Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3216

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 8 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

8AUGUSTUS 1979

g=sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No.3216

Vrouwen op de arbeidsmarkt

Het zal ook economen niet zijn ontgaan dat de positie van
de vrouw in onze samenleving zich in een nog steeds
groeiende belangstelling mag verheugen. Niet alleen de
stroom van vrouwenboeken die op de markt komt en de
verschillende vrouwenfilms die in de bioscopen rouleren
zijn daarvan voorbeelden, ook in de sfeer van het (over-
heids)beleid zijn ontwikkelingen te signaleren, die duiden op
een grotere aandacht voor de positie van de vrouw. In
het kabinet-Van Agt kon de eerste Staatssecretaris voor
Emancipatiezaken worden benoemd, er is inmiddels een
Emancipatiecommissie aan het werk, in tal van beleids-
nota’s wordt de extra aandacht voor de positie van de vrouw
benadrukt en op gezag van minister Pais wordt in perso-
neelsadvertenties voor hogere functies bij het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen aan ,,vrouwen, die aan de
gestelde eisen voldoen uitdrukkelijk verzocht te solliciteren”.
De toegenomen belangstelling voor het ,,lot”van de vrouw
heeft er niet toe geleid dat de positie van de vrouw ook (merk-
baar) is verbeterd. Theoretisch mag dan het uitgangspunt
van gelijke rechten voor mannen en vrouwenin het alge-
meen zijn aanvaard (hoewel b.v. het ,,zwarte circuit” binnen
de Nederlands Hervormde kerk de gelijkstelling niet onder-
schrijft), in de praktijk blijkt er maar weinig van terecht te
komen. Uit het
Ontwerp-advies over de verbetering van de
arbeidsmarktpositie van vrouwen,
dat de Commissie
Vrouwenarbeid van de Raad voor de Arbeidsmarkt van de
SER verleden week heeft uitgebracht blijkt b.v. dat de positie
van vrouwen op de arbeidsmarkt nog weinig reden tot vol-
doening geeft.
Het beroepsdeelnemingspercentage van vrouwen is van
1960 tot 1975 toegenomen van 22,6 tot 27. Opvallend daarbij
is de toename van de participatiegraad bij gehuwde vrouwen.
Waren er in 1960 173.000 vrouwen in het arbeidsproces op-
genomen (tegen 747.000 ongehuwde vrouwen), in 1975 be-
droeg het aantal werkende gehuwde vrouwen 710.000 (tegen
675.000 ongehuwde vrouwen). Hoewel moet worden be-
dacht dat de huwelijksieeftijd wat is gedaald, is hier niettemin
sprake van een opzienbare toename.
De arbeidsparticipatie van vrouwen is echter beslist geen graadmeter voor de mate van emancipatie van de vrouw. In
de
Sociale atlas van de vrouit’
(1977) wordt benadrukt dat
beroepsdeelname
op zich
geen enkele garantie is voor de
emancipatie van de vrouw. Als man en vrouw samen aan het
arbeidsproces deelnemen, resulteert dit meestal in een dub-bele belasting voor de vrouw (werk èn huishouden) en niet in een wijziging van het traditionele rolpatroon van man en vrouw. Bovendien liggen aan arbeidsparticipatie zeker niet
alleen emancipatoire overwegingen ten grondslag. Zo kan
b.v. een extra-inkomen in een gezin voor wat meer finan-
ciële armslag zorgen.
De toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen heeft
mede geleid tot een stijging van de werkloosheid onder
vrouwen. Kan bij het werkloosheidscijfer van mannen een
daling worden geconstateerd, bij vrouwen doet zich een
tegengestelde ontwikkeling voor. In 1977 waren gemiddeld 61.000 vrouwen werkloos (tegen 145.000 mannen), in 1978
was dit aantal opgelopen tot 69.200 (voor mannen gedaald tot 136.400). Daarbij komt dat er onder vrouwen een grote
verborgen werkloosheid bestaat. Voor de relatief ongunstige
positie van de vrouwen op de arbeidsmarkt kunnen onder
meer de volgende oorzaken worden genoemd.
1. De
onderwijsparticipatie
van vrouwen is lager dan die
van mannen. In 1975 was 60% van het aantal jongens dat het
onderwijs verliet 19 jaar en ouder; bij de meisjes lag dit
percentage op 40. Ook het gemiddelde onderwijsniveau ligt
bij vrouwen lager dan bij mannen. Zo bestaat de studenten-
populatie bij het wetenschappelijk onderwijs voor minderdan
25% uit vrouwen. Bovendien gaan nogal wat meisjes naar

het huishoud- en nijverheidsonderwijs, waarin minder rich-
tingen zijn te kiezen dan in b.v. de technische opleidingen, die
overwegend door jongens worden gevolgd. De arbeidsmarkt voor vrouwen is conjunctuurgevoelig.
Met name in perioden van een krappe arbeidsmarkt melden
relatief veel vrouwen zich voor het opvullen van openstaande
vacatures. In tijden van teruglopende werkgelegenheid zijn
het echter vaak deze arbeidsplaatsen, die het eerst wegvallen.
Daarbij komt dat de werkgelegenheid van vrouwen in sec-
toren die momenteel met structurele economische moeilijk-
heden kampen relatief groot is. Verder is er door het bestaan
van ,,typische” vrouwen- en mannenberoepen sprake van een
zekere segmentatie op de arbeidsmarkt. Omdat in de
vrouwenberoepen een geringere mate van verscheidenheid
is te signaleren kan hierdoor de concurrentie tussen vrouwen
om de beschikbare arbeidsplaatsen toenemen, waardoor
hun arbeidsmarktpositie wordt verzwakt.
Vrouwen komen minder dan mannen in aanmerking voor functies met promotievooruitzichten. Het feit dat de
kans bestaat dat vrouwen wanneer ze kinderen krijgen be-
sluiten hun aantal werkuren terug te brengen of helemaal
met werken te stoppen, vormt voor werkgevers een instabiele
factor in de loopbaanplanning. Bovendien zullen werkgevers
b.v. bij interne bedrijfsopleidingen willen voorkomen dat
investeringen in ,,human capital” vroegtijdig moeten worden
afgeschreven.
Vrouwen hebben meer dan mannen behoefte aan deel-
tijdarbeid. Uit de
,4rbeidskrachtentelling 1975
blijkt dat
41,3% van de vrouwelijke beroepsbevolking korter werkt dan
35 uur (mannen:
5,3%)
en 28,9% korter werkt dan 25 uur
(mannen:
2,2%).
Het percentage part-time werkende vrouwen
steeg van 1971 tot 1975 van 21 tot 33. Uitbreiding van het
aantal part-time arbeidsplaatsen lijkt vooral mogelijk op de
lagere functieniveaus. Omdat het onderwijsniveau van
vrouwen is gestegen (hoewel het nog ruim achterblijft bij
dat van mannen) zou ook een uitbreiding van mogelijkheden
tot deeltijdarbeid op de hogere functieniveaus noodzakelijk
zijn, te meerdaar met het onderwijs de deelname van vrouwen
aan het arbeidsproces stijgt.
In het Ontwerp-advies wordt een aantal welhaast ,,klas-
sieke” (maar niettemin zinnige) suggesties gedaan om de
positie van de vrouw op de arbeidsmarkt te verbeteren:
rolbevestigende elementen in het onderwijs en in de beroe-
penvoorlichting moeten worden verwijderd en worden
voorkomen, oudere vrouwen moet het gemakkelijker wor-
den gemaakt (door her- en bijscholing) om op de arbeids-
markt terug te keren, de regeling met betrekking tot verlof-
en vakantiedagen moet worden versoepeld, het aantal
deeltijdarbeidsplaatsen dient te worden uitgebreid, het
scheppen van overblijfgelegenheden moet worden bevorderd
enz.
Terecht tekent ,,een deel van de Raad” (met name de
werkgevers) hierbij aan dat het vanwege de economische
situatie noodzakelijk is bij de uitvoering van de maatregelen
prioriteiten te stellen en de voorgestelde maatregelen af te wegen tegen andere desiderata ,,zowel in het kader van de
uitgaven in de collectieve sector als in het kader van de
onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden”. De werkne-
mers zetten ook vraagtekens bij de uitvoerbaarheid van de
maatregelen, maar vinden dat de economische situatie het
,,zelfs meer nog dan anders gewenst maakt accent te leggen
op de waarde van gelijke kansen voor man en vrouw”.
Ik ben benieuwd welke invloed dat accent zal hebben op de
komende cao-onderhandelingen. Dan immers zal moeten
blijken in hoeverre er bij werkgevers en werknemers sprake
is van meer dan verbale solidariteit ten aanzien van de positie van de vrouw. Vooralsnog ben ik geneigd veel aanbevelingen van de SER-commissie bij te zetten in de ,,kijkkast vol mooie dingen”.
T. de Bruin

781

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. T. de Bruin.’

Vrouwen op de arbeidsmarkt ……………………………..78!

Column

Selectie voor de top,
door Prof. Dr. J. A. A. van Do’orn ………..
783

Drs. C. H. T Vi,i verberg:

Kleinschalige werkgelegenheid.
De positie
van
het kleine bedrijf
in de

industrie………………………………………………784

Drs. J. G. van der Ploeg: Stadsvernieuwing, financiering en werkgelegenheid …………….788

Drs. W. A. Koch:

Regionale budgetten in de gezondheidszorg …………………..792

Vacatures
……………………………………………….

797

Ingezonden

Een alternatief aanpassingsmechanisme voor het minimumloon. Enkele

opmerkingen bij het voorstel van Van den
Doel,door Drs. E. A. Bolhuis

en Drs. J. Mensonides en Het voorstel van
Vanden
Doel en de aftopping,

door Drs. A. J. Poe/man, met naschrift van Prof Dr. J. van den Doel
798

Mededeling…………………………………………….
802

Boekennieuws

Elizabeth S. Johnson en
Harry
G. Johnson: The
shadow of
Keynes,
door

Dr. P. H. M. Admiraal ………………………………….
803

De Volkskrant
had ‘t verleden week over het maandblad

ESB.
Geachte redactie, Uw vergissing is begrijpelijk. Het valt

inderdaad moeilijk in te zien hoe een economisch izjdschrij

iedere week weer zo ‘n hoog niveau kan halen.

Hierbij
geef
ik
mij op voor een abonnement op Economisch Statistische Berichten.

NAAM
‘ …………………………………………………….

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS’ ………………………………………………….

Evt.:
no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
AntwQordnummer 2524

3000 VS
ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleeb gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: II. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam. Tel. (010) /455 II. administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twees’oud,
getJ’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 101.40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposij.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. ,naar slechts worden beëindigd per ultimo san een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van storzings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o t’ermaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. i. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding i’an datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek Balanced International Growth
Bedrsjfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Ve stigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

782

Prof. Von Doorn

Selectie voor

de top

Woorden hebben zo hun geschiedenis.
Frappant is bijvoorbeeld de historie van
de term democratie, tot ver in de 18e

eeuw de aanduiding van meerderheids-

dwingelandij en massatirannie en dus
uiterst verwerpelijk, nadien in toene-

mende mate positief bijgekleurd, eerst

als systeem van representatie, later in de
zin van ,,volksmacht”. Momenteel lijkt

de discussie over de pro’s en contra’s van
democratie definitief afgesloten: van een

min of meer doelmatig politiek instru-

ment is het een geloofsartikel geworden.
Hoe méér democratie (= invloed ,,van

onderop”), des te beter.
Wie aan de top wil komen mag deze

waardering geen moment vergeten. Hoe
groter zijn ambities, des te méér moet hij

zorgen dat ,,de basis” alle steun biedt.

Het werd niet zo lang geleden nog eens
duidelijk gedemonstreerd: toen de gere-
nommeerde ,,Haagse” politicus Wim
Meijer, kandidaat voor het voorzitter

schap van de PvdA, werd uitgeschakeld
door een wethouder uit de provincie,

Max van den Berg. Iedere krantelezer
kon vaststellen waardoor Van den Berg
wist te winnen: hij begaf zich langdurig
en nadrukkelijk onder het voetvolk van

de partij en werd niet moe te herhalen dat

dâr de macht behoorde te liggen; en zijn

supporters suggereerden terzeifder tijd
dat Meijer onvoldoende contact met dit
voetvolk had onderhouden.

In sommige kringen is een dergelijk

verwijt dodelijk. Ironisch genoeg heeft

Meijer er destijds zelf toe bijgedragen dit

argument de volle dodelijke lading te
geven: als Nieuw Links-man van het

eerste uur stond ook hij voor democrati-
sering in allerlei vorm en op ieder terrein.

Ooit dankte hij zijn opkomst aan het

vaardig hanteren van een leuze waarover

hij later zou struikelen.
Politici kunnen er niet meer langs: hun
imago in de publiciteit en hun mate van
contact met de achterban zijn beslissend

voor hun succes. Het is deze Amerika-
nisering van het politieke bedrijf die nu

ook – met vertraging – in ons regen-
teske vaderland is doorgedrongen. Wie
aan het spel wil meedoen, moet in de

publieke slangenkuil afdalen.
Men kan beginnen met zich af te

vragen of deze wijze van profilering voor

de politiek wel zo gunstig is. Is een
gekozen minister-president of burge-
meester beter dan iemand die in een

kleine kring, na veel wikken en wegen,

wordt aangewezen? Toen Richard Nixon
al in het Watergateschandaal verwik-
keld was, werd hij, in tweede termijn,
met overweldigende meerderheid recht-

streeks door de Amerikaanse burgers

gekozen. Jimmy Carter lijkt geen succes;
toch kreeg hij vele miljoenen stemmen
achter zich en maakten vele honderd-

duizenden supporters,dieeenjaareerder
nooit van hem hadden gehoord, zich

maandenlang moe om hem in het Witte
Huis te installeren.

Wie stelt dat presidentskandidaten
toch ook produkten zijn van de Ameri-

kaanse partijmachines, kan als repliek

krijgen dat Khomeini die machine miste,
maar dat niettemin nog vorig jaar nage-

noeg heel Perzië voor deze bigotte grijs-

aard de straat op ging; en Sebastian

Haffner heeft in zijn
Anmerkungen zu
Hit/er
nog eens beklemtoond dat in de

late jaren dertig 90% van het Duitse volk achter de Führer stond. Ook hij was geen

partijprodukt; de partij was juist zijn
persoonlijk instrument, en zijn populari-

teit zijn persoonlijke verdienste.

Vergelijk met dergelijke figuren de
pausen van deze eeuw. Ook de laatste,

een kennelijk formidabel leider in tal van
opzichten, komt te voorschijn uit een
geheim conclaaf waarin de kerkelijke

aristocratie op bijna middeleeuwse wijze
uit haar midden de primus inter pares

aanwijst. Wat overigens weer niet weg-
neemt dat deze aristocraat méér Polen

op de been weet te brengen dan de leiders
van deze ,,volksdemocratie” ooit pres-

teerden.
Hoe selecteert men voor topposities?
De vraag is betrekkelijk eenvoudig te

beantwoorden zolang er min of meer te
objectiveren maatstaven bestaan. De

chef de c/inique
en de directeur van het

research-laboratorium hebben vele ja-
ren, geleidelijk opklimmend, op hun

gebied hun sporen verdiend – al wéér
zo’n feodale uitdrukkingoverigens. Maar

wie is geschikt als president van de raad

van bestuur van een grote onderneming

of als commandant van een leger in
oorlog? Ook hier tellen vakkennis en
loopbaan, maar hoe hogerde man komt,
hoe meer omstanders en superieuren, in
kleine kring zijn verdiensten en zwak-

heden bediscussiërend, bepalend worden

voor zijn toekomst. Aan het eind staat
een uitverkiezing door weinigen, geen

verkiezing door velen.

Natuurlijk is er convergentie merk-

baar. De voormannen van de vakbewe-

ging komen zelden op hun stoel als ze
niet voldoende contact met de massa van
de leden weten te onderhouden; maar ze
worden nooit door massale verkiezingen

op hun plaats gebracht, hoezeer zij zelf
ook de termen democratisering en in-

spraak vôôr in de mond hebben.
Omgekeerd wordt van een moderne
ondernemer verwacht dat hij ten minste

over feeling voor de publieke opinie

beschikt en dat hij zo mogelijk ,,goed

voor de dag kan komen” in het open-
baar, d.w.z. over enige politieke vaardig-

heden beschikt.

Maar de convergentie is niet volledig:
de vakbondsdemocratie wordt slechts

gecorrigeerd door coöptatie, zoals de

ondernemingscoöptatie wordt gecorri-

geerd door inspraak van groeiende groe-pen personeel. Uiteindelijk echter zijnde

selectiesystemen verschillend. Helaas ontbreekt het ons aan vergelij-

kend onderzoek naar de voor- en nade-
len van beide stelsels. Het gevolg is dat de

verkiezing-door-velen a Is superieur, de

verkiezing-door-weinigen als inferieur
wordt beschouwd, en dat men klakke-
loos meedrijft met de populaire idee dat

uitbreiding van zeggenschap over selec-
tie van leiderschap onder alle omstan-

digheden een goede zaak is.

Meedrijven is het makkelijkst, maar
het bevordert ook de hypocrisie. Insiders

weten vaak maar al te goed hoeveel

kwaliteit verloren gaat indien zorgvul-

dige afweging door massale populariteit
wordt overtroefd. Maar ze hebben ge-

leerd vol te houden dat de stem van het

volk zo niet de stem van God dan toch de
stem van de opperste waarheid is.

ESB 8-8-1979

783

Kleinschalige werkgelegenheid

De positie van het kleine bedrijf in de industrie

DRS. C.H.T. VIJVERBERG*

De afgelopen jaren is het besef gegroeid dat

schaalvergroting in de industrie niet uitsluitend

voordelen heeft gebracht en dat kleine bedrijven

uit verschillende gezichtspunten gunstige as-

pecten hebben. In de kleine bedrijven, die te

zamen ruim een vijfde van de werk gelegenheid in

de industrie bieden, zou de arbeidssatisfactie

vaak hoog zijn en daarnaast zouden zij beter in

staat zijn te voldoen aan eisen m.b.t. selectieve

groei. In opdracht van het Ministerie van Sociale

Zaken heeft het Nederlands Economisch Insti-

tuut de economische en niet-economische aspec-

ten van de bedrjfsgrootte onderzocht. Het blijkt

onder meer dat die sectoren, die relatief gunstige

vooruitzichten bieden voor de kleine onderne-

mingen, een zwakke positie innemen in de in-

dustriële sectorstructuur, terwijl daarentegen

kleine bedrijven in de sterke sectoren in een

relatief zwakke positie verkeren.

Inleiding

Sinds enige jaren valt een toenemende belangstelling voor
het kleine bedrijf te constateren. Een te ver doorgevoerde
schaalvergroting zou de oorzaak zijn van een aantal proble-

men waarmee bedrijfsorganisaties en de samenleVing als
geheel worden geconfronteerd. Genoemd worden een te hoog

kostenniveau, gebrek aan flexibiliteit in de bedrijfsvoering,
massificatie van de voortgebrachte eindprodukten, onbe-
stuurbaarheid van de organisatie, bureaucratisering en ver-

mindering van arbeidssatisfactie, overbelasting van het milieu
en problemen in de ruimtelijke ordening. Meer kleinschalig-
heid zou daarom voordelen kunnen hebben vanuit de ge-

zichtspunten van werkgelegenheid, kwaliteit van de arbeid en
de arbeidsverhoudingen en in het algemeen van de verschil-
lende facetten van de selectieve groei (milieu, grondstoffen,

energie, ruimtelijke ordening).

Onlangs is erop gewezen dat in deze discussie het begrip
schaal onvoldoende duidelijk wordt gedefinieerd 1). Naast

een verwijzing naar de kwantitatieve omvang van de Organisa-tie is er veelal ook sprake van een typering van de vorm waarin
groot of klein zich manifesteert. Met name de mate van
differentiatie is hier van belang. Een hoge uniformiteit leidt
tot de typering grootschalig, terwijl afwisseling en pluriformi-
teit als kleinschalig worden ervaren. De woningbouw biedt

hiervan een duidelijk voorbeeld. Voorts dekt het begrip schaal enerzijds een beleving (,,small is beautiful”) en anderzijds een technisch-economische oplossing (een groot bedrijf kan goed-

koper pijn, ofwel ,,schaalvoordelen” behalen). Kampfraath
spreekt dan ook van het subjectieve en het objectieve schaal-

begrip.

In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken heeft het

Nederlands Economisch Instituut een onderzoek uitgevoerd
naar verschillende economische en niet-economische aspec-
ten van de bedrijfsgrootte 2). Getracht is meer inzicht te

verwerven in de mogelijke relaties tussen de bedrijfsgrootte
enerzijds en variabelen als arbeidsproduktiviteit, kapitaalin-

tensiteit, loonkostenniveau, winstgevendheid, milieubelas-

ting, energieverbruik, en kwaliteit van de arbeid anderzijds.

Doel van het onderzoek was derhalve het voorzien in de
behoefte aan gefundeerde informatie over de positie van
kleine bedrijven. De uitwerking hiervan heeft vooral plaatsge-

vonden voor industriële bedrijven. De reden hiervan lag enerzijds in de taakopdracht, volgens welke sectoren als
landbouw en detailhandel, waarvoor gespecialiseerde onder-

zoekinstituten bestaan, buiten het onderzoek dienden te

blijven, en anderzijds in de geringe beschikbaarheid van

statistische gegevens voor de overige niet-industriele sectoren.
De schaal van bedrijven is gedefinieerd in kwantitatieve
termen: het aantal werkzame personen per bedrijf, respectie-

velijk de omvang van de produktiewaarde per bedrijf. Er is
derhalve uitgegaan van het objectieve schaalbegrip. Dit artikel zal voornamelijk handelen over die onderdelen

van het onderzoek die betrekking hebben op de economische
aspecten van de bedrijfsgrootte. Allereerst wordt ingegaan op
de feitelijke omvangsverdeling van groot en klein in ce

industrie naar zowel het aantal ondernemingen als werkzame

personen en op de mate van concentratie per bedrijfsklasse. Vervolgens wordt verslag gedaan van de schatting van pro-
duktiefuncties voor de industriele bedrijfsklassen en van de
confrontatie van de hieruit afgeleide schaalelasticiteiten met

enkele andere onderzochte kenmerken van de bedrjfsgrootte.
Ten slotte worden enige conclusies en beleidssuggesties ver-

meld. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan enkele resulta-
ten van de analyse van de niet-economische aspecten van de

bed rij fsgrootte.

Croot en klein in dc industrie

In 1974, het jaar waarvoor de analyse is uitgevoerd, was de

verdeling van industriële bedrijven (exclusief bedrijven zon-
der personeel) naar omvang zoals weergegeven in tabel 1.
Indien de grens tussen kleine en middelgrote ondernemin-
gen wordt gelegd bij een werkgelegenheid van 50 personen en

die tussen middelgrote en grote ondernemingen bij 200 perso-
nen, dan blijkt dat in 1974 het totale aantal industriële
ondernemingen met personeel voor 89,0% bestond uit kleine

ondernemingen en voor respectievelijk 8,3% en 2,7% uit middelgrote en grote ondernemingen. Het werkgelegen-

* De auteur is werkzaam opde afdeling Arbeidsmarktonderzoek van
het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam.
A.A. Kampfraath, De schaalproblematiek in arbeidsorganisaties,
Wageningen, 1978.
Nederlands Economisch
Instituut,
Kleinschalige werkgelegenheid;
oriënterende analmse van cle heclrij/sgrooite vanuit hedriifwcono-
misch en ,naatschappet(jk gezichispun:.
Rotterdam, maart 1979.
Zowel het rapport als een samenvatting zijn verkrijgbaar bij het:
Ministerie van Sociale Zaken, Stafafdeling Externe Betrekkingen.

784

Tabel
1.
Verdeling naar onit’anty san inc/tis/rië/e bedri/t’en in
1974
a)

Grootteklassen
Aantal
ondernemingen
Aantal
type-werklieden
b)
naar aantal
absolnut
%
absoluat
% type-werklieden
b)

2
7.801
24.9 8.112
0.8
2

5
7.829 25.0 24.865
2,3
5-.

to
5.005
16.0
35.423
3.3
lO-

20
3.695
11.8
52.367 4.9
20-

50
3.528
11.3
112.039
10.5
50- 100
1.675
5.4
16.674
10.9
100-200
907 2.9
124.948
11.7
200-500
562
1.8
171.342
16,0
>500
271
0.9
423.066
39.6

lotaal
31.273
1

100
1

1.068.836
1

100

Bron: CBS. SiaiLriiek arheidsvo/tnne en Ioonsont,,te,,.
Den Haag, 1974
kxclusief ondernetningen zonder personeel.
‘lype-werkinan = 250 verloonde dagen.

heidsaandeel bedroeg achtereenvolgens 21,8%, 22,6% en

55,6%.
Voor de totale economie bedroegen de percentages m.b.t.

de verdeling van het aantal ondernemingen over klein, mid-

delgroot en groot 96,1, 3,0, en 0,9 en die van de werkgelegen-

heid 38,0, 20,6 en 41,4. Dit onderstreept het feit dat kleine
bedrijven in de industriële sector een relatief minder belangrij-
ke positie innemen dan in de overige sectoren van bedrijvig-

heid. Absoluut is hun betekenis evenwel niet onaanzienlijk:
hun arbeidsvolume bedroeg in 1974 ruim 240.000 manjaren,
hetgeen uitgedrukt in werkzame personen onder meer vanwe-

ge deeltijdfuncties een nog hoger getal oplevert.
Binnen de industriële sector vertonen de omvangsverdelin-
gen van afzonderlijke bedrijfsklassen aanzienlijke verschillen.
Deze verschillen kunnen aanschouwelijk worden gemaakt
met behulp van de concentratiemaatstaf die is gebaseerd op de
ongelijkheidscoëfficiënt van Theil 3). In de eerste kolom van

tabel 2 is de Theil-coëfficiënt vermeld voor het merendeel van de industriële bedrijfsklassen. Hoe kleiner de coëffmciënt, des te sterker is de werkgelegenheid van een bedrijfsklasse gecon-
centreerd in een klein aantal ondernemingen, die ieder voor
zich relatief groot zijn ten opzichte van de totale omvang van
de bedrijfsklasse. Het blijkt dat in 1974 de elektrotechnische,
de basismetaal- en de aardolie-industrie de sterkst geconcen-
treerde bedrijfsklassen waren en omgekeerd de hout- en

meubel-, de mnetaalprodukten- en de grafische industrie de
minst geconcentreerde. De gebruikte maatstaf is niet een

directe indicatie van het voorkomen van kleinschaligheid,
omdat ook in een weinig geconcentreerde bedrmjfsklasse de

afzonderlijke ondernemingen in principe relatief groot kun-

nen zijn en omngekeerd. Er blijkt evenwel een sterke samen-hang te bestaan tussen de hoogte van deze concentratiemaat-
staf en de gemiddelde grootte van de onderneming per
bedrijfsklasse (de Spearman-rangcorrelatiecoëfficiënt be-

draagt 0,77).

Indien voor een reeks vanjaren Theil-coëfficiënten worden
berekend, dan kan uit het verloop daarvan een inzicht worden verworven in de processen van concentratie of deconcentratie
per bedrijfsklasse en in de daaraan ten grondslag liggende,

statistische factoren. Een dergelijke studie is ondernomen

door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de periode
1950- 1963- 1971 4). Hoewel er vergelijkingsproblemen zijn vanwege een afwijkende bedrijfsindeling, zijn enkele resulta-
ten van deze studie eveneens in tabel 2 opgenomen als een
indicatie van het verloop van de concentratie in industriële
bedrijfsklassen. Hieruit blijkt dat in de periode 1950-197 1 in

alle industriële bedrijfsklassen met uitzondering van de
aardolie-industrie en de elektrotechnische industrie, die zich

reeds op een hoog niveau van concentratie bevonden, de mate
van concentratie is toegenomen. De CBS-studie tekent hierbij
aan, dat deze concentratie in de periode 1950- 1963 in de

meeste bedrijfsklassen het gevolg was van afneming van het
aantal ondernemingen. In de periode 1963- 1971 zette de
concentratie zich versneld voort, met name doordat toen, in
tegenstelling tot de periode daarvoor, ook de verdelingen van

de ondernemingen naar grootte ongelijker werden. Op grond
van onze analyse kan hierbij worden opgemerkt dat de

label
2.
Thei/eoëfjïr’iënien voor
1974
en coneeitii’aise-i idiees voor de
pei’iode
1950.. /963. 1971,
san in(hu.ri,’ië/e bedi’i//.k lassen

Bedrtjfsklassen’
volgens de
Theil’
coefti-

Concentratie-deconcentratie-
index H
/
H
2
a)
1
_____________
Bedrijfsklassen
s’olgens de
SBI-1966 SBI-1970
ciënt H
1974
1950-1963
1963-1971
1950-197

Voedings. en genot-
[1.07
1.17
1,26
voedingsmiddelen
middelenindnstrie
9.474
1
indnstrie
(1.10
1.13
1,24
genotmiddelen- industrie
Textielindnstrie
7.747
1.03 1.07
1.11
textielindustrie
Kledingindnstrie
8,663
1,09
1.08 1.18
schoen-, kleding. en
textielwarcnindnstric
Leder- en schoenindustrie
7,845
1.08
1,07
1.16
lederindustric Hout- en menbel-
10,279
fl.04
1,06
1.11
houtindustrie
indnstrie t

1.13
1.07 1,20
menbelindnstrie Papierindnstrie
6,423
1.01
1.06
1.07
papierindnstrie
Grafische industrie
9,568
1.02
1.01
1.02
grafische
indnstrie
Aardolie.indnutrie
3,571
0.54
0.80
0,44
aardolie-industrie
Chemie, garen- en vezelindustrie
5.991
1.03
1.07 1,10
chentische
industrie Rubber-
en kunststof-
verwerkende indnstrie
7.226
0,94
1.09
1.02
rubberindnstrie
Bouwmaterialen-, aade-
werk- en glasindustrie
8.418
0.98
1.06
1.04
bouwmaterialen,
aardewerk, glas
Basismetaalindastrie
3.574
Metaalprodnkten
industrie
10,156
0,99
1.04 1.03
metaalindustrie
Machine-industrie
8.934
Elektrotechn.
industrie
4,034
0.89
1,12
0.99
elektrotechnische
industrie
Transpoetmiddelen.
tndustrie
6.653
n.b.
n.b.
n.b.
transportmidde.
lenindustrie

a) Deconcentratie-index H
1
/H
2
is berekend als de verhouding tussen de Theilcoëfflciknt
In
het beginjaar en die in het eindjaar. Indien H
1
/H,> 1. dan is er concentratie opgetreden
in de betreffende periode. Deconcentratie is er indiende index < 1 is.

teruggang in het aantal ondernemingen het sterkst is gelokali-
seerd geweest in de groep van de kleine bedrijven, waaronder
tevens de eenmanszaken en de ondernemingen met uitsluitend medewerkende gezinsleden.

Het draagt bij tot het inzicht in het kleinschaligheidsvraag-

stuk, indien de hier gesignaleerde verschillen in de mate van
concentratie en in de processen van concentratie in verband

kunnen worden gebracht met het bestaan van schaalvoorde-

(en en met andere economische kenmerken van grote en kleine
bedrijven.

Prod uktiefuncties

De produktiefunctie beschrijft het verband tussen de om-
vang van de produktie enerzijds en de daarvoor vereiste inzet
van produktiefactoren anderzijds. Uit de parameters van deze functie kan de schaalelasticiteit worden afgeleid. Indien deze
etasticiteit groter is dan één, wijst dit op het bestaan van

schaalvoordelen: gelij ktijdige evenredige uitbreiding van alle
produktiefactoren (schaalvergroting) leidt tot meer dan even-
redige vergroting van de produktie. Treden schaalvoordelen
op, dan zijn de factorproduktiviteiten van grote bedrijven

hoger dan van overeenkomstige kleine bedrijven, hetgeen een

sterke stimulans voor schaalvergroting betekent.

CBS, Statistische maatstaven van concentratie in het bedrijfsleven,
Statistische en econometrisc’he onderzoekingen,
1
972,
no. 13. De
1heilcoëfficidnt is gedefinieerd als:

H(x)
=

x1og
1=1

X
waarin
xj
het aandeel van het
j<
bedrijf in de totale werkgelegenheid
van de bedrijfsklasse voorstelt en n het aantal bedrijven. De genoem-
de publikatie geeft aan hoe de.e vergelijking wordt gemodificeerd, indien slechts data voor grootteklassen van bedrijven in plaats van
voor individuele bedrijven bekend zijn, en welke veronderstellingen
er kunnen worden gemaakt betreffende de concentratie binnen elk
van de grootteklassen.
CBS, Concentratie en deconcentratie in nijverheid en delfstoffen-
winning
(1950-1963-1971),
Statistische en economeirische onder-
zoekingen,
1975,
no. 16.

ESB 8-8-1979

785

Zowel voor de industrie als geheel als voor 12 afzonderlijke
bedrijfsklassen zijn produktiefuncties geschat. Hierbij is de

eenvoudige Cobb-Douglas-produktiefunctie gekozen met de

volgende specificatie
5):

Ifl V= ina+ ylnL + J31n () + u

waarin:
V = het gemiddeld waardeverschil van bedrijven per groot-

te klasse;
L = het gemiddeld aantal werkzame personen van bedrij-

K

ven per grootteklasse;
– = de gemiddelde kapitaalintensiteit van bedrijven -per
L

grootteklasse;
a = de constante term;

-y,P=
parameters, waarvan y de schaalelasticiteit is;

u = de storingsterm.

Het vereiste datamateriaal werd, wat betreft V en L,

ontleend aan de
Produktiestatistiek
1974.
Als index voor de

kapitaalintensiteit werd genomen de gecurnuleerde som van

de bruto investeringen in vaste activa over de periode 1964 tot

en met 1974, welke vervolgens naar evenredigheid var de

waarde van het energieverbruik werd verdeeld over de onder-scheiden grootteklassen en gedeeld door het aantal werkzame

personen. Deze gegevens waren beschikbaar voor alle be-

drijfsgroepen waaruit de industriële bedrijfsklassen zijn sa-

mengesteld. Per bedrijfsgroep hadden de waarnemingen
betrekking op grootteklassen van bedrijven, waarvan er vijf

werden onderscheiden.
in tabel 3 zijn de regressieresultaten vermeld van de ge-

schatte produktiefuncties voor de industrie als geheel en voor

12 industriële bedrijfsklassen. Voor de industrie als geheel,
waarvoor de schattingsuitkomsten bevredigend zijn, resul-
teert een schaalelasticiteit van 1,052, hetgeen een plausibele

waarde lijkt 6). De hoogte ervan wijst op het bestaan van

schaalvoordelen in de industrie als geheel. Aan een van de
fundamentele voorwaarden voor het optreden van verdere

schaalvergroting in de industrie lijkt derhalve nog steeds te
zijn voldaan.

Wat voor de totale industrie geldt, behoeft geenszins te
gelden voor elke bedrijfsklasse afzonderlijk, zoals blijkt uit de

verdere resultaten van tabel 3. De schattingsresultaten zijn
thans in een aantal gevallen minder bevredigend. Weliswaar

zijn steeds de correlatiecoëfficiënten hoog, doch de gevonden regressiecoëfficiënten zijn niet altijd significant. in de leer-en

schoenindustrie en de rubber- en kunststofverwerkende indu-

strie heeft de 0-coëfficiënt het verkeerde teken; geen van beide
is echter significant. De y-coëfficiënt heeft wel steeds het

goede teken, doch is niet steeds significant afwijkend van één.
Hoewel de gevonden uitkomsten dus dienen te worden gerela-
tiveerd, hebben wij gebruik gemaakt van de geschatte schaal-

elasticiteiten en nagegaan hoe de hoogte daarvan zich ver-
houdt tot enkele verdere kenmerken van grote en kleine

bedrijven.

Wel of geen schaalvoordelen

Afhankelijk van de geschatte hoogte van hun schaalelastici-

teit kunnen de industriële bedrijfsklassen in twee groepen

worden onderscheiden:
de bedrijfsklassen zonder (noernenswaardige)schaalvoor-

delen:
textiel, kleding, leer en schoeisel, hout en meubelen, rub-

ber- en kunststofprodukten en metaalprodukten;
de bedrjfsklassen met schaalvoordelen:
voedings- en genotmiddelen, chemische produkten, bouw-
materialen, aardewerk en glas, basismetaal, machines en

transportmiddelen.

Deze indeling van bedrijfsklassen is geconfronteerd met de
uitkomsten van een aantal partiële analyses betreffende de

relatie tussen de bedrijfsgrootte en enkele economische van-

Tabel 3. Resultaten San de regressieana/tse San proclukt,efi,’ntties
snor de industrie en 12 industriële hedri/fklassen

Bedrijfsklassen
volgens SBI-
1970
Aantal waarne-
mingen

Constante
term a)
Regressie-
cogfficiënten a)
Gecorri-
geerde
rCgreSsie-
coëflicuenten
InO
R

Industrie, totaal
301
2.666
1.052
0,284 0,948
(0.094)
(0.015)
(0,023)
Voedings-en ge-
notmiddelenindustrie
59
2.743
1.070
0,275 0.939
(0.272)
(0.036)
(0,061)
Textielindustrie
30
2.662
1.008
0,277
0.979
(0.248) (0.027) (0,064)
Kledingindustrie
10
2,506
0.985
0,427 0,975
Leder- en schoen- (0,476)
(0,055) (0,232)
industrie
IS
3,694 0.955

0,099
0.886
Hout-en meubel-
(0,462)
(0.090) (0,114)
industrie
24
3.200
1,009
0.149 0,993
Chemische, garen-
(0.127)
(0.020)
(0,042)
en vezelindustrie
35
2.726
1.098
0.309
0.970
Rubber-en kunst-
(0.213) (0.035)
(0.043)
stofverwerkende
industrie
10
4.596
0,971
-0.188
0.962
Bouwmaterialen-.
(1,268) (0.067)
(0.393)
aardewerk-en
glasindustric
20
3.330
1.047
0.068
0,966
Basismetaalin-
(0.353)
(0,044)
(0,073)
industrie
ID
3.465
1.071
0.085 0,967
Metaalprodukten-
(0.438)
(0.089)
(0.139)
industrie
25
3.520
1,011
0.037 0,993
(0.137) (0,018) (0.045)
Machine-industrie
38
3.219
1.067
0,085
0.988
(0,284) (0,019) (0.097)
Transportmiddelen-
industrie
IS
2.666
1.069
0,215
0.993
(0,519)
1
(0.024)
1

(0.199)

al Tussen haakjes zijnde standaardfouten vermeld. Voor de papierindustrie en de elektro-
technische industrie zijn vanwege het te geringe aantal waarnemingen geen schattingen
uitgevoerd.

abelen. Hierbij bleken enkele treffende overeenkomsten. In
alle bedrijfsklassen van groep a was, in overeenstemming met
hun lage schaalelasticiteit, het verschil tussen de gemiddelde

arbeidsproduktiviteit van kleine en grote bedrijven slechts
gering. Bovendien bleken deze klassen alle een relatief lage

arbeidsprodukti’iteit te hebben.
Wat hun kapitaalintensiteit betreft vertonen de bedrijfs-
klassen van groep a een gedifferentieerder beeld. Deze is
relatief laag, behalve in de textielindustnie en de rubber- en

kunststofverwerkende industrie. De kapitaalintensiteit van
grote bedrijven is hoger dan die van de kleine bedrijven,

behalve in de leer- en schoenindustrie en opnieuw in de
rubber- en kunststofverwerkende industrie.
Uit de berekende maatstaf voor de mate van concentratie
blijkt dat de genoemde zes bednijfsklassen weliswaar niet

uitsluitend tot de minst geconcentreerde behoren, doch dat

hoog geconcentreerde klassen er evenmin in voorkomen. Met
name de textielindustrie en de rubber- en kunststofverwer-
kende industrie nemen met een relatief hoge concentratie-

graad een enigszins afwijkende positie binnen deze groep in.
In de overige klassen vindt de produktie in verhoudingsgewijs

veel kleine bedrijven plaats.
In overeenstemming met hun arbeidsproduktiviteit verto-

nen alle zes bedrijfsklassen van groep arelatief lage gemiddel-
de arbeidskosten per man en de verschillen hierin tussen grote

en kleine bedrijven zijn betrekkelijk gering. De arbeidskosten
vormen wel steeds een hoog percentage van het waardever-

De Cobb-Douglas-functie luidt: V aL
°
K
0
Om het multicollinea-riteitsprobleem, dat optreedt als L en K rechtstreeks in de schattings-
vergelijking worden opgenomen, te reduceren is deze functie opnieuw
gel’ormuleerd als V = aL'(K/L)fi, waarin
y
=
ra
+
/3 gelijk is aan de
schaalelasticiteit. Hiervan is de natuurlijke logaritme genomen
otz
een lineaire schattingsvergelijking te krijgen. In het rapport wordt aandacht besteed aan het schattingsprobleem dat ontstaat doordat
van geaggregeerde data gebruik wordt gemaakt.
in een Noorse studie met soortgelijk cijfermateriaal voor 1963
werd een schaalelasticiteit van 1,070 gevonden. Zie Z. Griliches en
V. Ringstad,
Economics of scale and the form of the productior,
.function.
Amsterdam, 1970. Ook in een Nederlandse studie uit
dezelfde periode werd het optreden van schaalvoordelen geconsta-
teerd. De schaalelasticiteit bedroeg daar 1,043. Zie E. D. J. Kruijt-
bosch, Provinciale ,,productiviteits”-verschillen,
Orbis Economicus,
no. 13, 1969, blz. 72-79.

786

schil en dit percentage is in grote bedrijven hogerdan in kleine

bedrijven. Onder bepaalde veronderstellingen volgt hieruit
een aanwijzing voor de winstgevendheid in deze bedrijfsklas-sen 7). Deze is ten eerste relatief laag en uit de waargenomen

verschillen in het arbeidskostenpercentage volgt de aanwij-
zing, dat de winstgevendheid van veel kleine bedrijven in deze
groep eerder beter dan slechter is dan die van de grote
bedrijven.

De bovenstaande uitkomsten kunnen als volgt worden

samengevat. Bedrijfsklassen met weinig of geen schaalvoor-
delen, die samen naar omvang ongeveer een derde van de
totale industrie vormen, blijken een aantal kenmerken ge-

meen te hebben, welke ten onrechte veelal alleen aan de kleine
bedrijven worden toegeschreven: lage kapitaalintensiteit, lage

arbeidsproduktiviteit, lage lonen en geringe winstgevendheid.
De verschillen tussen de grote en kleine bedrijven m.b.t. deze
kenmerken zijn daarentegen opvallend gering. Het verbaast
dan ook niet dat voornamelijk bedrijfsklassen met veel

kleinschalige werkgelegenheid tot deze groep behoren. Door
het ontbreken van schaalvoordelen zijn de bestaansmogelijk-

heden van kleine bedrijven immers relatief gunstig. De keer-

zijde is evenwel dat deze bedrijfsklassen op grond van hun
kenmerken binnen de industriële sectorstructuur tevens als de

economisch ,,zwakkere” sectoren zijn te typeren.
Naar analogie van het voorgaande kunnen de uitkomsten

voor de bedrijfsklassen van groep b als volgt worden samen-
gevat. Bedrijfsklassen die wel schaalvoordelen kennen, stem-

men, ten opzichte van groep a, met elkaar overeen in de
votgende kenmerken: hoge kapitaalintensiteit, hoge arbeids-
produktiviteit, hoge lonen en hoge winstgevendheid. Naast de

genoemde zes bedrijfsklassen (voedings- en genotmiddelen,
chemie, bouwmaterialen, aardewerk en glas, basismetaal,
machinebouw en transportmiddelen) kunnen hiertoe op
grond van hun verdere kenmerken ook de papierindustrie en

de elektrotechnische industrie worden gerekend. Te zamen

vormen ze twee derde deel van de totale industrie. Door hun
kenmerken zijn ze binnen de industriële sectorstructuur te
typeren als de economisch ,,sterkere” sectoren.
In vergelijking tot de bedrijfsklassen van groep a geldt de gegeven karakteristiek hier zowel voor kleine als voor grote

bedrijven. Er bestaan echter binnen elke klasse in deze groep
wel belangrijke verschillen tussen klein engroot, in het nadeel

van de kleine bedrijven. Het bestaan van schaalvoordelen
werkt duidelijk ten gunste van de grote bedrijven in deze

sectoren. In overeenstemming daarmee wordt in de bedrijfs-klassen van deze groep relatief veel grootschalige werkgele-
genheid aangetroffen. De kleine bedrijve’ft in deze sterke

bedrijfsklassen verkeren in een nadeliger positie dan die uit groep a, hetgeen hun bestaansmogelijkheid ongunstig hëini-
vloed t.

Conclusies en beleidssuggesties

Een deel van de conclusies is in de samenvattende alinea’s
hierboven reeds tot uitdrukking gebracht. Uit ons onderzoek
blijkt verder dat het inzicht in de positie van kleine industriële

bedrijven wordt verhelderd door de sectorale onderscheiding.
In een aantal bed rijfsklassen (groep a) verkeren kleine bedrij-
ven in economisch opzicht in vrijwel dezelfde positie als de

grote en zijn er zelfs aanwijzingen dat zij het beter doen. In andere bedrijfsklassen (groep b) nemen de kleine bedrijven
veeleer een ondergeschikte positie in en zijn zij aan veel
sterkere (concurrentiële) druk van de grote bedrijven blootge-
steld. Het blijkt dat deze onderscheiding parallel loopt met het

niet, resp. wel aanwezig zijn van schaalvoordeten in de

bedrijfsklassen, hetgeen als één van de verklarende factoren

moet worden gezien voor de ongelijkheid in positie van kleine
bedrijven.
Het relatief meer voorkomen van kleinschaligheid in groep

a en van grootschaligheid in groep b betekent, dat dc

feitelijke verdeling van groot en klein in de Nederlandse
industrie een min of meer getrouwe afspiegeling vormt van de
economische mogelijkheden daartoe, die bepaald worden

door het al of niet bestaan van schaalvoordelen. We trekken

hieruit de conclusie dat er een nauw verband bestaat tussen

het schaalvraagstuk en de sectorstructuur. De schaal van
bedrijven en daarmee de omvangsverdeling van bedrijven in de industrie zijn geen op zich zelf staande grootheden. Bëin-

vloeding ervan dient aan te grijpen bij hetzij de industriële
sectorstructuur, hetzij de factoren die verantwoordelijk zijn
voor het verschil in schaalvoordelen tussen de industriële
sectoren.

Voor een overheidsbeleid gericht op bevordering van de
kleinschaligheid heeft dit alles belangrijke consequenties. Een

dergelijk beleid zal allereerst moeten letten op het verschil in

bestaansmogelijkheid van de kleine bedrijven in de onder-

scheiden bedrmjfsklassen. Hierbij stuit men direct op een

beleidsditemma. Sectoren met relatief gunstige mogelijk he-
den voor kleine bedrijven nemen in de industriële sectorstruc-
tuur een zwakke positie in. Bevordering ervan is om die reden

minder wenselijk. De kleine bedrijven uit de sterke sectoren
daarentegen verkeren veelal in een ongunstige positie ten

opzichte van overeenkomstige grote bedrijven; bevordering
ervan leidt vrijwel zeker tot verlies van produktiviteit en is om
die reden minder wenselijk. De uitvoering van een sector

structuurbeleid, dat op andere gronden dan de kleinschalig-

heid voornamelijk op de sterke sectoren zal zijn gericht, zal
– zo laat onze studie zien – bij het voortduren van de
huidige schaatvoordeten vrijwel zeker tot meer grootschalig-
,heid leiden.

Het nauwe verband tussen sehaalvraagstuk en sectorstruc-
tuur volgt eveneens uit de analyse van enkele niet-

economische aspecten van de bcdrijfsgroottc, met name die
van de regionale spreiding van de werkgelegenheid, de milieu-

verontreiniging en het energieverbruik. Ten aanzien van het

regionale aspect werd geconstateerd. dat provinciale verschil-
len in het percentage kleinschalige werkgelegenheid vooral

moeten worden toegeschreven aan de specifieke sectorst ruc-
tuur van de provincies. Dit betekent dat nadrukkelijke bevor-
dering van de kleinschalige werkgelegenheid als instrument om de werkloosheid in zwakke regio’s te bestrijden, primair

zou moeten neerkomen op uitbreiding van sectoren met een
hoog percentage kleine bedrijven. Eerder werd echter gecon-
cludeerd dat de betreffende sectoren juist de economisch

iwakkere zijn. zodat de waarde van een dergelijke politiek
zonder verdere sectorstructurele maatregelen voor dc oplos-

sing van het regionale probleem moet worden betwijfeld. Een

betere helcidssuggestie lijkt te /ijn om de bestaande kleine bedrijven in de regio’s in stand te houden en te versterken.
iodat iij een adequaat t ocleveri ngspotenticel kun tien vormen
voor nieuw aan te
t
rek ken grote bed rij ven in zowel de
industrie als de dienstensector.

Zowel ten aanzien van de teweeggebrachte milieuverontrei-
niging als ten aanzien van het energieverbruik blijken de
verschillen tussen sectoren veel belangrijker te zijn dan de

verschillen tussen grote en kleine bedrijven binnen dezelfde

sector. Wel behoren de sterkst vervuilende sectoren tevens tot
de meer grootschalige bedrijfsklassen, zoals delen van de

voedingsmiddelenindustrie, de chemische basisi ndustrie, de
papierind ustrie en de basismetaalindustrie. Een heroriënte-ring van de economie uit het oogpunt van milieubeheer zou
daarom kunnen impliceren dat meer nadruk wordt gelegd op
relatief kleinschalige sectoren.

Een positief verband tussen energieverbruik per eenheid
produkt en bedrijfsgrootte werd vooral gevonden in sectoren
met een relatief hoog energieverbruik. Het betreft sectoren die
tevens een hoge kapitaalintensiteit hebben en veel grootscha-

lige werkgelegenheid. In plaats van hieraan conclusies te

verbinden dient te worden opgemerkt, dat juist de sterke
stipging van energieprijzen in het recente verleden in energie-

intensieve sectoren tot een geheel andere vaststelling van de
meest profijtelijke bedrijfsgrootte zou kunnen leiden dan in

974 het geval was, en dat verder onderzoek op dit punt is
geboden.

7)
Zie CBS, Kwartenonderzoek industrie
1971- 1973, Maandstatis-
tiek van de industrie,
mei
1976.

ESB 8-8-1979

787

Stadsvernieuwing, financiering

en werkgelegenheid

DRS. J. G. VAN DER PLOEG

In dit artikel gaat de Rotterdamse wethouder

van Stadsvernieuwing in op enkele cent rale pro-

blemen op het terrein van de stadsvernieuwing.

Kort schetst hij de problematiek rondom kaal-

slag of vernieuwbouw, waarbij hij kiest voor een

combinatie van beide strategieën, waarvoor ook

de bewoners te vinden zijn. Daarna wijdt hij

aandacht aan de aankoopactie in zijn stad, die

volgens hem een noodzakelijke voorwaarde was
en is voor een actief beleid. Via een overzicht op

de planning in Rotterdam komt hij dan tot de

aanbeveling werkers, waarvan moet worden ge-

vreesd dat zij structureel werkloos zullen blijven,

om te scholen tot bouwvakker. Dat is gerecht-
vaardigd, aangezien continuiteit van de stads-

vernieuwing gedurende vele tientallen jaren kan

worden gegarandeerd. Dit vraagt echter wel om

continuïteit in de overheidsfinanciering van de

stadsvernieuwing, waarbij hij aanbeveelt voor-

financiering van de steden in overweging te ne-

men. De voor de stadsvernieuwing benodigde be-

dragen voor de eerstkomende tien jaren zijn rela-

tief gering in vergelijking tot de – overigens niet

kwant(ficeerbare – kosten, die voortvloeien uit

de toenemende verpaupering, demotivering,

sociale desintegratie en criminaliteit in onze

steden, om nog maar niet te spreken van de

sociale uitkeringen, die ten laste van de gemeen-

schap komen.

Inleiding

De vier grote steden, maar daarnaast ook een aantal klei-
nere gemeenten, bevinden zich in een proces van stadsver-
nieuwing. Het begin was moeizaam en chaotisch. Zoals elk

proces kent het de fase van starten, daarna het (soms fout)
schakelen in de verschillende versnellingen en ten slotte het
probleemloos rijden in de ,,overdrive”. Er valt over te twis-

ten of we de fase van de start al achter ons hebben. Dat zal
van gemeente tot gemeente wel verschillen. Zeker is echter

dat nog lang niet een stabiele fase is bereikt. Het lijkt er meer

op, dat voor elk moeizaam opgelost probleem ettelijke

nieuwe vragen rijzen. Centraal staan de moeilijkheden ten

aanzien van:
ide Organisatie;
de participatie van de bevolking;
de kwantiteit en de kwaliteit van ambtenaren en bestuur-

ders;
de financien;
de kwantitatieve en kwalitatieve beschikbaarheid van

bouwvakkers;
een werkelijk overdadige centralistische bureaucratie van
de nationale overheid.

In het navolgende gaat het – na een algemene inleiding
over de aanpak van de stadsvernieuwing in Rotterdam –

om de financiering (punt 4) en de werkgelegenheid (punt
5).

Kaalslag of vernieuwbouw

Aan de onvruchtbare discussie over de vraag of de voor-

keur moest worden gegeven aan grootscheepse kaalslag
gevolgd door reconstructie dan wel vernieuwbouw, lijkt een

Wat betreft de kwaliteit van arbeid, benaderd via het begrip

arbeidssatisfactie, bevestigde het onderzoek de stelling dat in
kleine bedrijven de mogelijkheden tot sociale beloningen
gunstiger zijn. Dit komt tot uitdrukking in een gevarieerder

en aantrekkelijker taakinhoud, een informelere werkomge-

ving, minder bureaucratie, een persoonlijker gezagsstructuur
en een sterkere band met het voortgebrachte eindprodukt. In
grote bedrijven zijn er daarentegen meer mogelijkheden tot economische beloning: een hoger loon, continuiteit hiervan

door grotere zekerheid van de arbeidsplaats en meer carrière-

mogelijkheden.
Een beleid gericht op bevordering van de kleinschaligheid
zal zowel rekening moeten houden met de verschillen in
economische mogelijkheden van kleine bedrijven, als een

afweging moeten maken van de verschillende voor- en nade-
len van kleine bedrijven. Op grond van de aangebrachte

tweedeling van bedrijfsklassen zouden de volgende beleids-
suggesties kunnen worden overwogen.
In de sectoren van groep a zou het beleid moeten worden
gericht op die maatregelen, die nodig zijn om de algehele
economische positie van deze zwakke sectoren te verhogen,
ten einde continUiteit op de lange termijn te waarborgen, dit

echter met behoud van de huidige gelijkheid van grote en
kleine bedrijven. Indien men omwille van de werkgelegenheid
het relatief arbeidsintensieve karakter van deze sectoren wil

behouden, dan kan worden gedacht aan een effectievere
afzetbevordering, verbetering van de kwaliteit van de produk-
ten en vernieuwing van het produktiepakket.

In de sectoren van groep b, waar thans de schaalvoordelen
nog het meest van betekenis zijn, zou het beleid zich moeten
richten op het doen vinden en toepassen van die technische en
organisatorische vernieuwingen, die de geconstateerde kloof

tussen kleine en grote bedrijven kunnen versmallen. Het
accent ligt dan op het technische innovatiebeleid, dat nieuwe technische produktiemogelijkheden ook ter beschikking doet

komen van de kleine bedrijven. De huidige ontwikkelingen in
de electronica lijken hiervoor ruimere mogelijkheden te
bieden. Op deze wijze zal ook de positie van kleine bedrijven

binnen de economisch sterke sectoren min of meer gelijk
worden aan die van de grote bedrijven en zal hun segment zich
gemakkelijker kunnen uitbreiden zonder een te groot verlies
aan produktiviteit.

Kees Vijverberg

788

einde te zijn gekomen. Het is immers duidelijk, dat kaalslag
van zoveel buurten in onze steden niet mogelijk is zonder
ernstige sociale problemen op te roepen, terwijl dan tevens
de suburbanisatie (en de daarmee gepaard gaande aanleg
van een zeer kostbare infrastructuur, alsmede de intensive-

ring van het autoverkeer) zal voortschrijden. Bewoners uit
slooppanden moeten nu eenmaal weer worden gehuisvest.
De herhuisvesting brengt bovendien verstoring van hechte
sociale verbanden met zich, maar ook het probleem van

het zoeken naar nieuwe en betaalbare woningen elders.

De woningnood, die nog zeer ernstig is in onze steden

(Rotterdam heeft 25.000 woningzoekenden, waaronder 10%

immigranten en 40% starters; er zijn 8.000 urgente huur-
machtigingen verstrekt!) én de hoge woonlasten in de nieuw-
bouw vormen de voornaamste bedreiging. Zo ontstaan

saneringsnomaden,die van krot naar krot worden verplaatst.

Als men de desintegratie en de daaruit voortvloeiende cri-
minaliteit wil bevorderen, is het creëren van dergelijke
nomaden een uiterst geslaagd middel!
Maar ook de gedachte, dat alles kan worden gerenoveerd,
is een illusie gebleken. Vele woningen zijn niet meer te ver-

nieuwen, bijvoorbeeld omdat de fundering niet deugt. Soms
moeten ze ook verdwijnen, omdat de woonomgeving moet
worden verbeterd. Licht, lucht en groen moeten de oude,

troosteloze buurten weer bewoonbaar maken. Daarom zal
toch kaalslag van aanzienlijke omvang (zeker
25%
van het
totaal aantal woningen) onvermijdelijk zijn. Schattenderwijs kan men zeggen, dat de dichtheid per hectare zal teruglopen

van 125 tot 150 woningen naar 80 tot 100 woningen.

Dank zij een redelijk op elkaar inspelen van actiegroepen

en bewonersgroepen enerzijds en bestuurders en ambtenaren
anderzijds, kan via een coalitiemodel (dus geen harmonie-, maar ook geen conflictmodel), zoals wordt toegepast in de

Rotterdamse projectgroepen, een beleidsplan worden opge-
steld. Dat kan dan zowel voor het nieuwe bestemmingsplan

als voor de uitvoering goede diensten bewijzen. In zo’n be-
leidsplan wordt reeds aangegeven waar kaalslag en waar
renovatie zullen moeten plaatsvinden.

De functie van een beleidsplan kan worden samengevat
als een poging om een integraal stadsvernieuwingsbeleid

voor de buurt op te stellen. Dit betekent, dat er naast doel-
stellingen t.a.v. de woningbouw (voor wie wordt er ge-bouwd; waar vindt renovatie plaats; waar vervangende
nieuwbouw; welke bestemming krijgen open gaten en ver-
ouderde bedrijfsterreinen), ook wordt gekeken naar de

sociale en de stedebouwkundige omgeving. Een van de be-

langrijkste kenmerken van het beleidsplan is wel, dat het de
instemming heeft van de wijkbevolking, hetgeen de maat-schappelijke uitvoerbaarheid van de stadsvernieuwing be-
vordert.

Gemeenschapsbezit nodig?

Theoretisch kan men best verdedigen, dat overheid en

particuliere huiseigenaren samen voor de vernieuwing van
een buurt moeten zorgen. Er zijn echter wel praktische
bezwaren, die de redenering aantasten, of liever, die het toe-
passen van een andere theorie noodzakelijk maken:

het woningbezit is in de oude wijken zeer versnipperd (in
Rotterdam was dat gemiddeld 2 panden ( 6 woningen)
per eigenaar);

er zijn slechts weinig eigenaren, die in staat (vermogens-

situatie!) en bereid zijn tot medewerking;

er is een aantal malafide eigenaren, dat in elk geval
tegenwerkt;

d.de huren moeten betaalbaar zijn (bouwen voor de buurt

immers!), hetgeen zelden samengaat met rendabele investe-
ringen door particulieren, zelfs al krijgen zij 40% subsidie
op die investeringen (zoals het geval was bij de oude, thans
niet meer geldende regeling).

Voor een werkelijk ingrijpende stadsvernieuwing lijkt de

aankoop door een woningbouwcorporatie of gemeente de
enige oplossing. Dat heeft niets te maken met een dogmatisch
verlangen naar socialisatie. Het is een pragmatische oplos-

sing, die geboden wordt door de omstandigheden; een voor-
waarde voor succes is nI. het op lange termijn planmatig kun-

nen werken aan een groot aantal te verbeteren en te vervan-
gen woningen. Planmatig werken is op zijn beurt weer een
voorwaarde voor continuïteit en daarmee een waarborg
voor de werkgelegenheid.

De Rotterdamse planning

Naar schatting zal van de 60.000 woningen in de elf stads-
vernieuwingsgebieden (d.i. een kwart van de totale woning-
voorraad!) circa
25%
gesloopt worden. Het gaat bij de
60.000 woningen vrijwel geheel om woningen van v66r 1914.

(Terzijde: daarnaast zijn er nog 23.500 slechte woningen,
merendeels van v66r 1920, die te zijner tijd ook moeten
worden vernieuwd. Deze liggen in een ring om de elf stads-
vernieuwingswijken.) Ten slotte zijn er dan nog 48.500
woningen, gebouwd tussen 1920 en 1940; deze zullen na het

jaar 2000 aan vernieuwing toe zijn. Bij de planning gaat men
uit van de volgende mogelijkheden.
Nieuwbouw in door sloop openvallende gaten, alsmede
in overloopgebieden, die zijn gesitueerd in, of zeer nabij de
stadsvernieuwingsgebieden (Veemarkt, Slachthuisterrein,
oude haventerreinen). Tot dusverre zijn gereed of in aanbouw
6.000 woningen. V66r 1981 moet nog begonnen worden met
6.000 woningen. Tussen 1981 en 1985 zal nog eens met de

bouw van 6.000 woningen moeten worden gestart. De ge-

middelde bouwkosten van een 4-kamerwoning zijn f. 100.000.
De huur is per 1juli1979 circa f. 306 per maand, exclusief
water-, stook- en servicekosten. Dat is een lage huur, die voor
veel bewoners van de oude buurten toch nog wordt ervaren
als onbetaalbaar. De inkomens van de bewoners van deze

wijken zijn laag; dit geldt trouwens voor geheel Rotterdam

als men bedenkt dat 70% van de kostwinners een bruto inko-men heeft van minder dan f. 30.000 en 33% zelfs van minder

dan f. 20.000 1). Voor Nederlandse begrippen is een huur-

quote van 15% redelijk te noemen, zodat deze 33% niet meer

dan f. 250 aan kale huur per gezin per maand kan opbrengen.
Vernieuwbouw
van circa 2.000 woningen per jaar, ge-
durende zeker 20 jaar. In het jaar 2000 zijn echter de wonin-
gen, die zijn gebouwd tussen 1920 en 1940, zeker aan de beurt.
Ongeveer de helft krijgt een ,,pandbrede” vernieuwing van
circa f. 70.000 per woning. De andere helft ondergaat een
,,kleine beurt” van circa f. 20.000. De huren van deze wonin-
gen kunnen worden respectievelijk circa f. 200 en circa f. 140
per maand. Maar de huur wordt vastgesteld door de rijks-

overheid, die ertoe neigt de huren van deze woningen hoger

op te schroeven. Als dat gebeurt, kunnen we de vernieuw-
bouw wel vergeten!
Beter onderhoud
van de nog niet voor sloop of ver

betering in aanmerking komende woningen. Dat onderhoud

wordt door de gemeente en de corporaties verricht aan de in
hun bezit zijnde woningen met een nadelig saldo van f. 37
mln, per jaar (prijspeil 1979). De particuliere eigenaren wor

den via een straf aanschrijvi ngsbeleid gedwongen tot redelijk

onderhoud. (Dat betekent in de regel ook voor hen verlies, zodat de geneigdheid tot verkoop groter wordt.)
De stadsvernieuwingsgebieden omvatten nu zo’n 60.000

woningen. Daarvan zijn er ongeveer 45.000 aan verbetering

en vervanging toe. Ook de woonomgeving dient te worden
opgeknapt. Zoals is uiteengezet zal hierdoor – alsmede
door een noodzakelijke vergroting van de veelal wel erg
kleine woningen (de modale woning in de stadsvernieuwings-
gebieden heeft nu een oppervlakte van 40 â 49 m
2
) – de wo-ningdichtheid afnemen met circa 25%.

1)
Nota Woningbehoefte Rotterdam tot 1987, blz. 43.

ESB 8-8-1979
789

Voor de eerstkomende tien jaar zijn wij op basis van een

iets toenemende capaciteit in vergelijking met het huidige
tempo, in staat 43.000 woningen aan te pakken. Het globale

programma ziet er dan als volgt uit:
– nieuwbouw 15.000 woningen (bouwkosten per woning

f. 100.000);
– vernieuwbouw op hoog niveau 10.000 woningen (bouw-

kosten per woning f. 70.000);
– vernieuwbouw op laag niveau 10.000 woningen (bouw-

– kosten per woning f. 20.000);

– verdwijning door sloop en samenvoeging 8.000 woningen.

Deze planning is, uitgaande van de bestaande capaciteit,
zo reëel mogelijk gehouden, hetgeen niet wegneemt dat met

alle kracht dient te worden gestreefd naar een versnelling omdat uit deze cijfers wel blijkt dat er na tien jaar, dus na

1989, nog steeds veel te doen blijft.

Financiële impiicaties en hun invioed op de werkgelegenheid

Het stadsvernieuwingsprogramma omvat wat de nieuw-
bouw betreft 15.000 woningen â f. 100.000 per woning in de
komende tien jaar. De totale kosten van de voorgenomen
nieuwbouw bedragen f. 1,5 mrd.; na aftrek van de BTW en
de kosten van de ,,overhead” resteert f. 1,035 mln. Uitgaande

van de veronderstelling dat 50% van het laatste bedrag uit
loonkosten bestaat, kan worden verwacht dat over de gehele
periode 1979-1988 f. 517,5 mln. zal worden uitgegeven aan
lonen, hetgeen neerkomt op f. 51,75 mln. per jaar. Bij een
loonkostenbedrag van f. 30 per manuur levert de nieuwbouw
dan ca. 1.000 arbeidsplaatsen op. Een dergelijke rekensom kan ook worden uitgevoerd voor

de vernieuwbouw. De doelstelling van 10.000 renovaties op
hoog niveau betekent voor de gehele periode een uitgave

van f. 600 mln. (exclusief BTW) of per jaar f. 60 mln. Aange-

nomen dat het loonkostenaandeel hiervan 60% is, bedragen
de jaarlijkse loonkosten f. 36 mln. In arbeidsplaatsen uitge-
drukt gaat het bij dit onderdeel van de stadsvernieuwing

om een aantal van ca. 700.
Naast de ruim 1.000 renovaties per jaar op hoog niveau
willen we woningen opknappen met een z.g. ,,kleine beurt”,

een renovatie op laag niveau met een investering van f.20.000.
Wij streven naar 1.000 van dergelijke renovaties perjaar, het-
geen ca. 300 arbeidsplaatsen zal opleveren. In totaal zal de
vernieuwbouw dus werk bieden aan 1.000 mensen.
Het onderhoud van de woningen, die voorlopig nog niet

voor vernieuwing of verbetering in aanmerking komen, vergt
aan loonkosten f. IS mln. perjaar. Als de loonkosten f.30 per
manuur bedragen, de werkdag acht uren telt en er 220 dagen
per jaar wordt gewerkt, waardoor de jaarlijkse loonkosten
per arbeidsplaats f. 52.800 bedragen, zal het woningonder-

houd 300 arbeidsplaatsen opleveren.
Samenvattend kunnen we stellen dat voor de komende

10 jaar in de stadsvernieuwingsgebieden, uitgaande van het
prijspeil van 1juli1979, nodig is in:
– de nieuwbouw f. 1.500 mln. (mcl. BTW), goed voor 1.000

arbeidsplaatsen per jaar;
– de vernieuwbouw f. 1.100 mln. (mcl. BTW), goed voor

1.000 arbeidsplaatsen per jaar;
– het onderhoud f. 370 mln. (mcl. BTW), goed voor 300

arbeidsplaatsen per.
jaar.
Geen wonder, dat de Rotterdamse bouwmarkt overspan-
nen lijkt. Er zijn weliswaar bij het Gewestelijk Arbeidsbureau
500 werkloze bouwvakkers ingeschreven, doch het merendeel

daarvan is ongeschoold 2). Geen wonder dat dit’betekent dat

2) Volledigheidshalve vermelden we, dat er per 31 maart 1977 vol-
gens het CBS
14.810
arbeidsplaatsen in de bouwnijverheid waren in
Rotterdam, Capelle, Rhoon en Poortugaal.

DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE LEIDEN vraagt t.b.v:

Centrum voor Onderzoek van de Economie van

de Publieke Sector

Binnen het Centrum voor Onderzoek van de
Economie van de Publieke Sector van de Rijks-universiteit te Leiden houdt de projektgroep “De Economie van de Gezondheidszorg” zich bezig met kwantitatief onderzoek op het gebied
van de Nederlandse Gezondheidszorg. In het kader van dit onderzoek zal de komende
jaren veel aandacht besteed worden aan het
ontwikkelen en evalueren van beleidsalternatieven
op het gebied van opleiding en manpower

planning op medisch en para-medisch niveau.
Voor dit onderzoek dat in multidisciplinair team-verband plaats vindt wordt op korte termijn
gezocht naar een:

econometrist of
kwantitatief econoom

(mlv)

vacaturenummer 9-15210936

Diegenen die een andere studie hebben gedaan
maar menen in aanmerking te komen kunnen ook
solliciteren.
De mogelijkheid tot het schrijven van een
dissertatie is aanwezig.
Een uitgebreide moderne rekenapparatuur staat
ter beschikking.
Aanstelling zal geschieden in tijdelijke dienst in
het wetenschappelijk rangenstelsel.
Informatie bij: Prof. Dr. B. M. S. van Praag,
telefoon 071-149641, toestel 358/359.

Schriftelijke sollicitaties worden, mits niet anders
vermeid, binnen veertien dagen na het verschijnen
van deze oproep ingewacht bij de Dienst Personele
en Weizijnszaken der Rijksuniversiteit,
Stationsweg 46,2312 AV Leiden, onder vermeiding
van het vacaturenummer op brief en enveiop.

ikkiiIo,i

790

de aaneemsommen aanmerkelijk hoger uitkomen dan de

stijging van het landelijke indexcijfer van de bouwkosten-
stijging aangeeft.

Bij
uitvoering van de hierboven gepresenteerde, bepaald
voorzichtige, planning zouden ten minste 500 werklozen aan
de slag kunnen. Maar dat veronderstelt wel een belangrijke
en op continuïteit gerichte overheidsfinanciering.

Het antwoord: omscholing van werklozen

Wat ligt meer voor de hand dan omscholing van vakbe-
kwame werkers, die vermoedelijk structureel werkloos zijn,

zoals werkers uit de scheepsbouw en de metaalindustrie?
Het Rotterdamse gebied kenmerkt zich helaas door een vrij
hoge werkloosheid van uiterst bekwame werkers, bij wie
zeker geen afkeer bestaat zich te wenden tot een ander soort
hooggeschoolde arbeid,
mits
continuïteit wordt geboden.
Uiteraard is dat ook een voorwaarde van de vakbeweging.

Het aantal ingeschreven werklozen in de metaal bedraagt
1.800 in het Rotterdamse gebied. Daaronder bevinden zich

300 lassers. Het moet mogelijk zijn uit deze groep en uit de

groep ongeschoolde werkloze bouwvakkers 500 mensen te

vinden, die zich willen laten omscholen. Zoveel werk overzulk
een lange periode rechtvaardigt een omscholingsprogramma,
zeker als daarmede een bijdrage wordt geleverd aan de
bestrijding van de werkloosheid.

Deze omscholing zou betekenen, dat op termijn zeker 500
werklozen weer aan de slag zouden kunnen, dat de over

spannen bouwmarkt weer gezond zou worden en dat de
plannen voor de stadsvernieuwing zouden kunnen worden

verwezenlijkt, waarbij we nog maar niet spreken over de
sociale voordelen, die hieruit voortvloeien.

Wat doet het rijk?

De grote vraag is of de regering wenst in te gaan op de be-
reidheid van het Rotterdamse gemeentebestuur om de stads-

vernieuwing voor het deel, dat het rijk niet beschikbaar kan
stellen op grond van de huidige budgettaire moeilijkheden,
v66r
te financieren, mits natuurlijk in de toekomst sanering
van deze financiering plaatsvindt, uiteraard met inbegrip van

de rente. Het rijk kan dan de huidige matigingsvoorstellen

handhaven, terwijl toch het proces van de stadsvernieuwing
niet stagneert, de werkloosheid in het Rotterdamse gebied
wordt bestreden, de demoralisering – met alle daarbij be-
horende nadelen, ook financiële! – wordt voorkomen.

Via de interim saldoregeling stelt het rijk in 1979 aan de
twaalf gemeenten, die daarin zijn opgenomen, een bedrag
ter beschikking van f. 148 mln. Daarnaast is er dan voor
andere gebieden nog een bedrag van f. 142 mln, voor een bij-

drage van 80% in de verwerving van grond, bedrijven en
huizen die plaats kunnen maken voor woningen, resp. voor-

zieningen ten behoeve van de stadsvernieuwing. Ten slotte
is er dan nog de lokatiesubsidie, een subsidie bedoeld voor de
grondkosten onder woningwet- en premiewoningen, ten
einde de stichtingskosten te matigen.
De vier grote gemeenten hebben berekend voorde komende

tien jaar een bedrag van f. 10 mrd. nodig te hebben. Drukt
men deze contante waarde uit in jaarlijkse bijdragen, dan is
dat f. 1,6 mrd. per jaar. Uit de rijksmiddelen kan een bedrag
van f. 0,6 mrd. per jaar worden verwacht. Dit kan worden
afgeleid uit de gegevens in de bijgaande tabel.

De stadsvernieuwingssubsidies reken ik dus voory
3
toe aan
de vier grote gemeenten, de volkshuisvestingssubsidies voor
20% (dat is het verhoudingsgetal bij de individuele huur-
subsidie; bovendien lijkt anderhalf maal het bedrag van de

gemiddelde Nederlander wel juist: in de grote gemeenten
wonen immers circa 2 miljoen mensen of 14% van de Neder-

landse bevolking). De lokatiesubsidies worden over een groot

aantal gemeenten verdeeld. Ik heb dus maar een factor 0,5
voor de vier grote gemeenten genomen.

Tabel. Bedragen uit de Rijksbegroting 1979 die ten goede komen aan de vier grote gemeenten (in miljoenen guldens)

Totaal
Vier grote gemeenten
aandeel
bedrag

842
0.2
168
Subjectsubsidies

……………………
Beschikking geld. steun huurw.

……….
74
0.2
IS
Verhuiskosten

……………………..
82
.
0.67
55
Voorbereidingskosten

…………………
22
0.67
IS
Interim saldo regeling

………………..
48
0.67
100
Particuliere serbetering

………………
87
0.67
125
Lokatie-subsidies

………………….
98
0.5
50
142
0.67
95
80Vi-regeling

………………………
Afbraak

krotten

…………………..
7
0.67
12

Totaal

……………………………
1.612 635

Uit de rijksmiddelen komt f. 0,6 mrd. Er ontbreekt dus per
jaar voor de vier grote steden gezamenlijk f. 1 mrd. Stel dat het
rijk over tien jaar uit de budgettaire problemen is en dan wel
in staat zou zijn de extra f. 1 mrd. per jaar ter beschikking te stellen van de stadsvernieuwing in de vier grote gemeenten.

De contante waarde van 10 jaarlijkse bedragen van f. 1 mrd.
is f. 6 mrd. Als de gemeenien dit bedrag tien jaar lang vôér-

financieren, dan zijn de jaarlijkse kosten daarvan de rente,
dus f. 540 mln. (9%). Daartegenover staat een aantal maat-
schappelijke opbrengsten: voor ongeveer 150.000 bewoners
van krotten en slechte woningen wordt de woningnood dan

tien jaar eerder opgeheven en voor 3.000 bouwvakkers is er
tien jaar lang werk. Dit scheelt miljoenen guldens aan werk-

loosheidsuitkeringen, zeker naarmate er meer omgeschoolde
werknemers uit de metaal en de scheepsbouw in het stads-
vernieuwingsproces kunnen worden betrokken. Ook de aan-
nemers zouden met deze opzet gediend zijn, aangezien dan
continuïteit is gewaarborgd. Dat zou weer kunnen betekenen,
dat hun aanneemsommen lager kunnen worden, aangezien

de onzekerheid van de discontinuïteit is weggenomen. En ik

spreek nu maar niet van de aanzwengelende werking, die van
een continu werkende bouwvakbedrijvigheid uitgaat op de
toeleveringsbedrijven.

Daarnaast zijn er nog drie onzichtbare en niet kwanti-
ficeerbare voordelen, die overigens nauw met elkaar samen-
hangen:

– werkloosheid van vakbekwame werkers isdemoraliserend
voor henzelf en hun directe omgeving;

– demoralisatie roept alle mogelijke soorten van ge-
desintegreerd en vaak zelfs crimineel handelen op;
blijvende verpaupering c.q. te langzaam teruglopende verpaupering laat onze steden verder vervallen en dat
leidt onherroepelijk ook tot verdergaande demoralisering en desintegratie.

Het is daarom nog maar de vraag, of het macro-econo-
mische nadeel van extra overheidsuitgaven en extra kapitaal-
beslag niet kleiner is dan de voordelen van voortgaande
stadsvernieuwing, continuïteit in de bouwvakindustrie, meer

werkgelegenheid in het bouwvak en de toeleveringsbedrijven,
minder werkloosheidsuitkeringen, minder uitgaven op het

terrein van de bestrijding van demoralisering, desintegratie
en criminaliteit.
Tot
slot

Stadsvernieuwing is een nieuwe culturele bezigheid van de
mens. Het is een grote sociale uitdaging. Op die uitdaging

moet de mens van heden het antwoord van heden en morgen
geven en niet dat van gisteren. Daarbij mag best wat creativi-

teit en durf vrijkomen. Regeren is toch wel vooruitzien?

J.
G.
van der Ploeg

SB
8-8-1979

791

Regionale budgetten in de

gezondheidszorg

Drs. W. A. KOCH*

De sterke stijging van de kosten in de gezond-

heidszorg noodzaakt tot het zoeken naar in-

strumenten om deze te beheersen. Daarbij kun-

nen ook financiële-planningsmethoden een rol
spelen. In dat verband zijn in de
Structuurnota

Gezondheidszorg
de gedachten uitgegaan naar

een financieringssysteem van de gezondheids-

zorg op regionaal niveau. Voor het echter zover
is, dienen nog heel wal vragen te worden beant-

woord. In dit artikel wordt op enkele van die vra-
gen nader ingegaan. Bovendien wordt een poging

ondernomen de begripsverwarring die rond de

regionale budgetfinanciering is ontstaan, weg te

nemen.

Kostenontwikkeling

De kosten van de gezondheidszorg zijn – zowel absoluut als uitgedrukt in een percentage van het nationaal inkomen
– de laatste decennia enorm toegenomen. Deze kostenstij-

gingen geven in toenemende mate aanleiding tot het zoeken
naar beheersings- en planningsmethodieken, die als beleids-
instrumenten kunnen dienen om ook vanuit de financieel-

economische hoek de ontwikkelingen in de gezondheidszorg
te kunnen beïnvloeden en beheersen. De toename van de

kosten is overigens zowel veroorzaakt door prijsstijgingen als

door volumestijgingen.
De door prijsstijgingen veroorzaakte kostenstijgingen

worden veelal door algemene economische ontwikkelingen
bepaald, die binnen het systeem van de gezondheidszorg niet
of slechts zeer ten dele zijn te beïnvloeden. Men denke hierbij

aan de beperkte mogelijkheden de stijging van de loonkosten te compenseren door verhoging van de arbeidsproduktiviteit.
Nog voordat iets is gezegd over de regionalisatie van de ge-
zondheidszorg, kan hier dan ook al worden vastgesteld dat

deze prijsstijgingen slechts met behulp van een landelijk loon-
en prijsbeleid kunnen worden beheerst. Dat de betekenis van
de invloed van de prijsstijgingen op de kostenstijgingen in de
gezondheidszorg niet mag worden onderschat, blijkt onder

meer uit het feit dat van 1972 tot en met 1976 bijna 70% van

de totale kostenstijging (98%) in de intramurale zorg is ver-
oorzaakt door loon- en prijsstijgingen 1). De keerzijde van de
medaille is de prijsvorming in de gezondheidszorg. Deze

prijsvorming is voor een deel geregeld in de Wet Ziekenhuis-tarieven en staat bovendien onder toezicht van het Ministerie

van Economische Zaken. In de toekomst zal waarschijnlijk
een Wet Tarieven Gezondheidszorg de overheid mogelijkhe-
den bieden de prijsvorming in de gehele gezondheidszorg

rechtstreeks te beïnvloeden.
Voor zover volumeontwikkelingen verantwoordelijk zijn

voor de kostenstijgingen in de gezondheidszorg kan in be-

paalde gevallen capaciteitsbeheersing door middel van plan-
ning kostenbewaking op lange termijn mogelijk maken.

Planning is bovendien gewenst daar in de gezondheidszorg
het prijsmechanisme uit maatschappelijke overwegingen gro-

tendeels is uitgeschakeld en niet of nauwelijks nog een allo-

catiefunctie vervult. Alhoewel het Centraal Orgaan Zieken-
huistarieven wat betreft de intramurale gezondheidszorg een
deel van de volumeontwikkeling kan beïnvloeden, mag wor-
den gesteld dat ook de huidige structuur van de financiering
slechts een beperkte corrigerende invloed heeft op de ont-
wikkelingen in de gezondheidszorg. Het financierings-
systeem munt uit door onoverzichtelijkheid en ingewikkeld-

heid en speelt slechts een passieve rol. Bovendien kan van een
aantal voorzieningen worden gesteld, dat het gebruik in be-
langrijke mate mede wordt bepaald door het aanbod van die

voorzieningen. Verder is de structuur van de gezond-
heidszorg ook tamelijk gecompliceerd en onoverzichtelijk.
Gezien de uit dit alles resulterende moeilijke beheersbaarheid
van de gezondheidszorg en gezien het algemeen erkende recht

op adequate gezondheidszorg is ordening van het systeem via
planning van de voorzieningen door de overheid met be-

hulp van wettelijke regelingen gewenst.
Het wettelijk raamwerk, waarbinnen de overheid de plan-

ning van de voorzieningen in de toekomst zal regelen, zal
worden gevormd door de Wet Voorzieningen Gezondheids-

zorg. In deze wet zal dan de Wet Ziekenhuisvoorzieningen
zijn opgenomen. Voortbouwend op de
Structuurnota Ge-

zondheidszorg
2) wordt in de toelichting bij het Wetsontwerp

voorzieningen gezondheidszorg gesteld, dat ,,planning als
middel voor het bereiken van het nagestreefde doel: het
tot stand brengen van een overzichtelijk en samenhangend
stelsel van voorzieningen voor gezondheidszorg, even-

wichtiger opgebouw dan thans het geval is, het meest doel-

matig kan geschieden binnen een regio, waar een integraal overzicht van de daarbinnen functionerende voorzieningen

mogelijk is” 3).

Regionalisatie

In de
Structuurnota Gezondheidszorg
wordt regionalisatie

omschreven als ,,de indeling van het land in gebieden, waar-

* De auteur is economisch medewerker van het Nederlands Instituut
voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO te Leiden.
NZI,
AnaI,’se van de kostensiijging in prijs- en volumecomponen-
ten in de instellingen van intramurale gezondheidszorg over de jaren
1972 I/m 1976,
pub!. nr. 78.129, Utrecht, 1978.
Structuurnota Gezondheidszorg,
Staatsuitgeverij, s’-Gravenha-
ge, 1974.
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting
1976-1977, nr. 14 181, Regelen ter bevordering van een doelmatig
stelsel van voorzieningen voor gezondheidszorg (Wet Voorzieningen
Gezondheidszorg).

792

binnen een overzichtelijk en samenhangend stelsel van voor-
zieningen voor gzondheidszorg functioneert”. Het op el-

kaar afstemmen van de voorzieningen en het aanbrengen van
verbeteringen kan evenwel slechts op regionaal niveau ge-
schieden, indien goed toegeruste regionale besturen met dui-

delijke adviserende en beslissende bevoegdheden worden ge-
vormd. Dat bij een indeling in regio’s aansluiting zal worden

gezocht bij de bestaande provinciale of bij de te verwachten
gewestelijke bestuurlijke indeling lijkt voor de hand te liggen.
Afhankelijk van de mate van decentralisatie van bevoegd-

heden naar regionale organen, kan in het kader van bovenge-
noemde doelstelling ook het financieringssysteem een rol
worden toegekend als stuur- en beheersingsinstrument op
regionaal niveau. De huidige structuur van de financiering
van de gezondheidszorg is echter te verbrokkeld en te onover

zichtelijk om hieraan op landelijk, maar in het bijzonder op
regionaal niveau, enige ordenende invloed te kunnen

ontlenen.
Ten aanzien van het in de
Structuurnota Gezondheidszorg

voorgestelde alternatief, een systeem van regionale budget-
tering, is evenwel – en dat niet in de laatste plaats door de
omschrijving van het begrip in de nota zelf: een budgetsys-teem ter vervanging van het tariefstelsel – een zodanige be-
gripsverwarring ontstaan, dat een nadere toelichting en ver-
duidelijking gewenst is. Daarbij is een nadere toelichting van
zowel de begrippen budgetfinanciering en budgettering als
van de bevoegdheden van de regio’s op dat gebied noodzake-

lijk.
Met betrekking tot de bevoegdheden van een regio, i.c. een

regionaal orgaan, kan worden opgemerkt dat de mate van
verantwoordelijkheid die een regio kan dragen voor de
planning en besturing van de gezondheidszorg in haar gebied
het uitgangspunt zal zijn voor de mate van centralisatie en

decentralisatie van bestuurlijke taken op het gebied van de

gezondheidszorg.
Wat betreft de bestuurlijke bevoegdheden zal de speel-

ruimte van een regio voor het voeren van een eigen beleid
enerzijds worden beperkt, doordat in iedere regio een aantal
functies en voorzieningen aanwezig moeten zijn waarvan de (minimale en/of maximale) omvang in landelijke richtlijnen

en normen zal zijn vastgelegd en anderzijds, doordat een
regio niet verantwoordelijk is noch verantwoordelijk gesteld
kan worden voor het beleid met betrekking tot supra-

regionale voorzieningen.
Wat betreft de financiële bevoegdheden van een regio is een
beperking noodzakelijk tot die functies en voorzieningen die
per regio met behulp van budgetten kunnen worden ge-
financierd. Wanneer bijvoorbeeld de prijzen gegeven zijn,
kan de speelruimte onder meer worden bepaald door de mo-
gelijkheden die een regio zal krijgen op het terrein van het
vestigings- en erkenningenbeleid.
De feitelijke macht van een regionaal orgaan zal echter

vooral afhangen van het instrumentarium, ook ter zake van de financiering van voorzieningen, dat haar ter beschikking
zal worden gesteld. In het bovenstaande is een vestigings- en
erkenningenbeleid op regionaal niveau al genoemd. In hoe-verre regionale budgetfinanciering als instrument bij de be-

leidsvoering binnen de regio kan worden gehanteerd, wordt

in de navolgende paragrafen toegelicht. Alvorens hierop in te

gaan, zal eerst het begrip budgetfinanciering worden uitge-

diept, waarbij wij er vanuitgaan dat in de eerste plaats een financieringsmethodiek wordt beoogd en dat in de tweede
plaats een dergelijke financieringswijze als regionaal beleids-

instrument kan worden gehanteerd.

Budgetfinanciering

Het algemeen erkende recht op adequate gezondheidszorg
impliceert een vergaande overheidsbemoeienis met die ge-

zondheidszorg ten einde de medische mogelijkheden voor een
ieder in gelijke mate bereikbaar te maken. Wat betreft de

Figuur. Regionale budgetfinanciering in de gezondheids-
zorg.

landelij

1
richtlijnen
ke

en

t’.-

—– ..J

nationaal
n

1

1

budget
ormen

1

aciYrian

1

voornemngen

=
rerugkoppeling
=
ioetuijoïn
g

kosten van de zorg mag van de overheid worden ver-
‘wacht dat zij ervoor waakt dat die kosten in voorkomende
gevallen niet prohibitief zijn, zodat er geen financiële beper

kingen bestaan op grond waarvan dit recht niet realiseerbaar
zou zijn. De hiervoor in het leven geroepen wettelijke rege-lingen, te weten de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
(AWBZ) en de Ziekenfondswet, leggen evenwel een zodanig

toenemend beslag op de nationale middelen dat men zich be-

gint af te vragen of er nog wel sprake is van een optimale allo-
catie van de beschikbare middelen. Zo speelde in het kader

van de 1%-norm – het indammen van de groei van de collec-
tieve lasten tot 1% van het nationaal inkomen per jaar – de

hoogte van de sociale premies een niet onbelangrijke rol. Ook
bij de ombuigingsoperaties genoemd in
Bestek ’81
wordt van
de gezondheidszorg een aanzienlijke bijdrage verwacht.
Wanneer men het reeds enige malen genoemde recht op zorg
niet wil aantasten, dan zal ook in de gezondheidszorg op
macroniveau de behoefte aan kostenbewaking toenemen.

Indien verder wordt gesteld dat de kosten van de gezond-
heidszorg niet ,,onbeperkt” kunnen blijven stijgen, zal naast
kostenbewaking ook een begrenzing van de uitgaven noodza-
kelijk zijn. Hierover, merkt het Centraal Orgaan Ziekenhuis-

tarieven in haar jaarverslag 1977 op: ,,Het moment lijkt te na-
deren dat een politieke beslissing duidelijkheid zal moeten
verschaffen omtrent het aanvaardbare deel van de gezond-
heidszorg in de nationale middelen”4). Een collectieve beslis-

sing zal dan op grond van het afwegen van belangen en het
stellen van prioriteiten moeten aangeven tot welke hoogte de
uitgaven ten behoeve van de gezondheidszorg een beslag op
het nationale inkomen kunnen leggen. Budgetfinanciering,

d.w.z. financiering van voorzieningen uit vooraf beschikbaar
gestelde financiële middelen, zal dan onvermijdelijk zijn.
Een eerste complicatie hierbij is dat in de huidige situatie
niet de gehele gezondheidszorg wordt gefinancierd via de

collectieve sector. Het gevaar is aanwezig dat die delen van
de gezondheidszorg die worden gefinancierd uit de opbreng-

sten van de sociale premies meer moeten ,,bezuinigen” dan

nodig zou zijn wanneer de gehele gezondheidszorg met be-
hulp van één budget zou worden gefinancierd. Dit ge-
vaar is met name aanwezig bij complementaire of

substitueerbare voorzieningen. Ook kan een gewenste beper-

king vande kosten wordendoorkruistdoorniet beïnvloedbare
ontwikkelingen bijvoorbeeld binnen die delen van de
gezondheidszorg die gedeeltelijk worden gefinancierd via de
particuliere ziektekostenverzekeraars. Men kan zich afvragen
of in een dergelijke situatie nog wel sprake kan zijn van een optimaleallocatie van de blijkbaar ook indegezondheidszorg
schaarser wordende financiële middelen. Voor de oplossing

4) Stichting Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven,
Jaarverslag 1977,
Utrecht.

ESB 8-8-1979

793

van dit probleem kan worden gedacht aan een volksverzeke-
ring tegen ziektekosten dan wel aan het instellen van één

financierende instantie die op haar beurt de kosten verrekent
met de verschillende verzekeraars. Alhoewel een volksverze-
kering tegen ziektekosten een logische consequentie is van het
tot sociaal recht geëvalueerde recht op zorg, zal men zich
bewust moeten zijn van de verschuivingen in het

consumptiepatroon die door een dergelijke verzekering

kunnen worden teweeggebracht.

Een tweede complicatie is dat (nog) niet alle voorzieningen

met behulp van budgetten kunnen worden gefinancierd. Ge-

zien de wens tot het begrenzen van de uitgaven is in de boven-

staande gedachtengang namelijk uitgegaan van de idee dat er
voor de gezondheidszorg als geheel een budget zal worden

vastgesteld. Dit impliceert overigens niet dat een partiele be-

nadering geen betekenis zou hebben. Voorshands zouden bij-

voorbeeld die voorzieningen en functies met behulp van een
budget kunnen worden gefinancierd, waarvan van tevoren

het uitgavenniveau kan worden vastgesteld. Men mag daar-

bij niet Uit het oog verliezen dat voor een evenwichtige ont-
wikkeling dan wel rekening moet worden gehouden met de

substitueerbaarheid en de complementariteit van voor-
zieningen.
Wanneer het eerste probleem is opgelost – d.w.z. als de

geldstromen beheersbaar zijn – en er duidelijkheid bestaat

over de voorzieningen die met behulp van een dergelijk finan-

cieringssysteem kunnen worden gefinancierd, dan komt
vervolgens de toedeling van de beschikbare middelen aan
regio’s en/ of voorzieningen als allocatievraagstuk binnen de

gezondheidszorg aan de orde. De mogelijkheden hiertoe
komen nog ter sprake en daarbij zal in het bijzonder aan-

dacht worden besteed aan de rol die een dergelijk financie-

ringssysteem in het kader van het regionalisatiebeleid kan

vervullen.

Regionale budgetfinanciering

Dat in het kader van de regionalisatie van de gezond-
heidszorg – afbakening van de gebieden waarbinnen een
overzichtelijk en samenhangend stelsel van medische voor-zieningen functioneert – een budgetsysteem niet zonder be-

tekenis zal zijn, kan worden afgeleid uit de ordenende invloed
die de invoering van een dergelijk financieringssyteem in een
regio kan hebben. Bij de uitvoering van het vastgestelde be-
leid kan dit financieringsinstrument worden gehanteerd om bepaalde ontwikkelingen te stimuleren en andere af te rem-
men. In de huidige situatie spelen sommige ziekenfondsen al

een stimulerende rol als financierende instelling bij de tot-standkoming en exploitatie van gezondheidscentra. Dat de
afwezigheid van financiële regelingen de realisatie van alter

natieve vormen van gezondheidszorg in hoge mate kan
frustreren is onder meer gebleken in Oostelijk Flevoland en

Lelystad 5).
Wanneer de financiering van samenhangende voorzienin-

gen uit één budget kan geschieden, dan kan dit instrument
ook een rol vervullen bij de integratie van zorggebieden bin-
nen de gezondheidszorg. Zo biedt de financiering van de
dagbehandeling in verpleeghuizen uit AWBZ-gelden moge-
lijkheden om te komen tot een afstemming van deze dagbe-
handeling op de verpleging in verpleeghuizen.
De allocatie van de beschikbare financiële middelen over

de verschillende regio’s kan plaatsvinden op basis van een
bepaald bedrag per inwoner dan wel op basis van de kosten

van de voorzieningen in de betrokken regio’s. Ook een
combinatie van beide is mogelijk.
De regionale financiering van de gezondheidszorg ge-
baseerd op het toekennen van budgetten op basis van een
bedrag per inwoner, veronderstelt dat de relatieve behoefte aan gezondheidszorg per regio en de kosten die het gebruik

van gezondheidszorgvoorzieningen door de inwoners van

een regio met zich meebrengt, kunnen worden vastgesteld.
De kosten van het gebruik en daarmee de hoogte van het

regionale exploitatiebudget zijn afhankelijk van onder meer:

– demografische factoren als leeftijdsopbouw, geslacht,

morbiditeit, mortaliteit, geboortecijfers;

– het voorzieningenniveau: aanbod, functioneren en sprei-
ding van medische diensten;
– andere regiogebonden factoren als het milieu, de urbani-
satiegraad, het regionale loon- en prijsniveau enz.

Een dergelijke allocatie van financiële middelen over de

verschillende regio’s dient te zijn gebaseerd op objectieve ver-

delingsmaatstaven, op grond waarvan de toewijzing van gel-

den voor de gezondheidszorg ten behoeve van de inwoners
van de verschillende regio’s kan geschieden. Hiervoor zijn

objectieve criteria vereist, die beogen zoveel mogelijk reke-
ning te houden met de ,,behoeften” van de verschillende

regio’s. De eisen waaraan dergelijke maatstaven moeten vol-

doen luiden als volgt 6):
de als maatstaf te hanteren eigenschap (omstandigheid)
dient in principe algemeen voor te komen en tevens gelijk-

tijdig in elke regio periodiek te kunnen worden gemeten;
de maatstaf moet op objectieve wijze, zonder dat daarvoor
arbitraire beslissingen nodig zijn, in goed meetbare eenhe-

den zijn uit te drukken;
de voor de verdeling aan te leggen maatstaf mag voorts niet

op korte termijn beïnvloedbaar zijn door het beleid van de
regio en vermeden moet worden dat de regio door een-

voudige beleidsbeslissingen het bedrag van de uitkering
kan wijzigen;
d.de diverse criteria mogen in hun effecten niet een te grote

onderlinge samenhang vertonen;
e. de te hanteren eigenschap dient een redelijk globaal ver-
band te leggen met de behoefte van de regio aan mid-
delen en de ontwikkeling daarvan in de tijd, zodat be-
leidsruimte geboden wordt.

Hieruit blijkt duidelijk dat de reële behoefte aan financiële
middelen niet op adequate wijze kan worden afgeleid uit

de feitelijke uitgaven en inkomsten in de regio’s, omdat het
mogelijk is dat tussen regio’s met een vergelijkbaar uitgaven-
niveau een aanmerkelijk verschil in het voorzieningenpeil
bestaat. Bovendien is er slechts in weinig regio’s sprake van
een volledig ,,gesloten circuit” van voorzieningen. Zo strekt
het verzorgingsgebied van de psychiatrische ziekenhuizen in

Kennemerland zich uit tot Amsterdam en is in de regio

Twente geen psychiatrisch ziekenhuis aanwezig. Bij de bepa-
ling van de kosten van het gebruik van medische voorzie-
ningen dient dan tevens rekening te worden gehouden met
eventueel optredend transregionaal verkeer. Transregionaal

verkeer kan overigens zowel worden veroorzaakt door voor

zieningen met een verzorgingsgebied dat aanzienlijk groter
is dan de regio als door een onevenwichtige spreiding van be-
paalde voorzieningen. Ten aanzien van de supraregionale
voorzieningen is een overkoepelend nationaal beleid noodza-
kelijk en wat betreft de voorzieningen die door een oneven-

wichtige spreiding nogal wat transregionaal verkeer met zich
meebrengen, is het denkbaar dat kan worden volstaan met
een interprovinciaal of interregionaal samenwerkings-

verband.
Een dergelijke verdeling van de financiële middelen kan
enige belangrijke voordelen opleveren. In de eerste plaats
kan, wanneer tegelijkertijd aan de regio voldoende bestuur-
lijke bevoegdheden op het terrein van de gezondheidszorg
worden toegekend, de democratische besluitvorming in de

regio meer inhoud krijgen. Behalve dat op regionaal niveau
een confrontatie plaatsvindt van het gebruik van de voor-
zieningen door de inwoners van een regio met de kosten er-
van, dient men op dat niveau een prioriteitenafweging te ma-

T. Land heer,
Gezondheidszorg in een nieuv gebied.
proefschrift,
Leiden, 1978.
Gebaseerd op Raad voor de Gemeentefinanciën,
Advies inzake de maatstaven ter verdeling van de algemene uitkering,
‘s-Graven-
hage, 1975.

794

ken 7). In de tweede plaats is op deze wijze een vergelijking
tussen regio’s mogelijk van de kosten van het gebruik van ge-
zond heidszorgvoorzieningen.

Als belangrijkste bezwaar kan worden aangevoerd dat de taak voor de regio om te beslissen over de verdeling van dit
budget over de verschillende delen van de gezondheidszorg
nogal wat bestuurlijke bevoegdheden vereist, die met name
ten aanzien van de grensoverschrijdende patiëntenstromen
moeilijk kunnen worden gedecentraliseerd. Het is overigens

wel voorstelbaar dat zelfs de kosten van het gebruik van
supraregionale voorzieningen worden gefinancierd via de

regionale budgetten. Dit houdt dan echter niet veel meer in

dan een administratieve afwikkeling. Voor zover het trans-
regionale verkeer betrekking heeft op het gebruik van
dergelijke voorzieningen, is voor een juiste prioriteitenstel-ling het betrekken van deze kosten in de besluitvorming wel

van belang. Een regio dient bij het nemen van beslissingen
namelijk inzicht te hebben in alle kosten die samen-
hangen met het gebruik van voorzieningen door haar in-

woners.
Het toekennen van budgetten op basis van de kosten van
de voorzieningen in de regio’s 8) beklemtoont daarentegen

vooral de verantwoordelijkheid van een regio voor de in die
regio aanwezige voorzieningen. Het vaststellen van de hoogte
van een regionaal budget vereist een ex ante vaststelling en
beoordeling van de activiteiten van de instellingen en
diensten afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang. Ver

gelijking van verschillende regio’s kan dan van nut zijn bij de
beoordeling van de structuur van de gezondheidszorg in een

regio en van de efficiëntie van de voorzieningen in een
regio. Aangezien in het kader van een landelijk beleid de aard

en de omvang van de functies en voorzieningen zullen worden
bepaald die in principe in iedere regio aanwezig moeten zijn,

is de taak van een regionaal orgaan in dit geval waarschijn-
lijk meer uitvoerend en minder beleidsbepalend dan wanneer
budgetten worden vastgesteld op grond van een bedrag per

inwoner.
Rekening houdende met het feit dat in de gezondheidszorg
voor een belangrijk deel van de bevolking sprake is van lande-
lijk vastgelegde en te garanderen rechten en van een landelijk

geregeld financieringssysteem in het kader van de AWBZ en
de Ziekenfondswet, zullen centrale richtlijnen onontbeerlijk
zijn ten einde de gelijkwaardigheid van de dienstverlening in

het gehele land te verzekeren. Ook dient nog de omstandig-
heid in de beschouwing te worden betrokkendat het meren-deel van de overeenkomsten met betrekking tot tarieven en

honoraria op landelijk niveau wordt vastgesteld. Op grond

van deze overwegingen is een combinatie van beide mogelijk-
heden gewenst. Dat wil zeggen dat de hoogte van de regionale
budgetten voor een deel wordt vastgesteld op basis van de

kosten van een landelijk geregeld minimumpakket aan voor-

zieningen per regio en voor het resterende deel op basis van
een bedrag per inwoner, waarmee dan tevens de beleids-

ruimte voor de regio is gegeven.

In het bovenstaande is steeds sprake geweest van regionale

exploitatiebudgetten. Daarnaast zullen ook regionale in-
vesteringsbudgetten een rol kunnen spelen. Regionale investe-

ringsplannen, te vertalen in regionale investeringsbudgetten,
bieden mogelijkheden om de capaciteit van de afzonderlijke
voorzieningen in de regio af te stemmen op het gewenste
voorzieningenniveau in de regio, waarbij tegelijkertijd een
betere onderlinge afstemming van de voorzieningen op lange
termijn kan worden verkregen. De regionale investerings-
budgetten bieden zowel de centrale overheid als de regionale
overheden het noodzakelijke instrumentarium om de in-

vesteringen te toetsen aan de doelstellingen en de investe-
ringsuitgaven aan de voor de investeringen beschikbaar ge-
stelde middelen.
De regio kan hierbij de taak krijgen om te beslissen over
de wijze waarop het regionale investeringsbudget over
de verschillende voorzieningen moet worden verdeeld.
De mate waarin en de wijze waarop de regio uit-

eindelijk zal kunnen beschikken over de regionale investe-
ringsbudgetten, zal in belangrijke mate bepalend zijn voor

de mogelijkheden van een regio om op lange termijn verbe-teringen aan te brengen in de structuur van de gezondheids-

zorg in die regio en voor de mogelijkheden tot kostenbe-

heersing door beheersing van het aanbod. Vanzelfsprekend

dienen de regionale investeringsplannen inzicht te verschaf-
fen in de uit investeringen voortvloeiende exploitatielasten,

ten einde niet alleen de investeringsuitgaven, maar ook de
hiermee samenhangende exploitatielasten in de besluit-

vorming te kunnen betrekken.

Functionele budgetfinanciering

Voor de volledigheid wordt hier nog even gememoreerd
aan de ideeën die gaan in de richting van het landelijk vast-
stellen van budgetten per categorie voorzieningen, de z.g.

functionele budgetfinanciering. Een systeem van budget-
financiering hoeft immers niet uitsluitend te leiden tot regio-
nale budgetten. Zo heeft de Ziekenfondsraad in haar discus-

sienota Mogelijkheden voor budgettering in degezondheids-
zorg
9) uitgebreid aandacht aan dit punt besteed. De bezwa-ren onzerzijds tegen deze voorstellen richten zich met name

op het in onvoldoende mate tot zijn recht komen van de
samenhang tussen de voorzieningen in een regio en op het feit

dat aan de regio een belangrijk instrument voor de afstem-
ming van de voorzieningen op de behoefte wordt onthouden.
In voorstellen in de richting van dergelijke financierings-

systemen worden regio’s dan ook veelal niet meer dan advise-

rende en controlerende bevoegdheden toegekend.

Verder biedt deze wijze van budgetfinanciering de regio’s
weinig mogelijkheden een eigen ontwikkelingdoorte maken. Dat er sprake zal zijn van een spanningsveld tussen centrali-

satie enerzijds en decentralisatie anderzijds is in het voor-
gaande al gebleken. Het is ten minste voorstelbaar dat, met
inachtneming van landelijke richtlijnen en normen, regionale
verschillen op grond van het in de regio’s gevoerde beleid zul-
len gaan ontstaan. In hoeverre dergelijke verschillen toelaat-
baar zijn, dient overigens een punt van onderzoek te zijn.
Samengevat is het belangrijkste bezwaar dat de regio bij
functionele budgetfinanciering een beleidsinstrument wordt

onthouden bij de democratische besluitvorming waardoor er
in feite geen afweging van het gebruik van gezondheidszorg-
voorzieningen tegen de kosten daarvan op regionaal niveau

kan plaatsvinden. Bij een systeem van functionele budget-
financiering worden namelijk op nationaal niveau de priori-

teiten tussen de voorzieningen vastgesteld.

Budgettering

De eerder genoemde begripsverwarring is grotendeels Ont-
staan doordat men de hiervoor besproken budgetfinancie-
ringssystemen is gaan beschouwen als een vorm van budget-
tering, al dan niet genoemd externe budgettering. De alloca-
tie van financiële middelen over de regio’s en/of onderdelen
van de gezondheidszorg, zijnde een financieringsvorm met
als nevendoel uitgaven te bewaken of te beperken door
beïnvloeding van de soort en de omvang van de dienstverle-
ning, is evenwel duidelijk te onderscheiden van kostenbeheer

singssystemen ten behoeve van de procesbeheersing binnen

Terzijde kan worden opgemerkt dat op verschillende niveaus be-
langenafweging en prioriteitenstelling plaatsheeft: a. op nationaal
niveau tav. het aandeel van de collectieve sector in het nationaal in-
komen, de omvang van het gezondheidszorgbudget en de allocatie
van de beschikbare middelen over de regio’s; en b. op regionaal
niveau tav. budgetten per functie gegeven de beschikbare ruimte en
budgetten per voorziening gegeven de budgetten per functie.
Onder meer voorgesteld in het Advies van de Centrale Raad voor
de Volksgezondheid inzake gedecentraliseerd financieel beleid in het
kader van de regionalisatie van de volksgezondheid
(1977).
Ziekenfondsraad,
Discussienota Mogelijkheden van budget te-
ring in de gezondheidszorg,
Amstelveen,
1978.

ESB 8-8-1979

795

organisaties. Voor dit laatste dient onzes inziens het begrip

budgettering gereserveerd te blijven. Budgettering in deze zin
resulteert in budgetten die kunnen worden omschreven als:
gecoördineerde totaalpiannen van ondernemings- of over-

heidsactiviteiten en de daarmee gepaard gaande offers en op-

brengsten, uitgaven en ontvangsten, voor de periode van één

jaar of korter, waarbij die plannen zijn opgebouwd uit deel-
activiteiten die de verschillende functionarissen als taakop-

dracht aanvaarden 10). De belangrijkste kenmerken van een

budget zijn: het beleidsplan, de beleidsoverdracht, de taak-
opdracht en machtiging en de controle.

Evenals de begroting vormt het budget als beleidsplan –
de systematisering en kwantificering van het (bedrjfs)ge-
beuren voor een toekomstige periode – het richtsnoer voor

het toekomstig handelen. Het essentiële verschil met een be-
groting is dat een budget een taakopdracht, een taakstelling
impliceert. Voor de gezondheidszorg dient een dergelijke

taakstelling te zijn gebaseerd op afgesproken normen voor
het technisch en medisch handelen. Het ontwikkelen van nor-

men door de medische professie is dan ook een noodzakelijke

voorwaarde om budgettering binnen organisaties mogelijk te
maken. Zo zullen in de ziekenhuizen de medische specialisten

normen per ziektegeval of per patiëntencategorie moeten
ontwikkelen, die kunnen leiden tot gestandaardiseerde

kosten per opname of behandeling. Verder zal het budget
moeten aansluiten bij de organisatiestructuur en deze orga-
nisatiestructuur dient nauwkeurig bepaald te zijn. Duidelijk

zal zijn dat budgettering als middel tot procesbeheersing
vooralsnog in grote delen van de gezondheidszorg niet moge-
lijk is, omdat veelal de organisatorische opbouw onduidelijk
is, er geen normen per diagnosegroep bestaan en er ten aan-
zien van het realiseren van de geplande output geen taakop-

dracht mogelijk is. Aangezien via budgetten de input kan
worden gereguleerd, behoeft een budgetlimiet geenszins strij-
dig te zijn met een behandelingsplicht. Ten slotte moet in dit

verband nog worden opgemerkt dat in het ,,bedrijfsleven”
een cruciale betekenis wordt toegekend aan het afzet- of

verkoopbudget en dat ook de overheidsactiviteiten veelal aan
financiële grenzen zijn gebonden. In grote delen van de ge-
zondheidszorg wordt de huidige financiering echter geken-

merkt door een passieve aanpassing aan het dienstbetoon.
Naarmate het kraptemodel in de gezondheidszorg een gro-tere rol zal gaan spelen, zal hierin verandering moeten ko-
men.

Samenhang budgetfinanciering en budgettering

Naar onze mening bestaat er een duidelijke relatie tussen
budgetfinanciering en budgettering. Voor zover de begroting
(,,het budget”) als beleidsplan dient, is afstemming op het budget als financieringsbron noodzakelijk. De toepassing
van een systeem van budgetfinanciering veroorzaakt immers

een vrijheid in gebondenheid, gezien de financiële speelruimte

die wordt geboden door het toegekende budget.

Aangezien bij het bepalen van het budget voor een voorzie-ning rekening moet worden gehouden met de geplande activi-
teiten van die voorziening, bestaat er een directe relatie tussen
budgetfinanciering als financieringsinstrument en budgette-

ring als intern beheersingsinstrument. Deze relatie blijkt ook

uit de figuur voor regionale budgetfinanciering in de gezond-

heidszorg.

Op het niveau van de regio’s treedt in deze gedachtengang

een wisselwerking op tussen de gewenste activiteiten neerge-

legd in regionale activiteitenplannen en de regionale budget-ten, d.w.z. de beschikbare financiële middelen. De regionale

activiteitenplannen vormen de vertaling van enerzijds de
door de voorzieningen ingediende begrotingen en anderzijds de relatieve gezondheidszorgbehoefte in de regio. Hier heeft

de regio mogelijkheden tot het stellen van prioriteiten zowel

met betrekking tot functies als met betrekking tot voor-
zieningen. De verdeling van het regionale budget is de uitein-

delijke financiële uitwerking van de bevoegdheden met be-trekking tot de toewijzing van faciliteiten en middelen. Het

regionale investeringsbudget kan dan verdere mogelijkheden bieden om te komen tot een regionale afstemming door capa-
citeitsplanning en functieplanning.

Onderzoek naar mogelijkheden voor regionale
budgetfinanciering

Om te kunnen komen tot een voorstel voor regionale
budgetfinanciering zal men de kosten van de gezondheids-
zorg per regio moeten kennen om per regio een budget te

kunnen vaststellen en om uiteindelijk per regio de gezond-
heidszorg te kunnen financieren II). In het voorgaande is on-

derscheid gemaakt tussen enerzijds een regionaal budget op
basis van de kosten van het gebruik van voorzieningen door
inwoners van een regio en anderzijds een regionaal budget
op basis van de kosten van de voorzieningen in een regio.
Genoemd is ook een combinatie van beide mogelijkheden,
omdat dan zowel recht kan worden gedaan aan de verant-
woordelijkheid van de regio voor de in de regio aanwezige

voorzieningen in verband met de landelijke richtlijnen en
normen, als aan de verantwoordelijkheid van de regio voor
de gezondheidszorg ten behoeve van de inwoners van de
regio. Het tot stand brengen van een overzichtelijk en samen-
hangend stelsel van voorzieningen in een regio vereist dat een

regio zodanige bevoegdheden krijgt, dat beide verantwoor-delijkheden door de regio kunnen worden gedragen.

10) NIVE-definitie aangehaald in de
&drij’seconomische Encyclo-
pedie,
Bussum, De Haan, 1971, deel 2a, blz. 49.
II) L. M. J. Groot, Budgettering en beheersbaarheid in de gezond-
heidszorg, bijvoegsel bij
Hei Ziekenhuis, 18
juni 1975,jg. 5, nr. 12.

Agglomeratie Eindhoven

49

Op de afdeling Financiën en Economische Zaken is plaats voor een

Economisch

beleidsmedewerker

(mlv)

De taak van deze medewerker zal o.a. bestaan uit:
• het actief meewerken aan de totstandkoming van de beleidsplanning
op sociaal-economisch terrein
• werkzaamheden m.b.t. de Beleidsoverlegcommissie voor sociaal-
economische planning in Zuidoost Brabant
• het vervullen van secretariaten van werkgroepen en commissies

Aan de te benoemen functionaris worden de volgende eisen gesteld:
• opleiding op academisch of vergelijkbaar niveau
• aantoonbare belangstelling voor regionaal-economische vraagstukken
• het op creatieve wijze mede richting kunnen geven aan de beleids-
ontwikkeling op sociaal-economisch terrein.

Het salaris bedraagt bij aanvang maximaal f 3.421,— per maand.
Verdere promotiemogelijkheden zijn aanwezig.

Inlichtingen over de functie worden verstrekt door het hoofdvan de afdeling,
drs. P. R. J. Diemel (tel. 040-444010).

Belangstellenden voor genoemde functie worden verzocht hun sollicitatie
binnen 14 dagen na het verschijnen van dit bladte richten aan de secretaris
van de agglomeratie Eindhoven, Stadhuisplein 6,5611 EM Eindhoven, met
in de linker bovenhoek van de enveloppe de vermelding sollicitatie.

796

– van gezondheidszorg

kunnen- bewegen en niet los kunnen

– vordengeien van andere functies, is-kennis ”an-en inzicht:

– – –

-, ‘in de functionele samenhang tussen voorzieningen,nood-

:

zakelijk ten -einde»een ‘regionaal budgetfinancieringssys- –

– –

teem doelgericht te kunnen toepassen.’ Vérderzal duidelijk

– moeten worden of een régio primair verantwoordelijk is voor –
– de gezondheidszorgvoorzieningen in die regio, dan wel

– primair voor de gezondheidszorg ten behoeve

van de in-

wonersvân de betrokken regio. Wanneer dit laatste het geval-

– ‘is, dan blijken in de regio Twente ôp dit moment ook de
,zwakzinnigenzorgen het medisch kindertehuis niet uiteen –

-.
regionaal budget te kunnen worden gefinancierd. Door de


met name in de zwakzinnigenzorg gesignaleerde tekorten in

de regio, stemmen de kosten- die de in de regio aanwezige


voorzieningen met zich meebrengen namelijk geenszins over- –
• een met de kosten van de zwakzinnigenzorg ten behoeve van

de inwoners van de regio Twente.

Het voorgaande

samenvattend kan-worden gesteld dat een –

in 1974 in de
Structuurnota
‘Gezondheidszorg-genoemd
be-


grip weliswaar aanleiding heeft gegeven tot veel’ discussies,
– maar dt alvorens in Nederland kan worden overgegaan tot


– invoering van een dergelijk financieringssysteem er aanzien’.


– lijke veranderingen in de structuur van de gezondheidszorg
moeten plaatsvinden. Deze,veranderingen hebben zowel bé-

– trekking op de bestuurlijke en organisatorische structuur

als op de financieringsstructuur. Ten slo’tte dient te ‘worden

opgemerkt dat nog het nodige onderzoek zal moeten worden

verricht,willen de viagen die ‘samenhangen met deze prb- –

-‘
blematiek afdoende kunnen worden beantwoord.

Dat een systeem van regionale budgetfinanciering een be-
langrijke functie kan vervullen in een geregionaliseerde ge-

zondheidszorg is na het.voorgaande evident-Alvorens even-

wel tot een dergelijk financieringssysteem kan worden over-
gegaan, dient onderzoek inzicht te verschaffén in:

a: de mogelijkheden om een landelijk budget voor de gezond-
heidszorg -over de verschillende regio’s te verdelen;
b. de mogelijkheden die een regio heeft om vanuit een regio-

naal budget de verschillende voorzieningen en functies in de
gezond heid5ztrg te financieren.

– –


Een onderzoek ‘naar de kosten en financiering van de ge-
zondheidszorg in de regi9 Twente vanuit het-Nederlands In-

stituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO 12) was met
name gericht op de.vragstukkendie samenhangen met het –

onder b. gestelde. Op grond van de verkregen inzichten is

voor de verschillende delen van de gezondheidszorg aange- – geven of, en zo ja in hôeverre, regionale budgetfinanciering – –

op dit moment mogelijk zou zijn. Met uitzondering van de

openbare gezondheidszorg, de maatschappelijke gezond-
heidszorg, de zwakzinnigenzorg, de verpleeghuizen en het –
medich kindertehuis blijken aanzienlijke veranderingen

in de financieringsstructuur noodzakelijk te zijn alvorens
het financieringstechnisch mogelijk is regionale ‘budget-
financiering voor de onderscheiden functies in te voeren. De –
veranderingen lopen uiteen van een uitbreiding van het,

abonnementshonorarium, zoals dat nu alleen geldt voor de
huisartsenhulp yoor ziekenfondsverzek’erden tot, alle inwo-
ners van de regio tot het in dienstverband treden van
specialisten.

Het in èen regionaal kader tot s-tand brengen van een even- – wichtig’en samenhangend stelsel van gezond heidszorgvoor-
zieningen door het voeren van een geregionaliseerd gezond-
heidszorgbeleid vereist eveneens een onderlinge afstemming

van de financieringswijze van de substitueerbare en voor een
groot deel ook van de complementaire voorzieningën in een –
rçgio. Daar verschillende functies zich op een zelfde terrein


W; A. Koch

– –

– 12) Rapportering van e,en onderzoek naar dekosten en financiering –


van de gezondheidsorg in de, regio Twente vanuit het Nederlands — –


Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO. Binnenkort te –
verschijnen.’

Vacatu

I’u let
i 4

FIt,,:

F Uitetie:

LSB

2.:


1-en sociaal ssetensciiappelijk ondcrioekcr ‘

oor d€
– hoofdafdeting ondercoek en stu tistieb lat] de (e
rneentesecrelarie te t- irtdtiosen
\\-teiischappiltjk
niedesserker (in,-”

soor ili.’ sectie
staatttutshoudk,inde ei, Onderneming san dc Sticti-
ting Nijenrodete Ureukeleit eadetnisch gesornid mdi i-crkir soor het Bitr&au
504
r
internationale projeiten IN t) te Den 1 laag – E-n siatistictis (acad
-)
voor de hoofdafdi-lirig onderioek en statistiek san de (&-meentesecretarte te Eindt,ose-n
[4,0fl 444fl (ni
5
( i oor liii hoofdbestnursk intoor san de

Igennene Bond van Ambtenaren (

Bt t te Den
t laag
longc hedrijfsi conorncii (drs ) ioor t- ‘s 11 t

t te
I,Irn tijden
(,cs orderde Nl v R,-t .t nidenlen met belangstelling voor
het voIeii san een loopbaan dii / t kunni n leiden l t
het bereiken San functies als coritrotter of intern
aCCOUnt int toor t- ‘1 1 1 , t te t Innuidin Hoofd verificatie (m

( 5uur de financiete udnnnistra-
tie. afdeling viii de dienst Financieel- Ecottotinsche
/ iken suite t irificatic ian de trlJu t itisur ituit te
-‘einisterduni
– Medewerker serificatie (rit’s ( voor de financtle adniinj-
stratte, afdeling van dc dienst 1′ inancieel-l- conounsche
Zaken, sectie t erificatie san de Vrije 1 ‘nis ersiteit san
t. fust erd a n t

l,conooni soor het seeret.,riaat san lv sector sersserkte
produkten van het Hoofetproduktschap soor -ekker-
hoitssprodukti ii te Den 11aug

740

Lriaren hedrijfseconoom voor TEBODI R t idk& senndc
Ingenicurs le Diii 1

laag
Algennee-ti econoom soor t F_B(,)DIN Baadgevende Inge-

742

te Den t-laag

72

i-:i:

Iledrijfseconooni soorde l

ntancieel-Lconotttische Dienst
in d Nt Prosinciaal en Cenieent, lijk 1 in einis
‘stroontieseringsbedrijf (PEGUS) te t recht
%’e tenschappetijk medewerker (m/s( t oor d4 afdeling
755 tropische Hsgiene t h de onder ifduling 1[Opischi
t eiottdhetdsleer van het koninklijk Instituut soor
de l’ren te Ams(erdam –
l-,cotiont,iich medewerk(st)er ioor ht bureau Econio-
misihc Laken s
ii
ter tarie afd, ing Financien i Betis
tingen san de Cemeente
t
laardingen

7
5
h

Econoom soor de Stichting Informutreverwerking Mud
den en Kleinbedrijf tin
Hit
Hoofdhednijfschap
Detailhandel te Diii Haag
Leonooni – voor de finanete-le hedrtjfsorganisatorisclte

II

sector van liet -tdstesburi in ‘oor
tt
itcrson,tcniri
t’i\-A(O BV
te Rotterdaiti
socia’at-ecotiotttisch ine-(1esserker (tn/v( voor de Sociaal-
\ etenscltappelijke
afdeting san de (;ettt-nte-lijhe

II

Sociale 1 )ienst, Gemeente Rotte-rdm

III

IV

7(44

II

– ESB8-8-1,979

797

1.

Inleiding

In
ESBvan
6juni 1979, blz. 552-554 is

door Prof. Dr. J. van den Doel een

alternatieve methode gepresenteerd om
het minimumloon aan te passen. Deze

nieuwe methode zou de huidige, aan de
ontwikkeling van de regelingsloonindex
gekoppelde, aanpassing moeten vervan-
gen. In dit nieuwe systeem wordt ener-

zijds rekening gehouden met de gemid-

delde loonontwikkeling, anderzijds
wordt ook de verandering van de inko-.
mensverdeling betrokken bij de bereke-
ning van de minimumloonmutatie. Om

het effect van de verandering van de

inkomensverdeling te meten, wordt een

ongelijkheidsmaatstaf geintroduceerd.
Deze maatstaf dient alleen betrekking te
hebben op het arbeidsinkomen. Bij de
keuze voor een nieuw aanpassingsme-

chanisme voor het minimumloon moet
volgens Van den Doel aan ten minste drie
eisen worden voldaan:

het aanpassingsmechanisme moet ga-
randeren dat de relatieve plaats van

het minimumloon in het loongebouw
wordt gehandhaafd;

– het aanpassingsmechanisme moet
werken volgens een voor alle belang-
hebbenden zichtbaar en controleer-

baar automatisme;
– het aanpassingsmechanisme moet
verhinderen dat het minimumloon

zichzelf opstuwt.
In het voorgestelde aanpassingsme-
chanisme wordt de nadruk gelegd op de

plaats van het minimumloon in de verde-
ling van de arbeidsinkomens. Bij de
uitwerking van deze, overigens aantrek-

kelijke, gedachte komt een aantal ele-

menten aan de orde waar Van den Doel

niet of nauwelijks op is ingegaan. Dit
artikel poogt deze leemte op te vullen. De

indeling is als volgt: allereerst volgt een
korte beschrijving van het voorstel van
Van den Doel (par. 2). In paragraaf 3

wordt nagegaan wat het effect is van
enkele alternatieve loonsverhogingen op
de minimumloonmutatie. Vervolgens
wordt in paragraaf 4 een beschouwing
.gewijd aan de vergelijking tussen de
feitelijke minimumloonontwikkeling en

de berekende over de periode

DRS. E.A. BOLHUIS*
DRS. J. MENSONIDES*

1972- 1977, zoals die door Vanden Doel is gepresenteerd. Ter afsluiting volgt een
korte samenvatting.
2. De nieuwe aanpassingssystematiek

Bij het gebruik van een inkomensonge-
lijkheidsmaatstaf voor het bepalen van
de mutatie van het minimumloon moet

volgens Van den Doel aan ten minste de
volgende eisen worden voldaan:

– de idee waarop de maatstaf berust,
moet voor alle belanghebbenden be-
grijpelijk zijn en appelleren aan hun
rechtvaardigheidsgevoel;

– de maatstaf moet ondubbelzinnig
door het CBS kunnen worden vast-

gesteld.

Een maatstaf die hieraan zou voldoen,

is de door Tinbergen geintroduceerde
maatstaf E. Deze maatstaf geeft aan dat deel van de totale inkomenssom dat van

de relatief hoge inkomens moet worden afgenomen en aan de relatief lage inko-
mens moet worden gegeven om alle inko-
mens volkomen gelijk te maken 1). Deze

maatstaf kan waarden tussen 1 en 0
aannemen. In het eerste geval moet 100%

van het inkomen worden herverdeeld, in
het laatste geval is reeds alles gelijk

verdeeld. De maatstaf E is gelijk aan de

helft van de relatief gemiddelde absolute
afwijking d 2):

E=0,5d=
1-
1

(1)

2nji

waarbij de symbolen de volgende beteke-
nis hebben:

n

= het aantal individuen;

= het gemiddelde inkomen;

y.

= het inkomen van individ
,
u i.

Met behulp van de hierboven geschet-
ste maatstaf E en de eis dat het minimum-
loon zijn relatieve plaats in het inko-

mensgebouw moet behouden, is de
volgende relatie door Van den Doel ge-

postu lee rd:

liYMjN_aE

(2)
bL

hierin is:

YMIN

= het minimumloon;

es

= indicator voor de relatieve

plaats van het minimum-

loon ten opzichte van het
gemiddelde arbeidsinko-

men in termen van de sprei-

dingsmaatstaf E.

De waarde van es wordt voor een

bepaald basisjaar (0) berekend en vervol-
gens constant gehouden.

p (0) – MIN (0)
a(0)=

ji(0).E(0)

(3)

Het minimumloon in periode 1 wordt

nu gevonden, met behulp van (2) en (3):

YMIN(l)

1
1
(
1
)(
1
-(0).E(l))(4)

De limieteigenschappen voor deze for-

mule zijn de volgende:

– voor E – 0 (volkomen nivellering)
geldt
YMIN-
z;
voor E – 1 (volkomen denivellering)

geldt YMIN

(l-a).

Uit formule (4) volgt dat
YMIN
0 als
E< 1. Desalniettemin constateert Van

den Doel dat de formule ook klopt onder
extreme omstandigheden (blz. 554).

3.
De minimumloonmutatie

Met behulp van (1) en (4) kan vervol-
gens worden aangegeven welke mutatie

het minimumloon ondergaat onder het
voorgestelde aanpassingssysteem. Omde
effecten van het aanpassingssysteemdui-
delijk te maken, is voor enkele soorten
loonsverhogingen nagegaan welke muta-

tie het minimumloon ondergaat. Refere-
rend aan de uitkomsten van de praktijk

van de loononderhandelingen kunnen

daarbij twee uiteenlopende situaties wor-

den onderscheiden:
– ieder ontvangt een procentueel gelij-
ke loonsverhoging;
– ieder ontvangt een gelijk bedrag aan

loonsverhoging.
In het eerste geval ondergaat het mini-mumloon eveneens de procentuele wijzi-

ging; dit is een gevolg van het feit dat de

inkomensongelijkheid – volgens de ge-
hanteerde maatstaf— in relatieve zin

* Verbonden aan de afdeling Sociale Ver-
zekeringen, Inkomens en Vermogensvraag-stukken van het Centraal Planbureau.
J.
Tinbergen,Incomedis:ribusion, analysis
and
po/icies, Amsterdam, 1975, blz. 18.

n
1

De maatstaf Eis ook te schrijven als: E=

, waarbij n staat voor het totale aantal

individuen, n
1
voor het aantal individuen met
een inkomen bencden het gemiddelde en z en
z
1
voor de daarmee corresponderende inko-
menssommen. Aan de hand hiervan kan men
de limieteigenséhappen van E inzien.

E = 0 geldt als
iJ
=

of ..i. =
n

Z

n

fl
en
E -1 geldt als n
1
– n en daarmee
z
1
– 0.

ESb
In gezonden

Een alternatief
aanpassingsmechanisme voor

het minimumloon

Enkele opmerkingen bij het voorstel-Van dén Doel

798

Tabel 1. Procentuele mutatie van het minimumloon en van het gemiddelde inkomen
bij een loonstijging van 6% en vloeren
of
plafonds in de loonstijging

Alleen een vloer gelijk

Alleen een plafond gelijk

aan het mtnimuntloon

aan het minimumloon
maal een factor:

1

maal een ltctor:

.75

1

ÏTt[

2

1
1.5

1

2

1

2.5

1

3

Minimumloon

…………………………….
7.28

8.62

11.8

6.38

6.21

6.13

6.1
Minimum
plur …………………………….
7.5

9.0

12.0

6.0

6.0

6.0

6.0
Geni, inkomen a)
…………………………..
6.55

7.14

8.75

5.0

5.45

5.7

5.8

al Ondergemiddeld inkomen moet worden verslaan het rekenkundiggemiddelde inkomen lan de inhomenstrekke rs mde ser- deling. De r nkomensmoiatie van ientand ntet een inkomen gelijk aan dit gemiddelde inkomen zal uiteraard hieran afwijken.

Tabel 2. Feitelijk en berekend minimumloon in 1972 en in 1977 (per week in guldens)
volgens de berekening van Van den Doel

jaar
8 Feitelijk
Berekend
utinimumloon minimumloon

3.33
f. 346.02
0.1279
1.

198.60
f.

198.60
1972

……………..
1977
f. 597.03
0.1175
1. 367.20
f. 363.20

Tabel3. Feitelijk en berekend minimumloon in 1972 en in 1977 (per week in guldens)
met als onderste klassegrens het minimumloon

Jaar
,a
8
Feitelijk
Berekend
minimuutloon ntinimnutloou

3.33
f. 346.02 0.1279
f. 198.60

t. 198.60
1972

……………..
1977
C. 585.81
0.1190
t. 367.20

1. 353.58

niet verandert. In het tweede geval leidt
de toepassing van het voorgestelde me-

chanisme tot een gelijk bedrag ook voor
de minimumloontrekkers. In de appen-

dix worden bovenstaande conclusies af-

geleid met behulp van de eerder genoem-
de formules.
Vinden procentuele loonsverhogingen
plaats waarbij vloeren of plafonds in het

geding zijn, dan ligt de minimumloon-
mutatie tussen de twee eerder aangege-

ven uitersten in. Omdat deze minder

eenvoudig in enkele formules is weer te
geven, is in onderstaande tabel voor
enkele casusposities het effect van vloe-

ren en plafonds op het minimumloon
aangegeven. Afgezien van de vloeren en

plafonds is een algemene loonstijging
van 6% gehanteerd.

Uit tabel 1 blijkt het asymmetrische

verloop tussen de ontwikkeling van het
minimumloon en een inkomen daar vlak

boven. Dit verschil loopt aanvankelijk
op naarmate de vloeren hoger worden
gekozen om daarna weer af te nemen.
Wordt een vloer op een laag niveau vast-
gesteld, dan ondergaat het minimumloon

een mutatie die bij benadering overeen-

komt met het – eerder genoemde – ge-
val van de procentuele loonstijgingen.

Daarentegen betekenen hoge vloeren
voor veel inkomenstrekkers een inko-

mensverandering in een voor ieder gelijk bedrag. Nu wordt het tweede geval bena-
derd (een voor ieder gelijk bedrag aan
loonstijging).

Uit tabel t blijkt dat ingeval vloeren
worden geintroduceerd het minimum-

loon onder het voorgestelde systeem
minder sterk zal stijgen dan het inkomen
direct daarboven. Hiermee wordt de

intentie van vloeren in de loonsverho-
gingen – een relatief sterkere stijging

voor de lagere inkomenstrekkers –
doorkruist.

Bovendien wordt niet voldaan aan de

eis dat het minimumloon niet achterblijft
bij de relatieve inkomensverbetering van
de inkomens onder het gemiddelde.
Naarmate het plafond bij een lager inko-

men ligt, zal de stijging van het mini-
mumloon in het nieuwe systeem een
sterkere discrepantie vertonen ten op-
zichte van de inkomens die vlak daarbo-

ven liggen.
Zowel bij vloeren als bij plafonds in
loonsverhogingen kunnen in het nieuwe

systeem fricties ontstaan tussen de lagere

inkomens die weer aanleiding kunnen
geven tot nieuwe aanpassingen.

4.
Een
vergelijking tussen het huidige
en
het voorgestelde aanpassingsmechanis-
me van het minimumloon over de
periode 1972-1977

Door Van den Doel is – in samenwer-

king met het Centraal Bureau voor de
Statistiek – een berekening gemaakt
van de feitelijke en berekende minimum-
loonontwikkeling over de periode

1972- 1977. Voor een indicatie van de ontwikkeling van de arbeidsinkomens-
verdeling is gebruikt het halfjaarlijkse

loononderzoek van het CBS en wel de
verdeling van de verdiende lonen van
werknemers ouder dan 23 jaar met een
volledige werkweek. Om het effect van

het minimumloon op het gemiddelde
inkomen uit te sluiten, is voor de bereke-
ning van a, Een
p
uitgegaan van de loon-
klassen die liggen boven het minimum-
loon. Daarbij is impliciet verondersteld
dat het minimumloon geen invloed uit-

oefent op de inkomens die vlak daarbo-
ven liggen. Het is twijfelachtig of deze
veronderstelling juist is. Van den Doel

beargumenteert de keuze van deze inko-
mensverdeling met te zeggen dat het niet
juist zou zijn dat een wijziging in de leef-

tijdsopbouw van de beroepsbevolking of
in de werkweek van invloed zou zijn op
de berekening van het minimumloon.
Dat een wijziging in de leeftijdsopbouw
van de beroepsbevolking boven de 23

jaar geen invloed op de inkomensverde-
ling zou hebben, lijkt echter in strijd met

de conclusies van onderzoekingen naar
de relaties tussen inkomen en leeftijd.
Dat de keuze voor deze inkomensverde-
ling niet juist is, wil daarmee niet gezegd

zijn. Deze keuze kan beter worden verde-
digd door te wijzen op het feit dat vele

jongeren het minimumjeugdloon verdie-
nen en dat er een directe relatie is tussen
het minimumloon en het minimum-

jeugdloon -afhankelijk van de leeftijd.
De afstand tussen het minimumloon
en de ondergrens van de daarop volgende

inkomensklasse verschilt in 1972 en in
1977. Bedroeg deze afstand in 1972
f. 1,40, in 1977 was deze f. 38,80 3). Door

de eerstvolgende klassegrens boven het
minimumloon als ondergrens van de
inkomensverdeling te nemen, komt Van den Doel tot de resultaten die zijn weer-
gegeven in tabel 2.

Wordt daarentegen in 1977 een klasse-
grens van de inkomensverdeling geno-
men die net boven het minimumloon valt
en die lager ligt dan de gekozen grens van
Van den Doel, dan leidt dit tot de in tabel 3 weergegeven resultaten.

Uit deze laatste berekening blijkt dat
het minimumloon f. 13,62 minder be-

draagt dan het feitelijke minimumloon.
Dit verschil komt overeen met 3,7% van
het minimumloon 4). Daaruit kan dan
ook de conclusie worden getrokken dat

de berekening van het minimumloon

gevoelig is voor de keuze van de onder-
grens van de inkomensverdeling.

De hoogste inkomensklasse in de
inkomensstatistiek is steeds een open

klasse. Van den Doel heeft dit probleem
opgelost door te veronderstellen dat het
klassemidden van een open klasse

steeds een vast bedrag van f. 100 boven
het klasseminimum ligt. Een bezwaar
hiertegen is dat f. 100 in 1972 niet hetzelf-

de betekent als in 1977. Daarnaast geldt

als bezwaar dat de uitkomsten van de
berekeningen mede afhankelijk zijn van
de totaal verdiende inkomenssom in de

hoogste klasse. Bovengenoemde bezwa-

ren worden enigszins gemitigeerd door

Van den Doel heeft de jaren verwisseld.
Ofte wel een korting op de mutatie van het
minimumloon van gemiddeld
t/%
per jaar
over deze periode.

ESB 8-8-1979

799

Tabel 4. Feitelijk en berekend minimumloon in 1972 en in 1977 (per tt’eek in guldens)
als het klassemidden van de hoogste inkomensklasse 40%hoven
de ondergrens van

die klasse liRt

Jaar
r,
FeiteEk
Berekend
mininiumloon
ninininunloon

3.26
t. 348.41 0.1319
t. 198.60
t. 198.60
1972

……………..
977
t. 598.14
0,1186
1. 367.20
t. 366.91

het feit dat het aantal werknemers in de

hoogste inkomensklasse relatief gering

is. In onderstaande tabel is voor een
alternatieve veronderstelling de mini-

mumloonontwikkeling in de periode
1972-1977 nagegaan. Het klassemidden

in dit alternatief is steedr40% 5) boven
de ondergrens van de open klasse geko-


i.en. De ondergrens van de inkomens-
verdeling is overeenkomstig het systeem
van Van den Doel.
Het verschil in het op deze wijze bere-
kende minimumloon ten opzichte van de

berekeningen van Van den Doel be-

draagt f3,71, hetgeen overeenkomt met

1% van het feitelijke minimumloon.
Vergelijking van de tabellen 4 en 3 met
tabel 2 maakt duidelijk dat bij de bereke-
ning van het minimumloon onder het

nieuw voorgestelde systeem niet wordt
voldaan aan het tweede criterium van

Van den Doel, nI. dat de maatstaf ondub-
belzinnig door het CBS moet kunnen
worden vastgesteld.
5. Conclusie

Van den Doel heeft een elegant aan-

passingsmechanisme voor het minimum-
loon geintroduceerd. Toch heeft ook dit
nieuwe systeem een aantal bezwaren:
• bij het voorgestelde aanpassingt-
systeem bestaat de mogelijkheid dat het
minimumloon achterbljft bij de totale

loonontwikkeling, zelfs daalt 6);
• in geval van loonsverhogingen met

vloeren zal het minimumloon achterblij-

ven bij het inkomen direct daarboven.

Dit is in strijd met één van de voorwaar-
den die Van den Doel stelt aan het

aanpassingsmechanisme, nI. dat de rela-‘
tieve inkomensverandering van het mini-

mumloon niet mag achterblijven bij die
van de inkomens onder het gemiddelde.

De relatieve positie van het minimum-
loon – in de zin zoals Van den Doel haar
definieert – blijft niet gehandhaafd; • in geval van procentuele loonsver-
Ihogingen met plafonds zal het minimum-
Iloon sterker stijgen dan de inkomens
‘vlak daarboven. Dit zal leiden tot fricties
tussen de inkomens in het laagste inko-

mensgebied;
• de maatstaf kan niet ondubbelzin-

nig door het CBS worden vastgesteld. De

inkomensverdeling waaröp de maatstaf
wordt gebaseerd komt bovendien met

vertraging beschikbaar. Er blijven arbi-
traire elementen over die om een ad hoc
oplossing vragen. Voorbeelden daarvan

zijn de keuze van de ondergrens van de
verdeling en het gemiddelde inkomen in

de open klasse;

• het voorgestelde aanpassingsme-

.hanisme heeft alleen betrekking op het

minimumloon. De sociale uitkeringen
hoger dan het minimumloon worden in

het huidige systeem ieder half jaar op
dezelfde manier aangepast als het mini-

mumloon, namelijk aan de hand van de
mutatie van de regelingslooriindex. Ver-
vanging van dit systeem voor het mini-

mumloon laat de bestaande aanpassings-

problematiek voor de sociale uitkeringen
boven het minimumloon onverlet. Waar

het voorgestelde systeem al problemen

oproept wat betreft de ondergrens van de
te hanteren inkomensverdeling en het te verwachten opstuwingseffect boven het

minimumloon komen deze problemen
bij de uitkeringen in versterkte mate naar
voren;
S
los van de wenselijkheid van het

invoeren van pure automatismen in de

aanpassingen van de inkomens kan de

vraag worden gesteld of het voorgestelde
aanpassingssysteem ook niet een steeds

terugkerende discussie over de hoogte
van het minimumloon zal oproepen.

Hiervoor zijn verscheidene redenen te
noemen, zoals:
het achterblijven van het minimum-
loon ten opzichte van de inkomens
daar vlak boven ingeval vloeren

in de loononderhandelingen worden

gerealiseerd;

de snellere groei van het minimum-
loon ten opzichte van de inkomens

daar direct boven ingeval een plafond

per procent loonstijging wordt inge-
voerd. Naast de reeds eerdergenoem-
de fricties in het laagste inkomens-

gebouw die hierdoor kunnen

ontstaan, zullen als gevolg van de
koppeling van het netto minimum-
loon aan de netto minima van de
sociale uitkeringen eventuele budget-

taire consequenties voor de Rijks-
overheid kunnen optreden waardoor

de discussie over de hoogte van het
minimumloon weer open staat;

achteraf geconstateerde verschillen
van de uitkomsten van het —op een

steekproef gebaseerde – loononder-
zoek ten opzichte van de meer inte-

grale inkomensstatistieken van het
CBS.
De conclusie lijkt gewettigd dat het
voorgestelde systeem van Van den Doel
niet voldoet aan de eisen die hij zelf aan

een nieuwe aanpassingsmethodiek stelt.

Het periodieke getrouwtrek in de politie-
ke mist zoals Van den Del het huidige
aanpassingssysteem omschrijft, zal dan

ook door zijn voorgestelde systeem niet
verdwijnen, maar de mist zal slechts in
dichtheid toenemen.
E.A. Bolhuis
J. Mensonides

Appendix

Hieronder wordt het effect van een loons-
verhoging in procenten en in centen op het
minimumloon volgens het voorstel Van den
Doel afgeleid. De ongelijkheidsmaatstaf is:

..

lu(0)-y(0)l

E (0) =
2ns (0)

cn het minimumloon wordt bepaald volgens

YMIN(
0
)=M(°) (1 -cs(0) E(0))

Een procentuele loonsverhoging voor ie-
dereen betekent dat de ongelijkheidsmaatstaf
niet verandert. Dit wordt als volgt aange-
toond (p is de loonsverhoging in perunen, (0)
is de basisperiode, (t) is de periode na de
loonsverhoging):

lz(0).(1 +p)-y(0)(l+p)l

2nou(0)(1+p)

(1+p) E lp(0)-y(0)l

(l-t-p) 2nz(0)

E(1)E (0)

Het minimumloon wordt nu:

yMIN(l)=(
0
).(t+p).(l_a(
0
).E(l))

Omdat E(l) = E(0) volgt uit bovenstaande
t’ormule dat het minimumloon eveneens
wordt verhoogd met de factor p. (De term
[1 -(v(0).E( 1)] blijft ten opzichte van periode 0 ongewijzigd.)

Het effect van een loonsverhoging in centen
wordt als volgt berekend. Veronderstel dat
ieder een loonsverhoging ontvangt ten bedra-
ge van c gulden. De ongelijkheidsmaatstaf
verandert nu in:

li(0)+c _(y(0)+c)l
i= 1
E(1)=
2n
(.0
(0) + c)

n
1z(0)–y(0)l
i=
1

– 2n((0)+c)

Het minimumloon wordt als volgt aange-
past:

YMJN(l)=(M(0)+c)(l
-(0)E(1))

Nu kan E( 1) worden uitgedrukt in E(0) met
behulp van de correctiefactor p(0)/[p(0)+c]:

E(1)=E(0)’

Met behulp van de laatste formule kan

M1N (1)
nu geschreven worden als:

YMIN
(1)= (0) + c – (0). E (0).

(0)

M
(0) +
(j (0) + c)

YMIN(l)=1
2
(0)(l -a(0) E(0))+c

Hieruit blijkt dat toepassing van het voor-stel Van den Doel in dit geval ertoe leidt dat
het minimumloon eveneens met het vaste
bedrag van c guldens wordt verhoogd.

Met behulp van de z.g. gemiddeldenwet
kan dit percentage worden berekend. Deze
wet stelt dat

JUn

X
Yn;
-1

hierbij is
ci
de bekende alpha van Pareto, die
– bij benadering – kan worden geschat op
de waarde 3,5 voor deze jaren.
,u
is het
gemiddelde inkomen in de open klasse en
Yn
is
de ondergrens van deze klasse.
Voor extreme gevallen kan men aantonen
dat het minimumloon negatief wordt (zie
noot 3).

800

ESD
In gezonden

Het door Van den Doel ontworpen
mechanisme 1) is getest in een periode

van stijgende arbeidsinkomens. Voor de
naaste toekomst ziet het er niet naar uit,

dat de arbeidsinkomens in die mate
zullen stijgen als tussen 1972 en 1977.
Van den Doel veronderstelt, dat in het

door hem voorgestelde mechanisme af-
topping van hogere inkomens leidt tot

verhoging van het minimuminkomen. Laten we uitgaan van de situatie op 1
oktober 1977 en veronderstellen, dat de

niet-minimumloners met een inkomen
hoger dan het gemiddelde van de niet-
minimumloners (j.) 1% van de loon-

som der niet-minimumloners inleveren

en degenen met een inkomen lager dan
Ma op de nullijn blijven. Via een alge-

braïsche herleiding, die is weggelaten in
verband met de plaatsruimte, blijkt, dat
het minimumloon stijgt van f. 363,20 tot

f. 375,40, een verhoging van f. 12,20, of
ruim 3,3%. Deze verhoging zal een op-

stuwende werking t.o.v. de lagere cao-

inkomens en vele sociale uitkeringen
hebben. De ongelijkheidsmaatstaf Ea

daalt van 0,1188 tot 0,1118.
In een voetnoot stelt Van den Doel,

dat bij grote bezwaren tegen de verho-

DRS. A.J. POELMAN*

ging van het minimumloon bij aftopping

van de hogere inkomens de ongelijk-

heidsmaatstaf

lM

YI

E=il

2n

kan worden vervangen door

– log y.)2/n]

Gaan we uit van de situatie op
1 oktober 1972, dan vinden we
a
a =

0,3410 en als coëfficient a = 1,2493.

Op 1 oktober zou het minimumloon dan
worden f. 402,20 en
aa=
0,2612
1
ter

wijl het feitelijk minimumloon f. 367,20
was. Wij kunnen dus niet beweren, dat
dit mechanisme in de periode 1972-1977
goed heeft gewerkt. Dat is ook niet te

verwachten, omdat we in het aanpas-
singsmechanismede vorm
1
M – y: I,een
combinatie van twee eerstegraadsrela-
ties, hebben vervangen door de niet-
algebraïsche vorm (log M – log y)
2
.

Is de eerste vorm toepasbaar op een

bepaalde situatie, dan kan de tweede

daarop niet toepasbaar zijn. Gaan we uit

van de berekende situatie op 1 oktober

1977 (f. 402.20) en leveren de inkomens
boven Ma l% in, dan moeten we nu wel
bepalen hoe de verdeling van 1% zal

plaatsvinden i.v.m. de logaritmen en het
kwadraat, dat in de formule voorkomt.

Stel dat de inkomens boven f. 800 per

week 3% inleveren, tussen f. 700 en
f. 800 2% en tussen f. 650 en f. 700
1%;
dat
levert te zamen ongeveer 0,9% van de

loonsom der niet-minimumloners op.

Het minimumloon stijgt dan van f.402,20
tot f. 406,30, dat is f. 4,10 of ruim 1%.

Als we ons herinneren welke bezwaren

er zijn gerezen tegen verschillen van tienden van procenten, dan twijfel ik
eraan of een stijging van 1% van het

minimumloon met de daarbij behorende
opstuwende werking acceptabel is als

het uitgangspunt de nullijn voor de in-

komens tot het gemiddelde
Ma
was. Het

zoeken naar een wiskundige formule

voor het aanpassen van het minimum-
loon waarbij ook de hogere inkomens-
klassen zijn betrokken is bij wisselende

trends, die wij in de toekomst kunnen
verwachten, maar die wij nog niet ken-

nen, tot mislukking gedoemd. Hierbij
wijs ik op de te verwachten innovatie,

waardoor ongetwijfeld in de loonstruc-

tuur veranderingen zullen optreden.
Over het kwantitatieve aspect van die

veranderingen kunnen we vanuit de ma-cro-economie echter nog geen uitspraak

doen. Een aanpassingsmechanisme zal

in een andere richting gezocht moeten

worden.
A.J. Poelman

*W
e
t
en
s
c
h
a
pp
e
lijk hoofdmedewerker vak-
groep Ekonomie aan de Technische Hoge-
school Delft.
1) zie
ESB.
6juni 1979.

Het voorstel van

Van den Doel en de aftopping

Naschrift

Mijn voorstel met betrekking tot een
nieuw aanpassingsmechanisme voor het

minimumloon heeft een levendige dis-
•cussie op gang gebracht. Mensonides,
Bolhuis, en Poelman hebben interessan-

te berekeningen 1) uitgevoerd, doch hun
conclusies zijn onderling tegenstrijdig.

Mensonides en Bolhuis wijzen op het ge-
vaar dat het minimumloon onder het

door mij voorgestelde systeem te veel
achterbljft bij de totale loonontwikke-
ling. Poelman waarschuwt er daaren-

tegen voor dat de stijging van het mini-
mumloon te hoog kan uitvallen. Van

groter belang is dat aan de conclu-sies van alle drie de auteurs impli-
ciete politieke waarderingsoordelen
ten grondslag liggen. Door Mensonides

en Bolhuis worden deze impliciete

waarderingsoordelen bovendien geveld

onder uitdrukkelijke vermelding van

hun functie bij het Centraal Planbureau. Ook in mijn artikel kwamen politieke
waarderingsoordelen voor, maar deze

werden niet door mij maar door ande-

ren uitgesproken, namelijk door de res-
pectieve ministers van Sociale Zaken.

Deze waarderingsoordelen vormden
voor mij als economist een gegeven. Ik heb mij slechts tot taak gesteld de
consequenties uit te rekenen van door
politici geuite desiderata. Deze deside-rata luidden onder andere:

• ,,Het lijkt beter de achterstand
veroorzakende factoren
mechanisch
in
het wettelijk minimumloon tot uitdruk-
king te doen komen” (minister Boers-

ma);
• ,,Het kabinet wil in beginsel het mi-

nimumloon zijn relatieve betekenis laten

behouden”
(minister Albeda).

Ik heb laten zien,datdeze beide wensen
tegelijkertijd kunnen worden verwezen-
lijkt door de hoogte van het minimum-

loon voortaan te baseren op slechts drie
getallen, namelijk
M
a en —bijvoorbeeld
– . Het getal
M
betreft het gemiddelde
arbeidsinkomen. Het getal a geeft de

door de politici gewenste plaats van het

minimumloon in het gebouw van de
arbeidsinkomensweer2). Hetgetalslaat

op de maat waarmee de politici het

gebouw van de arbeidsinkomens willen

meten, d.w.z. de (inkomens)politieke
keuze van die kenmerken van het gebouw

1) Helaas voldoen niet alle berekeningen aan
de wetenschappelijke eis, dat ze door anderen
kunnen worden herhaald en aldus kunnen
worden gecontroleerd. Met name van dedoor
Mensonides en Bolhuis samengestelde tabel 1 is niet duidelijk hoe deze tot stand is gekomen.
Is, bijvoorbeeld, het minimumloon gekoppeld
aan alle arbeidsinkomens of alleen aan dear-beidsinkomens boven het minimumloon?

ESB 8-8-1979

801

van de arbeidsinkomens waaraan de

politici het minimumloon gekoppeld

wilen zien.

Bij wijze van voorbeeld heb ik voor a
de plaats van het minimumloon in 1972

tot uitgangspunt genomen. Eveneens bij

wijze van voorbeeld heb ik voor e de
door Tinbergens werk bekend geworden

,,maxïmale nivelleringsquote” E ge-

bruikt, die kan variëren 3) tussen t en 0.

Nu heb ik zelf met zoveel woorden als

mogelijke bezwaren tegen het getal E
aangévoerd dat het aan de ene kant

ongevoelig is voor inkomensveranderin-
gen beneden het gemiddelde maar, aan de

andere kant,juistzeergevoeligisvooreen

zogenaamde aftopping van hoge inko-
mens. Mensonides en Bolhuis hebben in

het eerste deel van hun betoog deze
bezwaren op een fraaie wijze rekenkun-

dig geïllustreerd. De vloer, die zij
simuleren, werkt hoofdzakelijk door op

de inkomensverdeling beneden het ge-
middelde en heeft dus slechts een gering
effect op de verhoging van het minimum-

loon. Het plafond dat zij simuleren is een
vorm van aftopping en werkt dus juist
sterk door op het minimumloon. Dit alles

is niet verrassend en een door mijzelf

aangekondigd gevolg van de keuze van de

maatstaf E. Ik heb aan deze aankondi-
ging echter toegevoegd.,, Wie deze

bezwaren steekhoudend vindt, kan
overstappen op een andere maatstaf,

bijvoorbeeld op
de standaa rdafwijking

van de logarithmen. ( …. ) Het hier
voorgestelde aanpassingsmechanisme

verandert (dan) ten principale niet”. Alleen Poelman heeft deze suggestie

gevolgd door de consequenties uit te

rekenen van de door mij als voorbeeld
genoemde alternatieve maatstafo. Opde
conclusies, die hij in zijn berekeningtrekt,
kom ik nog terug. Eerst zij opgemerkt
dat ook hij de bezwaren, die tegen een

bepaalde maatstaf (in dit geval S) gelden,
niet als een argument behoeft te be-
schouwen om het gehele systeem van

automatische aanpassing te verwerpen.

Wie de consequenties van één bepaalde
maatstaf niet accepteert, kieze een ande-
re maatstaf. Er is namelijk altijd een

maatstaf te vinden, die de beoogde ken-

merken heeft.

Hier kom ik op de kern van de zaak,
want de keuze van de maatstaf voor €

is uiteindelijk een politieke keus. Als
Mensonides en Bolhuis het ongewenst
achten, dat het minimumloon te veel

uit de pas zou lopen met het ,,minimum
plus”, d.w.z. met de inkomens vlak
boven het minimumloon, doen zij niets
anders dan het impliciet uiten van de Po-

litieke wens, dat niet de plaats van het

minimumloon in het
totale
gebouw van

de arbeidsinkomens moet worden ge-
handhaafd, maar dat het moet gaan om
handhaving van het minimumloon ten

opzichte van slechts één kamertje in
het loongebouw, namelijk ten opzichte
van het ,,minimum plus”. Dit is een

interessante opvatting, maar voor mij als
positief economist waren niet de politie-

ke desiderata van CPB-medewerkers
maar die van CDA-ministers het uit-

gangspunt.
Hetzelfde kan worden gezegd van de

conclusie van Poelman. Een ,,formule

voor het aanpassen van het minimum-
loon waarbij ook de hogere inkomens-

klassen zijn betrokken” wijst hij af.
Hij wil een ander aanpassingsmechanis-

me, blijkbaar een mechanisme waarin
het minimumloon uitsluitend aan de

lagere inkomens wordt aangepast. Dat is

zijn goed recht, maar dan uit hij in feite

geen kritiek op de door mij geleverde

onderzoeksouiput, maar op de politieke

input van de beide CDA-bewindslieden

die juist wel gevraagd hebben om een
mechanisme waarin het minimumloon

niet alleen gekoppeld wordt aan de laag-
ste cao-lonen, maar aan het gehele ge-

bouw van de arbeidsinkomens. Wie de
plaats van het minimumloon in het tota-
le gebouw van de arbeidsinkomens wil

handhaven, moet daarvan de conse-

quenties aanvaarden. Eén van de conse-
quenties is, dat inkomensnivellering aan
de top onvermijdelijk op één of andere
wijze doorwerkt in de voet.

Mensonides en Bolhuis merken ten

overvloede op dat de afstanden tussen

het minimumloon en het ,,minimum
plus” aanleiding kunnen geven tot nieu-

we aanpassingen. Ik zelf schreefal: ,,Niet

voorkomen wordt, dat van de werking van het minimumloon een zekere stra-

ling uitgaat op de lagere cao-lonen, die
op hun beurt weer het minimumloon op-
trekken. Wie ook dit wil voorkomen kan
de eis, dat de relatieve plaats van het

minimumloon in het loongebouw be-

houden blijft, niet langer handhaven”.

Evenzeer wordt een open deur ingetrapt
als Mensonides en Bolhuis concluderen
dat de aanpassing van het minimumloon
ook in het door mij voorgestelde systeem
arbitrair blijft, omdat er een keus ge-

maakt moet worden met betrekking tot

de indeling van het loongebouw in loon-
klassen 4). Het spreekt vanzelf dat in het
basisjaar bij Algemene Maatregel van

Bestuur moet worden vastgesteld over

welke loonklassen de getallen .i, a en e

worden berekend en hoe daarbij het mid-
den van de hoogste loonklasse wordt be-

paald. Wanneer deze Algemene Maatre-

gel van Bestuur is getroffen, kan de aan-
passing van het minimumloon inder-
daad voor eens en voor al ondubbel-
zinnig door het CBS worden vastgesteld.
Mensonides en Bolhuis concluderen

ten slotte, dat in mijn voorstel de

,,politieke mist” zal toenemen omdat
ook dan een periodiek terugkerende dis-

cussie over de hoogte van het minimum-
loon zal blijven bestaan. Het gebruik
van het woord ,,toenemen” is wellicht

een
exaggeratio
politica
(politiserende

overdrjving). Zij bedoelen waarschijn-
lijk dat in mijn voorstel de politieke

mist wordt ,,gehandhaafd”. Ook dit is

echter onjuist. Want het door mij voor-

gestelde systeem beoogt niet de discussie

over de hoogte van het minimumloon uit

te bannen, maar de discussie te reduce-
ren tot een zuiver politieke discussie

over de gewenste waarde van het getal cr.

Het systeem heeft juist de verdienste dat

elk voorstel tot verhoging of verlaging
van het minimumloon, al wordt het in

nog zo’n loontechnisch jargon geformu-
leerd, voortaan onmiddelijk zal worden

herkend als een inkomenspolitiek voor-

stel tot wijziging van de plaats, die het

minimumloon tot dusverre in het ge-

bouw van de arbeidsinkomens innam.

J. van den Doel

Mensonides en Bolhuis suggereren ten
onrechte dat het door mij voorgestelde
systeem beoogt dat het minimumloon in de
pas blijft met de inkomens
onder hei ge-
middelde.
Afgezien van één formulering, die inderdaad misverstand kan wekken, heb ik in
mijn artikel op blz. 553 met zoveel woorden
gesteld dat het gaat om de ,,eis, dat het
minimumloon zijn relatieve plaats in het
(totale) inkomensgebouw behoudt”, welke eis later wordt gespecificeerd tot handhaving van
de plaats van het minimumloon in het gehele gebouw van de
arbeidsinkomens.
Inhunvoetnoten3en7hebben Mensonides
en Bolhuis over het hoofd geziendatEnimmer
gelijk kan zijn aan 1, zodat een negatief
minimumloon niet uit de berekening kan
voortvloeien.
Bij de berekening van de gegevens in tabel
3 hebben Mensonides en Bolhuis vermoede-
lijk veronachizaamd dat een andere indeling
in loonklassen niet alleen leidt tot een
andere E, maar ook tot een andere
a.
De con-
clusie dat het berekende minimumloon 3,7% afwijkt van het feitelijke minimumloon staat
dan op losse schroeven.

ESb
Mededeling

Seminar marketing-informatiesysteem

De NIVE (Nederlandse Vereniging

voor Management) en het NIMA (Ne-
derlands Instituut voor Marketing) or-
ganiseren in samenwerking met de RU
Groningen een seminar onder de titel: ,,Het informatiesysteem ten behoeve van
het marketing management”. Het doel
van het seminar is a. inzicht te geven in
de recente ontwikkelingen met betrek-
king tot de opstelling van marketing-
plannen en b. het geven van richtlijnen
voor de opbouw van marketing-infor-
matiesystemen en het gebruik van de
computer daarbij. Projectleiders zijn

Prof. Dr. A. Bosman en Drs. J. C. de

Reuyl.
Data: 29 oktober t/m 2 november a.s.

Plaats: Paterswolde. Kosten: f. 2.700
voor NIVE/NIMA-leden; f. 3.375 voor
niet-leden. Aanmelding, toezending

volledig programma of nadere infor-
matie: NIVE, Van Alkemadelaan 700,

Den Haag, tel.: (070) 26 43 41.

802

Dit boek bundelt een reeks van artike-len, die de helaas vroeg overleden Harry

Johnson en zijn vrouw hebben gepubli-
ceerd in verschillende tijdschriften en

,,readers”. Zij behandelen daarin de heb-

belijk- en ook de onhebbelijkheden van

Keynes, beschrijven het milieu van Cam-
bridge, zowel dat van de jaren dertig, als
dat van de jaren vijftig, zij wisselen the-

oretische hoogstandjes af met roddel-

praat, houden zich bezig met ernstige
problemen, maar kennen ook ludieke
momenten (,,Are savings male or fema-le?”) en wijden bovendien hun aandacht

aan zowel de voorgangers als de epigo-
nen van Keynes. De samenhang in dit

werk vol wisselingen steekt daarbij in de
stelling van de auteurs, dat Keynes, zijn

werk en het werk van de keynesianen
slechts goed te begrijpen zijn in samen-
hang met het academische milieu van
Cambridge en tegen de achtergrond van
de maatschappelijke verhoudingen in
Engeland.

In het eerste deel bouwt Elizabeth
Johnson op een rustige wijze een goed
beeld op van de man, die Keynes was.
Haar formuleringen zijn in literair op-
zicht prachtig en haken bovendien in op

de beelden, die een buitenlander in Enge-
land ziet. Over Keynes schrijft zij bv.:

,,(H)e was not the man to be chagrined in
the slightest to find his yesterday’s win-
ged words wrapping today’s fish and

chips”. Als redactrice van de
Collectecl
ii’ritings
van Keynes blijkt zij te beschik-

ken over veel detailinformatie, omdat
Keynes opvallend veel aantekeningen en

informele correspondentie heeft be-
waard. Volgens Mrs. Johnson is dat te

verklaren uit de omstandigheid, dat Key-
nes heel goed wist hoe belangrijk hij was.
Zij sluit haar verhaal af met twee specifie-
ke onderwerpen, nI. de houding van
Keynes ten aanzien van de dienstplicht
en de betrekkingen, die hij heeft onder-
houden met Dr. Melchior, de Duitse
onderhandelaar. die Keynes voor het

eerst ontmoette tijdens de vredesonder-
handelingen in Versailles.
Een ander onderwerp, waarop ik de aandacht wil vestigen, is de sociale en

intellectuele achtergrond van de
General
theori,
waaraan de auteurs een gezamen-
lijk artikel wijden. Keynes wordt hierin

getypeerd als laat-Victoriaans. Hij groei-

de op in een beschermd milieu, elitair,

losgerukt van het gewone leven, waarvan
hij geen weet had. Zijn opvoeding wekte
zijn belangstelling voor een breed scala

van onderwerpen op intellectueel en
kunstzinnig terrein. Geheel in overeen-

stemming met de geldende opvattingen
in Cambridge ontwikkelde hij zich niet
tot een wetenschappelijke economist,

Boekennieuws

maar tot een soort van ,,aIl purpose”-

intellectueel …..Had the late-Victorian
world survived further into the twentieth

century, Keynes… might… have beco-

me another one of those brilliant Oxbrid-
ge dons, maintaining academie respecta-

bility by dabbling in his subject when
other calls on his time permitted and

unknown outside Oxbridge except for
the occasional dazzlingly superior news-
paper article or review”.

Toen deze wereld echter instortte,
voelde Keynes zich, gedreven door een

sterk moreel verantwoordelijkheidsge-
voel voor de armen — noblesse oblige

geroepen het fort te verlaten om de
domme en duistere krachten in de maat-

schappij te bekampen. Hij wist daarbij
heel goed, dat ,,brains” op Keynes rijm-
de en scheen de neiging niet te kunnen

weerstaan bij iedere gelegenheid een plan

te presenteren, waarmee twee, of indien

gewenst, meer dan twee vliegen in één
klap zouden kunnen worden geraakt.

Op economisch gebied werd zijn den-
ken vrijwel geheel bepaald door de Mars-
halliaanse traditie. De aandacht gaat

daarin uit naar de micro-economie onder
de veronderstelling, dat monetaire ver-

storingen zouden kunnen worden ver-

waarloosd. Volgens de auteurs was dit
mogelijk verantwoord in het laat-Victo-

riaanse tijdperk, waarin de conjunctuur-
schommelingen scherp en kort uitwerk-

ten op de handel, maar weinig invloed
hadden op de industrie en de werkgele-
genheid. De Marshalliaanse benade-
ringswijze kon daardoor de problema-
tiek van het algemene evenwicht ter zijde

schuiven. In de tijd van Keynes werd dit
braakliggende terrein heel actueel. Het

werk van verschillende monetaristen, die
toen hebben getracht hier een oplossing

te bieden, heeft Keynes echter geridiculi-
seerd. Voor een deel zou hij dit werk niet
hebben begrepen. Bovendien zou Keynes
niet in staat zijn geweest veel interesse voor de wetenschappelijke merites van
andere benaderingen op te brengen. De
discussie ging vooral over het concept

van oppotting. Johnson meent in dit
verband te kunnen stellen, dat de bena-
dering van Keynes via de liquiditeits-

voorkeur een beter alternatief bood dan
het ,,hoarding”-begrip.

Ironisch genoeg, gegeven de belang-
stelling van Keynes voor de invloed van
het geld op de economie, ligt de zwakte
van de
Generaltheorv
in de grove formu-
lering van het monetaire deel. De neiging

om de monetaire theorie opzij te zetten
ten faveure van andere redeneringen ligt

wellicht in haar moeilijkheidsgraad. Hoe het zij, Friedman kreeg daardoor de kans

de keynesianen aan de kant te schuiven

met de stelling, dat het concept van de
stabiele-geldvraagfunctie de essentie in-

hield van de kwantiteits-theoretische tra-

ditie van Chicago, terwijl de moderne
keynesianen de theorie van de liquidi-
teitsvoorkeur eigenlijk allang hadden

omgebouwd tot een stabiele-vraagrelatie
voor geld. Overigens is dat op zich heel

merkwaardig, omdat zowel Keynes als

de neoklassieke theoretici Uit zijn tijd

uitgingen van een instabiele geldvraag.
Volgens Johnson is noch het ene, noch
het andere standpunt te verkiezen; de

moderne monetaire theorie zou volgens
hem zich moeten richten op de vraag

onder welke voorwaarden kan worden

verwacht, dat de monetaire sfeer een
neutrale uitwerking op het economisch
proces zal hebben.

Een derde onderwerp, dat er uit-

springt, betreft de Britse economiebeoe-
fening sinds de jaren vijftig. Keynes had
Cambridge weer prestige in de wereld

verschaft. Echter, volgens Johnson zou
achteraf zijn gebleken, dat het werk van
Keynes het einde van de Britse dominan-
tie in de economische wetenschap mar-

keerde. Hoewel de schrijver moet toege-
ven, dat wellicht vele oorzaken zijn aan te

wijzen, beklemtoont hij sterk, dat de
aard van de revolutie van Keynes en van

de keynesiaanse economie daarbij een

grote rol hebben gespeeld. Hierbij stelt
hij het reilen en zeilen van de academi-
sche gemeenschap in Oxbridge aan de

kaak. Behalve het isolement in Weten-
schappelijk opzicht, constateert hij het

buitensluiten, wegdrukken en treiteren
van andersdenkenden. Verder meent

Johnson, dat de politisering van de
economische wetenschap heeft geleid tot

een soort van rottingsproces in de Britse
beoefening van de economie.

Hoewel niet naar volledigheid stre-
vend, wil ik niet onvermeld laten, dat één
van de hoofdstukken is gewijd aan A.C.

Pigou. Het is merkwaardig, dat over deze
man, duidelijk behorend tot de intellec-

tuele reuzen van Cambridge Weinig is
geschreven. Er zullen weinig lezers zijn,
die wisten dat Pigou Marshall zojong is

opgevolgd, dat hij nog in de jaren vijftig
colleges gaf en studenten begeleidde. In een Nederlands periodiek heeft een

bekend journalist onlangs de indruk
gewekt, dat iedere economist de
General
theori’ op
z’n nachtkastje zou hebben
liggen. Het is jammer genoeg niet waar;

het schijnt één van die boeken te zijn,
waarover veel wordt gepraat, maar dat
door weinigen wordt gelezen. Overigens

is Elizabeth Johnson van oordeel, dat het
geen goede literatuur is voor het slapen
gaan. Zij meent dat
Economic conse-
quences
of
the peace, Essais in persuasi-
on
of
Essais in hiographi
zich daarvoor
beter lenen. Van mij mag ook
The sha-
don’
of Kernes
eervol op dit stapeltje
boeken worden gelegd.

P.H. Admiraal

Elizabeth S.
Johnson en Harry G. Johnson: The shadow of Keynes.
Basil Blackwell,
Oxford, 1978, £7,95, 253 blz.

ESB
8-8-1979

803

0

de rijksoverheid vraagt

directeur
(mnl./vrl.)
vac. nr
.
9-0172/0936

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Rijksgebouwendienst, Regionale Directie ‘s-Gravenhage e.o.

De Rijksgebouwendienst is in hoofdzaak belast met de zorg voor de huisvesting van de Hoge Colleges van Staat, de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende diensten en instellingen. Onder de Centrale Directie van de Rijksgebouwen-
dienst vallen zes regionale directies, waarvan één voor de regio ‘s-Gravenhage en
omstreken, d.w.z. met inbegrip van Wassenaar, Voorburg, Rijswijk en Leidschendam.
In deze regio zijn vele van de genoemde bestuursorganen gevestigd.

Taak: in algemene zin leidinggeven aan en coördineren van werkzaamheden van
ca. 100 medewerk(st)ers. Deze activiteiten voltrekken zich op basis van in9ediende
programma’s van eisen en zijn gericht op het verkrijgen van adequate huisvesting d.m.v. huur, aankoop, nieuw-, aan- en verbouw en het doen uitvoeren van onderhouds- en
exploitatievoorzieningen. De directeur wordt in de leidinggevende taak bijgestaan door
een adjunct-directeur c.i. Tot de taak van de directeur wordt i.h.b. gerekend voeren van overleg met vertegenwoordigers van bestuursorganen van rijk en gemeenten; onder-
handelen met vertegenwoordigers van bedrijven werkzaam op de markt in onroerend
goed; overleggen met de Directeur-Generaal van de Rijksgebouwendienst en diens
naaste medewerkers.

Vereist: voltooide universitaire opleiding, economische of juridische faculteit; ervaring op
het gebied van de onroerend-goed-markt en in een contactuele, organisatorische en
coördinerende functie. Leidinggevende ervaring in een grote Organisatie strekt tot
aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f7759,- per maand.
Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer A. Nijhuis, Hoofd Afdeling Personeel en
Interne Zaken, onder nr. (070) -61 4221, tst. 410.

Sollicitaties inzenden vöör 1 september 1979.

econooni
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 8-747410936

voor het Ministerie van Volks9ezondheid en Milieuhygiene
t.b.v. het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, Afdeling Economie en
Monagementsinformatie

Taak: hij/zij zal als hoofd van deze afdeling worden belast met het opstellen van een
overall-planning voor het instituut en het onderkennen van situaties die een planmatige
aanpak vragen.
Daartoe behoort om.: adviseren inzake de organisatie-opzet voor projectteams,
werkgroepen, stuurgroepen en de daartoe behorende overlegstructuren; adviseren van de directie, Instituutsraad en projectleiders over de gevolgen in tijd, geld en personeel
van te nemen beslissingen, alsmede over de taakafbakening tussen de verschillende
onderdelen van het instituut; adviseren over de toepassing van bepaalde technieken op
het gebied van doelmatigheid en rationalisatie, alsmede ter zake van bedrijfs-
economische aspecten verbonden aan de advies- en onderzoeksactiviteiten van het
instituut. Daarnaast zal hij/zij worden ingeschakeld bij de advisering t.a.v. bedrijfs-
economische aspecten verbonden aan de reorganisatie van de openbare water-
voorziening, alsmede bij de advisering m.b.t. subsidieverleningen.
Vereist: doctoraal examen economie, bedrijfseconomische richting. Ervaring in een
contactuele functie. Enige praktijkervaring strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Leidschendam.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max.f 5155,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 1 september 1979.

804

Auteur