besluits
orming binnen en rond-
om de
publieke sector aan de orde.
• Prof. Dr.
,
A.
Heertje,
hoogleraar Staathuis-
houdkunde aan de Universiteit san mster-
dam, gaat in op mogelijke
alternatiesen s’oor
het gevoerde beleid en geeft richtingen
aan »
»
waarin oplossingen
voor de problemen zouden
kunnen ssorden geiocht.
‘. In de rubrieken (,eld- en kapitaalmarkt
en Fisconomie ten slotte worden monetaire
en fiscale
aspecten van de
Millow72ennwia
1980
behandeld.
Planbureau eerder hoger uitkwamen en met veel reserves
waren omkleed en omdat het kabinet lering had kunnen
trekken uit de ervaringen van het vorige kabinet dat een
zelfde primaire doelstelling had. »
Nu de werkloosheidsraming voor 1980 blijft op het niveau
van 1979 van 210.000 manjaren, is het kabinet geneigd om de
oorzaak te zoeken in de internationale ontwiklelingen. Vol-
gens de
Mijoenennota 1980
zou de werkloosheid met 20.000
manjaren oplopen als gevolg van de recente forse olieprijsstij-
ging. Maar waarom het niet mogelijk is om met de f2 mrd.
extra aardgasinkomsten; die ook het gevolg zijn van de
olieprijsstijging, toch uit’te komen op een werkloosheidsni- »
veau van 195.000 3), wordt niet voldoende uit de doeken
gedaan.
Het kabinet blijft tegen beter weten in optimistisch wat de
werkloosheidsraming betreft. Ik ga hier maar niet inop de
onrust op de arbeidsmarkt of op de recente ramingen van het
IMF vior de wereldhandel, en beperk me tot een budgettaire
veronderstelling. Bij de raming van dé werkloosheid,is veron-
dersttld dat het nieuwe gerichte uitgavenprogramma reeds in
1980 geheel effectief zal wôrden. Is dit het toppunt van
hardleersheid? Van het gerichte uitgavenpfogramma 1979 ter
grootte van f. 1,5 mrd. werd in de
Mijoenennota 1979
veron-
dersteld dat f. »1.050 mlh. in 1979 zou worden uitgegeven.
Blijkens de
Miljoenennota 1980 zal dat niet worden gereali-
seerd. Van de oudere programma’s, vanaf dat van 1973, zou in
1980 nog f. 327 mln, mogen worden uitgegeven, doch daarvan
verwacht men wèl dat bijna
1f,
deel pas in 1981 tot uitgave
komt. De steeds weer gehanteërde veronderstellingen over het
tempo van uitvoering maken begrotingén tot kastelen van
drijfzand.
Zie
ESB,
111 18april 1979, blz. 367 e.v.
»
Zie
Mijoenennola 197,9
»
,
blz. 103.
», , »
ESB3-10-1979
»
‘
1009
Het terugdringen van de inflatie
De inflatie zal ook weer oplopen en wel tot 6%. Dat kan
worden geweten aan de olieprijsstijging en het oplopende
internationale infiatietempo. Voor een niet onbelangrijk deel
wordt de prijsstijging echter veroorzaakt door het beleid dat
het kabinet wil voeren. De verhoging van de indirecte belas-
tingen en die van de aardgasprijs te zamen zijn al goed voor
ruim 1 procentpunt van deze prijsstijging. De aardgasprijs-verhoging en enkele van de indirecte-belastingmaatregelen
mogen dan geboden zijn vanwege energiepolitieke over-
wegingen, de extra opbrengst van de aardgasprjsverhoging
van f. 2 mrd. had toch ruim voldoende mogen zijn om andere
verlichtingen aan te brengen, zodat de inflatie niet door over-heidsmaatregelen zou worden gevoed.
De versterking van de produkliestruct uur
De versterking van de industriële produktie schijnt niet te
worden gerealiseerd. De volumegroei van de bedrijfsinveste-
ringen is nihil. De arbeidsinkomensquote loopt weer iets op.
De groei van de produktie van bedrijven loopt terug. Om de
industriële structuur toch te stimuleren komt het kabinet met
gerichte maatregelen waaronder maatregelen ter bevordering
van de innovatie en maatregelen op het gebied van sectorbe-
leid. Deze maatregelen worden gefinancierd door een verla-
ging van de voeding van het Fonds Investeringsrekening met
verlaging van de basispremie uit dit Fonds. Door onvrede
over de WIR vindt deze omschakeling politiek nogal veel
bijval. Echter, is het niet te vroeg om nu al de WIR te wijzigen,
nu het kaseffect van de premies uit de WIR nog slechts in
geringe mate merkbaar is? De nieuwe gerichte beleidsmaatre-
gelen zijn misschien wel goed, de inhoud ervan is mij bij het schrijven hiervan nog onbekend, maar voor deze effect gaan
sorteren kunnen weer enkele jaren verstrijken, terwijl de
verlaging van de basispremie meteen de investeringen ongun-
stig beinvloedt 4). Het kabinet heeft ook besloten tot het
handhaven van de versnelde inning van de belastingen,
waaronder de vennootschapsbelasting, wat via een aantasting
van de liquiditeitspositie ook weer de investeringen nadelig
zal beinvloeden.
Het financieringstekort
Naast bovengenoemde doelstellingen stond in
Bestek J
ook een aantal uitgangspunten centraal. Het eerste uitgangs-
punt is het terugbrengen van het financieringstekort naar zeg
4
1
/
,%
van het nationale inkomen. Leek dat bij de
Voortgangs-
nota
niet te lukken, nu komt het kabinet toch behoorlijk in de
buurt van het uitgangspunt. Om het financieringstekort naar
een verantwoord niveau terug te drukken zijn maatregelen
genomen die zouden moeten leiden tot een financieringste-
kort van het rijk (algemene begroting plus fondsen) van
‘/2% in 1980. Daarvan werd in de
Miljoenennota 1979
uit-
gegaan 5). Het financieringstekort van het rijk wordt nu
geraamd op
4%.
Dat is niet ongunstig en het valt dan ook op
dat de waarschuwingen over monetaire randvoorwaarden
e.d. in de nieuwe Miljoenennota wat minder gewicht hebben.
Misschien zou het tekort lager moeten zijn vanwege de
tegenvallende ontwikkelingen in de binnenlandse en de bui-
tenlandse economie, maar een dergelijke conclusie kan beter
worden gebaseerd op een nieuwe middellange-termijnverken-
ning.
Valt het tekort dus mee ten opzichte van de vorig jaar
gestelde doelraming, helaas valt op deze ,,meevaller” heel wat
af te dingen. In de eerste plaats is de tekortraming gunstig
beïnvloed door de handhaving van de versnelde inning van de
Zie
MEV 1980,
blz. 78.
Zie
Miljoenennota 1979,
blz. 103.
academisch ziekenhuis
rotterdam
Het ziekenhuis Dii kzigt vormt
samen met het Sophia Kinderziekenhuis
het Academisch Ziekenhuis Rotterdam.
Medewerker
Bed ri jfseconom ie
en Statistiek
Financieel-Economische Dienst
Tot zijn taak zal primair behoren: het verzorgen
en verder uitbouwen van de reeds bestaande
verslaglegging c.q. informatiestroom ten
behoeve van directie en bestuur.
De functie brengt, in grote lijnen, de volgende
werkzaamheden met zich mee: samenstelling
van de periodieke overzichten m.b.t. de afdelingsbudgetten, de begroting daarvan en het analyseren van afdelingsresultaten.
Voorts het opstellen van calculatieschema’s. Ook zal betrokkene zich gaan bezighouden met het verzamelen en verwerken van ver-
gelijkbare gegevens van andere instellingen.
Voor deze vacature gaan de gedachten uit
naar een jong afgestudeerd academicus
(bedrijfseconomie) c.q. een kandidaat met SPD (evt. vergevorderd met de studie SPD-2).
De functie vereist vrij zelfstandig optreden.
Vacaturenummer: 9-0103163/
Voor inlichtingen kan men zich wenden
tot de Personeelsdienst, tel. 010-633370
(doorkiesnummer).
jJjjkztSt
Salariëring en overige arbeidsvoorwaarden
volgens rijksregeling. Schriftelijke sollicitaties
te richten aan het hoofd van de Personeels-
dienst, Academisch Ziekenhuis Rotterdam!
Dijkzigt, Dr. Molewaterplein 40, 3015 GD
Rotterdam onder vermelding van het vacaturenummer.
1010
belasting. Zodra deze maatregel wordt beeindigd heeft dat een
opwaarts effect op het tekort.
In de tweede plaats werden tot op heden aan het Algemeen
Arbeidsongeschiktheidsfonds liquiditeitsvoorschotten ver-
strekt ter overbrugging van tijdelijke tekorten. Voortaan zal
die liquiditeitssteun binnen de sociale-verzekeri ngsfondsen
moeten worden gevonden. Dat betekent voor het rijk een
éénmalige verlichting van de financieringsproblematiek van
f. 200 mln.
In de derde plaats zitten onder de aanvullende posten nog
steeds vrij omvangrijke voorgenomen bezuinigingen die nog
over de hoofdstukken verdeeld en geconcretiseerd moeten
worden. Het structurele begrotingsbeleid is in de kast gezet,
maar kennelijk wordt ook de hand gelicht met het stringente
begrotingsbeleid (in elk geval door Pais als de krantenberich-ten over reserves in zijn begroting juist zijn). Was het nu niet
mogelijk geweest om ,,aanvullende maatregelen i.v.m. wijzi-
gingen in Bestek ’81, zoals opgenomen in de voortgangsnota” ter grootte van f. 185 mln. in 1980 te verdelen en in te vullen?
Ik vrees dat de departementen daartoe onvoldoende bereid-
heid hebben willen opbrengen. Die vrees wordt gevoed omdat
verscholen in de aanvullende post voor loon- en pnjsbijstel-
ling ook nog een bedrag ter grootte van f. 300 mln, is opgeno-
men dat omgebogen had moeten worden! Door dat bedrag af
te trekken van de post voor loon- en prij sbij stelling wordt het
probleem van de bezuiniging uitgesteld en wordt en passant
ook de totale-ruimtemethodiek nog iets ontkracht. Het is
wel eerder gebeurd dat de ,,pot” voor prijsstijging bij de
Voorjaarsnota werd gebruikt als gemakkelijke methode om
de budgettaire pijn te verlichten. Die pijn moet nu echter wel
heel groot zijn geweest te oordelen naar het feit dat er nu al een
voorschot is opgenomen.
In de vierde plaats kan de meevaller in het tekort ter grootte
van een half procent van het nationaal inkomen geheel
worden weggeschreven door de wijzigingen die zijn aange-
bracht in de ramingstechniek voor de totale uitgaven en de
totale ontvangsten. Het was bekend dat in de rekeningcijfers
de uitgaven achteraf bijna altijd plegen mee te vallen ten
opzichte van de tussentijdse ramingen en dat de niet-belas-
tingmiddelen achteraf meestal hoger uitkomen 6). A priori is
dat te verwachten omdat de departementen onverwachte
ongunstige ontwikkelingen direct al in het kader van de
Voorjaarsnota melden, terwijl zij eventuele meevallers in
reserve zullen houden of pas veel later zullen melden als de
meevallers echt definitief zijn. Naar dit verschijnsel heeft het
Ministerie van Financiën een onderzoek uitgevoerd, dat
interessant is en één van de smaakmakers van de
Miljoenen-
nota
1980. Bij het onderzoek naar de onderuitputting van de
uitgaven is o.a. de hypothese getoetst dat de onderuitputting
des te groter zal zijn naarmate de groei van de uitgaven hoger
is. Daartoe is een regressie uitgevoerd tussen de voorgenomen
volumegroei en de gerealiseerde volumegroei. Hoewel in de
betreffende bijlage 5 van de nota te weinig statistische gege-
vens worden verstrekt, maakt de gegeven grafiek van de
regressielijn het veronderstelde verband wel aannemelijk.
Omdat ik bij de bespreking van de Voortgangsnota ook
ben ingegaan op de ontwikkeling van het tekort tijdens een
begrotingsjaar, wil ik iets nader op dit onderwerp ingaan. In
de destijds door mij gegeven tabel bleek dat het gerealiseerde
tekort ten opzichte van het tekort in de ontwerp-begroting net
zo vaak mee- als tegenviel. In de
Miljoenennota
1980
wordt
een tabel gegeven 7) waaruit blijkt dat de gerealiseerde tekor-
ten altijd meevallen ten opzichte van de tekorten in de ont-
werp-begroting. Het verschil in conclusie is ontstaan doordat
in het onderzoek van Financiën allerlei correcties zijn uitge-
voerd; deze correcties betreffen o.a. conjuncturele maatrege-
len die na de indiening van de ontwerp-begroting zijn geno-
men, en enkele bijzondere, grillige, posten als koersverschillen
Nederlandsche Bank, transacties IMF enz., dus eigenlijk alle
niet-relevante posten. Voor een onderzoek naar budgettair
gedrag en onderuitputting zijn deze correcties zeker verant-
woord. Als het gaat om een realistischer raming van het tekort
lijken deze correcties niet verantwoord, omdat ook in de
toekomst tekortmutaties ten gevolge van niet-relevante pos-
ten kunnen optreden.
De regering wil door de globale verlaging van de uitgaven
voor onderputting met f. 1 mrd. in een vroeger stadium ,,de lucht” uit de begroting persen. In het voorjaar van 1980 zal
worden bezien of de onderuitputting inderdaad optreedt.
,,Mocht de verwachting dan zijn dat, in tegenstelling tot de
voorafgaande jaren, de onderuitputting niet – of in onvol-
doende mate – zal optreden dan zal uiterlijk bij de Voorjaars-
nota de aftrekpost alsnog worden vervangen of aangevuld
door beleidsombuigingen” 8). De niet-belastingmiddelen zijn
globaal met f. 300 mln, verhoogd. Wat de regering zal doen als
die extra opbrengst niet lijkt te worden gerealiseerd, wordt
niet met zoveel woorden aangegeven.
De Miljoenennota geeft, zoals gezegd, een interessante
analyse van de onderuitputting en verdedigt de globale
correcties die worden aangebracht o.a. door te verwijzen naar
de praktijk in de Verenigde Staten, in Groot-Brittannië,
Zweden en West-Duitsland. Hoewel de voorstellen niet onge-
loofwaardig voorkomen, heb ik nog enige aarzeling. In de
eerste plaats zijn er de tekortmutaties ten gevolge van de niet-
relevante begrotingsposten, voor welke begrotingsmutaties
het stringente begrotingsbeleid geen spelregels biedt. In de
tweede plaats zou de hele operatie kunnen leiden tot meer
inspanning van de departementen om tot de Voorjaarsnota
netjes in de pas te blijven lopen en daarna versneld de reserves
aan te wenden. Men zou misschien niet alleen de personeels-sterkte van de Belastingdienst moeten opvoeren omdat toene-
mende belastingdruk leidt tot dalende belastingmoraal, maar
ook de personeelssterkte van de Inspectie der Rij ksfinanciën
en van de Algemene Rekenkamer, omdat de toenemende
druk op de departementen wellicht leidt tot een dalende
acceptatie van de spelregels van het stringende begrotingsbe-
leid.
Al met al ziet het ernaar uit dat de meevaller in het
financieringstekort niets anders is dan ,,window-dressing”.
De stijging van de collectieve-lastendruk
Het tweede uitgangspunt van
Bestek
’81
was de stabilisatie van de collectieve-lastendruk. In de
Miljoenennota
1979
werd
aan dit uitgangspunt nog vastgehouden, hoewel de wij ze van berekening zeer aanvechtbaar was 9). Nu wordt het uitgangs-
punt losgelaten en wordt een drukstijging gepresenteerd van 0,4 procentpunt van het nationaal inkomen. Het is de moeite
waard de gepresenteerde rekening nader te bekijken.
• De belastingdruk van de rijksbegroting (gecorrigeerd
voor statistische drukstijging) stijgt volgens de regering 0,15
procentpunt. Dat is dan wel de drukstijging op transactieba-
sis; op kasbasis komt de drukstijging hoger uit. Veronderstel-
len we dat op kasbasis de correctie voor statistische drukstïj-ging b.v. 0,1 procentpunt hoger is, dan resulteert
op
kasbasis
een gecorrigeerde rij ksbelastingdrukstijging van 0,45 procent-
punt!
• De drukstijging ten gevolge van de niet-belastingmidde-len excl. die afkomstig uit de export van aardgas zal volgens de nota 0,35 procentpunt bedragen. De niet-belastingmidde-
len excl. aardgas buitenland stijgen van ontwerp-begroting op
ontwerp-begroting van f.
15,1
mrd naar f. 17,9 mrd. Dat
gerelateerd aan het nationale inkomen betekent een drukstij-
ging van 0,5 procentpunt, i.p.v. 0,35 procentpunt!
• De sociale-premiedruk zou volgens de Miljoenennota
een daling te zien geven van 0,1 procentpunt. Dat wordt ver-
der nauwelijks toegelicht; alleen een voetnoot in de Mil-
joenennota brengt wat verduidelijking 10). Volgens de
Zie
ESB,
11/18 april 1979, blz. 367 e.v.
Miljoenennota
1980,
bI. 32.
Id., blz. 38.
Zie
ESB,
25 oktober 1978, blz. 1085 e.v.
0) Zie
Miljoenennota
1980,
blz. 41.
ESB3-lO-1979
1011
MEV 1980
stijgt de sociale-premiedruk met 0,1 procentpunt.
Volgens de genoemde voetnoot treedt hier een statistische
drukstijging op van
0,2
procentpunt doordat de overheid ,,in
plaats van het direct uitbetalen van kindertoelagen aan het
overheidspersoneel in het vervolg premies kinderbijslag af-
draagt aan het kinderbijslagfonds” 10). De correctie is volko-
men overeenkomstig de correcties op de belastingdrukstij-
ging; mijn bedenkingen tegen de correcties voor zogenaamde
louter statistische drukstijging heb ik eerder geuit
9).
Er speelt
evenwel een ander probleem. De regering pleegt geen aan-
dacht te schenken aan tussentijds optredende drukstijgingen.
In de
Voorjaarsnota 1979
is daar met geen woord over gerept,
hoewel de tussentijdse drukstijging fors genoeg was II). Nu is
dat geen bezwaar zolang de berekening van drukstijging
plaatsvindt door steeds uit te gaan van de verschillen van
ontwerp-begroting op begroting-begroting en, voor de so-
ciale premiedruk, van MEV op MEV. Wordt de premiedruk-
mutatie van MEV op MEV genomen, dan blijkt de sociale-
premiedruk na aftrek voor de statistische drukstijging +
0,3
procentpunt te stijgen!
•Net als in de vorige Miljoenennota wordt in deze
Miljoenennota voorbijgegaan aan de drukstijging die het
gevolg is van de inkomens van de overige publiekrechtelijke
lichamen. Uit bijlage
2-B
van de Miljoenennota blijkt dat het
hierbij om een stijging van bijna 0,1 procentpunt gaat.
Te zamen is dedrukstijging van de collectieve lasten in
1980
dus niet 0,4 procentpunt van het nationaal inkomen, maar
1,05 procenipunt
(op transactiebasis)
of
1,35 procentpunt (op
kasbasis)! Het is verbijsterend.
Handhaving van de koopkracht
In de
Miljoenennota 1980
wordt een tabel verstrekt waaruit
blijkt dat excl. incidenteel de inkomens tot en met het. modale
inkomen een verbetering of handhaving van het reële vrij
beschikbare inkomen te zien geven, en boven het modale in-
komen een verslechtering. Het derde uitgangspunt van
Be
–
stek
’81, handhaving van de inkomens tot en met modaal,
wordt nog steeds gerealiseerd. Om dat te bereiken is o.a. de
infiatiecorrectie beperkt tot
80%
en is de loon- en inkomsten-
belasting aan de voet verlicht. Hoewel de omvang van het
belastingplan eigenlijk veel te groot is nu de aardgasopbreng-
sten weer fors toenemen, als men althans stabilisatie van de
lastendruk als uitgangspunt heeft, ziet de invulling van het
belastingplan, inspelend op de energiepolitiek en de inko-
menspolitiek, op de lage spaarquote en de huizenmarkt, er
goed uit.
Meerjarenramingen
De
Miljoenennota 1980
wijdt een interessant hoofdstuk
aan de meerjarenramingen. Daarover de volgende opmerkin-
gen.
Geconstateerd wordt dat de meerjarenramingen te veel
zijn benaderd vanuit de optiek of de totaalbedragen wel
kloppen: ,,dat bijstellingen van de in de meerjarenramingen
voorziene uitgavengroei met name hebbén plaatsgevonden
vanuit de noodzaak het totaal van de begroting aan de nieuwe
macro-prognoses aan te passen”
12).
In het begin van dit
artikel is opgemerkt dat hogere ombuigingen in
Bestek ’81
niet haalbaar leken. De richting die nu wordt aangegeven, een
onderzoek naar ,,onderliggende wetten en regelingen die voor
een belangrijk deel de uitgaven bepalen”
12),
zou kunnen
inhouden dat ook bij ombuigingen wat minder naar totaalbe-
dragen wordt gekeken en wat meer naar kosten en baten.
Een tweede punt dat opvalt is, dat het nieuwe gerichte
programma wordt gepresenteerd als een structureel program-ma, dit in tegenstelling tot het programma van
1979.
De vraag
rijst dan wel welke delen uit het vorige programma worden ge-
continueerd en welke niet, en waarom! Een evaluatie van het
programma van
1979
zou toch niet misstaan in de Miljoenen-
nota, vooral omdat die programma’s met zoveel bombarie
worden gebracht. Wat die bombarie betreft: gesproken
wordt over ,,Het op een dergelijke schaal inspelen….., maar
zo groot is die schaal toch niet? Gesproken wordt over ,,deze
beleidsinspanning….., maar zo groot is die beleidsinspan-
ning toch niet als het tekort eigenlijk onveranderd hoog blijft,
als de bezuinigingen klein, onverdeeld en niet-ingevuld zijn,
als de drukstijging gigantisch is? Uit de hele Miljoenennota
blijkt een grote inspanning van de ambtenaren en een zeer
kleine van het kabinet!
‘3.
In het hoofdstuk over de meerjarenramingen wordt aangegeven wat de invloed is op de rijksuitgaven van 1%
minder groei van het nationale inkomen, van 1% meer
inflatie, vân 1% meer loonstijging, van stabilisatie van het
werkloosheidsniveau
1980.
Het isjammer dat alleen de afzon-
derlijke invloed van deze invloeden wordt weergegeven en niet
de cumulatieve, immers al deze invloeden zullen waarschijn-
lijk actueel worden. Vervolgens wordt aangegeven welke
belastingplannen in de toekomst nodig kunnen zijn bij een
drukstijging van 0% dan wel van
0,5%
per jaar. Welke
drukstijging nodig wordt is zonder nieuwe middellange-ter-
mijnramingen niet aan te geven, zodat geen ,,link” wordt
gelegd tussen de hiervoor behandelde mogelijke uitgavenstij-
ging en de nodige belastingplannen.
4. De meerjarenramingen voor de rente-uitgaven voor
1981
t/m
1983
zijn ten opzichte van de ramingen in de
Mijoenennota 1979
niet gewijzigd. Dat betekent dat nog
steeds wordt verondersteld dat het financieringstekort van het
rijk in
1982
is teruggebracht tot
3%
van het nationaal in-
komen.
Financiën overige publiekrechtelijke lichamen
Het gebruikelijke laatste hoofdstuk van de Miljoenennota
is uitgebreid en bevat nu niet alleen beschouwingen over de
financiën van provincies en gemeenten, doch gaat ook in op
de Investeringsrekening, het Rij kswegenfonds dat in
1980
zal
worden opgeheven en de financiering van de EG-begroting. Op basis van het begrotingsbeginsel van de grote universali-
teit is deze uitbreiding toe te juichen; een verdere uitbreiding
met een beschouwing van de begroting van de staatsbedrijven
zou nog welkom zijn.
Nog enkele opmerkingen bij de financiën van de provincies
en de gemeenten.
Moest vorig jaar worden geconstateerd dat de specifieke
uitkeringen nogal zwaar geknepen werden, thans vertonen
deze een groei die meer in overeenstemming is met die van
de overige rijksuitgaven.
De uitkering uit het Provinciefonds is gebaseerd op een
trendmatige reële groei van het nationale inkomen van
3%.
Evenzo wordt bij het Gemeentefonds een volume-
accres gegeven dat vorigjaar is gesteld op
2,35%
uitgaande
van een trendmatige reële groei van het nationale inko-
men van
3%.
De conclusies worden aan de lezer overgela-
ten, behalve de conclusie dat in tegenstelling tot vorigjaar
de gemeenten er goed uitspringen.
Conclusies
Steeds duidelijker wordt het dat de gewenste daling van de
werkloosheid niet optreedt. De nu gegeven raming van
210.000
lijkt te optimistisch.
De doelstelling van een dalend infiatietempo wordt niet gerealiseerd. Het overheidsbeleid is voor een niet onbe-langrijk deel debet aan het oplopen van de inflatie.
II) Zie
ESB,
27juni1979, b!z. 640 e.v.
12)
Miljoenennota
1980,
blz. 67.
1012
De derde doelstelling, versterking van de industriële
produktiestructuur wordt voorlopig niet gerealiseerd. De
verlaging van de basispremie van de WIR en de hand-
having van de versnelde inning van de belastingen hebben
op korte termijn waarschijnlijk een ongunstige invloed,
terwil de nieuwe gerichte maatregelen misschien, maar in
elt geval slechts vertraagd, hun uitwerking doen gevoelen.
Het uitgangspunt inhoudende het terugdringen van het
financieringstekort lijkt te lukken. Vergeleken met het
rekentechnische uitgangspunt van vorigjaar, een tekort in
1980 van 4,5%, is er een meevaller van
0,5%.
Deze meeval-
ler is het gevolg van ,,window-dressïng”.
Het uitgangspunt van stabilisatie van de collectieve-las-
tendruk wordt beslist niet gerealiseerd. Het kabinet pre-
senteert een drukstijging van 0,4 procentpunt; waarschijn-
lijk is een berekening van 1,05 procentpunt een juistere
weergave.
Het uitgangspunt van handhaving van de koopkracht lijkt te worden gerealiseerd.
Het structurele begrotingsbeleid is in de ijskast gezet.
Terecht, omdat vorig jaar zulke overdreven optimistische
uitgangspunten zijn gekozen, dat nu een zinvolle toetsing
niet kan worden verricht.
In de aanvullende posten zit deels openlijk en deels
verscholen een te hoog bedrag aan nog niet verdeelde, nog
niet gespecificeerde, ombuigingen. De bereidheid om
ombuigingen aan te brengen is kennelijk klein.
De gemeenten worden in deze begroting gunstig behan-
deld.
De
Miljoenennota 1980 is
als ambtelijke notaqua inhoud
rijk en interessant. Als beleidsstuk (hier is niet eens inge-
gaan op de veronderstellingen ten aanzien van de wereld-
handel en de loonstijging) is de nota alleen goed waar het
gaat om de invulling van het gegeven, doch te hoge,
belastingplan.
P. B. Boorsma
De rijksoverheid vraagt
ifinge iuristen, economen en bedrijfskundigen
(mnljvrL) tot ca. 30 jaar
voor beleidsfuncties bij de volgende departementen van algemeen bestuur:
Binnenlandse Zaken
(juristen, economen) Economische Zaken
(juristen, economen, bedrijfskundigen)
Landbouw en Visserij
(juristen, economen)
Sociale Zaken
(juristen, economen, bedrijfskundigen) Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
(juristen, economen, bedrij’fskundigen)
Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen zich melden.
Deze functies betreffen uiteenlopende onder-
werpen van het rijksoverheidsbeleid maar omvatten
alle – zij het in wisselende mate – het leveren van
bijdragen aan de voorbereiding, vormgeving, presen-
tatie en evaluatie van het beleid op een bepaald ter
–
rein, het (mede) zorgdragen voor de coördinatie van
de deeltaken binnen dat beleid en het uitdragen en
vertegenwoordigen van dat beleid naar buiten.
Men treedt in dienst bij een departement en wordt
geplaatst op een beleidsafdeling. Aan sommige functies is een inwerkperiode verbonden waarin men enige tijd bij andere onderdelen van de rijks-
dienst, binnen of buiten het departement, werk-
zaam is.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Het aanvangssalaris bedraagt f 2967,- per maand, exclusief 8% vakantie-uitkering.
Belangstellenden kunnen zich, bij voorkeur zo
spoedig mogelijk, met opgave van naam, adres,
leeftijd, studierichting, hoofd- en bijvakken en (vermoedelijke) datum van afstuderen tot
uiterlijk 15 oktober schriftelijk melden bij de
Om een indicatie te geven van de onderwerpen/ beleidsterreinen waarom het bij de vacante func-
ties kan gaan: binnenlands bestuur, industrie-
vraagstu kken, energievoorziening, organisatie-
beleid, prijsbeleid, internationale economische
vraagstukken, afzet agrarische producten, visserij, arbeidsvoorziening, loon- en conjunctuurpol itiek, volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en bouw-
nijverheid.
Rijks
Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1,
correspondentie-adres: Postbus 20013, 2500 EA
‘s-Gravenhage onder vermelding van vac. nummer
9-3127/0936 (in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe) en uw huisadres met postcode.
Zij ontvangen daarna inlichtingen over selectie-
procedure en arbeidsvoorwaarden.
Op 30 oktober a.s. wordt door de betrokken
departementen mondeling informatie verstrekt
over concrete plaatsingsmogelijkheden –
IA
0
ESB3-10-l979
1013
Publieke uitgaven en falende afweging
DRS. A. G. M. VAN DER MEIJS
DRS. N. C. M. VAN NIEKERK
Inleiding
Het kabinet-Van Agt werd eind 1977 met gemengde
gevoelens ontvangen. Bezuinigingsoperaties zouden zich
snel aandienen, zo was de verwachting. De nieuwe minister
van Financiën had zijn ombuigingsplannen immers al ont-
vouwd vôôr dat het kabinet van start ging en de minister
van het grootste uitgavendepartement (Onderwijs en Weten-
schappen) had zich voor zijn indiensttreding al evenmin
onbetuigd gelaten.
Wie nu de
Mijoenennota
en de
Macro Economische
Verkenningen
voor 1980 niet alleen leest om de plannen van
de regering voor het komende begrotingsjaar te beoordelen,
maar deze nota’s tevens gebruikt om een terugblik te werpen
op de financieel-economische ontwikkelingen in de recent
achter ons liggende jaren, komt tot een opzienbarende
conclusie. Van een ombuiging van de totale publieke uit-
gaven is weliswaar sprake, maar dan niet in de beneden-
waartse richting die iedereen zou verwachten. Integendeel,
de omvang van de publieke uitgaven is tussen 1977 en 1979
opnieuw spectaculair gegroeid.
Dat zou kunnen duiden op een andere uitgavennormering
dan het kabinet in
Bestek ’81
heeft gepresenteerd. De begro-
ting en de
MEV 1980
geven voor die gedachte echter in het
geheel geen aanleiding want het kabinet streeft nog steeds
naar het stabiliseren van de druk van de collectieve lasten
en het terugdringen van het financieringstekort tot 4 á
5%
in
termen van het nationaal inkomen. Dat houdt in dat ook het
ontwikkelingspad van de publieke uitgaven impliciet blijft
uitgestippeld overeenkomstig de Besteklijn. Als een kabinet dat zo duidelijk van de intentie tot ombui-
gen heeft blijk gegeven niet tot dat resultaat komt, moet er
iets grondig mis zijn. In het navolgende trachten wij aan te
tonen dat de besluitvorming in en rondom de publieke
sector wordt gekenmerkt door een tekort aan mechanismen
om prioriteiten te stellen en een onvoldoende benutten van
het bestaande afwegingsinstrumentarium. Daarbij maken
we onderscheid tussen het verdelingsvraagstuk met betrek-
king tot de groei van het nationaal inkomen (,,macro”-
afweging), de keuzeproblematiek betreffende grote cate-
gorieën uitgaven binnen de publieke sector (,,meso”-
afweging) en de afweging op het niveau van de departemen-ten afzonderlijk (,,micro”-afweging).
Uitgavengroei en ,,macro”-afweging
Tabel 1 geeft een beeld van de (deels geraamde) groei van
de publieke uitgaven in de jaren 1977 tot en met 1980. Ter
vergelijking zijn ook de groeipercentages van het nationaal
inkomen voor deze jaren toegevoegd.
Duidelijk komt naar voren dat de groei van de publieke
uitgaven in de periode 1977 t/m 1979 jaarlijks toeneemt,
terwijl de groei van het nationaal inkomen afneemt tot 7%.
Tabel 1. Groei publieke uitgaven en groei nationaal inkomen
(procentuele mutalies joy, voorafgaand jaar)
1977
1978
1979 1980
I’ubliekc uitgaven
9
10
12
9
W.V.
overheidsuitgaven af
7
9
14
9
–
sociale uitkeringen b)
13
13
10
9
Nationaal inkomen
9
7
7
8
(netto: marktprijven)
al
Exclusief uitgavcn wegens verstrekte kredieten (woningweileningen. deelnemingen.
aflossingen ed.).
b) Inclusief rijksbijdragen aan de sociale fondsen.
Bron:
Itlijoe,tenitota 1980.
bijlage 18.
Houdt men er bovendien rekening mee dat het inflatie-
percentage in deze jaren een dalend verloop heeft, dan is
af te leiden dat het tempo van de volume-ontwikkeling van
de publieke uitgaven ver uitgaat boven dat van het nationaal
inkomen.
Splitsing van de publieke uitgaven in enerzijds de over-
heidsuitgaven en anderzijds de sociale uitkeringen levert
nog een opmerkelijk gegeven op. Het groeipercentage van
de overheidsuitgaven is in twee jaar tijd verdubbeld en is
in 1979 het toch al hoge stijgingspercentage van de sociale
uitkeringen voorbij geschoten.
De kernvraag die dit onverwachte beeld oproept is, hoe
op macroniveau de afweging plaatsvindt tussen de drie
hoofdcategorieën bij de verdeling van de groei van het
nationaal inkomen, t.w. de publieke voorzieningen, de ren-
dementen, en de vrij besteedbare inkomens in de particuliere
sector 1). Het antwoord daarop kan kort zijn. Een macro-
afweging vindt op dit moment anders dan via vrijblijvend
overleg niet plaats. Weliswaar hebben we sinds het begin
van de jaren zestig het zogenoemde structurele begrotings-
beleid dat een evenwichtige ontwikkeling beoogt van de
overheidsuitgaven enerzijds en de partrculiere bestedingen
anderzijds, maar dit kabinet heeft deze filosofie in de ijskast
geplaatst 2). Het trendmatig begrotingsbeleid mag dan een
opfrisser nodig hebben, dan dient wel voor een vervangend
afwegingsmechanisme te worden gezorgd. Dat een dergelijk
mechanisme een noodzakelijke voorwaarde is voor een ver
–
antwoorde invulling van het middellange-termijnbeleid
blijkt uit figuur 1.
Wij zijn ons ervan bewust dat deze driedeling voorbijgaat aan de
samenhang tussen deze drie categorieën in de vorm van onderlinge
transfcrs. Onderzoek naar de omvang en de doelmatigheid van dat
heen- en terugsluizen is zeer gewenst.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak in de
Miljoenennota 1980:
,,Het
zeer hoge financieringstekort in de afgelopen jaren, dat de structu-
reel aanvaardbare omvang belangrijk overschrijdt, is er de oorzaak
van dat ook bij de besluitvorming rond de begroting 1980 niet kan worden uitgegaan van de trendmatige begrotingsruimte “(blz. 39).
1014
Rijksbijdragen
(II
Uitgaven sociale
verzekeringen (III
(I) in
%
san
(n)
288
4.680
6.2
960-1964 a)
……………
754
11.240
6.7
1.515
25.320
6.0
4.335
41.500
10.4
6.195
47.500
13.0
1965-1969 a(
……………
1970-1974 a)
……………
5.872
53.600
11.0
1975
………………….
8.461
60.500
14,0
1976
………………….
1977
………………….
9.526
66.500
14.3
978
………………….
1979
………………….
1980
………………….
11.645
72.600
16.0
a( Gemiddeld per jaar.
Bron: ,Vngio,,nle Rekeningeit. Mi/joettenttosa 1979
en
1980.
Tabel 2. Rijksbijdragen aan de sociale fondsen (in mijoenen
guldens)
Figuur 1. Het ,, beslag” van de belastingen en premies
a) op
de groei van het nationale inkomen
Groei san het reële nationale inkomen (netto: marktprijzett(.
gesteld op 1001,1.
Ill1UT111
Beslag van dc belastingen en premies hij gelijkblijvende
11111111111
lastendruk.
00
Beslag” van de belastingen en premies uit hoofde van
stijgende lastend ruk.
a( De belastingen en premies van sociale verzekeringen zijn niet gecorrigeerd voor statis-
tische drukmutaties.
Bron: Miljoenenn,,tn 1980
en
Mneru Eeono,nische VerÂenttittg 1979
en
1980.
In deze figuur komt scherp naar voren dat tussen 1977 en
1979 het ,,beslag” van de bëlastingen en premies is toege-
nomen. In 1978 is het ,,beslag” op de rede groei van het
nationaal inkomen al bijna de 100% genaderd. In 1979 trekt
de publieke sector niet alleen de hele groei van het nationaal
inkomen naar zich toe, maar drukt de particuliere sector
primair op een duidelijke minlijn. Primair, want het begrip
,,beslag” dient men zorgvuldig te interpreteren 3).
Het kabinet lijkt de ogen te sluiten voor de nadelen
die zijn verbonden, m.n. op lange termijn, aan het ontbreken
van een afwegingsmechanisme voor publieke versus parti-
culiere uitgaven. Het is tekenend dat bij het ontbreken van
initiatieven van de kant van het kabinet de Sociaal-Econo-
mische Raad vlak voor de zomer met de aanbeveling is ge-
komen om een ,,maatschappelijk convenant” te scheppen,
waarbij de wijzigingen in de reëel beschikbare inkomens,
de voorzieningen van de publieke sector en de rendementen
globaal op elkaar worden afgestemd 4). Een dergelijke
overeenstemming zou dan het kader moeten bieden voor een
beoogde sociaal-economische en maatschappelijke ontwik-
keling op middellange termijn.
,,Meso”-afweging
In het voorafgaande is de groei van de publieke uitgaven
in een macroperspectief geplaatst. Het gaat dan om de ver-
deling van de groei in een publieke en een particuliere
component. We dalen nu vervolgens af naar een minder
geaggregeerd niveau van afweging door de keuzeproblema-
tiek betreffende grote uitgavencategorieën
binnen
de publie-
ke sector centraal te stellen. Een tweetal ontwikkelingen op
dit ,,meso”-niveau verdient in dit verband speciale aandacht:
de groeiende samenhang tussen overheid en sociale-
verzekeringssector;
de verschuiving binnen het aanvullend beleid (in ruime
zin) van conjuncturele naar structurele uitgaven.
Ad a.
Binnen de financieel-economische besluitvorming is voor de afweging van de sociale-verzekeringsuitkeringen
in samenhang met de overheidsuitgaven nauwelijks een
plaats ingeruimd. Dat hiervoor stellig aanleiding bestaat
laat tabel 2 zien, waaruit blijkt dat de rijksbijdragen aan
de sociale fondsen vanaf 1975 sterk zijn toegenomen.
Het pijnlijke van deze ontwikkeling is niet het toenemen
van de rijksbijdragen zèif, maar het ontbreken van een be-
leidsvisie op de financiële verhouding tussen overheid en
sociale-verzekeringssector. Tijdens de voorbereidingen
deze zomer – van de Miljoenennota is een tegenstelling
tussen de ministers van Financiën en van Sociale Zaken
aan het licht gekomen betreffende de toekomstige ontwik-
keling van de rijksbijdragen aan de sociale fondsen. Nu moet
men van een meningsverschil tussen de minister verant-
woordelijk voor de schatkist en een minister van een uit-
gavendepartement niet wakker liggen. In dit geval echter
gaat het om meer dan het vullen van een begrotingsgat,
ook al is van de hele affaire weinig in de begrotingsstukken
terug te vinden. De fundamentele vraag is: moet een verder-
gaande fiscalisering van de sociale-verzekeringssector wor-
den stopgezet? Die vraag is fundamenteel omdat van het
antwoord op die vraag afhangt aan welk afwegingsmecha-
nisme men de voorkeur dient te geven. In beginsel zijn drie
beleidsopties mogelijk:
– 6f de fiscalisering wordt doorgezet, hetgeen betekent
dat de overheidsuitgaven in samenhang met de sociale
uitkeringen dienen te worden afgewogen. Consequent
doorgeredeneerd komt men dan uit op één Miljoenen-
nota voor overheid én sociale-verzekeringssector. Wordt
de filosofie van de structurele begrotingsnormering uit
de ijskast gehaald dan dient deze in dit geval voor de
gehele publieke sector te worden toegepast;
– 6f de fiscalisering wordt teruggedraaid op basis van de
filosofie van de verzekeringsgedachte in de sociale fond-
sen. De afweging van de overheidsuitgaven is dan blij-
vend losgekoppeld van die van de sociale uitkeringen;
– 6f de fiscalisering wordt tot een bepaald punt doorgezet
en dan op dat gekozen niveau gehandhaafd. Deze optie
houdt in dat in beginsel voor een gemengde financiering
wordt gekozen en dat het afwegingskader eveneens een
gemengd karakter zal hebben.
Het is hier niet de plaats om een voorkeur uit te spreken
voor één van de beleidsopties. Aan elk is een aantal voor-
en nadelen verbonden die het waard zijn om op een rijtje
te worden gezet. Door dit te doen kunnen ad hoc beslis-
singen op dit punt – zoals dit jaar bij de begrotings-
voorbereiding – worden vermeden.
Ad b.
Onder ,,aanvullend beleid in ruime zin” verstaan wij hier zowel de conjuncturele uitgavenpakketten, als de
meer structurele beleidsmaatregelen waartoe in 1976 voor
het eerst is besloten. Op dit punt ontbreekt het niet aan een
beleidsvisie, want een blik in recent verschenen Miljoenen-
nota’s leert dat de conjunctuurprogramma’s van enkele jaren
Zie voetnoot 1 en ook R. Gerritse, Publieke uitgaven en natio-
naal inkomen; de relatieve ontwikkeling in volume-termen,
Open-
bare Uitgaven,
1979, no. 3.
SER-advies inzake het sociaal-economisch beleid op middel-
lange termijn, 29juni1979, blz. 35136.
ESB 3-10-1979
1015
geleden nu vrijwel geheel zijn omgezet in structuurprogram-ma’s (tabel 3). Op zich zelf is deze verschuiving alleen maar
toe te juichen. De economische problematiek van de jaren
zeventig – en in de jaren tachtig zal dat niet anders zijn –
is immers vooral structureel van aard.
Tabel 3. Aanvullend beleid in ruime zin (mln. gid.)
976
1977 1978 1979
1980
7299a)
1788a)
1433a)
984a)
227b)
Aanvullend structureel beleid b)
–
2500 5100 6750
9690
Conjuncturele uitgaven
…………..
w.v. gestart in 1977
2500 5100 5700
6300
–
w.v. gestart in 1979
1050
400
— w.v. gestart in 1980
1990
a> Vermoedelijke uitkomsten.
b) Ontwerp-begrotingscijfers. Bron: diverse Miljoenennotas.
Grote vraagtekens echter kan men plaatsen bij de wijze
waarop de bekostiging van de structurele component van
het aanvullend beleid plaatsvindt. De middelen worden op
een dekkingsplan-achtige manier gevonden, hetgeen tot ge-
volg heeft dat een fundamentele afweging met alternatieve
bestedingsmogelijkheden achterwege blijft. Een conjunc-
tuurprogramma loopt per definitie af, zodat met een tijdelijke
financiering kan worden volstaan. Een structuurprogramma
loopt niet af— althans niet in enkele jaren – zodat naar een
structurele bekostiging dient te worden gezocht. Voor het
aanvullend programma voor 1980 van bijna f. 2 mrd. wordt
slechts f. 0,5 mrd. gevonden door een structurele verlaging
van uitgaven elders op de begroting (uit het WIR-fonds).
Het aanvullend beleid heeft de laatste jaren meer het
karakter van politiek stuntwerk gekregen. Dat leidt tot een
heel gevaarlijke ontwikkeling. De aanvullende posten wor-
den buiten de normale begrotingsvoorbereiding gehouden,
waardoor een prikkel tot afweging met andere uitgaven
wordt weggenomen. De verdeling over de departementen
vindt voor het merendeel pas in een later stadium plaats,
terwijl men toch kan constateren dat in de afzonderlijke
begrotingshoofdstukken al artikelen zijn opgenomen die
hetzelfde aandachtsveld betreffen. Bovendien blijken de be-
dragen voor een groot deel niet tot besteding te komen in het
jaar waarin deze op de begroting staan en dragen daardoor
bij tot het verschijnsel dat de geraamde uitgaven niet volledig
worden opgemaakt (,,onderuitputting”) 5). Onze conclusie
is dan ook dat het als aanvullend gepresenteerde beleid niet
zo zeer aanvullend is in programmatisch opzicht, als wel
aanvullend in de zin dat het extra overheidsuitgaven met
zich brengt, zij het voor een deel met een zekere vertraging.
,,Micro”-afweging
Vanuit de economische wetenschap zijn al heel wat instru-
menten aangedragen die een op doelmatigheid gerichte
afweging van publieke voorzieningen binnen de departe-
menten moeten bevorderen. Het gebeurt echter nogal eens
dat beschikbare instrumenten 6f – als dat in het beleid
beter uitkomt – worden weggeschoven, 6f verkeerd worden
toegepast.
De structurele-begrotingsfilosofie is zo’n instrument dat
op de achtergrond is geplaatst. Naast de eerdergenoemde
macro-afwegingsfunctie functioneert de structurele-begro-
tingsfilosofie als rekenkader bij de prioriteitenafweging bin-
nen de rijksbegroting. Het ,,naar de bijlagen verwijzen” van
deze filosofie in tijden dat het als een te nauw keurslijf aan-
voelt, doet uiteraard de discipline om er departementaal mee
te werken afnemen. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat
ombuigingsoperaties als de
1%-operatie
en later
Bestek 81
zoveel politieke nadruk krijgen dat de gebruikelijke proce-
dure van begrotingsvoorbereiding erdoor in het gedrang
komt.
De onenigheid tussen de minister van Financiën en de
minister van Onderwijs en Wetenschappen aan de vooravond
van Prinsjesdag is dan ook meer dan een incident. Handige
ministers van uitgavendepartementen gebruiken
.
de wat
losser geworden begrotingsprocedure om er aan het slot nog
wat uit te slepen. Van een zorgvuldige afweging van onder-
op is al enkele jaren geen sprake meer. Ook deze zomer zijn
eerst de totaalbedragen per departement vastgesteld, om vervolgens aan de feitelijke invulling van de begrotings-
posten te gaan sleutelen. De trucs van de minister van
Financiën om het totaalbeeld rond te krijgen (dit jaar komt
de ,,onderuitputting” uit de rijkgevulde doos) keren zich
vervolgens tegen de minister zelf.
Naast het structurele begrotingsbeleid en de daarop ge-
ente begrotingsvoorbereiding zijn meer middelen tot bevor-
dering van de prioriteitenkeuze tot ontwikkeling gekomen.
Over het functioneren van één daarvan – de z.g. meerjaren-
ramingen – heeft het kabinet de volgende ogenschijnlijk
openhartige passage opgenomen: ,,Het systeem van de meer-
jarenramingen
als zodanig
blijkt tot dusverre een onvol-
doende prikkel te hebben gegeven tot voortdurende her-
bezinning op de overheidstaken” 6) (cursivering door ons,
vN en vdM).
Die openhartigheid is daarom ogenschijnlijk omdat het
falen van de meerjarenramingen aan het systeem als zodanig
wordt toegeschreven. Niet het systeem echter is de oorzaak
van het falen, maar de wijze waarop het systeem wordt toe-
gepast. Renedenwaartse bijstellingen van de meerjaren-
ramingen vinden met grote vertraging plaats en verhogingen
van de meerjarencijfers schieten te vaak door, waardoor de
overheid zich telkens opnieuw een veel te ruime jas aanmeet.
De nu al enkele jaren omvangrijke onderuitputting van de
uitgaven getuigt van die te ruime jas. Meerjarenramingen
zijn net als de structurele begrotingsnormering bedoeld
als een strak keurslijf. Maar dan moet ook de politieke wil
kunnen worden opgebracht om zich in dat strakke keurslijf
te steken.
Het is in dit verband voor degenen die in het algemeen oog
hebben voor de niet gemakkelijke rol van de minister van
Financiën een trieste zaak te moeten constateren dat de.
vorig jaar met veel omhaal aangekondigde noodremproce-
dure in de sfeer van de uitgaven een vrijwel inhoudsloos
instrument is geweest. De meeste departementen bleven met
gemak onder de opgelegde kasblokkades (plafonds). De
noodremprocedure van vorig jaar is in de
Miljoenennota
1980 vervangen door de aankondiging ..
….
dat in 1980
nieuwe inzichten omtrent de middellange-termijnontwikke-
ling beschikbaar zullen komen die kunnen nopen tot een
nieuwe fundamentele heroverweging van de aanvaardbare
groei van de collectieve sector” 7). Als zodanig is dat een goed
voornemen, maar om een eerste aanpassing in de begroting
1981 te realiseren komt die boodschap nogal laat. De ver-
kiezingen staan dan immers voor de deur. Dat maakt zo een
zware uitspraak bij voorbaat minder geloofwaardig.
Slot
De in
Bestek
81 aangekondigde ombuiging in de groei
van de publieke uitgaven is grotendeels uitgebleven. De
oorzaak daarvan moet men vooral zoeken in een tekort aan
mechanismen om prioriteiten te stellen en in een verkeerd
toepassen van het wel aanwezige afwegingsinstrumentarium:
Van de bijna f. 1,5 mrd. van het aanvullend programma in 1979
is ruim de helft in dat jaar niet tot besteding gekomen. Vooral bij energiebesparings- en arbeidsmarktmaatregelen, maatregelen die
ook in 1980 een belangrijk onderdeel vormen van de aanvullende pot,
doen zich ontwikkelings- en aanloopproblemen voor. Zie Tweede
Kamer, zitting 1978-1979, 15624, nr. 4, antwoord op vraag 15b.
Mijoenennota 1980,
blz. 67.
Mijoenennota 1980.
blz. 27.
1016
het kabinet schiet te kort in het scheppen van een finan-
cieel-economisch afwegingskader in de macro-sfeer;
een beleidsvisie die de basis zou moeten vormen voor een
samenhangende afweging van overheidsuitgaven en
sociale uitkeringen ontbreekt;
het zogenoemde aanvullend beleid komt naast de gebrui-
kelijke begrotingsvoorbereiding tot stand en krijgt daar-door makkelijk het karakter van politiek stuntwerk. Een
zorgvuldige afweging met bestaande uitgavenposten dreigt
in de knel te komen;
voor het stellen van prioriteiten op het niveau van de
afzonderlijke departementen zijn op zich zelf goede tech-
nieken voorhanden, zoals de meerjarenramingen, maar in de toepassing ervan wordt ernstig te kort geschoten.
Dit alles kan ertoe leiden dat de ontwikkeling van de
publieke uitgaven niet alleen door lastige economen kritisch
zal worden beoordeeld. Het vragen om matiging aan de
werknemers en het uithollen van rendementen van bepaalde
categorieën ondernemingen, terwijl het kabinet zèlf door het
onvoldoende creëren en/of toepassen van afwegingsmecha-
nismen niet in staat blijkt de ontwikkeling van de publieke
uitgaven te beheersen, leidt makkelijk tot onbegrip en af-
keer. Met een beroep op solidariteit kan men niet te licht-
vaardig omspringen.
A. G. M. van der Meijs
N. C. M. van Niekerk
Vacatures
Functie:
Blz,:
£SB van 19 september
Beleidsmedewerker (Regionale economie of economi-
sche geografie) voor de Kamer van Koophandel en Fa-
brieken voor Noord-Limburg te Venlo
Landbouw-econoom (m/v) voor de Vakgroepen Land-
en Tuinbouw van de Voedings Bond FNV te Utrecht
Hoofd van de afdeling Ontwikkeling (m/v) voor het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek te Voorburg
Medewerker afdeling beleidsondersteuning (m/v) t.b.v.
het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening,
Hoofdafdeling Bestuurlijke Informatie Aangelegen-
heden van het Ministerie van Sociale Zaken te Rijswijk
Medewerkers (m/v) t.b.v. de Directie Financieel-
Economische Zaken en Comptabiliteit, Bureau 8e-
leidsanalyse en Programmering van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat te Den Haag
Beleidsmedewerker (m/v) t.b.v. de Directie Verzekerin-
gen en Kostenbeleid Gezondheidszorg, Hoofdafdeling
Tarieven, Honoraria en Prijzen, Afdeling Honoraria
en Arbeidsvoorwaarden van het Ministerie van Volks-
gezondheid en Milieu-hygiëne te Leidschendam
Economist voor het beoordelen van lokale en Internatio-nale beleggingsprojecten bij het Algemeen Pensioen-
fonds van de Nederlandse Antillen te Curacao
S.P.D. 2, H.E.A.O.-er of daaraan
gelijkwaardlge
oplei-
ding voor de Interne controle bij het Âlgemeen Pen-
sioenfonds van de Nederlandse Antillen te Curacao
M.B.A.-er
hij het Algemeen Pensioenfonds van de Ne-derlandse Antillen te Curacao
Systeem analist met 3 jaar cobol ervaring, gestructureerd
programmeren (Jackson methode) voor het Algemeen
Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen te
Curacao
Beleidsmedewerker bedrijfsvoering
(m/v)
bij de afdeling
Materieelverzorging van het Directoraat-Generaal
Materieel van het Ministerie van Defensie te Den Haag
Jonge bedrjfseconoom voor Organon International BV
te Arnhem Jong bedrijfseconoom voor de N.V. Electriciteits-Maat-
schappij IJsselcentrale te Zwolle
Een ervaren adviseur op het gebied van geautomatiseerde
Informatieverzorging bij de hoofdafdeling Manage-
ment van de Gemeente Eindhoven
Sociaal-econoom
(m/v)
voor de Federatie Hoger Philips
Personeel (FHPP) te Eindhoven
Plv. directeur
financieel-economische
zaken (m/v) t.b.v.
de Directie Onderwijs en Vorming Werkende Jongeren
van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
te Den Haag
Medewerker (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal voor Prijzen, Ordening en Regionaal Beleid, Directie Prij-
zen, Stafafdeling Juridische Prijsaangelegenheden van
het Ministerie van Economische Zaken te
Den Haag
Medewerker (m/v) t.b.v. de
Directie Internationale Eco-
nomische Aangelegenheden, Hoofdafdeling Externe
Betrekkingen, Afdeling Non-preferentiële Aangele-
genheden van het Ministerie van Landbouw en Visserij
te Den Haag
II
Medewerker (m/v) voor het bureau Organisatie van de
Beleidsvoorbereiding van de Provinciale Griffie van de
Provincie Friesland te Leeuwarden III
S.P.D.-er t.b.v. Interne controle van Fetim Bekol te
Amsterdam
IV
968
ESB van 26 september
Adjunct-directeur voor de Dienst Publieke Werken van
969
de Gemeente Amsterdam
985
Wetenschappelijk medewerker (m/v) voor de behande-
970
ling van internationale sociale en economische vraag-
stukken o.a. op het terrein van het vervoer in de EG bij
de Sociaal-Economische Raad te Den Haag
987
Bedrijfseconoom
(m/v)
voor de afdeling Toezicht
970
kredietwezen van De Nederlandsche Bank NV te
Amsterdam
993
Wetenschappelijk medewerker t.b.v. de sector onderwijs
en arbeidsmarkt bij de Sociaal-Economische Raad te
971
Den Haag
995
Directeur van financiën t.b.v. de leiding van de financiële
dienst van de Gemeente
Haarlemmermeer
te Hoofd- dorp
1000
Een ervaren organisatieadviseur bij de Hoofdafdeling
971 Management Ondersteuning van de gemeentesecreta-
rie van de gemeentesecretarie van de Gemeente Eind-
hoven 1000
972
Adjunct-directeur voor de NV Frigas te Leeuwarden 1001
Hoofd bureau taak- en functiestructurering voor de af-
deling personeelszaken van de gemeentesecretarie van
972
de Gemeente Enschede
1002
Een medewerker(ster) voor de afdeling Projectont-
972
wikkeling van de Nederlandse Financierings-Maat-
schappij voor Ontwikkelingslanden NV (FMO) te
Den Haag
1002
Twee beleidsmedewerkers (m/v) voor de afdeling Eco-
972
nomische Aangelegenheden van het Secretariaat van
het Openbaar Lichaam Rijnmond te Rotterdam
1003
SPD-er t.b.v. de administratie van enige werkmaat-
973
schappijen en de verwerking van hun consolidatie van
Fetim Bekol te Amsterdam
1004
974
Wetenschappelijk onderzoeker bij de Vakgroep Beslis-
kundige Statistische en Wiskundige Methoden der
975
Econometrie van de Subfaculteit Econometrie van de Katholieke Hogeschool te Tilburg
11
Wetenschappelijk medewerker
(mlv)
t.b.v. de afdeling
975
Regionale Planning van het Centraal Planbureau te
Den Haag
IV
976 Beleidsmedewerker sector kolen/mijnen (m/v) t.b,v. het
Directoraat-Generaal voor Energie, Directie Mijn-
wezen en Kolen van het Ministerie van Economische
Zaken te Den Haag IV
II
Medewerker (m/v) t.b.v. het Rijksinkoopbureau, Bureau
Economische Zaken en Organisatie van het Ministerie
van Financiën te Zwolle
IV
Chef (m/v) t.b.v. de Centrale Directie Financieel-
II Economische Zaken, Afdeling Administratieve Zaken,
Onderafdeling Administratieve Organisatie van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te Den
Haag IV
ESB3-IO-1979
1017
Alternatieven voor een
strui svogelp olitiek
PROF. DR. A. HEERTJE
Inleiding
Mijoenennoia
en
Macro Economische Verkenning
zijn in
brede kring al uitvoerig besproken. Vrijwel van alle kanten is fundamentele kritiek geleverd. De uitgangspunten omtrent de
inkomensvorming en de internationale handel zijn te onzeker.
Het financieringstekort is te groot, ondanks het voorschot op
het onderuitputten van de uitgaven. De rente en aflossing van
de staatsschuld worden zorgwekkend. De collectieve druk
neemt niet af, maar stijgt. De arbeidsinkomensquote blijft erg
hoog, zodat van winstherstel nauwelijks sprake is. De lopende
rekening van de betalingsbalans vertoont slechts een beschei-
den herstel wegens het aardgas. De werkloosheid loopt niet
terug, terwijl de inflatie weer oploopt. De bescheiden groei
komt uitsluitend de collectieve sector ten goede. De particu-
liere kapitaalexport neemt ernstige vormen aan.
Opvallend is dat het kabinet-Van Agt bij voorbaat door de
knieën gaat voor wat het noemt de maatschappelijke en
politieke restricties. Er manifesteert zich hier een gebrek aan moed, dat soms zelfs beschamend aandoet. Hetillustreert dat
men het gedrag van politici beter kan verklaren uitgaande van
de veronderstelling dat een of andere specificatie van het
eigenbelang wordt beoogd, dan dat het algemeen belang
richtsnoer voor het handelen vormt. Men mag van een
regering verwachten dat een scherp overzicht wordt gegeven
van de alternatieven die er zijn voor het te lijf gaan van de
problemen, en van de keuze die het kabinet zou willen doen.
Vooruitlopen op wat in parlement en samenleving haal-
baar is of wordt geacht, verduistert de verantwoordelijkheid
en leidt tot een uitzichtloze en niet-effectieve benadering.
In de politiek moet men de verantwoordelijkheid daar
leggen, waar deze hoort. Als de regering met een complex van
voorstellen komt, dat uit een oogpunt van de toestand van
onze economie geboden is, staat het ons parlement vrij een
andere – wellicht minder verstrekkende – weg in te slaan.
De verantwoordelijkheid voor de minder goede uitkomsten
ligt dan mede bij het parlement, terwijl de regering zou
kunnen wijzen op de aanpak, die zij heeft aanbevolen. Vindt
de regering de door het parlement gekozen marsroute niet
verantwoord dan kan het kabinet eventueel aftreden. Thans
draagt het kabinet echter de volle verantwoordelijkheid voor
de rampzalige ontwikkeling, die moet worden gevreesd.
Er dreigt nu een hervatting van de loon- en prijsspiraal, een
toeneming van het aantal niet-actieven, een verdere verminde-
ring van winst en werk in het bedrijfsleven, een verslechtering
van de betalingsbalans na de kortstondige aardgasopleving,
een verdere uitholling van de collectieve sector, het opzwepen
van de spanning op de bouwmarkt en een spectaculaire
voortzetting van de particuliere kapitaalexport. Dit perspec-
tief had voor de regering aanleiding moeten zijn een kranige
koers te kiezen in plaats van een slappe struisvogelpolitiek.
Ten einde een bijdrage te leveren tot een discussie over de
vraag wat er dan wel zou moeten gebeuren, leggen wij in deze
beschouwing nu verder de nadruk op maatregelen die geno-
men hadden kunnen worden om aan de economische situatie
het hoofd te bieden. Zodoende wijken wij enigszins af van de traditie de voornaamste aspecten van
Mijoenennoia
en
MEV
door een macro-economische bril te beschouwen.
Sociale uitkeringen
Het beslag dat de sociale uitkeringen leggen op de publieke
middelen, wordt bepaald door de hoogte van de uitkeringen
en het aantal mensen dat er een beroep op doet. In dit verband
is de volgende stelling verdedigbaar. Naarmate de hoogte van
de uitkeringen onaangetast wordt gelaten, naar die mate is er
meer aanleiding erop toe te zien, dat de uitkeringen op de
goede plaats terechtkomen. Gegeven de hoogte van de uitke-
ringen, kan de regering een veel scherper volumebeleid voe-
ren. Denkbaar is ook een verband tussen de te ontvangen
bedragen en de feitelijke bereidheid, b.v. in het geval van
werkloosheid, andere passende arbeid te aanvaarden.
Van een dergelijk volumebeleid zou een positief effect
kunnen uitgaan op de mensen, die voor de keuze komen te
staan een functie te aanvaarden dan wel een voortgezet beroep
te doen op de sociale zekerheid. Zolang de continuiteit van
een sociale uitkering beter verzekerd lijkt dan de functie,
waaraan men een inkomen ontleent, is de neiging groot
aangeboden werk te weigeren. Indien de overheid enerzijds
volstrekt duidelijk maakt dat zij die werkelijk in nood verke-
ren, blijvend verzekerd zijn van steun en dat anderzijds de
steun minder zeker is, naarmate de nood ook twijfelachtiger is
of wordt, kan de neiging toenemen de zekerheid van werk en
uitkering anders te wegen.
Wordt een dergelijk beleid niet gevoerd, dan moet worden
gevreesd dat binnen afzienbare tijd de hoogte van de uitkerin-
gen ernstig in gevaar komt. De nog steeds verslechterende
verhouding tussen actieven en niet-actieven brengt een toene-
mend beslag op de inkrimpende ruimte met zich. De nood-
zaak de monetaire financiering zolang aan te houden, kan
mede hieruit worden verklaard en wijst erop dat het ondermij-
nen van onze economie al vrij ver is voortgeschreden.
Ambtenarensalarissen en trendbeleid
De groei van de salarissen van de ambtenaren kan veel
sterker worden beperkt dat nu het geval is. Juist in deze sfeer
is, althans wat de hogere inkomens betreft, sprake van
functieloze inkomens, d.w.z. van inkomensbestanddelen die
niet nodig zijn om de arbeidsprestatie uit te lokken. De
kwaliteit van de rechtspositie, het vaak prettige werk en het
maatschappelijke aanzien zijn van invloed op de hoogte van
het gedeelte van het inkomen, dat als functieloos kan worden
getypeerd. Naar mijn indruk bedraagt dit bedrag voor b.v.
hoogleraren 30%, zoals ook blijkt uit een ?ergeljking met
buitenlandse collega’s.
1018
Als de regering de koopkracht van de modale werknemer
wil handhaven, ligt het voor de hand dit tot stand te brengen
door krachtige inkomensnivellerende maatregelen en niet
door de ruimte voor collectieve bestedingen nog verder uit te hollen. Een van de mogelijkheden is dan de inkomens van de
ambtenaren drastischer te matigen. Overigens is het de vraag
of het in het licht van onze huidige economische situatie
verantwoord is de nullijn voor de modale werknemer te
aanvaarden. De vraag kan ook worden opgeworpen of de
verdere uitbreiding van het officieuze circuit het onderhavige
oogmerk niet een beetje lachwekkend maakt.
Hoe dit ook zij, in het kader van een samenhangende eco-
nomische politiek ligt het beperken van de groei van de
ambtenarensalarissen voor de hand. Er kan echter een nog
dieperliggende vraag aan de orde worden gesteld. Moeten wij
het mechanisme van het trendbeleid voortzetten? Is het juist
de salarisontwikkeling in de publieke sector nog langer te
koppelen aan de stijging van de produktiviteit in een onder-deel van de marktsector? Het trendbeleid past in een econo-
mische situatie, waarin de marktsector een overheersende
plaats inneemt en bovendien uit een oogpunt van het voort-schrijden van de techniek een niet al te grote heterogeniteit
vertoont. Als in sector A de produktiviteit aanzienlijk sterker
stijgt dan in sector B, ontstaan al problemen met de loonvor-
ming als sector B moet volgen wat in sector A kan. De
elasticiteit van een economisch systeem schiet echter te kort
als een uitdijende publieke sector de salarisontwikkeling
ontleent aan de produktiviteit in sector A. Het wordt dan
onmogelijk de normale uitstoot van arbeid onder invloed van
het voortschrijden van de techniek op te vangen door inscha-
keling elders. Als betrekkelijk weinig werkgelegenheid in de
industrie beschikbaar blijft en velen derhalve een plaats
moeten vinden in de tertiaire en kwartaire sector, moet met de
wezenlijk gewijzigde verhouding tussen de budget- en markt-
sector ook het trendbeleid op de helling. De wens de werkgele-
genheid in de collectieve sector krachtig te bevorderen is
onverenigbaar met het automatisme, de beloning in die sector
af te stemmen op de produktiviteit in een steeds kleiner deel
van onze economie. De verandering in het karakter van de
economie brengt met zich de financiering van de extra
werkgelegenheid in de budgetsector zo te bepalen, dat deze
gezond is. Daaruit vloeit voort hoeveel mensen op basis van
een nader te bepalen salarisopbouw kunnen worden tewerk-
gesteld.
Het ter discussie stellen van het trendbeleid is vooral van belang uit een oogpunt van werkgelegenheid. Worden geen
stappen van dit type overwogen, dan kan men het scheppen van werkgelegenheid in de collectieve sector wel vergeten.
Trouwens ook de marktsector schrompelt dan verder in, daar
de collectieve-drukstijging de rendementen steeds verder aantast. Onze economie wordt dan binnen afzienbare tijd
gekenmerkt door oplopende inflatie en werkloosheid, tekor-
ten op de lopende rekening van de betalingsbalans, een in
waarde dalende gulden op de internationale valutamarkt en
een fantastisch officieus circuit. Door het trendbeleid op te
geven kan een matiging van de inkomensgroei worden bereikt
die direct in werkgelegenheid kan worden omgezet.
Matiging en werkgelegenheid
Omtrent de samenhang van matiging en werkgelegenheid
doen de wildste verhalen de ronde. Sommigen denken
zelfs dat het matigen van de lonen, via meer winst direct tot
meer werkgelegenheid leidt. In dit verband worden globale
uitspraken gedaan, die als zodanig volstrekt haaks staan op de
pluriforme realiteit. In het algemeen reageert het ontwikkelen
en creeren van nieuwe technieken vertraagd en uiteenlopend
op veranderingen in de loonstructuur. Er zijn gevallen waarin
de loonmatiging slechts het behoud van de nog bestaande
werkgelegenheid oplevert, terwijl het andere uiterste is dat
direct meer arbeidsplaatsen beschikbaar komen. Men zou een
elasticiteitscoëfficiënt kunnen formuleren, die beschrijft met
hoeveel procent binnen een bepaalde periodede werkgelegen-
heid toeneemt als de lonen met 1% worden gematigd. Deze
coëfficiënt is in de scheepsbouw op korte termijn nul en op
lange termijn heel klein. In de horeca liggen de werkgelegen-
heidseffecten gunstiger en neemt de coëfficiënt al spoedig wat
positievere vormen aan. In sommige delen van de collectieve
sector, b.v. het onderwijs, is deze elasticiteitscoefficiënt op
korte termijn hoog en op lange termijn zelfs zeer hoog. De
effectiviteit van dezelfde loonmatiging verschilt derhalve
van sector tot sector, van bedrijfstak tot bedrijfstak en van
onderneming tot onderneming. Er is daarom nog geen enkele reden voor de algemene neerslachtigheid inzake de resultaten van de loonmatiging. Wel kan worden opgemerkt dat positie-
ve waarden van de betrokken elasticiteit sneller kunnen
worden geeffectueerd, naarmate de matiging groter is.
Dat in de budgetsector in het algemeen hogere waarden van
deze eIeastiiteit worden aangetroffen dan in de marktsector
berust op het feit dat zich in de budgetsector geen afzetproble-
men voordoen, in zoverre collectieve behoeften onbeperkt
voorhanden zijn en het in de marktsector vaak ontbreekt
aan voldoende koopkrachtigen vraag.
Het permanente prijs- en inkomensbeleid
Uitgangspunt voor de tot zover gedane suggesties is, dat
aan de overheidsuitgaven met positieve werkgelegenheidsef-
fecten in beginsel niet wordt getornd. Wil men de groei van de
collectieve sector op de lange termijn waarborgen, dan kan o.i.
niet worden ontkomen aan de afspraak prijzen en inkomens
permanent
tot onderwerp van beleid te maken. Op beide
terreinen zal dan veel meer dan tot nu toe het geval was met de
verscheidenheid van ons economisch stelsel rekening moeten
worden gehouden. Zo is op zijn best het prijsbeleid gericht op
het voorkomen van excessieve prijsstijgingen. Veel moeilijk-
heden van de afgelopen jaren kunnen echter worden herleid tot het feit dat sommige bedrijfstakken een sterkere stijging
van de produktiviteit hadden, waaruit hogere winsten voort-
vloeiden, daar de betrokken ondernemingen een machts-
positie op de markt innemen. De hogere winsten leiden tot
Adverteer in
Economisch
Statistische
Berichten
Inlichtingen:
Roelants/E PR
Postbus 53021
Catsheuvel 75, Den Haag
Telefoon 070
–
503300
ESB3-lO-1979
1019
looneisen van de vakbeweging, die ook worden gesteld in
sectoren met een geringere of zelfs negatieve produktiviteits-
stijging. Zodoende resulteert een uniforme loongolf uit een
pluriforme economische onderbouw.
Een alternatieve benadering houdt nu in de bedrijfstakken
met een sterke stijging van de produktiviteit te nopen tot een
prijsverlaging. Hierdoor stijgt het reele inkomen van alle
werknemers en kan de vakbeweging zich gematigder opstel-
len. Verder wordt voorkomen dat zwakkere ondernemingen met te sterke looneisen worden geconfronteerd.
Een dergelijk prijsbeleid dient te worden gecoördineerd met
de inkomenspolitiek. Deze inkomenspolitiek zal o.m. gericht
moeten zijn op het wegwerken van het functieloze deel van het
inkomen en op het opvijzelen van inkomens die te laag zijn om
arbeidsprestaties uit te lokken, zoals dat het geval is met
onaangenaam werk. Verder moet de officiele inkomens-
politiek beter aanknopen bij het officieuze circuit. Econo-
misch zwakken in onze samenleving zijn vooral de niet-
actieven, die niet kunnen of willen deelnemen aan het
officieuze circuit. Economisch sterken zijn de actieven, die
ook in het officieuze circuit opereren. Ook in dit opzicht geldt
dat we moeten zorgen vanuit de algemene middelen werkelijk de echte zwakken te helpen. Daarbij ware te overwegen dat er waarschijnlijk niets in ons land zo gedemocratiseerd is als het
officieuze of zwarte circuit.
Ten slotte is de inkomenspolitiek niet compleet zonder een
duidelijk perspectief met betrekking tot het antwoord op de
vraag wat er met de extra ruimte gaat gebeuren, die door de matiging van de inkomens ontstaat. Het beleid staat wat dat
betreft te zeer in het teken van de slogan: ,,Laat eerst de winst
maar groter worden, daarna zien we wel” of voor de publieke sector: ,,Laat eerst de collectieve druk door de bezuinigingen
maar minder worden, daarna zien we wel”. Deze benadering
is niet toereikend om een mondige samenleving te motiveren. Nodig is een politieke vertaling van de voor de hand liggende
vragen: hoe worden de winsten bestemd en hoe wordt in de
collectieve sector de nieuwe ruimte verdeeld? Blijft dit achter-
wege, dan wordt de matiging in de kiem gesmoord.
Een en ander klemt te meer nu de behoefte aan immateriële
verbeteringen sterker naar voren komt, mede ter compensatie
van de matiging in de materiële groei. Het humaniseren van de
arbeid, de zorg voor een gezond milieu en het betrokken wil-
len zijn bij essentiële beslissingen zijn van belang voor de
werknemers. De keuze van nieuwe technieken is daarom niet
alleen een kwestie van financiële calculaties, maar behelst het
operationaliseren van het zuivere formele welvaartsbegrip,
dat betrekking heeft op het bevredigen van behoeften.
Conclusie
Met opzet hebben wij de doelstelling van het beleid niet ter
sprake gebracht. Men kan zeggen dat het gaat om herstel van
werkgelegenheid en het beperken van de inflatie. Bij ons
betoog sluit echter beter het oogmerk aan de publieke sector in financieel opzicht te saneren, zodat een basis voor herstel
van de werkgelegenheid in beide sectoren van onze economie wordt gelegd.
Wij hebben ons voorts beperkt tot een opsomming van die
mogelijke beleidsmaatregelen die tot nu toe onderbelicht zijn.
Het kabinet meent dat de marges te smal zijn voor een van het
kabinetsbeleid afwijkende aanpak. Daarmede wordt voorop gesteld wat moet worden bewezen. Het kabinet hoort duide-
lijk aan te geven hoe ernstig onze financieel-economische
situatie is en welke beleidsmaatregelen naar haar oordeel
dringend nodig zijn. Worden deze door parlement en publieke
opinie niet aanvaard dan is de verantwoordelijkheid duidelijk
afgebakend. Misschien moet het kabinet dan zelfs weg. Nu het
kabinet die mogelijkheid elimineert, blijft ons land bij voor-
baat verstoken van een gezond financieel en economisch
beleid.
A. Heertje
Het Nederlands Economisch Instituut
te Rotterdam
De afdeling
Arbeidsmarktonderzoek
van het
NEt
onderzoekt, in opdracht van derden, vraag-
stukken van arbeid en arbeidsmarkt, welke zich voordoen met betrekking tot sociale groepen,
bedrijfstakken en regio’s. Deze vraagstukken worden veelzijdig benaderd; wel ligt het accent bij
het te verrichten onderzoek op de economische aspecten. De methoden van onderzoek variëren
van kwalitatieve tot kwantitatieve analyses, van diepte-interviews tot modellenbouw; de nadruk
ligt op de kwantitatieve aanpak.
Ter versterking van de kwantitatieve inbreng in het multidisciplinair team onderzoekers bestaat
behoefte aan een jonge academisch gevormde
Econometrist (ml v)
Van de nieuwe medewerker wordt verwacht:
– goede kennis van de algemene theoretische economie
– beheersing van econometrische en statistische methoden van onderzoek
– belangstelling voor arbeidsvraagstukken
– goede schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.
Enige praktische onderzoekervaring strekt tot aanbeveling.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot Dr. J. A. M. Heijke, tel.
(010)
1455
11,
toestel
3705.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd een uitvoerig curriculum vitae te zenden aan Drs. P. J.
Montagne, algemeen secretaris van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, Burge-
meester Oudlaan
50,
3062
PA Rotterdam.
1020
Geld- en kapitaalmarkt
Kanttekeningen bij de
Mij oenennota
DRS. B. KRAMER*
Geringe ruimte
Zelden heeft een Nederlandse regering
er na de publikatie van een Miljoenen-
nota zo van langs gehad als dit jaar.
De reacties liepen praktisch over de ge-
hele linie uiteen van licht tot zwaar nega-tief. Uiteraard is dit mede een gevolg van
de economische situatie waarin onze
economie verkeert. Kenmerken hiervan
zijn een lage economische groei en een
nog steeds krachtig doorgroeiende col-
lectieve sector. De ruimte die hierdoor
voor de particuliere sector resteert is
uiterst beperkt vooral wanneer het daar-
bij noodzakelijk is het financieringste-
kort van de overheid terug te brengen.
Werkloosheidsbestrijding
Toegegeven, het zit de regering wat de
economische vooruitzichten betreft, be-
paald niet mee. In de resterende maan-
den van dit jaar en in het volgend jaar
worden we in toenemende mate gecon-
fronteerd met de ongunstige effecten
van de olieprijsverhoging. Een inzak-
kende internationale conjunctuur, zwak-ke afzetperspectieven, oplopende inflatie
en werkloosheid bepalen het beeld. Dit
laatste tracht de regering met kunst en vliegwerk te vermijden: ca. f. 0,5 mrd.
wordt uitgetrokken voor de uitvoering
van een arbeidsplaatsenplan dat 5 â
10.000 manjaren werk in de niet-commer
–
ciële dienstverlening moet opleveren. Of
dit zal lukken is nog zeer onzeker. Wel is
hier sprake van een duidelijke beleids-
wijziging aangezien de regering een jaar
geleden nog de oplossing van het werk-
loosheidsvraagstuk met name via een
verbetering van de rendementen in de
marktsector wilde laten verlopen. Naast
het arbeidsplaatsenplan is het vooral het
effect van de vervroegde uittreding op
het arbeidsaanbod waardoor de werk-
loosheid op hetzelfde niveau kan blijven.
Zou een correctie mogelijk zijn voor het
instromen van verkapte werklozen in een
der sociale-verzekeringsfondsen dan zou
van een stabilisatie van de werkloosheid
waarschijnlijk geen sprake blijken te
zijn.
Tegenvallers
Het oplopen van de invoerprijzen
heeft tot gevolg dat de inflatie toeneemt.
Het opvolgen van de OESO-aanbeveling
om de prijscompensatie te zuiveren voor
de gestegen energieprijzen maakt onder
de huidige omstandigheden, ondanks
een parlementaire meerderheid, geen
schijn van kans. Dit zou betekenen dat
de reëel beschikbare inkomens een da-
ling zouden vertonen en dat is iets wat
ook het kabinet niet wil. Integendeel, zij
heeft handhaving van de koopkracht
voor werknemers en uitkeringsgerech-
tigden tot en met het modale niveau
juist als het centrale uitgangspunt van
haar beleid genomen.
Ondanks dit gebaar naar de werkne-
mers mag een vraagteken worden gezet
bij de loonraming van 7,5%. De indruk
bestaat dat dit cijfer, waar de hele
begroting op is gebaseerd, te laag zal
blijken te zijn. Het arbeidsklimaat lijkt,
mede door de stakingen, grimmiger te
zijn geworden en de matigingsbereid-
heid te zijn afgenomen. Ook de tekorten
in bepaalde geledingen van de arbeids-
markt vormen in dit verband een belang-
rijke factor. Mocht het echter afgelopen
zijn met de loonmatiging dan zal de rege-
ring, zo heeft zij reeds laten doorscheme-
ren, verdergaande bezuinigingen door
–
voeren zoals b.v. vermindering van de
rijksbijdragen aan de sociale fondsen.
Een andere raming die wel eens zou
kunnen tegenvallen is de groei van de
wereldhandel. Het oplopen van de infla-
tie en verslechteren van de betalings-
balansen noodzaken veel landen tot een
strak monetair beleid. Onze export zou
hiervan de gevolgen kunnen ondervin-
den. Hierbij is ook van belang dat het
proces van voorraadintering, als reactie
op de dit jaar opgebouwde posities, wel
eens tot een grotere terugslag zou kun-
nene leiden dan nu wordt aangenomen.
De indruk bestaat dat de sterke groei van
onze export minder het gevolg is geweest
van de oplevende conjunctuur in het bui-
tenland dan wel wordt gedacht. Vooral
de voorraadposities in het buitenland
schijnen tot grote hoogte te zijn opge-
lopen.
Een lagere export heeft uiteraard
eveneens een mindere import tot gevolg
doch dit hoeft niet te betekenen dat de
hiervoor geraamde 2
1
/2%
te hoog is.
Het is nI. zeer wel mogelijk dat de parti-
culiere consumptie – mede onder in-
vloed van een hogere loonstijging –
meer toeneemt dan de verwachte
2%.
Dit
zou dan tot gevolg kunnen hebben dat
het geraamde overschot op de lopende
rekening eveneens aan de optimistische
kant is.
Onderuitputting
Het financieringstekort zal in 1980
nauwelijks lager uitkomen dan de 5
1
/2%
die thans voor dit jaar wordt geraamd.
Dit impliceert dat ook het beleidsvoor-
nemen van
Bestek 81
om het financie-
ringstekort geleidelijk aan terug te bren-
gen tot 4 â 5% tijdelijk in de ijskast is
gezet. Hierbij moet worden bedacht dat
de regering nu reeds een voorschot heeft
genomen op de meevallers die aan het
eind van ieder begrotingsjaar plegen op
te treden. De ervaring leert dat het
financieringstekort uiteindelijk ieder
jaar meevalt als gevolg van de z.g. onder-
uitputting van de uitgaven en meevallen-
de niet-belastingopbrengsten. Met de
vondst van de onderuitputting intro-
duceert minister Andriessen een nieu-
wigheid in de begrotingsuitvoering.
Enigszins vergoelijkend wordt erbij ge-
meld dat het in landen als de VS, Enge-
land en West-Duitsland al langer gebrui-
kelijk is op deze wijze met het achter-
blijven van de uitgaven rekening te hou-
den.
De oorzaak van de systematische
onderuitputting van de uitgaven is in
feite een gevolg van de gehanteerde
begrotingsmethodiek. De raming van
het totaal der overheidsuitgaven is de op-
telsom van een zeer groot aantal afzon-
derlijke uitgavenramingen van de ver-
* De auteur is medewerker van het Economi-
sch Bureau van de Amro bank. Het artikel
is geschreven â titre personnel.
ESB3-I0-1979
1021
schillende departementen. in het alge-
meen blijken deze door b.v. het inbou-
wen van veiligheidsmarges te hoog te
zijn. Ook het feit dat dreigende over-
schrijdingen van in de begroting opge-
nomen bedragen – in verband met auto-
risatiebepalingen – vroegtijdig worden
gesignaleerd, speelt hierbij een rol.
Een achterblijven van de uitgaven komt
pas op het laatste moment tot uiting.
De mate waarin de uitgaven gemid-
deld achterblijven is niet onbelangrijk; in
de jaren 1972 t/m 1978 was dit gemid-
deld
2%.
Dit impliceert echter niet dat
het geraamde uitgaventotaal in de toe-
komst eveneens met dit gemiddelde mag
worden gecorrigeerd. Hiervoor wordt
gekeken naar de omvang van de volume-
expansie die in de begroting besloten
ligt; uit onderzoek is nI. gebleken
dat er een verband bestaat tussen de
mate van onderuitputting van uitgaven
en de volumegroei.
Hoewel de ,,truc” die de minister
van Financiën, na het blijkbaar uitge-
put raken van de plotselinge meevallers
bij de sociale fondsen, dit keer heeft
uitgehaald, niet ongeoorloofd lijkt, kan
men zich afvragen hoe lang we door
kunnen gaan met het uitstellen van wer-kelijke ombuigingen ten einde collectie-
ve-lastendruk c.q. financieringstekort
te beperken.
De financiering van de
begrotingstekorten
1979
en
1980
Het budgettaire kastekort van het rijk,
(mcl.
de begrotingsfondsen) wordt thans
voor 1979 geraamd op ruim 4% van het
nationaal inkomen. Hierin is rekening
gehouden met f. 1 mrd. onderuitput-
ting en f. 0,25 mrd. meevallende niet-belastingopbrengsten. inclusief de af-
lossingen op eerder opgenomen leningen
resulteert een financieringsbehoefte van
ca. f. 14 mrd. Inclusief de lagere overheid
bedraagt het totaal naar schatting onge-
veer f.20 mrd. Zoveel mogelijk wordt ge-
tracht dit bedrag door leningen opde ka-
pitaalmarkt te dekken. Ook dit jaar zal
de overheid hier echter, evenals de afge-
lopen vier jaar, niet volledig in slagen.
Naar raming zal het kapitaalmarkt-
beroep van het rijk dit jaar waarschijn-
lijk niet meer dan ca. f. 12 mrd. kunnen
bedragen
(mcl.
de lagere overheid
f. 17 mrd.) De staat is in haar beroep op de open-
bare kapitaalmarkt dit jaar duidelijk ac-
tiever geweest dan vorig jaar. Tot op
heden, excl. de laatste 8
3
/
4
% staatslening,
heeft zij f.3,3 mrd. uit de markt gehaald,
wat al meer is dan het gehele openbare
beroep in 1978. Ook op de onderhandse
markt is er sprake van stijging zij het dat
deze wat minder markant is. Over het
totaal bezien
(mci.
de lagere overheid) zal
men wederom nietaanenige(ca. f.3 mrd.)
korte, d.w.z. monetaire financiering
kunnen ontkomen. Voor 1980 bestaat de
verwachting dat de iiquiditeitscreatie van
de overheid bij een relatief gelijkblijvend
kapitaalmarktberoep en een zelfde finan-
cieringstekort weinig zal afwijken van dit
jaar.
Terecht wordt er echter (in de
Mil-
joenennota) op
gewezen dat er ook gren-
zen zijn gesteld aan de omvang van de
monetaire financiering. In de eerste
plaats omdat plaatsing van schatkist-
papier bij de banken bepaald niet on-
eindig mogelijk is, aangezien het groei-
tempo van het bankbedrijf hiervoor een
randvoorwaarde vormt. Van een tweede
mogelijkheid, interen op het saldo vande
schatkist bij De Nederlandsche Bank,
wordt ook al druk gebruik gemaakt. Dit
saldo is thans zodanig geslonken dat het
in bepaalde perioden van het jaar niet
meer toereikend is om het rijk haar dan
noodzakelijke uitgaven te laten doen.
Dit probleem is dit jaar voor het eerst
ondervangen door de opstelling van een
bijzondere, tijdelijke financieringsfacili-
teit bij DNB. Ook volgend jaar zal het
rijk vermoedelijk weer een dergelijk
financieringsarrangement met DNB
kunnen afsluiten. Als derde mogelijk-
heid voor monetaire financiering wijst
de
Mijoenennota op
de plaatsing van
korte schuld bij het publiek. Bij publiek
moet vooral worden gedacht aan institu-
tionele beleggers. In tegenstelling tot
b.v. de VS waar dit met de Treasury Bilis
een dagelijkse praktijk is, is de mogelijk-
heid hiertoe in ons land echter nauwe-
lijks aanwezig. De voornaamste hinder-
paal is de relatieve onaantrekkelijkheid
voor de beleggers.
Lenen in het buitenland
Nadrukkelijk wijst de regering erop
dat zij er geen heil in ziet om haar
financiële problematiek te verlichten
door het plaatsen van overheidsleningen
in het buitenland. De oorzaken van de
hoge tekorten liggen primair in een
scheefgegroeide verhouding tussen col-lectieve en particuliere bestedingen. Dit
vereist een binnenlands aanpassingspro-
ces. Een beroep op financieringsmidde-
len uit het buitenland zou onherroepelijk
betekenen dat dit proces wordt ver-
traagd waardoor de problemen in een
later stadium versterkt terugkeren. Van
belang is eveneens dat de externe positie
van onze economie en de overheidsfi-
nanciën in de komende jaren de ongun-stige gevolgen zullen ondergaan van de
teruglopende aardgasbaten. Hier komt
bij dat kapitaalinvoer vanuit het buiten-
land een toevloeiing van liquiditeiten
met zich brengt en derhalve gelijk-
gesteld kan worden met monetaire
financiering. Ook bij binnenlandse
staatsleningen speelt dit aspect enigszins
een rol aangezien bij iedere staatslening
in meer of mindere mate door het buiten-
land wordt ingeschreven.
Een principiëler argument tegen lenen
in het buitenland is de overweging dat
ons land zelf de besparingen moet kun-
nen opbrengen voor de financiering van
de overheidsuitgaven
(mcl.
de gelden
voor ontwikkelingshulp). Hoewel dit
uiteraard een juist uitgangspunt is,
lijkt het hier vooral de laatste jaren aan
te schorten. Illustratief is de geleidelijke
daling van de particuliere spaarquote
van 15
1
/
4
%
in 1973 tot
121/3%
in 1978.
Er dient dan ook een beleid te worden gevoerd dat de binnenlandse besparin-
gen aanmoedigt. De verhoging van de
beiastingvrijstelling voor ontvangen ren-
te tot een bedrag van netto f. 700 is een
stapje in die richting.
Tot
besluit
Hoewel de financieringsbehoefte van
de overheid volgend jaar wederom zeer
omvangrijk zal zijn, mag worden aange-
nomen dat er, gezien het relatief gelijk-
blijven van het tekort, geen extra impul-
sen voor rentestijging uit zullen ont-
staan. in dit opzicht kunnen waarschijn-
lijk ook de vraag van het bedrijfsleven en
die van de financiële instellingen naar
kapitaaimarktmiddelen als neutraal tot licht dalend worden getypeerd. Aan de
aanbodzijde mag op enige verruiming
van de toestroming van middelen uit het
buitenland worden gerekend, waarbij
mede van belang is het niet ongunstige
relatieve beeld dat de buitenlandse
beleggers, aan de hand van gepubliceer-
de stukken, van de Nederlandse econo-
mie zullen hebben verkregen. Mede
gezien de dalende tendensen die voor de
rente-ontwikkeling in Duitsland en de
VS in het verschiet liggen lijken er
volgend jaar duidelijk mogelijkheden
voor een rentedaling in ons land aan-
wezig.
B. Kramer
ESb
Mededeling
Lezing Mark Blaug
De Professor F. de Vries Stichting
organiseert een tweetal lezingen door
Prof. Mark Blaug van de London
School of Economics. Het onderwerp zal zijn: ,,A methodological appraisal
of Marxian economics”.
Datum: donderdag II oktober 1979
van 11.00 uur tot ± 12.00 uur en van
14.30 uur tot ± 15.30 uur. Plaats: Eras-
mus Universiteit Rotterdam, zaal Al.
Inlichtingen: Professor F. de Vries
Stichting, p/a NEI, Burg. OudFaan 50,
tel. (010) 1455 Ii.
1022
Fisconomie
Belastingplan 1980
DRS. L. G. M. STEVENS
Het belastingplan 1980 kan worden onderverdeeld in drie min of meer
naast elkaar staande onderdelen. In de eerste plaats worden maatregelen
voorgesteld ten behoeve van de dekking van de rijksuitgaven die een extra
belastingopbrengst vanf 390 mln. noodzakelijk maken. In de tweede plaats
worden nadere voorstellen gedaan in het kader van de z.g. reparatiewetge-
ving. De regering streeft ernaar het budgettaire resultaat van dit onderdeel
per saldo neutraal te doen zijn. In de derde plaats worden voorstellen gedaan
in het kader van de inflatieneutrale belastingheffing. De voorstellen in het
kader van de infiatieneutrale belastingheffing zullen geen gevolgen hebben
voor de begroting van 1980. Weliswaar buiten het belastingplan vallend, doch
niet onbelangrijk binnen de fiscale sfeer zijn de maatregelen gericht op de
volledige integratie van de kinderbijslag en de kinderafirek (derde fase), de
voortzetting van de intensivering van de fraudebestrijding en de structurele
onttrekking aan het WIR-fonds. Op deze punten zal hieronder nader worden
ingegaan.
Het dekkingsplan
Zeker nu de Miljoenennota wordt
gepresenteerd op een moment waarop
een reeds wekenlang durend arbeidscon-
flict in de Rotterdamse haven voort-
duurt en de verwachting bestaat dat de
sociale onrust eerder zal toenemen dan
afnemen, valt de zorglijke toonzetting
van de nota op. Aangezien in andere ar
–
tikelen in dit nummer de sombere
macro-economische perspectieven het
kernpunt van de beschouwingen zijn ge-
weest, zal ik mij in het navolgende
kunnen beperken tot de fiscale aspecten.
Om te bewerkstelligen dat het finan-
cieringstekort voor de gehele overheid
niet zou uitgaan boven de 6% van het na-
tionale inkomen, werd in het kadervande
noodremprocedure, zoals deze in de
Voorjaarsnota
bekend werd gemaakt,
f. 550 mln. aan belastinggelden versneld
geïnd. Dergelijke noodsprongen hebben
echter als nare eigenschap dat zij meestal
door nieuwe moeten worden gevolgd. In
de
Mijoenennota 1980
kan men op blz.
54 dan ook lezen dat de maatregelen die
in het kader van de versnelde inning voor
1979 zijn getroffen voor 1980 worden be-
stendigd. Op deze wijze wentelt de pu-
blieke sector zijn financieringsproble-
men – althans gedeeltelijk – af op de
particuliere sector. Alhoewel de ver-
snelde inning niet tot uitdrukking komt
in een statistische verhoging van de be-lastingdruk op transactiebasis, betekent
deze maatregel uiteraard een extra druk voor de particuliere sector 1).
De fiscale component van het dek-
kingsplan beloopt per saldo een bedrag
van f. 390 mln. Dit bedrag vormt uiter-
aard de resultante van een aantal aan
elkaar tegengestelde krachten. Enerzijds
noopt de zorgwekkende economische toestand tot gerichte maatregelen van
de overheid op het terrein van de be-
vordering van de werkgelegenheid en de
verbetering van de economische struc-
tuur. Anderzijds moet worden voor-komen dat dit leidt tot een zodanige
drukverzwaring dat nieuwe impulsen
worden gegeven aan het afwentelings-
mechanisme volgens de loon-prijsspi-
raal. De noodzaak tot matiging mag er
op grond van inkomenspolitieke rede-
nen echter ook weer niet toe leiden, dat
de koopkracht van de lagere tot modale
inkomensgroepen wordt aangetast. Dit
impliceert dat van de inkomensgroepen boven het modale inkomen extra offers
worden gevraagd.
In het belastingplan zijn deze maatre-
gelen als volgt gespecificeerd (zie tabel 1)
De verlaging van de loon- en inkom-
stenbelasting is erop gericht om de koop-
kracht van de lagere- en modale-
inkomensgroepen in stand te houden.
Het reëel beschikbare inkomen dat door
andere maatregelen dreigt te worden
aangetast wordt verhoogd door ver-
laging van de loon- en inkomstenbelas-
ting aan de voet van het tarief. Daar-
toe wordt de eerste tariefschijf ten gunste
van de belastingvrije som ingekrompen.
Deze inkrimping van de schijf bedraagt
f. 104 en impliceert een voordeel voor
alle belastingplichtigen in tariefgroep 4
wier belastbaar inkomen de aangepaste
belastingvrije som overschrijdt. Ver-
volgens wordt een verdere tegemoetko-
ming verleend door het belastingtarief
van de eerste schijf met twee punten te
verlagen tot 18%. Deze tegemoetkoming
kan door alle belastingplichtigen volle-
dig worden benut, indien hun belastbare
inkomen het maximum van de eerste
schijfovertreft. Het gecombineerde effect
van deze maatregelen impliceert een be-
lastingderving van f. 770 mln.
Deze lastenverlichting wordt voor
f. 215 mln, gefinancierd uit de hogere
opbrengsten wegens beperking van de
inflatiecorrectie in de loon- en inkom-
stenbelasting tot 80%. Beperking van de
inflatiecorrectie impliceert een relatieve
versmalling van de schrijven en een ver-
sterking van de progressielijn in het
tarief. De gecombineerde effecten van de
beperking van de infiatiecorrectie en van
verlaging van de loon- en inkomstenbe-
lasting aan de voet worden op blz. 56 van
de
Mijoenennota 1980
als volgt weer-
gegeven (zie tabel 2).
Tabel 1. Overzicht be/astingplan
1980
1
1981
Invloed van reeds vasistaande
35
verhoging van de belasting op sigaretten
maatregelen
………………….
265
90
en kerliabak
…………………
verhoging van de accijns op alcohol
230
20
verhoging van de accijns op benzine
215
25
verhoging san de bijzondere s’crhruiks-
belasting op personenantos
200
40
Beperking san de inflatiecorrcctic
itt
de loon- en inkomstenbelasting
.
215
50
Verlaging van dc loon- en inkomsten-
belasting
…………………..
770
–
135
l’otoal
……………………….
390
95
1) Het effect van de versnelde inning voor de
belastingdruk op kasbasis bedraagt 0,2% van
het Nl. Zie Dr. P. B. Boorsma, De voor
–
jaarsnota of hoe alles nog mee lijkt te
vallen,
ESB,
27 juni 1979, blz. 642.
ESB 3-10-1979
1023
Tabel 2. Gecombineerde effecten van de beperking van de infiatiecorrectie en van de
verlaging van de loon- en inkomstenbelasting
Belastbaar
Taruefzondcr
Voorgesteld
Invloed maatregcicn
Verschil kolommcn2en3
inkomen 1980
maatregelen
tarief
beperking in-
verlaging aan
in guldens in
%
van het in-
flatiecorrectie
dc voet van het
komen na bc-
tot 80%
tarief
lastingheffing
2 3
4
5
6
7
907
811
+
16
–
112
–
96 0.68 2.006
1.856
+
25
–
175
–
150
0.83
4.880
4.741
+
36
–
75
–
39
0.55
15.000
………………..
20.000
………………..
8.363
8.247
+
59
-175 -116
0.37
30.000
………………..
40.000
………………..
29.239 29.199
+
135
–
175
–
40 0.08
80.000
………………..
20.000
………………..
55.056
55.071
+
190
–
175
+
IS
0.02
Behalve uit de opbrengst van de reeds
vaststaande maatregelen uit 1979 ter
grootte van f. 35 mln., bestaat de rest van
het belastingplan uit verhoging van di-
verse bijzondere verbruiksbelastingen.
Het effect van deze verhogingen op de
inkomensverdeling is moeilijk te beoor-
delen. S. Cnossen 2) komt ten aanzien
van de accijnzen op wijn en gedistilleerd
tot de conclusie dat deze een progressie-
ve belastingdruk bewerkstelligen. Bier-
accijns en belasting op sigaretten en
kerftabak hebben waarschijnlijk een re-
gressieve invloed 3).
De verhoging van de bijzondere ver-
bruiksbelasting bevat een progressief
element, omdat de heffingpercentages
toenemen naarmate de cataloguswaarde
van de auto toeneemt en mag worden
aangenomen dat de hogere inkomens-
groepen duurdere auto’s rijden. Omdat
deze lastenverzwaring, evenals de ver-hoging van de accijns op benzine, ge-deeltelijk in de sfeer van de inkomens-
verwerving terechtkomt, is moeilijk te
traceren wie uiteindelijk de rekening van
deze lastenstijging krijgt gepresenteerd.
Het uiteindelijke totale draagkrachtef-
fect is moeilijk te achterhalen. De ver
–
ruiming van de verliescompensatiemo-
geljkheden wordt beeindigd. De verlies-
compensatie wordt beperkt tot één jaar
,,carry-back” en zes jaren ,,carry-
forward”.
Reparatiewetgeving
Met betrekking tot de reparatiewetge-
ving beperkt de Miljoenennota zich tot de vermelding dat naast de aanhangige
wetsontwerpen in de komende weken
wetsontwerpen worden ingediend tot
reparatie van de huidige wetgeving
Gezien de ervaring met de aanhangige
wetsontwerpen en de samenhang met de
hierna te bespreken infiatieneutrale be-
lastingheffingperikelen, is het te betreu-
ren dat er geen initiatieven zijn genomen
om te komen tot een algehele bezinning
op het fiscale inkomensbegrip. Dat lap-
werk tot broddelwerk kan leiden, leert
met name de regeling met betrekking tot
de beperking van aftrekbaarheid van
vooruitbetaalde en! of voorwaardelijk
verschuldige rente, alsmede de regeling
van het fictieve rendement. Ik ga hier
niet de fiscaal-technische bezwaren her-
halen. Ik beperk mij tot een verwijzing
naar de fiscale literatuur voor hen die
zich hieromtrent nader willen oriënteren
4). Deze bepalingen zullen trouwens
worden overlapt door de nadien te be-
spreken algemene beperking van de
renteaftrek.
In het kader van de reparatiewetge-ving kunnen, naar kan worden aange-
nomen, voorstellen worden verwacht tot
wijziging van het bijzondere tarief, wijzi-
ging van het regime voor vervreemding
van blote-eigendom van obligaties of
soortgelijke vorderingen, wijziging van
het regime voor lijfrenten en periodieke
uitkeringen, enz. Beleidsplannen zijn
hieromtrent (nog) niet bekendgemaakt.
Wel is dit het geval met de herziening van de vermogensbelasting. mde memo-
rie van toelichting op het wetsontwerp
tot verlenging van de geldigheidsduur
van de tijdelijke maatregelen in de
vermogensbelasting voor het jaar 1979
zijn de hoofdlijnen beschreven. In de
voorgenomen wijziging zal met name
aandacht worden besteed aan de verteer-
baarheid van het vermogen. Het ver-
mogen dat samenhangt met de verkrij-
ging van inkomen uit een onderneming zal daarom voor de heffing van de ver-
mogensbelasting geheel of gedeeltelijk
buiten beschouwing worden gelaten.
Ook zal in de vermogensbelasting het ver-
mogen dat bij gebrek aan pensioenaan-
spraken de functie van een oudedags-
voorziening vervult mogen worden ver-
minderd met een oudedagsvrijstelling.
Voorts zal de vrijstelling van de good-
will worden heroverwogen. De belas-
tingvrije sommen zullen waarschijnlijk
worden aangepast. Verder zullen aan de orde komen het al of niet verbreken van
de fiscale eenheid van een gehuwd paar,
de samenhang tussen de vermogensbe-
lasting en het recht van successie en de
hoogte van het tarief, In dit verband
wordt opgemerkt dat de regering inmid-
dels de mogelijkheid heeft onderzocht
om te komen tot de invoering van een
vermogenswinstbelasting op onroerend
goed en effecten, doch heeft besloten
daarvan af te zien. Voor aanpassingen
van de vermogensbelasting is een bedrag
van f.
155
mln. uitgetrokken
–
Voorf. 110
mln. wil de regering deze gelden terug-
krijgen door verzwaring van de successie-
rechten. Het restant van
f.45
mln, moet
uit de overige reparatievoorstellen wor-
den gefinancierd.
Infiatieneutrale belastingheffing
De voorstellen die door Prof. Mr.
H. J. I-Iofstra zijn gedaan in het kader
van een infiatieneutrale belastingheffing
zullen niet worden uitgevoerd
5).
Nadat
per 1 januari 1979 reeds de algemene
winstaftrek ter grootte van 3% van de
winst is verdwenen, verdwijnt nu ook de
bijzondere winstaftrek die voorziet in een
aftrek ten laste van het onzuivere inko-
men ter grootte van 1,4% van het onder-
nemingsvermogen voor ondernemers-
natuurlijke personen of ten laste van
de winst ter grootte van 1,15% van het
ondernemingsvermogen voor rechtsper-
sonen. De opheffing van deze tijdelijke maatregelen behoeft niet te worden be-
treurd. Met infiatieneutrale belasting-
heffing hadden deze faciliteiten immers niets van doen 6).
Wel is thans voor de winstsfeer een
vrijstelling in het vooruitzicht gesteld
ter compensatie van de belastingheffing
over de schijnwinst. Voor de fiscale
winstbepaling wordt de jaarwinst ver-
minderd met een bedrag dat gelijk is aan
een nog te bepalen percentage van de
boekwaarde van de voorraad aân het
begin van het jaar. Als maximum geldt
een nog te bepalen percentage van het
bedrag waarmee de boekwaarde van de
eindvoorraad die van het begin van het
jaar overschrijdt. Voorraden welke wor
–
den gewaardeerd volgens een stelsel dat
prjsstijgingswinst uitschakelt, vallen
hier buiten. Opmerkelijk vind ik dat
hierbij kennelijk irrelevant is of de voor-
raden met eigen dan wel met vreemd ver-
mogen zijn gefinancierd.
Voor de winstsfeer is voorts van
belang dat, de tijdelijke zelfstandigen-
aftrek voor 1980 zal worden geconti-
nueerd. De infiatieneutrale belastinghef-
Prof. Dr. S. Cnossen, Fiscale bouwstenen
voor een alcoholpolitiek,
ESB.
27 juni
1979, blz. 636.
In dit verband kan verwezen worden naar
de beschouwingen van Sijbren Cnossen,
Excise systems: a global studp
of
the selec-
t ive taxation of
goods and services.
Johns Hopkins University Press, Baltimore, 1977,
blz. 48 e.v.
Drs. L. G. M. Stevens, Reparatiewet-
geving,
MBB, 1979, no. 1; Prof. Dr. J. E. A. M.
van Dijck,
WFR,
5403/1979; Prof. Dr.
J. C. K. W. Bartel,
WFR,
5403/1979;
Mr. Ch. J. Langereis,
WFR.
5403/1979 en
WFR,
5419/1979; Mr. H. M. N. Schonis,
WFR,
540311979 en
WFR,
5419/1979;
Drs. J. Renes,
WFR,
5403/ 1979 en
WFR
54 19/ 1979; Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart,
NJB,
9juni 1979, blz. 454; Mr. T. Blokland,
WFR,
5418/ 1979.
Prof. Mr. H. J. Hofstra,
Infiatieneutrale
belastingheffing.
Staatsuitgeverij, 1978.
Drs. L. G. M. Stevens,
WFR 5359/ 1978.
1024
fing levert in de privésfeer de grootste
problemen op, omdat daar, bij gebrek
aan een boekhouding betreffende de
vermogensmutaties, geen mogelijkheid
bestaat tot ipvoering van een inkomens-
bepaling op basis van vermogensverge-
ljk.ing en eliminering van de schijnwinst
-aan de hand van een daartoe nader af te
spreken correctiefactor. De beslissing
niet over te gaan tot invoering van een
vermogenswinstbelasting impliceert, dat
de regering kennelijk invoering van een
fiscaal inkomensbegrip op basis van de
vermogensvergelijkingstheorie voorlo-pig niet overweegt. Zij beperkt zich tot
partiële tegemoetkomingen door het po-
sitieve saldo van ontvangen en betaalde
rente voor een bedrag van f. 700 van be-
lasting vrij te stellen. Deze regeling lijkt
een verdere uitbreiding van de vrijstel-
ling van f. 200 voor rente-inkomsten, die
wij thans als tijdelijke maatregel kennen.
Het tegendeel lijkt mij echter het geval.
Vele kleine spaarders die op grond van
het bezit van een eigen woning jaarlijks
verplicht zijn tot hypotheekrentebetalin-
gen zullen op grond van de thans inge-
voerde salderingsregeling geen vrijstel-
ling meer genieten.
De keerzijde van het besluit de ver-
mogenswinsten niet te belasten, is de beperking van de renteaftrek. Renten
die drukken op de inkomsten uit ver-
mogen en die van persoonlijke leningen
(consumptief krediet, doorlopend kre-
diet e.d.) zullen alleen aftrekbaar zijn
voor zover het totaal daarvan niet meer
bedraagt dan —globaal aangeduid – de
inkomsten uit vermogen, verhoogd met
f. 5.000. Deze beperking van de moge-
lijkheid tot aftrek van rente zal met in-
gang van 1981 geleidelijk worden inge-
voerd en wel met een overgangstermijn
van vijfjaren (welke termijn in 1981 aan-
vangt). De maatregel zal niet gelden
voor rente van schulden die zijn aange-
gaan voor een financiering van de aan-
schaf en eventuele verbeteringen van de
tot hoofdverblijf dienende eigen woning.
Van bestaande schulden die zijn verze-
kerd door een vôôr IS september 1979
gevestigde hypotheek op de tot hoofd-
verblijf dienende eigen woning zal wor
–
den aangenomen dat zij zijn aangegaan
voor de financiering van de aanschaf en
eventuele verbeteringen van die woning,
voor zover zij de waarde van die woning
in onbewoonde staat op IS september
1979 niet te boven gaan. Van andere
schulden aangegaan vôér deze datum,
alsmede van alle na die datum aan te
gane schulden, zal moeten worden
aangetoond dat zij dienen voor de
financiering van de aanschaf en eventue-
le verbeteringen van de tot hoofdver-
blijf dienende eigen woning.
Deze regeling laat onverlet dat de ver-
mogende belastingplichtige de mogelijk-
heid heeft onbelaste vermogensaanwas
te creëren. Zij onthoudt slechts aan de
onvermogende de mogelijkheid hetzelf-
de te verwezenlijken met geleend geld.
Voorts zal deze regeling in de uitvoe-
ri ngssfeer grote problemen opleveren
met betrekking tot de toerekening van
vermogenskosten over vreemd-vermo-
gensbestanddelen aan de diverse bestem-
mingen. De ondernemer zal zijn vakan-
tiewoning financieren met aan de onder-
neming onttrokken eigen vermogen en
de aldaar ontstane vermogensbehoefte dekken met vreemde middelen. De in-
specteur moet gaan toetsen welk gedeelte
van een tweede hypotheek op de als
hoofdverblijf dienende eigen woning be-
stemd is geweest voor een verbetering
van deze woning en welk gedeelte is
aangewend voor de herinrichtingskos-
ten. Het effect van deze maatregel zal
zijn dat velen de aflossing van hun
hypotheek, indien mogelijk, zullen sta-
ken. Voorts zullen degenen die bij gele-
genheid van de aankoop van een nieuwe
woning een hypotheek afsluiten dit doen
tot de maximale omvang. Het uiteinde-
lijke resultaat van de maatregel moet dus
niet worden overschat. Wel zal het
aantal geschilpunten tussen de inspec-
teur en de belastingplichtige met spron-
gen stijgen. Een nadere regeling is wen-
selijk voor die rentekosten die welis-
waar samenhangen met vermogensin-
komsten, doch hiermee geen synchroon
verloop hebben. Voor de fiscalist be-
tekent deze regeling wederom ,,werk aan
de winkel” en ,,brood op de plank”.
WIR-fonds
Van de maatregelen buiten het belas-
tingplan trekt de structurele verminde-
ring van de voeding aan het WIR-fonds
in het bijzonder de aandacht. Deze struc-
turele vermindering bedraagt f.515 mln.
en geschiedt ten behoeve van specifieke-
re maatregelen op het gebied van de in-
novatie en het sectorbeleid. In verband
hiermee zal onder meer een aanpassing
van de premiepercentages voor gebou-
wen plaatsvinden. De basispremie voor nieuwe gebouwen zal worden verlaagd
van 23 naar 18% en de basispremie voor
bestaande gebouwen van IS naar 11%.
Tegenover de verlaging van het percen-
tage van nieuwe gebouwen staat even-
eens een verlaging van de SIR-heffing
van IS naar
13%.
Om het effect van deze
maatregelen op de kasuitkeringen te ver-
snellen wordt voorgesteld de WIR-
premies die via de ,,automatische”
voorlopige aanslagen worden toegekend niet langer vast te stellen op 85% van de
premies waarop in het voorafgaande jaar
recht bestond, maar op 60% daarvan.
Met betrekking tot deze maatregel roep
ik in herinnering hetgeen hiervôér
is opgemerkt ten aanzien van de ver-
snelde belastinginning.
Conclusie
De Miljoenennota toont duidelijk de
grenzen. De smalle marges van het over-
heidsbeleid zijn duidelijk aan het licht
getreden 7). De spanning op het laswerk
van het financieringsbouwwerk dat de
collectieve voorzieningen overeind moet
houden wordt gevaarlijk hoog. De rege-
ring heeft zelfs financieringsruimte moe-
ten zoeken in versnellingseffecten met
een uitgesproken eenmalig karakter. De problemen worden pas in hun volle om-
vang zichtbaar op de lange termijn bij
achterblijvende aardgasbaten en bij het besef dat de progressieschroef volledig
is dolgedraaid. De mogelijkheden zijn
uitgeput. Stille getuige is een ,,vondst”
zoals de introductie van de onderuitput-
ting.
Het politiek hete hangijzer van de
koopkrachthandhaving van lagere- en
modale-inkomensgroepen is in de fisca-
le sfeer schijnbaar ,,opgelost” door tege-
moetkomingen aan de voet van het be-
lastingtarief in ruil voor een versterkte
progressielijn. Reeds bij oppervlakkige
waarneming blijkt dat de modale in-
komensgenieter die gemiddeld per dag
één pakje sigaretten rookt, zijn koop-
krachtondersteunende uitkering van
f. 139 volledig kwijt is aan de ver-
hoogde accijns op tabak (365 x f.0,40 =
f. 146). Waar moet hij de overige
belastingverhogingen en de prijsstijging
voor aardgas uit betalen?
De conclusie lijkt mij duidelijk: de
mythe van de koopkrachthandhaving
moet eindelijk maar eens de wereld
uit. Het kost al te veel energie van de be-
windslieden deze overeind te houden.
Handhaving van de koopkracht van de
laagstbetaalden in de samenleving bij een inkrimpende groei vergt een soli-
dariteitsoffer waartoe onze consumptie-
maatschappij niet bereid is. Het is een
nobel uitgangspunt, doch de verwezen-
lijking zal slechts in een utopische
samenleving mogelijk zijn.
L. G. M. Stevens
7) Drs. M. J. van Rooyen,
MBB,
no. 6, juni
1977.
ESB:
omdat de economie verder gaat…
ESB 3-10-1979
1025
Stichting Het Nederlands Economisch
Instituut
te Rotterdam
De Afdeling Bedrijfseconomisch Onderzoek van het Instituut voert onderzoekopdrachten uit
van oveçheid en bedrijfsleven betreffende evaluatie van investeringsprojecten, kostprijs- en
financieringsanalyse, marktonderzoek, vestigingsplaatsproblemen en andere onderzoekingen
met bedrijfseconomische aspecten zoals milieustudies en consumentenonderzoek.
Op deze afdeling is plaats voor een universitair afgestudeerd
Bedrijfseconoom
(mnl. of vrl., tot circa 30 jaar)
Van sollicitanten worden praktische instelling, redactionele vaardigheid en goede contactuele
eigenschappen gévraagd. Ook sollicitaties van degenen, die belangstelling hebben voor bedrijfs-
economisch advieswerk in het buitenland, worden gaarne tegemoetgezien.
Inlichtingen betreffende deze functie kunnen worden ingewonnen bij Drs. B. K. Tjioe
(tel. 010-14 55 II, toestel 3710).
Schriftelijke sollicitaties dienen te worden gericht aan Drs. P. J. Montagne, algemeen secretaris
van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam.
Beléggingsanalist voor Philips
Pensioe ndsen.
Voor de aandelenportefeuille van Philips
Pensioenfondsen in Eindhoven zoeken wij
een beleggingsanalist die het hoofd van de
afdeling Aandelen gaat assisteren.
Zijn taak is het volgen van de economische
ontwikkelingen in een aantal landen,
bedrijfstakken en bedrijven waarin door
Philips Pensioenfondsen is belegd of
waarnaar de belangstelling uitgaat.
Dit moet resulteren in voorstellen tot
transacties.
Hij voert de transacties ook uit.
Van de beleggingsanalist wordt verwacht
dat hij zijn analyses mede baseert op
contacten met beleggingsdeskundigen van
financiële instellingen in binnen- en
buitenland.
We stellen de volgende eisen:
– tenminste H EAO of vergelijkbare
economische opleiding
– minstens enkele jaren ervaring op het
gebied van beleggingen
– leeftijd tot 35 jaar.
Uw sollicitatie kunt u richten aan
J. Karreman, Philips Personeelzaken,
antwoordnummer 35, 5600VB Eindhoven.
PHILIPS
1026