ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
7JUNI
EsbSTICHTING
HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
NO.
3157
Akelige economie
Toen Thomas Carlyle na het lezen van Maithus’ pessimisti-
sche economische geschriften de economie karakteriseerde als
,,the dismal science”, kon hij niet vermoeden dat meer dan
honderd jaar later zijn woorden ook nog geldigheid zouden
kunnen bezitten. De jaren zeventig van de twintigste eeuw
hebben althans op economisch gebied weinig aanleiding tot
vreugde gegeven: het beeld van de economische ontwikkeling
is gedomineerd door een hoge en hardnekkige werkloosheid.
Hoewel het gehele economische beleid is doortrokken van
de noodzaak dit kwaad te bestrijden, zijn er nauwelijks
vooruitzichten op een snelle keer ten goede. Integendeel,
perspectieven tot ver in de jaren tachtig laten nauwelijks
verbetering zien en er worden alleen maar factorengenoemd
die de situatie nog kunnen verslechteren, zoals de structurele
toename van de arbeidsparticipatie van met name gehuwde
vrouwen, de geringere mogelijkheden om door verlenging van
de onderwijsduur het aanbod op de arbeidsmarkt te beperken
en het doorzetten van de substitutie van arbeid door kapitaal,
niet alleen in de industrie, maar ook in de arbeidsintensieve
dienstensector.
Is er tegen de werkloosheid dan geen kruid gewassen? Dat is
te veel gezegd, maar we moeten wel constateren dat de talrijke
suggesties die vanuit de theorie en de praktijk zijn aangedra-
gen, niet toereikend zijn om het werkloosheidsprobleem op
korte termijn op te lossen. Het akelige van de economie is dat
zij wel kan aangeven waarom allerlei voorgestelde oplossin-
gen onvoldoende effect sorteren, maar dat zij niet zelf af-
doende alternatieven heeft te bieden.
Aan suggesties van zeer uiteenlopende aard is geen gebrek.
Ik zou die suggesties willen indelen in drie soorten: suggesties
voor orthodoxe, voor onorthodoxe en voor utopische oplos-
singen. Hoe komt het dat al deze mogelijkheden te kort
schieten?
De werkgelegenheid is te beschouwen als het resultaat van
micro-economische beslissingen. Particuliere ondernemers en
overheidsinstanties beslissen over de schaal waarop zij produ-
ceren en over de combinatie van produktiefactoren die zij
daarbij inzetten. Bij deze beslissingen spelende vraagontwik-
keling, de relatieve kosten van produktiefactoren en de stand
van de technologie een belangrijke rol. Bij een gekozen
produktieomvang wordt het gebruik van produktiefactoren
uit efficiency-overwegingen geminimaliseerd.
De inzet van arbeid is aldus het resultaat van micro-econo-
mische beslissingen. Het is in hoge mate te beschouwen als een
toeval, wanneer de schaal van de produktie en de inschakeling
van arbeid in het produktieproces nationaal gezien resulteren
in volledige werkgelegenheid. Weliswaar zijn er evenwichts-
herstellende krachten werkzaam in de richting van een völle-
dige inschakeling van alle produktiefactoren, maar de aan-
passingprocessen verlopen uitermate traag. Vooral met be-
trekking tot de produktiefactor arbeid zijn er tal van rigidi-
teiten.
Het orthodoxe beleid nu is erop gericht de micro-beslissin-
gen te bëinvloeden door factoren die deze beslissingen mede
bepalen, te wijzigen. Zo wordt geprobeerd de vraag te stimule-
ren, de relatieve arbeidskosten te matigen en de aanpassing
van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt vlotter te doen
verlopen.
Voor dit beleid geldt haast vanzelfsprekend dat het pas op
lange termijn effectief kan zijn. Het kost nu eenmaal geruime
tijd voordat de wijzigingen in de omstandigheden die door het
beleid worden beoogd, zich hebben voltrokken. Dan moeten
deze nog door de beslissers worden gesignaleerd, adequate
reacties moeten volgen en deze moeten uiteindelijk resulteren
in de gewenste aanpassingen in de richting van volledige
werkgelegenheid. Het zal duidelijk zijn dat dit een proces is
dat jaren vergt. Desondanks is het orthodoxe beleid het
belangrijkste beleid dat thans ten aanzien van de werkloos-
heidsbestrijding wordt gevoerd.
Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk dat ook
oplossingen in andere richtingen worden gezocht: onortho-
doxe oplossingen. Ik doel hier op de herverdeling van werk.
De onorthodoxe oplossingen grijpen niet aan bij de micro-
economische beslissingen zelf, maar proberen het ongewenste
gevolg daarvan, de te geringe werkgelegenheid, over het
arbeidsaanbod te verdelen. Daarbij kan worden gedacht aan
verkorting van de arbeidstijd per tijdseenheid (meer vakantie,
verkorting werkweek, deeltijd-arbeid enz.) of verkorting van
de z.g. actieve periode (verlaging pensioengerechtigde leeftijd,
verlenging leerplicht, educatief verlof enz.). Het soelaas dat
deze oplossingen kunnen bieden moet echter niet worden
overschat. Alle berekeningen die tot nu toe m.b.t. deze
alternatieven zijn uitgevoerd, wijzen in dezelfde richting: er
zijn hoge kosten aan verbonden en het effect op het aantal
arbeidsplaatsen is betrekkelijk gering. De meeste perspectie-
ven biedt nog vrijwillige vervroegde pensionering, maar ook
daarvoor gelden beperkingen: lang niet alle opengevallen
arbeidsplaatsen worden weer opgevuld en een deel van de
vrijgekomen arbeidsplaatsen wordt ingenomen door arbeids-
krachten die niet als werkloos geregistreerd stonden. Een
moeilijkheid is voorts dat dit Soort oplossingen het gevaar in
zich, bergt verstarrend te werken, omdat veel regelingen,
wanneer zij eenmaal zijn ingevoerd, niet of nauwelijks meer
ongedaan gemaakt kunnen worden.
Ten slotte zijn voorstellen gedaan die ik zou willen karakte-
riseren als utopische oplossingen. Deze oplossingen beogen
de gehele Organisatie van produktie en werkgelegenheid te
veranderen. Veelvuldig hoort men in dit verband het pleidooi
voor loskoppeling van arbeid en inkomen. De implicaties van
deze op zich zelf nobele gedachte zijn echter nooit op een rij
gezet. Ik zie een aantal haast onoverkomelijke problemen.
Zeker op korte termijn valt van dergelijke oplossingen niets te
verwachten.
De conclusie uit het bovenstaande zal duidelijk zijn. Voor
–
lopig zal een hoge werkloosheid nog wel tot de karakteristie-
ken van de economische ontwikkeling blijven behoren. Met
betrekking tot het beleid is er nauwelijks een andere keuze dan
vasthouden aan het orthodoxe, misschien met wat meer
aandacht voor maatregelen – hoe moeilijk ook – die de
flexibiliteit en mobiliteit op de arbeidsmarkt vergroten. Veel
is het niet, maar het was al langer bekend dat economie
dikwijls een niet zo hoopgevende discipline is.
L. van der Geest
565
Inhoud
egb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
Akelige economie
……………………………………….
565
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Column
R. Jtverna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Ondernemingsraad en bedrijvenwerk,
door Prof Dr. A. Peper
……
567
P. J.
Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Prof.
f Dr. M. P. Gans.’
edacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Bankconcentratie, concurrentie en het emissiebedrijf
……………
568
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rectificatie
…………………………………………….
570
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie.’
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Dr. J. H. Th. de Jong:
Tel. (010)145511,administratie:toeste13701,
Van commerciele naar socio-marketing
……………………..
571
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
Drs. W. J. de Wreede:
meesturen.
Een evalutatie van de bruikbaarheid van officiele statistieken
…….
574
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Aonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
Ingezonden
.
(mci. 4% BTW):
studentenf
96,72
Kunstenaars en warme bakkers,
door Prof Dr. J. Pen,
met naschrift
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
van
Drs.
R.
Gerritse
……………………………………
580
Nederland, ijelgië, Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Ingezonden
Abonnementen kunnen ingaan op elke
De wet van Newton en de wereldhandel,
door Drs. J. A. Bikker
….
581
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Vacatures
………………………………………………
582
Betalingt
Abonnementen en contributies, (na ontvangst van stortings/giro-
Ingezonden
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
Ontwikkelingen in de personele inkomensverdeling,
door Drs. M.
P.
VQfl
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
der Hoek,
met naschrift van
Drs. J. G. Odink
………………..
583
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische &richten le Rotterdam.
Europa-bladwijzer
Waren de bananen te duur?,
door Mr. H. J. E. van Kersbergen
585
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
.
Boekennieuws
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
W. van Dieren, B. de Gaay Fortman en H. Thomas: Help, wij zijn ont-
vermelde prijs op girorekening no. 122945
wikkeld,
door Prof Dr. F.
Hartog
…………………………
588
Int’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
esemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
ESB:
een voorzet die geen enkele economist mag missen.
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor hei Advertentiewezen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Stichting
Nederlands Economisch Instituut
STRAAT
‘
………………………………………………….
NAAM’
…………………………………………………….Hei
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.
Onderzoek’afdelingen:
Ingangsdatum’
………
.
……………………………………..
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedr ijf’s-Economisch Onderzoek
PLAATS:
…………………………………………………..
Evt.:
no. collegekaart (studententbon nement)’
………………………..
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
‘
Economisch-Technisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
..
Vestigingspatronen
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek
566
Bram Peper
Onder-
nemingsraad
en bedrijven-
werk
Wat het vorige kabinet op de rand
van een kabinetscrisis bracht, is nu zon-
der al te veel wijzigingen aan de Tweede
Kamer aangeboden. Ik doel hier op het
wetsontwerp op de ondernemingsraden
(OR). Het grote strijdpunt was destijds
of de ondernemingsleiding wel of niet
deel zou mogen uitmaken van de OR.
In de bestaande wet is, zoals bekend,
de ondernemer voorzitter van de OR.
De vakbeweging heeft in de loop der
tijd het standpunt ontwikkeld dat de
OR een orgaan van de werknemers zou
moeten zijn waar voor de ondernemer
dan geen plaats is. De werkgevers heb-
ben zich altijd fel tegen een dergelijke
opvatting over de OR verzet.
Door een rijkelijk ingewikkelde con-
structie, nI. de instelling van een z.g.
overlegvergadering,
is het vorige kabinet
erin geslaagd het CDA binnen de
regeringsboot te houden. De overlegver
–
gadering is bedoeld om in aanwezigheid
van de ondernemer de OR in de
gelegenheid te stellen de laatste fase van
de besluitvorming af te ronden. De
ondernemer wordt a.h.w. een ,,laatste
kans” geboden zijn visie op een bepaald
probleem te geven, waarna de OR tot
besluitvorming overgaat.
Ondanks de deelneming van de VVD
aan het huidige kabinet – een VVD die
zich altijd op het standpunt heeft gesteld
dat de huidige wet geen (belangrijke)
wijzigingen behoeft – is het wetsont-
werp van de regering-Den Uyl in grote
trekken overgenomen. Dat is te meer
merkwaardig, omdat het CDA eigenlijk
ook weinig voelde voor de verzelfstandi-
ging van de OR die met het voorliggende
wetsontwerp wordt beoogd. We zullen
dat maar toeschrijven aan de invloed van
de vakbeweging, die een aanmerkelijke
wijziging in de richting van de huidige
wet niet zou hebben aanvaard. Daar de
verhouding van het kabinet-Van Agt
met de vakbeweging toch al gespannen
is, is het begrijpelijk dat het eieren voor
zijn geld heeft gekozen.
Het verdient overigens eerder een
verklaring waarom de verzelfstandiging van het werknemersbelang – in dit geval
in de OR – zo lang op zich heeft laten
wachten. Men zou kunnen wijzen op de
omstandigheid dat de Nederlandse vak-
beweging van oudsher een zwakke
onderhandelings- en overlegpositie
in
de
bedrijven heeft gehad. De onderhande-
lingen hebben altijd een nogal centralis-
tisch karakter gehad, waardoor er weinig
ruimte overbleef voor invullingen op
ondernemingsniveau. En wanneer dat
laatste toch gebeurde, was die bezigheid
in handen gelegd van beroepsbestuur-
ders van de vakbond. Waar op nationaal
en bedrjfstakniveau duidelijk twee
onderhandelende partijen aanwijsbaar
zijn, vinden we die structuur niet terug
op het niveau van de onderneming. Voor
de onderneming geldt dat er wel een tot
(onder-)handelen bevoegde werkgever
aanwezig is, maar niet zijn natuurlijke
tegenhanger
in
het bedrijf nI. de in het
bedrijf georganiseerde werknemers.
Ruim vijftien jaar geleden is bij de
vakbeweging het inzicht doorgebroken
dat zou moeten worden gestreefd naar
een eigen herkenbare Organisatie van de
achterban in het bedrijf. In de metaalin-
dustrie is toen – als eerste – het
bedrijvenwerk
gelanceerd. Dit werk
heeft in die vijftien jaar een moeizame
ontwikkeling doorgemaakt. Onmisken-
baar heeft het zich uitgebreid in vele
bedrijven en bedrijfstakken, maar het
zou overdreven zijn om te zeggen dat het
al tot het normale patroon van onze
arbeidsverhoudingen behoort.
Een belangrijke factor die de ontwik-
keling heeft tegengehouden is het verzet
geweest van de zijde der werkgevers. In
hun ogen betekende het vrij baan geven
aan het bedrijvenwerk het meewerken
aan de totstandkoming van een georga-
niseerde oppositie van de vakbeweging
binnen het bedrijf. Dat spoorde ook niet
met de opvatting die in die kringen – en
tot diep in de jaren zestig ook bij de
vakbeweging leefde over positie en
taak van de OR. Deze werd vooral
gezien als een samenwerkingsorgaan van
ondernemingsleiding en werknemers.
Intussen is een aantal ontwikkelingen
in de arbeidsverhoudingen onstuitbaar
doorgegaan. Ik noem slechts de nood-
zaak voor de vakbewegingsleiding om
zich meer te verstaan met de achterban
(democratisering) en de verplaatsing van
het onderhandelingsniveau van het nati-
onale vlak naar het bedrijfstak- en voor-
al bedrijfsniveau. Deze ontwikkelingen
hebben de behoefte tot vorming van een
eigen werknemersorganisatie op onder-
nemingsniveau slechts versterkt.
Het ligt dan ook voor de hand dat de
aandrang tot versterking van het bedrij-
venwerk voor een deel via andere wegen
tot uitdrukking is gekomen. De gevolgen
van het werkgeversverzet hebben nu hun
neerslag gevonden in de verzelfstandi-
ging van de OR. De wat gekunstelde po-
gingen om via de overlegvergadering
de fictie in stand te houden dat de OR
toch 66k een samenwerkingsverband is
tussen werkgever en werknemers, zal in
de praktijk een illusie blijken. Dat is de
prijs die de ondernemers betalen voor
hun kortzichtige politiek de vakbewe-
ging niet een volwaardige plaats te geven
in de bedrijven. In elk vergelijkbaar
buitenland is de vakbeweging binnen de
bedrijven aanwezig.
Er is niet veel inzicht nodig voor
het uitspreken van de verwachting dat
de OR-nieuwe-stijl een impuls zal be-
tekenen voor de verdere ontwikkeling
van het bedrijvenwerk. De verzelfstan-
diging van de OR dwingt de leden van
dat orgaan tot het opbouwen van een in-
tensief overleg met de achterban in de be-
drijven. Het vooruitzicht van een ver-plichte overlegvergadering zal eerder
leiden tot een verstarring van standpun-
ten dan tot het soort overleg dat de rege-
ring beoogt. Werknemers en werkgevers
zijn mans genoeg om op bedrijfsniveau
die overleg- en onderhandelingsvormen
te vinden die passen in de specifieke
situatie van de verschillende bedrijven.
Heer Albedil kan zich daar beter maar
niet mee bemoeien.
ESB 7-6-1978
567
Bankconcentratie, concurrentie en het
emissi,ebedrijf
1
PROF. DR. M. P. GANS*
De activiteiten van niet-financiële onderne-
iningen op de openbare kapitaalmarkt zijn de
laatste jaren zeer gering geweest. De geringe
rentabiliteit van hei bedrijfsleven en de lage
koersen lijken daarvoor geen aldoende verkla-
ring ie kunnen geven. Kennelijk zijn de banken er
niet op uit rendabele ondernemingen enthou-
siast te maken voor openbare emissies
of
int ro-
ductie ter beurze. Enerzijds zouden zij daardoor
hun eigen mogelijkheden tot het aantrekken
van fïnanciële middelen kunnen beperken, an-
derzijds staan zij wat betreft hun ejjcten- en
emissiebedrijf nauwelijks onder druk van con-
currentie.
Probleemstelling
De vraag in hoeverre de bankconcentratie heeft geleid tot
een maatschappelijk onaanvaardbare aantasting van de con-
currentie tussen banken is eenvoudiger gesteld dan beant-
woord. In het ontwerp Postbankwet, ingediend door het
vorige kabinet en thans in heroverweging, wordt de combina-
tie van Postgiro en Rij kspostspaarbank, en de uitbreiding van
hun werkterrein met bedrijfskredieten en termijndeposito’s,
enerzijds gemotiveerd met de wens de concurrentie in het
bankwezen te bevorderen. Anderzijds wordt gesteld dat de
toeneming van de concurrentie op de traditionele gebieden
van beide instellingen om wille van de continuïteït noopt tot
uitbreiding van het werkterrein. Van de zijde van de overige
banken is erop gewezen dat beide stellingen strijdig zijn wat
betreft de opvatting die eruit spreekt over de mate van
concurrentie in het bankwezen. Op het eerste gezicht lijkt dit
een correcte kritiek.
Essentieel bij de analyse van de concurrentiekenmerken
van de bank-branche is evenwel een differentiatie aan te
brengen naar de aard van de activiteiten. De banken werken
niet op één markt, maar op tal van markten, ieder met een
eigen structuur van vraag- en aanbodzijde. Het is in theorie
derhalve denkbaar dat op sommige dezer markten van volle-
dige concurrentie (,,cut-throat-competition”) sprake is en op
andere van een monopoliepositie, met alle schakeringen hier
tussenin. Bij een dialoog over de concurrentieverhoudingen
zal dan ook, voor een vruchtbare discusie, moeten worden
gespecificeerd wèlke markt in het geding is.
Ter adstructie diene dat de activiteiten van de algemene
banken in drie hoofdcategorien uiteenvallen, t.w. de speci-
fiek bancaire, het effecten- en emissiebedrjf en de overige
activiteiten (handelsbemiddeling, reizen, verzekeringen ed.),
die hier verder buiten beschouwing blijven.
De specifiek bancaire activiteiten bestaan ut het aantrek-
ken van creditgelden — onmiddellijk opvraagbare, termijn-
deposito’s, spaargeld, kapitaalmarktmiddelen —; uit het ver-
strekken van leningen — kredieten in rekeningcourant, korte,
middellange en lange leningen —en uit het verzorgen van het
betalingsverkeer in het binnenland en met het buitenland.
Alle genoemde onderdelen hebben hun eigen marktkarakte-
ristieken. Zo is de concurrentie op de spaargeldmarkt totaal
verschillend van die voor termijndeposito’s, en de markt voor
bedrijfskredieten met een korte looptijd ziet er in dit opzicht
heel anders uit dan die voor lange leningen aan de overheid.
Wat betreft het effecten- en emissiebedrijf is van belang dat
de banken lid zijn van de Vereniging voor de Effectenhandel.
Zij bemiddelen bij de handel in bestaande effecten en hun
inschakeling is nodig om aandelen ter beurze te introduceren,
dan wel voor het verrichten van openbare emissies. Ook
bemiddelen de banken bij het onderhands plaatsen van
leningen en aandelen bij institutionele beleggers. Elk van deze
activiteiten heeft wederom zijn eigen marktkenmerken.
In dit artikel zullen wij een aanzet geven tot een analyse van
de concurrentieverhoudingen in het emissiebedrijf. Hieronder
verstaan wij de activiteiten op het gebied van het introduceren
van aandelen ter beurze en het verrichten van openbare
emissies van nieuwe effecten. Wij zullen deze activiteiten
plaatsen tegen de achtergrond van de financieringsproblema-
tiek van het bedrijfsleven. Onze conclusie zal luiden dat de
concentratie in het bankwezen de facto een situatie heeft doen
ontstaan met sterk monopolistische trekken, zulks ten detri-
mente van het (overige) bedrijfsleven. Wij eindigen dit artikel
met enkele aanbevelingen gericht op een wijziging van deze
constellatie.
Het bedrijfsleven en de opehbare kapitaalmarkt
Het mag bekend worden verondersteld dat de solvabiliteits-
positie van het Nederlandse bedrijfsleven de laatstejaren sterk
is achteruitgegaan 1). In theorie is verbetering mogelijk door
nieuwe aandelen uit te geven, hetzij onderhands, hetzij door
* De auteur is buitengewoon hoogleraar Ondernemingsfinanciering
aan het Interuniversitair Instituut Bedrijfskunde te Delft en directeur
van Bureau Gans BV te Amsterdam.
1) Zie o.a. S.E. de Jong, Inflatie en financiële structuur van onderne-
mi ngc n.
Maandblad voor A ccountanci’ en Bedrijfshuishoudkunde,
november en december
977.
J.L. Bouma, Inflatie, ondernemingsfi-
nanciering en financiële overheidssteun aan het bedrijfsleven, Over-
druk Instituut voor Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit
te Groningen, no. 53
(Maandblad voor bedrijfadministraiie en
-organisati
e.e,
januari, februari en maart,
1978),
blz. 4; M. P. Gans,
Het financiIe apparaat en de economische orde, Praeadvies Vereni-
ging voor de Staaishuishoudkunde,
Leiden,
1977,
blz. 102.
568
middel van openbare emissies. Gegevens over onderhandse
emissies worden niet verzameld. Openbare emissies zijn in de
praktijk slechts mogelijk voor ondernemingen met een beurs-
notering. Als deze ontbreekt, moeten de aandelen ter beurze
worden geïntroduceerd.
Het valt nu opdat het aantal ondernemingen met ter beurze
genoteerde aandelen, de laatstejaren sterk afneemt, terwijl bij
ondernemingen die reeds een beursnotering hebben een
aandelenemissie uiterst zelden voorkomt. Wat betreft de
beursnoteringen
moet worden vastgesteld, dat het aantal
ondernemingen met ter beurze genoteerde aandelen is ge-
daald van 655 in 1960 tot 249 in 1977 2).
Voor de
aandelenemissies
geldt, dat in 1977f. 370 mln, aan
nieuwe aandelen via openbare emissies werd geplaatst. Daar-
van kwam echter f. 300 mln, voor rekening van financiële
instellingen en werd dus slechts f. 70 mln, door het overige
bedrijfsleven opgenomen 3).
Een verwijzing naar de lage rentabiliteit en de ongunstige
vermogensverhoudingen bij het bedrijfsleven, die een nadelig
effect hebben op de koersen, kan o.i. niet als een voldoende
verklaring dienen voor de paradox dat het aantal introducties
en emissies zo gering is en de behoefte het eigen vermogen te
versterken veelal zo groot. Immers, er zijn nog altijd flinke
aantallen ondernemingen – ook al zijn zij procentueel waar-
schijnlijk in de minderheid – met een heel behoorlijke renta-
biliteit; als deze geen goede vermogensverhoudingen zouden
hebben, dan moet worden bedacht dat een aandelenemissie
hierin juist verbetering zou kunnen brengen.
Speciale aandacht verdienen in dit verband de ondernemin-
gen waarvan de aandelen zich in het bezit van een besloten
groep bevinden (,,familie-ondernemingen”). Hiervan zou
men verwachten dat zij attent zijn op de mogelijkheid hun
aandelen ter beurze te introduceren, niet alleen omdat ook
deze ondernemingen in een situatie kunnen komen te verke-
ren waarbij zij hun eigen vermogen moeten uitbreiden, maar
ook omdat vroeger of later de aandeelhouders in de gelegen-
heid willen worden gesteld hun bezit te gelde te maken.
Hierdoor zullen allefamilie-ondernemingen zonder een beurs-
notering op den duur worden gedwongen een fusie aan te
gaan met ondernemingen die wèt een beursnotering hebben.
Mede daarom is het voor de nationale economie van groot
belang het aantal ondernemingen met beursnotering op peil te
houden. Anders zullen het buitenlandse beursondernemingen
zijn die de Nederlandse familiebedrijven in handen krijgen
(voorbeelden: DAF, Douwe Egberts). De aversie tegen de
openbare markt leidt dan op den duur tot een uitholling van
het Nederlandse bedrijfsleven.
Ook al dient het besluit tot introductie van aandelen ter
beurze te worden genomen door de bestuurscolleges van de
betrokken ondernemingen, de opvattingen van de bank – in
haar hoedanigheid van adviseur – zullen hierbij niet licht
worden genegeerd. Hetzelfde geldt voor het verrichten van
openbare emissies, met name van aandelen 4)
Als het nu juist is dat enerzijds een steeds geringer aantal
ondernemingen gebruik maakt van de openbare kapitaal-
markt en anderzijds aan het advies van banken inzake het
financieringsbeleid zoveel waarde wordt gehecht, dan dringt
de vraag zich op waarom de banken er kennelijk niet op uit
zijn rendabele ondernemingen enthousiast te maken voor de
mogelijkheden die de openbare markt biedt.
De bank: adviseur,
funancier, emissiehuis
Voor een juist begrip van de terughoudendheid van banken
om rendabele ondernemingen op de mogelijkheden van de
openbare markt te wijzen, zijn de volgende factoren van be-
lang.
1. Beursintroductie en emissies door ondernemingen kun-
nen uitsluitend plaatsvinden via een lid van de Vereniging
voor de Effectenhandel. Hoewel zowel banken als niet-ban-
ken (bv. commissionairs in effecten) lid kunnen zijn van.de
Vereniging, is in feite voor een dergelijke operatie ter beurze
de medewerking van banken vereist.
In theorie kan iedere bank een emissie of introductie
verzorgen: de praktijk leert echter dat deze activiteit voorna-
melijk geconcentreerd is bij vier banken, t.w. de Algemene
Bank Nederland, de Amsterdam-Rotterdam Bank, Bank
Mees & Hope, alsmede Pierson, Heldring & Pierson.
Van deze vier banken is Bank Mees & Hope een 1009á-
dochter van de Algemene Bank Nederland en Pierson, Hel-
dring & Pierson een 100%-dochter van de Amro-bank. De
facto nemen dus twee bankconcerns in het emissiebedrijf een overheersende positie in.
In de praktijk vormen deze twee bankconcerns meest-
tijds een combinatie (,,syndicaat”) bij het verzorgen van een
emissie of introductie, zij het dat een van de twee (of een
100%-dochter van een van de twee) ,,penvoerder” is. De
concurrentie tussen de betrokken banken is voornamelijk die
om het penvoerderschap.
Een voorlopig onderzoek naar de emissie- en introduc-
tieprospectussen van Nederlandse ondernemingen (excl. fi-
nanciële instellingen), verschenen van 1975 t/m 1977, leverde
het volgende beeld op. In deze drie jaren konden 33 emissies
en 4 introducties, wo. één introductie vân een obligatie-le-
ning, worden geteld. Drie ondernemingen opereerden in deze
periode meer dan eens (Gasunie 4x, Estel 3x, Océ 2x). Bij geen
enkele openbare transactie ontbrak zowel het Amro- als het
ABN-concern. In 30 van de 37 gevallen traden zij —aldan
niet via 100%-dochters – in combinatie op. In 16 gevallen
(wo. 7 emissies van de reeds genoemde drie ondernemingen)
maakten andere banken deel uit van het syndicaat, evenwel
nimmer zonder dat hetzij het Amro-, hetzij het ABN-concern, ofwel beide, tevens in het syndicaat waren vertegenwoordigd.
Slechts in drie van deze 16 gevallen trad één van de overige
banken als leider van het syndicaat op (Cooperatieve Melk-
unie – Rabo; P.C. / Lampe en Thyssen Bornemisza – Neder-
landse Credietbank), ook hier echter met participatie van
Amro en/of ABN.
Dit onderzoek van prospectussen rechtvaardigt o.i. de
conclusie dat de positie van de concerns ABN en Amro op de
emissiemarkt een overheersende is; daar enerzijds in 30 van de
37 gevallen van een combinatie van beide concerns sprake is
en anderzijds geen openbare transacties plaatsvinden zonder
dat ten minste één van beide in het syndicaat is opgenomen,
kan o.i. van een markt met een monopolistische inslag worden
gesproken, dus van een monopoloide marktvorm. Omdat
opneming van de overige banken in het syndicaat toch vrij
frequent plaatsvindt en zij in enkele gevallen, zij het meestal
slechts in speciale situaties, zelfs als syndicaatsleider funge-
ren, zou het evenwel te ver gaan om van een ,,emissie-mono-
polie” te spreken.
Voor het bedrijfsleven betekent dit dat de opinies van de
grote twee over de wenselijkheid van een beursintroductie en
een aandelenemissie doorslaggevend zijn voor de vraag of een
onderneming een beroep op de openbare kapitaalmarkt zal
doen, en zo ja, in welke vorm en tegen welke condities dit zal
geschieden. Een negatieve opinie van de grote twee kan als een
onoverkomelijk obstakel worden beschouwd voor iedere
transactie ter beurze.
De monopoloide situatie in het emissiebedrijf heeft mede
tot gevolg, dat er nauwelijks concurrentie is bij het vaststellen
van de kosten verbonden aan de introductie, resp. de emissie
Ontleend aan
Beursplein 5,
publikatie van de Vereniging voor de
Effectenhandel.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Eniissiestaiisiiek.
Ook voor het opnemen van leningen geldt dat aan het verrichten
van onderhandse transacties veelal haast automatisch de voorkeur
wordt gegeven boven het verrichten van openbare emissies van obli-
gaties, welke in feite voordeliger kunnen zijn.
ESB 7-6-1978
569
van aandelen. De door de Vereniging voor de Effectenhandel
gestelde eis, dat de marktwaarde van aandelen f. 2,5 mln.
moet zijn om voor een introductie ter beurze in aanmerking te
komen is laag; hieraan wordt door zeer vele ondernemingen
voldaan, maar dit kan gemakkelijk illusoir worden gemaakt
door de in rekening gebrachte kosten. Hetzelfde geldt voor
aandelenemissies van ondernemingen die reeds een beursno-
tering hebben; hiervoor is door de Vereniging voor de Effec-
tenhandel in het geheel geen minimum gesteld.
Voor zover het geringe enthousiasme van’de banken
voor transacties op de openbare kapitaalmarkt uit bedrijfs-
economische factoren kan worden verklaard, is hierbij aan
twee, onderling samenhangende, oorzaken te denken. De
eerste oorzaak is dat de banken zelf op grote schaal een beroep
doen op de openbare kapitaalmarkt, en wel ten behoeve van
de financiering van hun eigen activiteiten als kredietverlener.
Wij lieten dit reeds zien bij de vermelding van de gegevens
over de aandelenemissies. Als ook de obligaties in de beschou-
wing worden betrokken, blijkt dat in 1977 van het beroep dat
de private sector op de openbare kapitaalmarkt heeft gedaan
76% voor rekening kwam van financiële instellingen en 65%
voor die van algemene banken alleen. Het is denkbaar dat de
banken het niet prettig vinden als ondernemingen op de
openbare kapitaalmarkt met hen in concurrentie treden. Een
dergelijke vorm van ,,kortsluiting” vindt ook wel op de
geldmarkt plaats en heeft daar de sprekende naam van ,,near-
banking” gekregen.
Een tweede oorzaak is dat ondernemingen die aan de
banken om advies vragen – of hiervoor, bij een eigen initi-
atief van de banken, zouden openstaan – inzake introducties
en emissies veelal bij dezelfde bank geld hebben geleend. Voor
zover transacties op de openbare markt dienen om leningen
van banken af te lossen gaan deze openbare transacties ten
laste van de kredietportefeuilles en de rentemarge van ban-
ken.
Uit deze schets komt een conflictsituatie naar voren
tussen de diverse rollen die de algemene bank speelt. Ook bij
een volstrekte integriteit van alle betrokken bankfunctiona-
rissen kan het niet anders of een dergelijke conflictsituatie
moet in bepaalde gevallen leiden tot een sub-optimale finan-
ciering voor de bankcliënt.
II. Het tegelijkertijd fungeren als kredietgever/financier
en als emissiehuis tevens tot conflictsituaties, als er
met de betrokken onderneming iets mis gaat (Nederhorst,
KSH). Vooral als de bank dan de kopers van de door haar
geplaatste effecten niet laat delen in bepaalde zekerheden.
Conclusies – remedies
Twee aspecten van de structuur van ons bankwezen leiden
ertoe dat het bedrijfsleven niet op optimale wijze gebruik
maakt van de mogelijkheden van de openbare kapitaalmarkt,
hetzij door introductie van aandelen ter beurze, hetzij via
RECTIFICATIE
In het artikel ,,Baten van het Nederlandse aardgas: nu en
in de toekomst” in
ESB
van 19april jI. wordt vermeld dat het
,,marktverschuivingseffect” zorgt voor een meeropbrengst
van de bruto-inkomsten van het aardgas in de periode
1975-2000 van f. 13 mrd. (blz. 397, linkerkolom, 2e regel
van onderen). Dit bedrag is onjuist. Het moet f.
24,5
mrd.
zijn. De essentie van het betoog ondergaat hierdoor geen ver
–
andering.
openbare uitgifte van aandelen en obligaties.
De eerste oorzaak is dat de banken enerzijds optreden als
financier van ondernemingen en voor dit doel zelf middelen
via de openbare markt aantrekken, terwijl anderzijds voor
openbare transacties van het bedrijfsleven de medewerking is
vereist van dezelfde banken. Dit leidt in beginsel tot conflictsi-
tuaties. Toch zijn het juist de banken die in deze conflictsitu-
atie verkeren, die een oordeel moeten geven over de wense-
lijkheid en de haalbaarheid van openbare transacties.
De tweede oorzaak is dat door de bankconcentratie met
betrekking tot het verrichten van openbare transacties door
bedrijven een monopoloide situatie is ontstaan. Twee bank-
concerns die in de praktijk meestal één syndicaat vormen,
maken in feite de dienst uit. Deze bankconcerns hebben dus
voor alle ondernemingen die op de Nederlandse kapitaal-
markt zijn aangewezen een soort vetorecht. Omgekeerd zou
de openbare kapitaalmarkt door hen ook tot nieuw leven
kunnen worden gebracht, indien dit in hun strategie zou
passen. Hiertoe is het noodzakelijk dat de grote twee tegen-
over rechtstreekse transacties tussen beleggers en onderne-
mingen op de kapitaalmarkt een andere houding aannemen
dan ten opzichte van dergelijke affaires op de geldmarkt
(,,near banking”). Daarvoor is overigens ook alle reden.
Indien de overtuiging veld zou winnen dat het gewenst is in
de beschreven situatie verandering te brengen, zouden de
volgende remedies in aanmerking kunnen komen. De meest
fundamentele remedie zou zijn het effecten- en emissiebedrijf
van de banken af te splitsen en onder te brengen bij onafhan-
kelijke en gespecialiseerde financiële instellingen. Te denken
valt hierbij aan het Amerikaanse systeem van ,,investment
banks”. De conflictsituatie tussen de bank als financier en de
bank als emissiehuis zou hierdoor worden opgeheven. De
,,investment banks”, die zelf niet als financier optreden, zullen
van nature ook de ideale financiële adviseurs van onderne-
mingen zijn, waarbij op evenwichtige wijze aan de mogelijk-
heden van de openbare markt aandacht kan worden geschon-
ken.
Persoonlijk achten wij deze fundamentele remedie welis-
waar de enig juiste, maar optimistisch over de spoedige
realisering hiervan zijn wij niet. Een minder verregaande
oplossing, die wel onmiddellijk te bereiken zou zijn, is het
verzoek van hogerhand aan de twee betrokken bankconcerns
om zich bij binnenlandse emissies en beursintroducties van
ondernemingen niet meer in één syndicaat te verbinden. Dit
zou enig effect kunnen hebben op de kosten van openbare
transacties – behoudens tariefafspraken – en bovenal op de
ijver waarmee ondernemingen op de mogelijkheden van de
openbare markt worden gewezen.
Deze remedie zou kunnen worden versterkt, als de overige
banken de moed zouden hebben het op te nemen tegen de
overheersende positie van de grote twee. Wat betreft de
bestaande banken is hierbij te denken aan de Rabo-bank,
maar ook aan instellingen als de Nederlandse Middenstands-
bank, de Nederlandse Credietbank, Slavenburg en de Banque
de Paris et des Pays-Bas. In het verleden hebben deze banken
blijkens ons prospectussenonderzoek wel een zekere rol ge-
speeld bij het verrichten van emissies en introducties, maar
niet uitsluitend op eigen kracht. Bij de bestaande structuur
van ons bankwezen is in ons land ruimte voor 3 â 4 emissie-
syndicaten, die in concurrentie met elkaar zouden kunnen en
moeten optreden. Zulks zou naar ons oordeel stellig leiden
tot een verlevendiging van de openbare kapitaalmarkt.
Het ontbreken van concurrentie in het emissiebedrijf is in
het voorgaande als een afzonderlijke oorzaak genoemd voor
het gebrekkig functioneren van de openbare kapitaalmarkt
als financieringsbron voor het bedrijfsleven. Uit de aard der
zaak kunnen uit deze beschouwing geen conclusies worden
getrokken inzake het effect van de bankconcentratie op de
concurrentiekenmerken van de overige markten waarop de
banken werkzaam zijn.
M.P. Gans
570
Van commerciële naar socio-marketing
DR. J. H. TH. DE JONG*
De inhoud van het begrip marketing is steeds
aan veranderingen onderhevig geweest. In de
jaren zeventig ontstaat een nieuw concept dat als
,social marketing” wordt aangeduid. Achter
deze term gaan echter zeer verschillende benade-
ringen schuil. De auteur gaat op deze verschillen
in, nadat hij eerst heeft uiteengezet, welke facto-
ren tot de nieuwe opvatting van marketing heb-
ben geleid.
Commerciële marketing
De inhoud van het begrip ,,marketing” is in de loop van de
tijd aan sterke veranderingen onderhevig geweest. In de jaren
veertig stond het proces van beinvloeding van de behoeften
van kopers centraal, dat ten doel zou hebben een groeiend
volume goederen en diensten af te zetten. In de jaren vijftig
kreeg de aanpassing van de produktie aan de wensen en
behoeften van de kopers op grond van onderzoek meer
aandacht. Het kwaliteitsbeleid, de assortimentsopbouw en de produktontwikkeling werden als expliciete marketinginstru-
menten geintroduceerd naast reclame, distributie- en ver-
kooptechnieken en naast de bekende gevoeligheid van de
vraag voor de vastgestelde prijs. Planning en procedureont-
wikkeling met betrekking tot systematisch onderzoek naar de
omvang en de ontwikkeling van markten en produkten, de
vaststelling van prijzen en het werken met verkoopbevorde-
ringstechnieken werden aan ondernemers geadviseerd. De
toepassing van deze systematische benadering van het afzet-
beleid werd in de jaren zestig aangeduid met ,,managerial
marketing” en vond haar hoogtepunt in de gedachte vap ,,to-
tal marketing”, die ervoor pleitte dat iedere beslissing binnen
de onderneming aan de markt en dus aan het marketingbe-
leid zou worden getoetst. Met deze greep op het totalé
ondernemingsgebeuren is de polemiek over wat onder het
begrip ,,marketing” moet worden verstaan evenwel niet
beëindigd. Integendeel.
Veranderende behoeften
De waardering voor de functie die de onderneming in de
maatschappelijke voortbrenging vervult, is gebaseerd op uti-
liteit, op nut van de geleverde goederen of diensten voor de
afnemers. Men zou dit de functionele waarde van de onderne-
ming kunnen noemen. Deze functionele waarde kan worden
beinvloed doo.r produkt- en marktontwi kkeling. Econo-
mische goederen en diensten hebben echter ook een symbool-
functie voor de kopers, omdat behoeften op hun beurt
afhankelijk zijn van normen en waarden binnen een gemeen-
schap.
in de jaren zeventig is een cumulatie van verschuivingen te
constateren in deze normen en waarden. Als oorzaken van
deze verschuivingen kunnen worden genoemd: de invloed die
van de rapporten van de Club van Rome op de waardering
voor grondstoffen en energie is uitgegaan, de alom te consta-
teren drang tot participatie in vele typen van besluitvorming,
de grenzen die aanwezig zijn aan de opnamecapaciteit van de
gemeenschap van nieuwe informatie, de leefbaarheid van het
fysieke milieu als gevolg van een steeds groeiend volume
nieuwe produkten, de verdeling van het internationaal pro-
dukt en de invloed van de verdeling op de inflatie.
Deze factoren kunnende oorzaak zijn van het verschijnsel,
dat zich boven een zeker niveau van materiële welstand zowet
individueel als collectief veranderingen schijnen voor te doen
in het behoeftenpatroon 1). in 1975 werd door de Stichting
Maatschappij en Onderneming, in samenwerking met het
NIPO, een onderzoek gehouden, waaruit een aantal belang-
rijke conclusies kunnen worden getrokken t.a.v. genoemde
verschuivingen in Nederland. Dr. Bartels schreef over dit
onderzoek in
ESB2)
dat in Nederland existentiële zekerheid
en handhaving van het verworvene hoger worden gewaar-
deerd dan economische goederen.
De behoeftenhiërarchie van Abraham Maslov
Naast bovengenoemde factoren kunnen de z.g. ,,meta-
behoeften van Maslov” in het bestedingspatroon een rol van
toenemende betekenis spelen. Zou men in staat zijn om in de
verscheidenheid van menselijke behoeften een bepaald classi-
ficatiesysteem aan te brengen, dan moet het ook mogelijk zijn
om motivatie schematisch weer te geven. De meest besproken
theorie hierover is die van de humanistische psycholoog
Maslov 3). Deze hanteerde twee uitgangspunten:
• veel actueel waarneembare behoeften zijn terug te brengen
tot een klein aantal fundamentele behoeften;
• fundamentele behoeften staan in een hiërarchische relatie
tot elkaar.
In het menselijk gedrag worden prioriteiten gesteld t.a.v. de behoeftenbevrediging, wanneer meer dan een behoefte op een
bepaald moment aanwezig is:
1. overleving (physiological needs): deze behoeften hangen samen met de vitale processen van levende organismen,
* De auteur is economisch directeur van de Stichting Doetinchemse
Ziekenh uizen.
CBS,
De Nederlandse Jeugd,
januari 1978.
Dr. J. Bartels, Het Nederlandse klimaat,
ESB, II
februari 1976.
A. Maslov, 4
theory of human motivation,
New York, 1943.
3) ,,The limits to growth”, 1972, Staatsuitgeverij.
ESB 7-6-1978
571
zoals de behoeften aan voedsel, water, voortplanting,
beschutting enz. Het zijnde eerste condities om te kunnen
leven;
veiligheid en zekerheid (safety needs): de behoeften vanuit
de samenleving of de individuele personen om een maat-
schappelijke orde te creëren, waarin risico’s worden gemi-
nimaliseerd, onder andere door wetten, gezondheidszorg,
sociale voorzieningen, leger, particuliere verzekeringen,
werkgelegenheid, woonruimte e.d.;
sociale contacten (love needs): het willen behoren tot een
bepaalde groep, of gemeenschap;
respect en status (ego, esteem needs): behoeften aan
onafhankelijkheid, vrijheid en eigenwaarde;
zelf-verwezenlijking(self-actualisation needs): de behoefte
om uiteindelijk iets te bereiken dat een bijdrage levert aan
de ontwikkeling van de samenleving door het vergroten
van kennis en het exploreren van het onbekende.
Maslov voegt hier nog aan toe, dat de concrete aard van de
genoemde behoeften wordt bepaald door de beschikbare
mogelijkheden enerzijds en het waardensysteem van de be-
treffende samenleving of subcultuur anderzijds.
Aan de meta-behoeften van Maslov als object van markt-
onderzoek worden door marketingfilosofen als W. Lazer,
E.J. Ke!ley, R. Nder, J. Levy, J.K. Galbraith, P. Kotler, G.
Zaltman e.a. nog een aantal sociale doeleinden toegevoegd als
beleidskompas voor ondernemingen. Als voorbeelden van
deze doelstellingen kunnen worden genoemd: veiligheid en
gezondheid. doelstellingen van ecologische aard, non-discri-
minatie, vermindering van de kloof tussen rijk en arm en een
efficiënt gebruik van menselijke en natuurlijke hulpbronnen.
De doelstelling winstmaximalisatie wordt nogal eens in prio-
riteit verdrongen door het behartigen van de belangen van de
burger in zijn rol van consument of werknemer en het inzicht
breekt door dat de orthodoxe bedrijfseconomische benade-
ring op voor de onderneming zinvolle wijze kan worden
aangevuld met de maatschappelijke benadering. Voor de
marketing heeft dit tot gevolg dat de reikwijdte van het begrip
wordt verbreed – of zo men wil verdiept – hetgeen vooral in
de jaren zeventig tot uiting komt in een nieuwe conceptie, die
met ,.sociale marketing” wordt aangeduid. De schrijver
prefereert de term ,.socio-marketing”.
Theoretische relevantie van socio-marketing
De reikwijdte en de exacte inhoud van het begrip socio-
marketing zijn in de literatuur over marketing in discussie. De
gezichtspunten van waaruit het begrip wordt bezien, concen-
treren zich vooral rond de burger in zijn rol van consument.
De van daaruit waargenomen perspectieven verschillen echter
hemelsbreed. De schrijver interpreteert het procesbegrip so-
cio-marketing als volgt: Socio-marketing bestudeert de maat-
schappelijke implicaties van het gedrag van ondernemingen
en de toepassingsmogelijkheden van marketingtechnieken op
budgetorganisaties. Onder budgetorganisaties wordt hier
verstaan alle in de maatschappij opererende organisatorische
verbanden, die goederen of diensten aanbieden tegen betaling
van een tarief, dat niet tot stand komt op een markt met vrije
prijsvorming.
Ondernemers ontplooien voortbrengingsinitiatieven, om-
dat zij winst verwachten wanneer wordt ingespeeld op de
behoeften van kopers. De kopers op hun beurt koesteren weer
verwachtingen ten aanzien van de wijze waarop in hun
behoeften wordt voorzien. Bij volledige deskundigheid van de
koper ten aanzien van het aanbod en rationeel koopgedrag zal
de satisfactie van zijn bestedingsmogelijkheden in verschillen-
de aanwendingsrichtingen gelijk zijn. Deze situatie wordt
echter zelden bereikt door onvoldoende deskundigheid van de
koper en door ondeelbaarheid van goederen. Het stuurme-chanisme van vrije markt- en prijsvorming is in het streven
naar wederzijds eigenbelang van aanbieders en vragers een
effectief middel om de produktiemiddelen daar te alloceren
waar de gemeenschap dat wenst en het ,,maatschappeljk
welbevinden” wordt er voor een belangrijk deel door bepaald.
Naarmate de beschikbare middelen toenemen schijnen de
motieven van aanbieders en kopers en de sterkte daarvan te
variëren. De meta-behoeften van Maslov worden manifest,
zekerheid en handhaving van het verworvene worden hoger
gewaardeerd dan materiële goederen, terwijl ondernemers bij
een bepaalde schaal meer risico-mijdend gaan opereren waar-
bij zij winstregulering en continuiteit hoger waarderen dan
kapitaalvorming. In dit verband is een aanpassing van de
inhoud van het begrip marketing op haar plaats.
In de inleiding van
Social markéting, perspectieven en
gezichtspunten
van William Lazer en Eugene J. Kelley, wordt
marketing gedefinieerd als een ,,evoluerende discipline die
zich bezighoudt met een voortdurend proces van aanpas-
sing, bijsturing en herstructurering”. De evolutie van
het concept ,,social marketing” uit het concept ,,commer
–
ciële marketing” beschrijven zij als volgt: ,,Er is in de jaren
zeventig sprake van een response van de individuele of
georganiseerde consument op het beleid van de individuele
onderneming. Men noemt dit wel het consumentisme, waar-
onder kan worden verstaan het streven van o.a. consumenten-
bonden en overheid de positie, rechten en deskundigheid van
kopers te verbeteren t.o.v. de aanbieders”. Een .groot deel van
het publiek, dat in omvang het aantal van de werknemers
aanzienlijk overtreft is van mening, dat de vrije onderne-
mingsgewijze produktie meer dan tot op heden het geval was,
zou kunnen bijdragen tot de realisering van maatschappelijk
vereiste of gewenste doeleinden, zoals allocatie van menselijke
en natuurlijke hulpbronnen, de veiligheid, rechtszekerheid en
gezondheid van consumenten en de kwaliteit van het bestaan.
De functionele taakverdeling bij de produktie is te bezien
vanuit het gezichtspunt van de externe Organisatie en vanuit
dat van de interne Organisatie. Sinds de marktontwikkeling
zich als complex van activiteiten heeft verzelfstandigd binnen
het ondernemingsbeleid, is dit complex eveneens regelmatig
beoordeeld op zijn interne merites en op zijn nut voor het
economisch systeem als geheel. Marketing is vanuit het
gezichtspunt van de individuele onderneming een van de
belangrijkste instrumenten om de ondernemingsdoelstellin-
gen te bereiken, naast het efficiencystreven in de zin van
kostenbewaking. Vanuit het gezïchtspunt van externe Organi-
satie leidt commerciële marketing tot economisch-technolo-
gische efficiency, waaronder wordt verstaan een zodanige
allocatie van natuurlijke en menselijke hulpbronnen en kapi-
taal over de bedrijfstakken en bedrijven dat de winsten en de
welvaart maximaal zijn. Volgens het klassieke liberale con-
cept is volledige concurrentie en vrije vestiging hiervoor
noodzakelijk.
Socio-marketing komt voort uit de ontwikkeling dat mar-
keting in toenemende mate wordt getoetst en beoordeeld
vanuit het gezichtspunt van de consument en! of burgers, dus
vanuit de maatschappij. De onderneming wordt mede beoor-
deeld op haar maatschappelijke efficiency waarin als beoor-
delingscriterium geldt de mate waarin de verdeling van
produktiefactoren en natuurlijke hulpbronnen in overeen-
stemming is met de maatschappelijke wensen. Deze laatste
zouden voor iedere onderneming een expliciet object van
onderzoek moeten zijn: Dit zou kunnen gebeuren aan de
hand van een ,,socïal audit”, dat is een regelmatig uitgevoerd
beoordelingsproces door onafhankelijke deskundigen.
Interpretaties van het begrip socio-marketing.
1.
De consument-benadering
In de polemiek rond het begrip ,,socio-marketing” zijn vijf
interliretaties van dit begrip te onderscheiden. Daarvan is de
4) W.
Lazeren
E. KeIIey,Social
marketing,
lrwin,
Homewood, 1973.
572
consument-benadering de belangrijkste gezien vanuit het
gezichtspunt van de response van ondernemingen op de
beweging, die met ,,consumentisme” wordt aangeduid. Het
consumentisme houdt in dat kopers pogingen doen om hun
rechtspositie t.o.v. aanbieders in individueel of georganiseerd
verband te verbeteren. Het consumentisme is een onvermijde-
lijk gevolg van de Vrije ondernemingsgewijze produktie, die
gericht is op groei, omzet en winst. Bij een zeker niveau van
individuele of collectieve goederen en diensten rebelleert de
consument, die zich zelf beschouwt als pion in het proces van
voortbrenging en afzetcreatie. Naast het recht van vrije keuze
en het recht op veilige produkten wenst hij het recht aanbie-
ders aansprakelijk te kunnen stellen bij teleurstellende erva-
ringen met goed of dienst, hij wenst het recht op uitvoerige en
relevante informatie en hij wenst waarborgen tegen mislei-
ding. Ten slotte wenst hij het recht van inspraak bij de
ontwikkeling van produkten die de kwaliteit van zijn bestaan
of maatschappelijk welbevinden medebepalen.
Socio-marketing in deze benadering oriënteert zich op de
consument en zijn bevrediging op lange termijn en streeft naar
geïntegreerde marketing in die zin dat ook de nadelige
neveneffecten van produktie worden geminimaliseerd. Te
verwachten valt, dat deze maatschappelijke neveneffecten
van produktie en consumptie in toenemende mate in be-
schouwing zullen worden genomen bij koopbeslissingen.
De organisatie-benadering
Een tweede interpretatie van het begrip socio-marketing is
die van de ,,organisatiemarketing” die ook andere groepen
dan klanten of afnemers voor de marketing van belang vindt,
zoals besturen, het grote publiek of het nauw betrokken
publiek (omwonenden). De organisatiemarketing kan wor-
den gesteld tegenover de ,,management-marketing” van op
winst gerichte ondernemingen met het ,,sales-concept”. Orga-
nisatiemarketing is van toepassing op alle in de maatschappij
opererende verbanden, die worden gefinancierd uit het bru-
to-inkomen van de consument. Organisatiemarketing stelt
efficiënte distributie van produkten gericht op de kwaliteit
van het bestaan boven efficiënte produktie van een kwantita-
tief maximale hoeveelheid goederen of diensten. Ook de
organisatiebenadering stelt de consument dus centraal, maar
schijnt door haar ,,paraplu-pretentie” toch de consument
minder uitsluitend te zien als verbruiker van materiële goede-
ren, maar ook als verbruiker van collectieve diensten die in
zijn streven naar welzijn een belangrijke functie vervullen
(onderwijs, ontwikkelingshulp, cultuur, vorming).
Een van de meest boeiende facetten van dit perspectief is
dat socio-marketing in deze benadering haar werkterrein
zoekt bij zowel op winst gerichte organisaties als bij non-
profitorganisaties en de overheid en haar gezichtspunt veelal
verlegt naar dat van de burger en consument in de veronder-
stelling dat er op lange termijn parallelliteit is tussen onderne-
mers- en consumentenbelangen.
De organisatie-benadering in socio-marketing erkent niet a
priori de werking van het marktmechanisme als de meest
geëigende wijze om maatschappelijk gewenste voorzieningen
te realiseren. Prioriteiten kunnen ook op andere wijze worden
geformuleerd dan door middel van een systeem waarin
eigenbelang en vrije vestiging als regulerende mechanismen
worden gehanteerd.
Een opvatting die onder de organisatiebenadering kan
worden gerangschikt is die van Kotler en Levy. Zij benadruk-
ken de betekenis van socio-marketing voor het ,,voorzien in
maatschappelijke behoeften”. Zij stellen dat dit aspect van
marketing al in de jaren vijftig van fundamenteel belang was,
maar dat het in de publieke opinie is verdrongen door het
proces van overreding en daarom te zwak in het marketing-
concept is te herkennen.
De integratie-benadering
De integratie-benadering van socio-marketing bepleit inte-
gratie van ondernemingsbeleid met overheidsdoelstellingen.
De overheid kan dan gebruik maken van ondernemersiniti-
atief voor het realiseren van welzijnsprogramma’s waarin
recreatie, zinvolle arbeid, burgerrechten, regionale vernieu-
wing en ontwikkeling en een efficiënt gebruik van natuurlijke
en menselijke hulpbronnen een belangrijke rol spelen.
De utopia-benadering
De utopia-benadering in de socio-marketing tracht de
consument te overtuigen van het feit dat hij zonder schuidge-
voelens van zijn overvloedige materiële welvaart moet kunnen
genieten, maartevens tracht zij hem ervan te doordringen om
bij de beoordeling van goederen en diensten meer waarde te
hechten aan zaken als culturele Vorming, opvoeding en zelf-
actualisatie.
De non-profit-benadering
De non-profit-benadering ten slotte tracht socio-marke-
ting toe te passen op uitsluitend non-profitorganisaties of
budgetorganisaties. In de jaren zeventig groeit de belangstel-ling voor marketingtechnielcen ook in non-profitorganisaties
in de meest brede zin van het woord, met name de belangstel-
ling voor de systematische benadering van doelstellingen en
de wijze waarop zij worden gerealiseerd.
ï
In de
JournaoJ Marketing
van juli 1971 definiëren Philip
Kotler en Gerald Zaltman, beiden verbonden aan de North-
Western University in Amerika het begrip ,,social marketing”
als ,,the design, the implimentation and control of programs,
calculated to influence the acceptability of socialideas and in-
volving consideration of productplanning, pricing, commu-
nications, distribution and marketing research”. Uit deze
definitie komt een perspectief naar voren dat marketing ook
van toepassing doet zijn op de activiteiten van stichtingen,
verenigingen, universiteiten, non-profitinstellingen en over-
heidsbedrijven. De actieradius van marketing wordt hierdoor
vergroot tot instellingen en ondernemingen die hun rende-
ment niet alleen in geld meten, maar vooral in individueel en
collectief maatschappelijk welzijn. Dit zijn echter moeilijk
kwantificeerbare factoren en in veel gevallen zal de realise-
ring van deze doelstellingen niet te meten zijn.
Tot slot
Marketingtechnieken kwamen tot ontwikkeling en zijn
toegepast in het economische krachtenveld van op winst
gerichte ondernemingen. De technieken en procedures wer-
den in concurrentieverhoudingen volgens het klassieke libera-
le recept getoetst en gecorrigeerd. Marketing lijkt aldus nauw
verbonden te zijn met een economische orde die als ,,onderne-
mingsgewijze produktie” wordt aangeduid. Toepassing van
marketingtechnieken buiten het gebied van op winst gerichte
ondernemingen kan een verrijking zijn voor de wijze waarop
en de mate waarin non-profitinstellingen hun doelstellingen
realiseren en dienen daarom op levensvatbaarheid te worden
onderzocht. Desondanks is de schrijver van mening dat de so-
cio-marketing zijn eerste en grootste werkterrein zou moeten
vinden in naar winst strevende ondernemingen en dat de
suggestie als zou socio-marketing uitsluitend toepasbaar zijn
bij non-profitinstellingen van de hand moet worden gewezen.
Dat betekent dat hij aanhanger is van de organisatie-
interpretatie, die de consument naast andere belanghebbende
groepen centraal stelt. In bepaalde vorm wordt de socio-
marketing in vele sectoren buiten de op winst gerichte onder-
neming reeds met succes toegepast. Het sociaal-cultureel onderzoek van veel gemeenten en overheidsinstanties, de
uitgebreide publieke-opinieonderzoeki ngen van communica-
tiemedia en onderzoekbureaus, onderzoekingen naar de
onderwijsbehoeften e.d. wettigen de veronderstelling, dat
socio-marketing aan non-profitinstellingen weinig nieuws te
ESB 7-6-1978
573
Een evaluatie van de bruikbaarheid
van officiële statistieken
DRS. W.J. DE WREEDE*
In de praktijk blijkt, dat de grondslagen van
CBS-statistieken in de tijd en van statistieken
onderling uiteen kunnen lopen. In dit artikel
wordt aan de hand van een onderzoek, dat als
doel had een samenhangende verzameling be-
drijfseconomische gegevens op bedrijfsklasse-
niveau op te stellen, aangetoond dat CBS-statis-
tieken inderdaad vaak niet voldoen aan eisen van
innerlijke en onderlinge consistentie.
Inleiding
Voor het verrichten van economisch onderzoek wordt
dikwijls gebruik gemaakt van de door het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS) uitgegeven officiële economische
statistieken. Het blijkt dat de grondslagen ervan per statistiek
in de tijd en tussen verschillende statistieken uiteenlopen.
Voor een nadere detaillering verwijzen wij naar de appendix.
Deze verschillen behoeven het doen van uitspraken over de
onderliggende populaties, de gehele bedrijfsklasse of -groep
op basis van één statistiek in de tijd of op basis van een
combinatie van statistieken, niet bij voorbaat in de weg te
staan. De mogelijkheid daartoe zal derhalve aan de hand van
cijfermatige resultaten moeten worden onderzocht, waarbij
zo nodig en voor zover mogelijk van te voren de genoemde
verschillen zijn weggewerkt.
Een onlangs afgerond onderzoek 1), dat als doel had een
samenhangende verzameling bedrijfseconomische gegevens
op bed rjfsklasseniveau samen te stellen, laat echter zien, dat
dergelijke pogingen al gauw op een mislukking uitlopen. De
belangrijkste conclusies van dit onderzoek waren dat CBS-
statistieken vaak niet voldoen aan eisen van innerlijke en
onderlinge. consistentie, waarmee het volgende wordt be-
doeld:
een statistiek is
innerlijk consislent
indien in de tijd
vergelijkbare uitspraken op basis van deze statistiek kun-
nen worden gedaan;
verschillende statistieken zijn
onderling consisient
indien
uitspraken op basis van de statistieken afzonderlijk dezelf-
de mate van geldigheid bezitten en indien dit evenzeer
geldt voor een uitspraak op basis van een combinatie van
aan verschillende statistieken ontleende data.
Als oorzaak voor inconsistenties zijn uiteraard de verschil-
len in de grondslagen van de statistieken aan te wijzen.
Hoewel deze omschrijvingen niet het karakter hebben van
harde definities menen wij dat zij voor het hier te voeren
betoog voldoende inhoud hebben. In het vervolg zal blijken,
dat wij het gebrek aan innerlijke consistentie aan kunnen
tonen, doch dat wij het ontbreken van onderlinge consistentie
op detailpunten na slechts aannemelijk kunnen maken. De
oorzaak voor dit laatste is dat de statistieken over het alge-
meen onvoldoende gemeenschappelijke variabelen bezitten.
Het feit dat afzonderlijke statistieken onvoldoende informatie
verschaffen voor bepaalde onderzoekdoeleinden, was dan
ook de reden om diverse statistieken met elkaar in verband
te gaan brengen.
Voor degenen die vaak CBS-statistieken gebruiken zal dit
artikel niet veel nieuws brengen. Het gebruik zal zich echter
vaak beperken tot het – moeizaam – samenstellen van
enkele macro-economische gegevensreeksen. In het onderha-vige onderzoek was wellicht nieuw het feit, dat het de bedoe-
ling was de gegevensverzameling met bedrijfseconomische
1) Dit onderzoek werd in samenwerking met de heer C. Ouwerkerk
binnen het Centrum voor Bedrijfseconomisch Onderzoek van de
Erasmus Universiteit uitgevoerd. De volledige resultaten zijn neerge-
legd in: C. Ouwerkerk en
W.J.
de Wreede,
Een evaluatie van de bruikbaarheid van officiële statistieken. Een poging lot het bijeen-
brengen van een samenhangende verzameling bedr(/fsklassegegevens,
rapport 7712/A van het Centrum voor Hedrijfseconomisch Onder-
zoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam, november 1977.
bieden heeft op het gebied van research. Maar wellicht kan zij
bij de interpretatie van de onderzoekgegevens een bijdrage
leveren tot het nemen van daarop gebaseerde besluiten alsme-de bij de ontwikkeling van operationele indicatoren, waarmee
overheid, bedrijfsleven en non-profitinstellingen kunnen wer-
ken.
In juli 1957 stelde P. J. Verdoorn
5)
met betrekking tot
de discussie over de wetenschappelijke status van marketing
reeds in het
Journal of Marketing:
,,to the not-directly
interested outsider, the most conspicous aspect of these
discussions is the clearly demonstrated lack of a general
method of approach to marketing-problems”. Mogelijk kan
socio-marketing dat in alle benaderingen sterk is gëidentifi-
ceerd met ,,marketing from the consumer’s.point of view” een
algemene benaderingsmethode van marketingproblemen op-
leveren die als meer succesvol kan worden aangemerkt dan de
meer gebruikelijke methoden.
J.H.Th. de Jong
5) P. J. Verdoorn, Marketing from the producers point of view,
Journal of
Marketing.
juli 1957.
574
inzichten te benaderen en dat de onderlinge samenhang van
het grote aantal variabelen dat daarbij een rol speelt, be-
waard moest blijven.
Dit artikel zal zich nu verder richten op het aangeven van de
moeilijkheden die zich bij het gebruiken van statistieken
kunnen voordoen, toegespitst op de hierboven geintroduceer-
de begrippen interne en onderlinge consistentie. Wij zullen dit
op illustratieve wijze doen aan de hand van het genoemde
onderzoek. In par. 2 en 3 zal daarom eerst een nadere
toelichting van het onderzoek en een verantwoording van de
gevolgde methoden worden gegeven. In par. 4 en 5 volgt dan
een illustratie van de beide soorten van inconsistenties, ter-
wijl par. 6 als besluit volgt.
2.
Aard van het onderzoek en gehanteerde statistieken
Het onderzoek waarvan hier sprake is, had ten doel een be-
drijfseconomische gegevensverzameling op bedrijfsklasseni-
veau te construeren. Een dergelijke gegevensverzameling zou
dienen te bestaan uit geaggregeerde balansgegevens, gegevens
van de resultatenrekening en additionele gegevens zoals b.v.
het aantal werkzame personen. Dit onderzoek stond niet op
zich doch maakte deel uit van een groter project, dat de
bestudering van de rendements- en.investeringsontwi kkeling
in Nederland beoogde. De oorspronkelijke bedoeling was de
gegevensverzameling in het kader van het laatste onderzoek te
bestuderen met bedrijfseconomische kennis en inzichten.
M.a.w. deze verzameling was bedoeld als instrument voor het
grotere rendements- en investeringsonderzoek.
Wij geven hier allereerst een opsomming van de belang-
rijkste gehanteerde statistieken.
• Financiële structuur en ontwikkeling van ondernemin-
gen in industrie en verkeer 1960-1964 (CBS, 1968), en de
volgstatistieken in de Maandstatistiek voor de industrie, de
Maandstatistiek verkeer en vervoer en de Maandstatistiek
van de binnenlandse handel. Aan deze statistieken werden de
balansposten en de mutaties daarvan ontleend. De posten
reserves en in samenhang daarmee de post duurzame produk-
tiemiddelen waren niet opgenomen omdat het CBS de opge-
geven cijfers te onbetrouwbaar achtte en deze niet relevant
waren voor het doel van de statistiek: inzicht te verschaffen in
de financieringswijzen van de sector bedrijven t.b.v. het op-
stellen van de Nationale rekeningen.
• Winststatistiek van naamloze vennootschappen en overi-
ge rechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingen 2) Deze
werd gehanteerd voor het bepalen van de hierboven genoem-
de ontbrekende gegevens en voor de diverse componenten van
de winst.
• Nationale rekeningen. Hieraan werden gegevens voor
sommige bedrjfsklassen ontleend, die niet elders gegeven
waren, b. v. de afzet. Daarnaast werden een aantal macro-eco-nomische gegevens overgenomen, die wij aan de gegevensver-
zameling wensten toe te voegen: arbeidsvolume, toegevoegde
waarde enz.
• Statistiek van investeringen in vaste activa in de nijver
–
heid. Investeringsgegevens voor de vervoer- en communica-
tiebedrijven zijn ontleend aan de Maandstatistiek verkeer en
vervoer.
• Algemene industriestatistiek, opgenomen in de Maand-
statistiek voor de industrie. Aan deze statistiek werden het
aantal werkzame personen en de omzet ontleend.
• Statistiek van de gasvoorziening in Nederland en Statis-
tiek van de elektriciteitsvoorziening in Nederland. Hieraan
werden vnl. de winstgegevens van de openbare nutsbedrijven
ontleend.
De kern van deze lijst van statistieken vormt de genoemde
Statistiek financiële structuur (FS), omdat deze de noodza-
kelijke balansgegevens bevat. Aangezien deze statistiek
slechts beschikbaar is voor de periode 1960—.-19693), hield
dit in dat de gegevensverzameling tot deze periode beperkt.
moest blijven. Gezien de relevantie van het rendements- en
investeringsonderzoek voor de meest recente jaren was dit al
bij voorbaat een hoogst onbevredigend resultaat. Omdat de
aanzet tot de huidige economische ontwikkelingen ongetwij-
feld reeds in de jaren zestig gegeven is, werd het werk desal-
niettemin voortgezet.
Voor de volgende (samengestelde) bedrijfsklassen kon,
uitgaande van de FS, de gegevensverzameling worden opge-
bouwd:
voedings- en genotmiddelenindustrie;
textiel-, kleding- en schoenindustrie;
papierindustrie en drukkerijen;
chemische industrie en mijnbouw;
bouwnijverheid en de steen-, glas- en aardewerkindustrie
e.d.;
metaalindustrie;
openbare nutsbedrijven;
vervoer- en communicatiebedrjven;
9 handel;
10. overige industriële bedrijven.
3.
Gehanteerde methoden en mogelijke kritiekpunten
Het spreekt voor zich dat de verschillen in grondslagen (die
in de appendix meer in detail worden aangegeven) zoveel
mogelijk zijn weggewerkt voordat de statistieken met elkaar
in verband zijn gebracht. Wat de bedrijfstakclassificatie
betreft, is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de ISIC, die
voor de Statistiek voor de financiële structuur is gebruikt.
Indien een onderverdeling in bednjfsgroepen gegeven was,
b.v.
bij
de Algemene industriestatistiek (BI 1950), de Investe-
ringsstatistiek (BI 1950 en NICE) lagen de correcties voor de
hand, hoewel de indeling soms toch nog te weinig gedetail-
leerd was, zodat pragmatische schattingen moesten worden
uitgevoerd. Soms was een indeling van bedrjfsklassen in
-groepen niet gegeven. Indien voor het overgangsjaar de
gegevens voor zowel de oude als de nieuwe indeling gegeven
waren, was de voor de hand liggende correctie voor de
relevante jaren de reeks naar evenredigheid opte hogen. Door
het ontbreken van een opgave van gegevens volgens de oude
èn de nieuwe indeling moest soms zelfs deze correctie achter
–
wege blijven.
Hoewel de bovenstaande ëorrecties vaak tot principieel
juiste resultaten zouden moeten leiden, moet niet over het
hoofd worden gezien dat daarnaast de invloeden van verschil-
len in de criteria om een onderneming bij een bedrijfsgroep in
te delen of die om een onderneming in een statistiek als
teleenheid op te nemen nog in de cijfers terug te vinden zijn.
Correctie hiervoor bleek door het ontbreken van detailinfor-matie ten enenmale onmogelijk.
Doordat niet alle oorzaken van de ïnconsistenties weg te
werken bleken, zou reeds in dit stadium kunnen worden
geconcludeerd dat de genoemde inconsistenties zich bij de
eindresultaten zouden voordoen. Het moet echter niet uitge-
sloten worden geacht dat men met statistieken, die op ver-
schillende grondslagen zijn gebaseerd, toch redelijke resulta-
ten kan bereiken. Met andere woorden: de inconsistenties
dienden bij de eindresultaten te worden waargenomen, zodat
het werk kon worden voortgezet. Dit bestond hieruit dat de
statistieken met eenvoudige koppelmethoden met elkaar in
verband werden gebracht. Door middel van gemeenschappe-
lijke variabelen werden de diverse statistieken op het niveau
van de Statistiek voor de financiële structuur gebracht. Ook
hier kunnen weer punten van kritiek worden geuit. De eerste
is dat de statistieken niet werden gebruikt voor het doel
2),De naam van deze statistiek is in de loop der tijd enige malen
marginaal gewijzigd.
3) Voor
de handel: 1967- 1970.
ESB 7-6-1978
575
waarvoor ze zijn opgesteld; de tweede is dat de koppelmetho-
de veel te ruw is; doordat deze de verschillen in grondslag
tussen de statistieken negeert, komen de inconsistenties juist
in alle hevigheid in de eindresultaten tot uitdrukking.
De vraag naar aanleiding van het eerste punt kan luiden:
waarvoor zijn de statistieken dan wel opgesteld, als ze niet
zouden mogen worden gebruikt, voor uitgebreide inferentiele
analyses van bedrijfstakken? Bovendien is het doel waarvoor
een statistiek is samengesteld vaak nauwelijks uitdrukkelijk
aangegeven. Het argument dat statistieken slechts zouden
mogen worden gebruikt voor het beperkte doel, waarvoor zij
zijn opgesteld, moet naar onze mening met de grootste scepsis
worden bekeken, zelfs indien deze voor een achter ons liggend
decennium zijn opgesteld.
Onze verdediging t.a.v. het tweede punt is dat er önvol-
doende detailinformatie beschikbaar was om betere methodes
uit te voeren. Verder is ,,ophogen” een vrij gebruikelijke
praktijk. Ook het CBS voert 6f proportionele ophogingen 6f
ophogingen met verhoudingscijfers uit, die zelfs wel eens
verouderd zijn.
4. Interne inconsistenties
Voor het aantonen van interne inconsistenties welk begrip
wij mde inleiding hebben geintroduceerd , beperken wij ons
tot een behandeling van de winststatistiek, die daartoe het
meest geschikt is vanwege het grote aantal veranderingen, dat
zich bij deze statistiek heeft voorgedaan. Deze statistiek is
dan ook feitelijk de ,,rotte peer” in de door ons gehanteerde
verzameling statistieken. Dit komt mede doordat het een z.g.
,,secundaire statistiek” is. Dat wil zeggen dat het basismateri-
aal voor andere doeleinden dan voor het opstellen van de
statistiek is verzameld. In dit geval zijn het de aangiften voor
de vennootschapsbelasting.
De statistiek, voldoet aan de volgende kenmerken (zie ook
weer de appendix):
bedrjfstakindelïflg:
1960- 1965: de BI- 1950;
1965-1967: de SBI 1966;4)
1968- 1970: de SBI 1970;
het criterium om een onderneming in een bedrijfstak in te
delen. V66r 1965 gaf de activiteit met de sterkste perso-
neelsbezetting de doorslag, ongeacht of dit een binnen- of
buitenlandse activiteit was, na 1965 de activiteit met de
grootste toegevoegde waarde, de binnenlandse bedrijfsac-
tiviteit geeft de doorslag;
het criterium om een onderneming als teleenheid op te
nemen. VÔÔr 1965f ondernemingën 5) met een gestort
aandelenkapitaal van ten minste f. 100.000. Men ging Uit
van een vaste steekproef die in 1958 getrokken was en toen
99% van de bedrijven en 96% van de holdings omvatte,
resp. 98 en 99% van het aandelenkapitaal. In 1964 waren
deze gegevens 59% van de bedrijven, 52% van de holdings,
resp. 81 en 90% van het aandelenkapitaal 6). Deze vermin-
deringen werden veroorzaakt door fusies, consolidaties en
liquidaties.
– In 1965: alle ondernemingen.
– Na 1965: alle ondernemingen (fiscale eenheden) met een
fiscaal eigen vermogen van ten minste f. 1.000.000.
,,bijzondere eigenaardigheden”. Hieronder behoren voor-
al de behandeling van de holdings en de dubbeltellingen.
Ad a en b.
Aangezien in 1965 een integrale telling is uit-
gevoerd, kan de invloed ad c. worden uitgeschakeld door
de gegevens van 1965 te gebruiken. De volgende tabel geeft
een indicatie van de invloed van de verandering van de
bedrijfsclassificatie en het indelingscriterium op de bepaling
van de post ,,reserves als een percentage van het aandelenka-
pitaal”. Deze verhouding is van essentiele betekenis voor het
onderzoek omdat daarmee de postenreserves, totaal vermo-
gen en duurzame produktiemiddelen voor de balans uit de
Statistiek financiële structuur kunnen worden bepaald, zodat
deze daarmee compleet is. De post aandelenkapitaal is dus de
gemeenschappelijke variabele, die voor de koppeling van de
twee statistieken is gebruikt. De verhouding reserves/aande-
lenkapitaal zoals die voor het jaar 1965 volgens de nieuwe
indeling kan worden berekend is gedeeld door dezelfde
verhouding voor hetzelfde jaar, echter volgens de oude
indeling. In de tabel is de afwijking in procenten weergegeven.
Tabel 1. Procentuele verandering van de verhouding reser-
ves/aandelenkapitaal uit de winsistatistiek in 1965 volgens de
oude en de nieuwe indeling.
t.
Voeding
23
Textiel
—8
Papier
0
Chemie
325
Bouw
—2
Metaal
2
Vervoer
5
Handel
16
Overige
—1
In deze tabel zijn zeker enige gevallen aan te wijzen waarbij
de afwijkingen niet acceptabel zijn. De afwijkingen werken
door in andere te bepalen gegevens: in mindere mate in de post
totaal vermogen, in grotere mate in de post duurzame pro-
duktiemiddelen, omdat deze meestal kleiner is dan de post
reserves.
Bij dezé tabel willen wij nog opmerken dat het aantal
ondernemingen in de bedrijfsklassen volgens de nieuwe inde-
ling in 1965 kleiner is dan volgens de oude indeling omdat er
een verschuiving naar de dienstensector heeft plaatsgevon-
den. Daarnaast heeft ook de andere behandeling van de
holdings haar invloed. Bij de voeding is daarvoor een correc-
tie uitgevoerd, bij de chemie nog niet.
Ad c.
Een indicatie van de invloed van de verandering van
het criterium om een onderneming als teleenheid op te nemen
kan worden verkregen aan de hand van tabel 7 in de Winststa-
tistiek 1964 (,,NV’s per vermogensgroep naar de grootte van
het gestorte aandelenkapitaal”). Uit deze tabel blijkt dat NV’s
met een eigen vermogen groter dan f. 1000.000 40% van het
aantal uitmaken, 92% van het gestorte aandelen-kapitaal en
98% van het eigen vermogen. Op zich is het geen bezwaar dat
slechts 40% van het aantal wordt gedekt. Ernstiger is het dat
de relevante factor reserves/aandelenkapitaal verandert van
2,19 in 2,40, m.a.w. een verandering in de te berekenen post
reserves van 10%.
Omdat in de bovenstaande tabel gegevens van 1965 opge-
nomen waren, en de statistieken in 1964 en 1966 aanzienlijk
minder ondernemingen bevatten, willen wij de factor reser-
ves/aandelenkapitaal van 1964 en 1966 tegenover elkaar
zetten. Het is duidelijk dat alle vier factoren a t/m d daarbij
een rol spelen. Een complicerende factor is dat de factor
reserves/aandelenkapitaal tussen tweejaren niet zonder meer
is te vergelijken. Deze verandert door andere oorzaken, b.v.
door het inhouden van winsten. Wij hebben dit opgelost door
de factor reserves/aandelenkapitaal voor 1964 tweemaal te
vermenigvuldigen met de (meetkundig) gemiddelde jaarlijkse
groei van deze factor over de periode 1960- 1964. Dit leidt tot
de volgende tabel, waarin de afwijkingen op dezelfde wijze als
in tabel 1 zijn berekend.
In
1965
worden de beide indelingen gegeven. In de winststatistiek
van
1965
is aangegeven dat de ISIC
zal
worden gebruikt; later blijkt
de
S81 1966
gebruikt te zijn. Het is ons onbekend of erverschillen zijn
tussen beide indelingen en zoja welke.
Het gaat hier om rechtspersoonlij kheid bezittende ondernemingen,
voornamelijk NV’s, maar ook coôperaties, stichtingen, verenigingen
met winstdoel en commanditaire vennootschappen op aandelen.
In het vervolg wordt uitsluitend gewerkt met de gegevens van de
groep bedrijven omdat de gegevens van de groep holdings in het
algemeen geen betrekking hebben op eigen reële activiteiten.
576
Tabel 2. Procentuele verandering van defactor reservesl aan-
delenkapitaal uit de Winststaiistiek 1966 t.o. v. 1964
Voeding
33a)
1exliel
–
8
Papier
–
IS
Chemie
-55a)
S.
Bouw
27
6.
Metaal
–
5
Vervoer
39
Handel
20
Overige
–
5
a) Correctie aangebracht voor een grote holding.
Het beeld dat uit deze tabel spreekt is over het geheel nog
slechter dan dat uit de Vorige tabel. Hoewel getracht is deze
verschillen weg te werken door de cijfers v66r 1965 aan te
passen aan de cijfers na 1965 Via de voor 1965 gegeven cijfers
volgens de oude en de nieuwe indeling, blijft het geheel
discutabel, niet in de laatste plaats doordat de cijfers van 1965
een integrale telling betreffen. Het is nI. denkbaar dat over
een bedrijfsklasse vier afwijkende uitspraken worden gedaan:
op basis van de gegevens vôôr 1965, na 1965, 1960-1969
aangepast aan 1965-1969, en 1960-1969 aangepast aan
1960-1965.
Ad. d.
De reden om aan ,,bijzondere eigenaardigheden” en
de behandeling van de holding-companies relatief veel aan-
dacht te besteden is, dat deze statistiek de enige bron van
enige omvang van winstgegevens was.
De winststatistiek is opgebouwd uit de aangiften voor de
vennootschapsbelasting. Deze kunnen wij als volgt schema-
tisch weergeven.
eind eigen vermogen
begin eigen vermogen
vermogenstoename
vermogenstoename geen winst:
storting-terugbetaling van kapitaal+
saldo mutatie fiscale reserves
reele reservering
uitkering geen lasten:
dividend 7) +
betaalde belastingen
(+)
winst of verlies volgens vermogensvergelijking
niet belastbare winst:
deelnemingswinst –
buitenlandse bedrijfs\ihst
andere vrijgestelde winstbestanddelen
belastbare winst
belastingaanslag
(-)
netto winst (excl. vrijgestelde bedragen)
De bedragen van de aangiften voor alle ondernemingen
binnen één bedrijfsklasse worden zonder meer opgeteld. Dit
heeft, indien er deelnemingsverhoudingen binnen een be-
drijfsklasse zijn, een aantal dubbeltellingen tot gevolg.
De
deelnemingswinst
die van dochterondernemingen bin-
nen een bedrijfstak wordt ontvangen, vormt een even grote
dubbeltelling in de
winst
8). Dit effect kan nog worden
versterkt indien de winst verschillende keren wordt doorge-
schoven. Het eind eigen vermogen kan een herwaardering
van een deelneming bevatten, die de winst extra hoog doet
lijken, maar die door een aftrek via de Post deelnemingswinst
voor de fiscus weer wordt geneutraliseerd. De post reële
reserveringen wordt eveneens met deze herwaardering ver-
hoogd.
Bij de
dividenden
vindt een dubbeltelling plaats, voor zover
de door een moederonderneming van een dochteronderne-
ming ontvangen dividenden als zodanig weer worden uitge-
keerd. Deze dubbeltelling correspondeert uiteraard met die
welke door de Post deelnemingswinst wordt veroorzaakt. Bij
de posten
eigen vermogen
en
aandelenkapitaal
vindt een
rechtstreekse dubbeltelling plaats van (een deel van) de
overeenkomstige posten bij de deelneming.
Bij de posten
belastingen, tantièmes en
overige uitdelingen
vindt in principe geen dubbeltelling plaats.
Het CBS schat de dubbeltelling van dewinst en het vermo-
•
gen voor de groep bedrijven m.b.v. van
Oss’
effectenboek
ruwweg op 10%. Dit zou op zich geen bezwaar zijn, indien dit
percentage in de tijd constant is. De voortdurende fusies en
consolidaties (zie de tabellen 1 van de diverse winststatistie-
ken) maken dit ongeloofwaardig (het aantal ondernemingen
in de statistiek van 1958- 1965 is steeds verminderd).
Belangrijker in dit verband is echter de verandering in 1965,
doordat een aantal holdings bij de groep bedrijven en een
aantal bedrijven bij de groep holdings is ingedeeld.
Doordat holdings-companies voor een belangrijk deel
,,papieren ondernemingen” zijn, zullen zij grote verschuivin-
gen in het cijfermateriaal teweegbrengen. Holdings kunnen
dochterondernemingen hebben die voorheen niet waren inge-
deeld in de bedrijfsklasse waarin de holding wordt ingedeeld;
de buitenlandse dochterondernemingen zorgen voor een
extra versterking van dit effect. Het is eenvoudig in té zien, dat
de posten deelnemingswinst, dividenden, aandelenkapitaal en
eigen vermogen aanzienlijke dubbeltellingen zullen vertonen
en dat ook de Post reële reserveringen de nodige invloedzal
ondergaan.
De bedrijfsklassen waarin een herindeling van bedrijven en
holdings-companies heeft plaatsgevonden, kunnen aan de
hand van de volgende tabel worden getraceerd, waarin voor
het jaar 1965 de diverse posten uit de winststatistiek volgens
de oude en de nieuwe indeling op elkaar zijn gedeeld. In deze
tabel zijn uitschieters gecursiveerd. Hierbij is de factor voor de
belastingen als uitgangspunt genomen, omdat hierbij in
principe geen dubbeltellingen voorkomen. Een afwijking van
meer dan 50% hiervan is als uitschieter gekenmerkt.
Tabel 3. Posten uit de Winststatistiek 1965: nieuw t. o. v. oud
Bedrijfstak
l
2 3
4
5
6
8
9
10
20
Deelnemingswinst
………….
4.00
0.37
1.58
6.33
1.18
1.03
1,32
0.16 0.57
Belastingen
………………04
0,76
1.09
0.91
1,12
0.87
1.05
0,68
0.79
1.02
0,80
1,06 1.17 1,10
0.85
1,04
1.01
0,77
Belastingaanslag
…………..
1.96
0,71
1,04
3.82
1,19
0,86
1,05
0,66 0.70
Dividenden
………………
Reële reserveringen
………..
1.49
0,05
1,03
8.33
0,97
0.94
0,98 2.92
a)
Tantièmes en overige uitdelingen
1.02 1,07
1,5
0.96
1.17
0,90
1,00
1.00
0.79
1.95
0.76
1,04
1.69
1.11
0,96
1,01
0.81
0.74
32.
Gestortaandelenkapitaal
…….
1.63
0,72
1,05
4.66
1.09
0,98
1.04
0.89 0.74
Eindeigenvermogen
….
…….
Begineigen vermogen
1.71
0,75
1,04
4.72
1,09
0,98
1.04
0.87
0.74
a) Nit te berekenen.
Bij de bedrijfsklassen 2, 3, 9 blijken hier en daar wel
uitschieters voor te komen, die echter niet interpreteerbaar
zijn. Bij de bedrijfsklasse 1 (de voedings- en genotmiddelenin-
dustrie) en 4 (de chemie), zien wij echter uitschieters van een
zodanige hoogte en van een zodanïge combinatie, dat wij
ervan uit moeten gaan dat daar grote holdings bij zijn
ingedeeld. In de tabellen la en 5a van de Winststatistiek 1965
zien wij dat twee holdings met een aandelenkapitaal groter
dan f. 50 mln. bij de bedrijven zijn ingedeeld. Drukken wij nu
De term dividend is hir verwarrend. Bedoeld is: aUe uitkeringen
aan aandeelhouders (bedrijfseconomisch wordt met dividend vaak uitsluitend de uitkering uit de winst van een bepaald jaar bedoeld).
Met winst wordt bedoeld de bruto-winst of ,,winst of verlies
volgens vermogensvergelijking”. Dit is een belangrijke component
voor het berekenen van het rendementop het totaal Vermogen.
ESB 7-6-1978
577
nog het aandelenkapitaal van de multinationals 9) uit in een
percentage van het aandelenkapitaal van de in de statistiek
opgenomen bedrijven, dan blijkt, dat verondersteld mag
worden, dat in 1965 Unilever NV in de groep bedrijven van de
voedings- en genotmiddelenindustrie is opgenomen en de
:NV Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij in de
chemie. Het spreekt voor zich dat dit grote structurele veran-
deringen in het cijfermateriaal teweeg heeft gebracht.
Verdere bestudering van.het cijfermateriaal uit de winststa-
tistiek laat nog veel meer uitschieters zien, die 6f verklaarbaar
en storend kunnen zijn (oprichting RSV in 1966 en Akzo in
1969), 6f verklaarbaar en niet storend (emissies in 1962 bij
Philips en in 1968 bij Hoogovens), 6f in het geheel niet
verklaard lijken te kunnen worden (chemie na 1965).
In het voorgaande hebben wij aangegeven wat de directe
invloeden zijn van wijzigingen in de grondslagen a t/m d van
de winststatistiek op de hanteerbaarheid in de tijd van deze
statistiek. Het bleek dat voor en na zo’n breekpunt de
diverse jaargangen van de statistiek vaak te veel verschillen
om in combinatie te worden gebruikt. Nu kan men kunstgre-
pen toe gaan passen om te pogen de vergeljkbaarheid toch
aan te brengen-door b.v. -zoals wij hebben gedaan – het
,,ophogen” van de variabelen véér 1965 (de chemie vanwege
de storende invloed van Kon. Olie na 1965), met behulp van
de waarden volgens de oude
–
en de nieuwe indeling in het
gemeenschappelijk jaar van dezelfde variabele. Dit blijft
echter een – overigens veelvuldig toegepaste – kunstgreep;
men weet nauwelijks waarmee men bezig is en de kwaliteit van
de resultaten moet ook maar worden afgewacht.
Als illustratie geven wij in tabel 4 het rendement op eigen
vermogen berekend volgens de oorspronkelijke gegevens en
volgens de ,,opgehoogde” gegevens voor die bedrjfsklassen,
waar deze reeksen aanmerkelijk uiteen blijken te lopen.
Het trekken van conclusies op grond van deze cijfers is
bijzonder gevaarlijk. De cijfers hebben betrekking op ver-
schillende tijdstippen en waargenomen afwijkingen kunnen
zich werkelijk hebben voorgedaan. Op het eerste gezicht lijkt
het er echter op dat bij bedrijfsklassen 9 en 10 de correctie
beter achterwege had kunnen worden gelaten. Voor bedrijfs-
tak 9 blijft de aansluiting van de twee reeksen slecht, terwijl
bij de andere bedrijfsklassen de vraag moet worden gesteld, of
de niveaus van de gecorrigeerde reeksen nu zoveel beter op
elkaar aansluiten.
Tabel 4. Rendement op eigen vermogen uit de Winsistatistiek
berekend m.b. v. de oorspronkelijke data resp. de data, die
voor het indelingsverschil in 1965 gecorrigeerd zijn
a)
960
1961
1962
1963
1964
1965
1965
1966 1967 1968 1969
2.
Textiel b)
8,4
6.5 4,0
5,2
5,1
6,4
5,1
2,0
0,6
4.7
0,3
3.1
4,3 3.0
3,0
3,2-”
”
4.
Chemie.
23,5
14,5
12.4 13,6 12,7
10,1
8,8
1,3
6,3
10.7
9,8
14,9
3,9
19,1
11,3
6.
Metaal
.
13.2 11,2
8,5
7,4
10,0
9,3
8.5
5,9
7.0
8,0
7.7
2,4
10.4
8,0
6,8
9,3
Handel.
24,1
23,5
26.1
21,8
18,1
14,3
10,3
9,4
10,0
10,9 9.1
35.3
28,8 35,6
21,7
25,8-
Overige.
9,1 8,1
4,6
6,3
8,0
7,3
8,3
8,1
8,6
7,7
2,8
0,5
0,9
1,4
1,7
0.3
De bedrijfsklassen die geen voor de conclusies relevante verschillen aanwezen cijn
weggelaten.
De eerste regel is berekend uit de oorspronkelijke gegevens, de tweede regel Uit de
gecorrigeerde gegevens.
Het belangrijkste, dat wij bij deze tabel kunnen opmerken is
echter dat met het wegwerken van een breuk in de data nog
niet de inconsistenties verdwijnen. Zoals wij reeds bij tabel 2
hebben opgemerkt, blijft het mogelijk alternatieve en even
aannemelijke uitspraken over een bedrijfsklasse te doen
(hetgeen onder meer mag blijken uit de dubbele cijferreeksen
in tabel 3 voor bedrjfsklassen 2, 9 en 10 voor de jaren
1960-1965).
Aan het feit, dat t.a.v. het rendement op eigen vermogen de
uitgevoerde correctie bij bedrijfsklassen 2, 3, 5 en 8 weinig
effect had en bij bedrijfsklassen 9 en 10 beter nagelaten had
kunnen worden kan geen algemene conclusie worden verbon-
den. Dit geldt slechts voor dit kengetal; voor andere aan de
winstgegevens te ontlenen kengetallen kan de zaak weer
geheel anders liggen.
Onderlinge inconsistenties
De onderlinge inconsistentie van de statistieken, zoals die
in par. 1 is gedefinieerd, is helaas nauwelijks aan te tonen. De
oorzaak hiervan is dat de statistieken juist met’ elkaar in
verband zijn gebracht vanwege het incomplete karakter van
elke statistiek. Het verschijnsel zou pas goed zijn aan te tonen,
indien in verschillende statistieken dezelfde combinatie van
variabelen zou voorkomen. Aan de-hand van de winststatistiek hebben wij laten zien,
dat door het wijzigen-van de grondslagen in de tijd gezien
inconsistenties ontstaan. Wij menen, dat aan de hand van
verschillen in grondslagen tussen twee statistieken het ver-
moeden van onderlinge inconsistentie’s gerechtvaardigd is.
Ter illustratie zullen wij de winststatistiek en de statistiek
financiele structuur naast elkaar zetten.
Winststatistiek
Bedrijfstakindeling (zie hiervddr).
—
Criterium om een onderneming in een bedrijfstak in te
delen (zie hiervôör).
Criterium om een onderneming als teleenheid op te ne-
men (zie hiervddr).
Bijzonderheden:
– de behandeling van de houdstermaatschappijen.
Statistiek financiële structuur
De ISIC
,,De betreffende samengestelde ondernemingen worden
ingedeeld in die bedrijfsklasse, in welke zij de grootste
toegevoegde waarde voortbrengen”.
Bedrijven> 100 man personeel
Gemeentebedrijven van gemeenten > 20.000 inwoners
Bedrijven’in de bedrijfsklasse verkeer met > f. 200.000,-
investeringen.
In 1968 is dit veranderd in: fiscale eenheid vennootschaps-
belasting met een fiscaal eigen vermogen > f. 1.000.000.
1. Er werden zoveel mogelijk geconsolideerde gegevens
verzameld. Buitenlandse deelnemingen en bedrijfsonderdelen wer-
den echter niet geconsolideerd.
,,Papieren” holdings werden buiten beschouwing gela-
ten.
Herwaarderingen op deelnemingen en effecten zijn
geelimineerd.
Het ligt voor de hand, dat verschillen ina t/ mc inconsisten-
ties veroorzaken. Doordat de groep van ondernemingen door
consolidatie in de Statistiek financiële structuur geheel anders
kan zijn dan de fiscale eenheden voor de vennootschapsbelas-
ting (zie d. 1 t/m d. 3) kan de verdeling van de diverse
grootheden over de bedrijfsklassen ook verschillen. Blijkens
9)
Aandelenkapitaal van de multinationale ondernemingen in pro-
centen van het in de Winststatistiek voor de groep bedrijven opgeno-
men aandelenkapitaal van de relevante bedrijfsklassen:
1965
oude indeling
nieuwe indeling
Kon. Olie
132
78
Unilever
94
48
AKZO(AKU+KZO)
24
14
Philips
38
40
Hoogovens
5
5
578
d. 3 komt de verstorende invloed van holdings die zelf nauwe-
lijks bedrijfsactiviteiten hebben niet in de Statistiek financiële
structuur voor.
In de winststatistiek kunnen in de post reserves herwaarde-
ringen van deelnemingen voorkomen. Doordat in de Statis-
tiek financiële structuur herwaarderingen van de deelnemin-
gen geëlimineerd zijn, is de m.b.v. de winststatistiek voor
de Statistiek financiële structuur berekende post reserves
feitelijk te hoog. Dit heeft tot gevolg dat ook de post duurza-
me produktiemiddelen te hoog wordt bepaald.
De post deelnemingen buitenland voor de chemie in de
Statistiek financiële structuur blijkt relatief laag te zijn. Dit
doet vermoeden dat het buitenlandse deel van Kon. Olie niet
in deze statistiek is opgenomen, terwijl dit via Kon. Olie (de
holding) wel in de Winststatistiek voorkomt. Op het oog lijkt
dit een aanzienlijke overschatting van de post duurzame
produktiemiddelen tot gevolg te hebben. Bij de chemie is deze
post rond 50% van het balanstotaal. Bij de overige industriële
bedrijfstakken is dit in doorsnee 20%, doch maximaal 40%.
Een ander voorbeeld van gebrek aan aansluiting tussen
twee statistieken kan worden gegeven aan de hand van de
investeringen uit de Statistiek investeringen in vaste activa
(IVA) en die uit de Statistiek financiële structuur. Voor de
jaren na 1962 is het mogelijk uit de IVA de investeringen voor
de groep bedrijven met meer dan 100 man te berekenen.
Vergelijken wij deze bedragen met die uit de Statistiek
financiële structuur, dan verkrijgen wij de volgende resultaten
(zie tabel 5).
Tabel 5. Procentuele of itijking van de investeringen volgens de Statistiek investeringen in vaste acliva van die volgens de
Statistiek financiële structuur voor cle groep bedrijven met
meer clan 100 man personeel
963
1964 1965
1966
1967 1968
1.
Voeding
………..
.+1
-13 -18 -14
-6
-6
2.
Textiel
………….
+13
-7
+1
-2
+3
+1
3.
Papier
………….
.+18
-I
0
-9
-2
+8 +16
-2
+4
-4
-3
–
4.
Chemie
………….
-8
-5
-3
-II
-5
-9
6.
Metaal
………….
0.
Overige
…………
.+7
-2
1
-26
-6 -2
-20
Hoewel de IVA 10) zoveel mogelijk aan de ISIC is aange-
past, blijkt duidelijk —vooral voor het jaar 1963—dat niet
alle verschillen zijn weggewerkt. Hierbij speelt om. een rol
dat verschillen in indelingscriterium (vooral de indeling van
bedrijven met verschillende activiteiten) niet konden worden
weggewerkt. Daarnaast moet nog vermeld worden dat in de
Statistiek financiële structuur
alle
en in de IVA alleen
indus-
triële
investeringen (dus• cxci. handelsafdelingen, cafés,
restaurants, woningen, schepen e.d.) zijn opgenomen. De
conclusie uit dit voorbeeld blijft echter duidelijk: ook al
worden de verschillen tussen twee statistieken zo goed moge-
lijk weggewerkt, dan nog kan men, door ze via een gemeen-
schappelijke variabele met elkaar in verband te brengen, niet
te verwaarlozen fouten introduceren.
6. Besluit
In dit artikel hebben wij een aantal gebreken van officiële
economische statistieken gesignaleerd, die de bruikbaarheid
daarvan aanzienlijk beperken. Hoewel de conclusies geba-
seerd zijn op statistieken die betrekking hebben op een ach-
ter ons liggend decennium (1960 – 1970) blijvende bevindin-
gen echter relevant omdat men voor economisch onderzoek
nu eenmaal dient te beschikken over gegevens die een ruime
periode beslaan. In de praktijk betekent dit, dat de gebruiker
die statistieken – in het bijzonder de genoemde – wil gaan
hanteren een moeizaam proces wacht. De tekst van elke
aflevering van elke te gebruiken statistiek zal nauwkeurig
moeten worden doorgenomen, vervolgens zullen de geconsta-
teerde verschillen moeten worden weggewerkt en dan nog
zullen de resultaten vaak twijfelachtig blijken.
De gesignaleerde problematiek heeft bij het CBS grote
aandacht. De onderlinge afstemming van de economische
statistieken is de laatste tijd verbeterd, hetgeen dan helaas wel
weer een breuk met het verleden betekent. Een probleem dat
zich hierbij voordoet is de kennelijke onmogelijkheid om pro-
duktiestatistieken en financiële statistieken op elkaar af te
stemmen. T.a.v. de produktie kunnen de onderscheiden
bedrijfsonderdelen of -activiteiten, in te delen volgens de SBI-
classificatie, apart worden geënquêteerd. Financierings- en
investeringsbeslissingen worden in het bedrijfsleven echter op
centraal (concern-) niveau genomen. Het uitsplitsen van deze
variabelen, om ze te relateren aan de produktievariabelen,
zou een grotendeels arbitraire zaak zijn.
Wij vestigen onze hoop daarom op de nieuwe Statistiek van
de financiële structuur, waarvan het enquêteformulier vorig
jaar de deur uit is gegaan. Deze statistiek zal niet alleen de
gegevens van de balans – naar wij hopen een volledige –
doch ook van de bijbehorende resultatenrekening verschaf-
fen. Deze statistiek zal t.z.t. vanaf omstreeks 1976 worden
gepubliceerd. Omdat de Winststatistiek in 1970 is afgesloten
en de oude Statistiek financiële structuur eveneens omstreeks
dit jaar, betekent dit helaas dat er een periode van een jaar of
vijf is waarover financieel-economische gegevens ontbreken
II).
W. J. de Wreede
Appendix
Bij de in par. 2 genoemde statistieken werden onder meer de
volgende,,grondslagen” aangetroffen:
1.
De gehanteerde bedrijfstakclassificaties.
–
BI 1950:
De bedrijfsindeling 1950 van het CBS
–
ISIC 12):
International standard industrial classification
–
NICE:
Nomenciature des industries dans les commu-
nautés Europêennes
–
SBI 1966:
Standaardbedrijfsindeling 1966
–
SBI 1970:
Standaardbedrijfsindeling 1970
Het criterium om een onderneming of bedrijfsactiviteit bij een
bedrijfsgroep in te delen. De volgende criteria werden onder meer aangetroffen:
– volgens de activiteit met de sterkste personeelsbezetting;
– volgens de activiteit met de grootste toegevoegde waarde;
– de belangrijkste bedrijfsactiviteit
geeft de doorslag
bij ondernemingen met
– de binnenlandse bed rijfsactiviteit buitenlandse activi-
geeft de doorslag
teiten;
– volgens de activiteit, die het dichtst bij de markt ligt (bij
geintegreerde activiteiten);
– volgens de activiteit met de grootste afzet aan derden (bij
parallelle èn gintegreerde activiteiten).
Het criterium om een onderneming in een statistiek als teleenheid
op te nemen. Bijvoorbeeld:
– alle rechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingen;
– alle ondernemingen met een aandelenkapitaal groter dan
f. l00.00Q
– alle ondernemingen met een eigen vermogen groter dan
f. 1.000.000;
– alle ondernemingen met een personeelsbezetting groter dan
10 man;
– alle ondernemingen met een personeelsbezetting groter dan
100 man.
4.,, Bijzondere eigenaardigheden” van de statistieken. Deze worden in de tekst nader aangegeven.
10) Voor de Statistiek investeringen in vaste activa werd t/ m 1963 de
BI 1950 gehanteerd, daarna de NICE. II) Afgezien van de gegevens van de beperkte groep beurs NV’s.
12) De oorspronkelijke ISIC 1948 vindt zijn grondslag in Statistical
paper
M4
van de VN. Of de eerste herziening van 1958 Ooit door het
CBS is gebruikt is ons onbekend. Hetinwinnen van informatie over
dit soort en andere zaken bij het CBS leidde trouwens veelal zeer moeizaam tot weinig vertrouwénwekkende resultaten. De tweede
herziening van de ISIC (1968) ligt ten grondslag aan de SBI 70.
ESB 7-6-1978
579
Esb
In gezonden
Kunstenaars en warme bakkers
Ii het artikel ,,De Beeldende Kunste-
naars Regeling: kosten, baten en het
redelijke alternatief’
(ESB
van 26 april
1978) bepleit Drs. R. Gerritse de af-
schaffing van de BKR – de kunstenaars
moeten maar naar de Bijstand. Het hele
verhaal berust op een misverstand, na-
melijk dat de BKR een ,,sociale” regeling
is, die ertoe dient om arme schilders en
beeldhouwers, die de kost niet kunnen
verdienen, in het leven te houden. Als dat
het doel van de BKR was zou Gerritse
gelijk hebben als hij zich ,,in gemoede”
afvraagt wat de beeldende kunstenaar
eigenlijk onderscheidt van de warme
bakker.
Het misverstand, als zou er nauwe-
lijks een verschil bestaan, is wijd ver
–
breid, vooral onder economen. Dat komt
waarschijnlijk omdat economen hebben
geleerd een produkt te waarderen con-
form de op de markt aan de dagtredende
voorkeuren van de consumenten. De
schilder die zijn werk niet aan de klanten
kwijt kan, produceert, in deze gedach-
tengang, waardeloze dingen; zijn pro-
duktiecapaciteit is dus ook niets waard.
Omdat wij tegenwoordig niemand laten
verhongeren, zullen we deze improduk-
tieve figuur via de Bijstand helpen.
Deze zienswijze miskent de bedoeling
van de BKR: het in stand houden van het
artistiek scheppend vermogen. Niet: het
tijdelijk bijspringen ingeval iemands in-
komen tijdelijk daalt (dat is wat Drs.
Gerritse wil). De maatschappij heeft
groot belang bij de aanwezigheid in haar
midden van een groep van actieve, crea-
tieve mensen. Daarvoor behoort de fi-
nanciele speelruimte aanwezig te zijn.
Het is kortzichtig om de betekenis van
deze groep af te meten aan hun afzet. Als
de produkten van de kunstenaars een
willige markt vinden, is dat prima; het
wijst erop, dat hun werk goed verankerd
is in de cultuur. De communicatie tussen
kunstenaar en publiek is dan ook finan-
cieel goed en gemakkelijk geregeld. Maar
als de mensen het werk van de kunste-
naars in onvoldoende mate kopen, blijkt
daaruit allerminst dat de artistieke activi-
teit overtollig is en gerust mag verkom-
meren. Daardoor zou niet slechts aan het
heden, maar ook aan de toekomst ernsti-
ge schade worden toegebracht; wat te-
loor gaat komt soms moeilijk terug. De
cultuur is een teer plantje, dat
ruimte
nodig heeft.
Kunstenaars vormen een wezenlijk
onderdeel van een sociaal en cultureel
patroon. Te midden van ingenieurs,
kantoorbedienden en kooplieden (die
moeten er ook allemaal zijn) bepalen zij
in belangrijke mate het karakter van een
samenleving. Er bestaan voorts verschil-
lende samenhangen tussen de produktie
van kunst en de behoefte —dat zijn
dynamische samenhangen (lèerproces-
sen, stimulering over en weer, verande-
ringen in het culturele klimaat) waar eco-
nomen, die uitgaan van ,,gegeven
behoeften” de ogen stijf voor sluiten.
Deze beroepsbeoefenaars komen dan ook
tot schrale en misleidende conclusies. Zij
zien wel de kosten, maar niet de baten
van de kunst. Het gevolg is, dat kunste-
naars een groot wantrouwen koesteren
tegen de economie; zij denken dat de eco-
nomie erop uit is, van ons allemaal kan-
toorbedienden en fabrieksarbeiders te
maken. De bijdrage van Drs. Gerritse is
zeer geschikt om dit vermoeden te ver-
sterken.
J. Pen
Naschrift
Uit de reactie van Prof. Dr. J. Pen
krijg ik de indruk dat ik mij in mijn
artikel over de BKR zou hebben gekeerd
tegen het bestaan ofde wenselijkheid van
een Nederlands kunstbeleid en dat ik de
kunst maar liever aan – hetzij willige,
hetzij onwillige – markten zou zien toe-
vertrouwd. Niets is echter minder waar.
Ik heb in feite één ding bepleit. Dat is de
vervanging van de BKR door een gein-
tensiveerd opdrachtenbeleid (voortbou-
wend op het reeds geinitieerde zoge-
naamde Praktijkonderzoek) enerzijds en
het ,.slechts” doen gelden van normale,
wettelijke sociale voorzieningen voor
beeldende kunstenaars anderzijds. Uit-
gangspunt van dit pleidooi was niets
anders dan het waardeoordeel dat de
ontwikkeling van de beeldende
kunst
dient te worden bevorderd, terwijl tege-
lijk beeldende
kunstenaars
dienen te
worden behandeld als ieder ander.
Zonder BKR, daar kunnen Prof. Pen
en ik het waarschijnlijk over eens zijn,
zou de beeldende kunst in Nederland
daadwerkelijk zijn verkommerd. Maar
dat maakt die regeling zelf nog niet
onaantastbaar. De BKR gaat naar mijn
inzicht niet samen met een doeltreffend
kunstbeleid.
Literaire schrijvers kunnen inaanmer-
king komen voor werkbeurzen uit het
Fonds voor de Letteren. Cineasten en
choreografen kunnen een beroep doen
op door CRM beschikbaar gestelde sti-
pendia. Ten behoeve van scheppende
toonkunstenaars, voor wie dat laatste
momenteel ook geldt, wordt gewerkt aan
de oprichting van een fonds naar analo-
gie van dat voor de letteren. Aan allerlei
kunstenaars worden opdrachten ver-
strekt. Al deze financiele faciliteiten en
opdrachten van professionele kunste-
naars worden echter verleend met in-
achtneming van artistieke kwaliteiten als
daadwerkelijk onderling discriminerend
criterium.
De BKR verschilt van dat kunstbeleid
in principieel opzicht. Zij is een sociale
voorziening: een regeling die in werking
treedt en tussen beeldende kunstenaars
discrimineert op grond van het inkomen
van de kunstenaar, als deze bovendien
kostwinner is. De gehuwde kunstenares
die geen kostwinster is, komt dan ook
niet voor enige voorziening ingevolge
deze regeling in aanmerking. Als dat een
misverstand is, zoals Prof. Pen schrijft,
dan is het niet het mijne, maar dat van be-
windslieden als Roolvink en Boersma die
de huidige BKR haar vorm gaven en het
sociale karakter van de regeling intact
lieten.
Als het in stand houden van het artis-
tiek scheppend vermogen dat in Neder-
land aanwezig is het doel is, dan staat dat
toch niet alleen, maar dan is het afgeleid
van of ten minste verbonden met de wens
te bouwen aan een verrijking van de
cultuur. Daar staan ,,gegeven behoeften”
– wat daar ook onder moet worden
verstaan – geheel los van. In een beleid
dat is gericht op de ontwikkeling van
kunstzinnige waarden dienen artistieke
criteria op de voorgrond te treden, ge-
volgd door een redelijke beloning van de
betrokken kunstenaars.
Als een vergelijking met warme bak-
kers dan wellicht mank gaat, laat de
vraag dan zo gesteld zijn: wat is het dat de
beeldende kunstenaar dermate van let-
terkundigen, scheppende toonkunste-
naars of cineasten onderscheidt, dat ten’
behoeve van de eersten wel en ten behoe-
ve van de laatsten niet op ‘grond van
sociale omstandigheden bijzondere fi-
nanciële faciliteiten worden verleend?
R. Gerritse
580
Esb
In gezonden
De
wet van Newton
en dewereidhandel
DRS. J.A. BIKKER
Terecht stelt de heer F.J. Clavaux in
zijn artikel in
ESB
van 14decemberj.l.
over ,,De factor afstand in de internati-
onale handel” dat er nog onvoldoende
onderzoek is verricht naar de factoren
die de omvang van de in- en uitvoer van
een land bepalen, zowel in totaal als met
elk der handelspartners afzonderlijk. De
hoogte van de invoerquote
(-)
hangt
volgens de meeste auteurs op dit gebied
(C. vermeldt er enige) naast de afstand
(Di
–
de nabijheid van veel en liefst
grote landen stimuleert de handel, voor
geisoleerd liggende landen geldt het om-
gekeerde
–
voornamelijk af van de
grootte van het betrokken land. Deze
grootte wordt meestal weergegeven door
de variabele bevolking
(N): als
de bevol-
king kleiner is, dan zal men meer moeten
invoeren vanwege het bestaan van
schaaleffecten bij de produktie of vanwe-
ge het bestaan van een minimumproduk-
tie. waarbeneden het proces inefficiënt en
dus niet concurrerend is. Anderen geven
deze grootte weer met de variabele op-
pervlakte: hoe kleiner de oppervlakte,
hoe meer grondstoffen men i.h.a. zal
moeten invoeren.
Ondanks theoretische en empirische
argumenten heeft echter volgens C. noch
de
bevolking,
noch de oppervlakte (al-
thans als indicator van de verscheiden-
heid aan grondstoffen) invloed op de
invoerquote. In plaats daarvan geldt
volgens C. dat ,,de invoerquote bepaald
wordt door de geografische uitgebreid-heid van een land, weergegeven door de
oppervlakte”. (Nu als indicator van de
..binnenlandse afstand” ofwel de daar-
mee samenhangende transportkosten die
buitenlandse handel ontmoedigen).
Op grond hiervan beweert C. verder
dat ..de handel tussen twee landen (M)
alléén afhankelijk is van de resp. produk-
ties (Y) en van hun onderlinge afstand”.
Dat wil dus zeggen:
a1
Y2Y3D4
M
ij
~
C. tracht zijn hypotheses te staven met
enige kwantitatieve,.empirische, exerci-
ties: Mijns inziens bevatten deze echter
een aantal ernstige onvolkomenheden
.die ervoGr zorgen dat genoemde bewe-
ringen ten onrechte werden •bewezen.
Nadere analyse maakt eerder het tegen-
deel waarschijnlijk. Verder probeert C.
aannemelijk te maken dat de
coëfficiënt
van de afstand in bovenstaand model 2 is
zoals in het graviteitsmodel van Newton.
Ook hierbij rijst enige twijfel. Ik zal
mijn
commentaar beperken tot de volgende
punten.
• De beide beweringen steunen (empi-
risch) voornamelijk op de passage tussen
1251-1-31 en 1251-2-3(resp. de blad-
zijde, de kolom en de regel
uit het artikel
van C.). Daar wordt op grond van niet
vermelde schattingsresultaten geconclu-
deerd dat:
–
de variabele bevolking (N) geen
(,.juiste”) invloed heeft op
de handel
tussen twee landen als deze landen ver
van elkaar verwijderd liggen;
–
dat deze variabele wel invloed heeft
als de beide landen ,,naburig” zijn,
maar dan alleen vanwege de correla-
tie tussen de
bevolking en
de opper-
vlakte en via deze met ,,de binnen-
landse afstand” (d);
–
dat bij het berekenen van het model
van Linneman Mij
=CtiY?2
“j3s4
N
5
D
6
waarbij de variabelen N
worden wèggelaten, zou blijken dat
de andere coëfficiënten weinig zou-
den veranderen en dat slechts de
coëfficiënten van de afstand hoger uit
zouden vallen, daar deze nu de in-
vloed van de bevolking via de binnen-
landse afstand zouden overnemen.
Uitvoering van deze herberekening
wordt nagelaten, daar deze te om-
vangrijk zou zijn.
Nu bevind ik me in de gelukkige om
standigheid dat ik eenvoudig kan be-
schikken over de .data van Linnemann
zowel van 1959 als van 1974. Ik heb met
deze data twee regressies uitgevoerd van
bovengenoemd model.
(i) Om te onderzoeken of de bevolking
inderdaad geen invloed heeft op de han-
del tussen verafgelegen landen, heb,ik
alleen die handelsstromen gebruikt
waarvan de betrokken landen meer dan
drieduizend zeemijien van elkaar verwij-
derd liggen. De steekproef bestaat uit
3.054(positieve) waarnemingen. Volgens
de hypothese van C. heeft de omvang van
de bevolking geen invloed op de omvang
van deze handelsstromen. De resultaten
wijzen echter uit dat de coëfficienten van
N
ook nu wel significant zijn (en wel heel
sterk) namelijk -0,246en -0,242voorde
bevolking van resp. het import
–
en het
exportland met als standaarddeviaties
resp. 0,038 en 0,034. De coefficiënten
wijken niet significant af van de coëffi-
ciënten die resulteren als ook handels-
stromen tussen nabij gelegen landen
meedoen (zie 1251-2- II). (Grote waar-
den voor deze coëfficiënten vindt men
ook als men zich beperkt tot bv. indu-
strielanden).
Waarom wijken deze resultaten zo sterk af van die van C. Hiervoor zijn
wellicht de volgende factoren verant-
woordelijk:
–
het model van C. (zie 1251-1-37) is
nogal geforceerd: aggregatie van alle
overzeese landen resp. alle Europese
landen. De variabele afstand tussen
de verschillende landen en de geag-
gregeerde groep wordt zo ten onrech-
te constant verondersteld;
–
de steekproef is wel heel klein(naarik
aanneem II handelsstromen (zie
1251-2-7) vooral vergeleken met
een steekproef van 3.054.
(ii) Om te onderzoeken of inderdaad,
volgend uit de hypothese van C., de
coefficienten in het model van Linne-
mann onveranderd blijven
–
behalve die
van de afstand, die zou groter worden
–
als de variabelen N worden weggelaten,
heb ik ook deze regressie uitgevoerd.
Ook hier blijkt de hypothese onjuist. De
coëfficiënten met name die van de pro-
duktie, veranderen wel zeer significant
(zoals eenvoudig te verklaren valt)nJ.
van 0,95 naar 0,68 voorde produktie van
het importland en van 0,85 naar 0,64
voor de produktie van het exportland.
De coëfficiënt van de afstand blijft daar-
entegen vrijwel gelijk: -0,76 i.p.v. -0,75.
Alle standaarddeviaties zijn kleiner dan
0,03; de steekproef bevat bijna 3.400
waarnemingen.
• De bewering dat intercorrelaties
(kleiner dan 1) tussen diverse verklaren-
ESB 7-6-1978
581
de variabelen de eigenlijke waarden van
–
voor zo n
gelijkheid
enig rationeel
binnenlandse
afstand
weergegeven
de, regressiecoëfficiënten aantasten (en de
argument bestaat. De vraag wordt, nu:
door dé oppervlakte
–
(zie 1253- 1-53
daarop volgende bewering) is onjuist (zie
hoe komt het dat deze co&ficint -0,7 is
e.v.) in kennelijkê tegenspraak lijkt met
125 1-2-29 e v) Door deze onderlinge
en niet -2 (252
Jl
50) Als eerste stap
de clou van zijn betoog
De handel
correlatie wordt de zuiverheid van de
is dâar de.oergangvan.de
resultaten van
tussen twee landen is alléén afhankelijk
coëfficinten niet aangetast, alleen .de
1251 -2- 11, naar die vân
1251 -2- 47:
van de omvang van .hun resp. produkties
betrokken
standaarddéviaties
worden
hétzelfde, mci’del, alleen i’s de coefficient
en hun onderlinge afstand”. (En dus niet
hoger naarmate de correlatie toeneemt.
van Y.Y.nu’l,OO i.p.. 1,01. Deze slechts
van.hun resp. oppervlaktes).
•
Als. twee zulke variabelen toch signifi-
‘geringe wijziging heeft een onmogelijk
cant zijn hebben beide een eigen verlda groot effect de coefficient van(d
1
d
j
)gaat
•
rende invloed. Het is dan onjuist omde
van -0,37 naar -0,17 en die van D
ij
(de
Conclusie
•
•,
‘coëfficiënten van zulke variabelen zon-
afstand) van -0,70 naar
–
1,06. De lezer
.
•
‘
der meer ‘op te tellen als een van beide
•
vraagt zich.tevergeefs”af waardoor deze
De
rol
die C. toekent aan de variabele
variabelen wordt weggélaten.
Dit ge-
verschuiving (in de ,,goede” richting) is
oppervlâkte (alleen van invloed omdat
beurt evenwel in
1250- 1-7 e.v. waar
ontstaan. Door eliminatie van de van-
.
deze het kwadraat van de binnenlandse
Glejser. significante ,coefficienten vijidt
abele dd1 gaat de coëfficient van, de
afstand is) wordt door zijn steekproefre-
voor èn berolking (!) èn oppervlakte als
afstand van- 1,06 naar -1,25. Er volgt
sultaat niet gestaafd, mar wçrdt eerder
• .
verklarend
variabelen vöor M/(Y+M)
dan een nogal ‘onzorgvuldige passage
weerlegd, als bij een empirisch onder-
•
‘.
.
(hetomrekèn van C. van deze invloed,
(omstreeks 1253-17-4e.v.)waarvanik-in’
.
zoek voldoende waarnemingen worden
tot die op
M/Y
lijkt me ook ,,natte vin-
eigen woorden en voor eigen risico de
gebruikt. De invloed van de omvang van
ger”-werk) ‘Dat bij het weglaten van één
clou zal proberen’..weer te geven: M
is
de betrdkken bevolkingen op de omvang
,van beide gecorreleerde variabelen de’.
een
wâardegrootheid.. Laten •we deze
.
van de handel wordt daarentegen zowel
coëfficiënt ‘van de andere groter (en zijn
vervangen. door
M/P,
‘een ‘hoeveel-
door theoretische ‘argumenten (zie o.a.
standaardd’eviatie kleiner), wordt is dan
heidsgroothei,d. Vanwege de relatie P
Linnemann) als door empirische resjlta-
ook geen bewijs dat de weggelaten van-
.D
0
‘
5
geldt M/(PY
1
Y
1
)’
Dij-i.75.Nu
ten waarschijnlijk gemaakt.
Hiernaast
abele ten onrechte was opgenomen(zie
dt
wor
wel beweerc
1
dat’de exponent iaar
zijn er n’og meer factoren die van invloed
•
1252-1-4ev.).. De grotere coëfficiënt
-“1,75 zou gaan, maar waarom werd deze
zijn, maar door C. ontkend worden.als
yandeovergeblevçnvariabelegeeftflaast
—als kroon op het werk— net even
deze zegt dat, alleen de’omvang van dë
de directe ‘invloed ‘ook de indirecte in-
.
gesçhat.
.
.
.
.
S
,’
..
produktie en de afstand bepalend zijn. In
vloed van de weggelaten variabele weer
•
C doet in de aanhef van zijn artikel de
het model van Linnemann zijn b v ook
Dit is van belang bij de interpretatie van
,
volgende bewering: ‘,,De oppervlakte van
‘tussen.
preferenties
moederland en ex-.
dié
‘(grotere)
coëfficiënt
(zie
bv.
,’
èen land is bepalend
(.
. )
voor de mate
ko1onin en eén variabele die aangeeft.
1248-2- II en 1251-
1
-2ev:)..
,
van geografische spreiding’ van buiten-
hoe goed de samenstelling van de import-
•Ver.volgens wil C. graagdatde coëffi-
landse handel”. Wat ‘deze bewering in
–
resp. exportgoederen van de betrokken
cint van de afstand in zijn ,,uitgeklede”
.
hôudt.is mij.niet duidelijk. Wel is me
landen overeenkomt, significant indien,
model .-2 is, gelijk aan de coefficiënt van
‘
duidelijk dat deze bewering; zeker nu C.
zij.in’het model worden opgenomen.
de’. afstand in
het •graviteitsmodei van
‘beweert dat er geen algemene samenhang
Newton. Ik laat even in het middènof er
is tussen bwtenlandse afstand en de
‘,
‘.
.
,
•’.
..
J.A.
Bikker
Vacatures
Functie;
Bla..
Functie.
BI,.:
/
S/
JH
\ls’desserk(st)er onderîoek
hij dc’
Fconorni’cli-‘l echno-
t coflOmist 5uur de Studiediensi ‘,an de ‘sederiandsche
logische
Dienst
5uur
‘snrd-Iiotlanct
(1-.! .D.)
te
Bank NI
te Amterdam
Haarlem
520
Hoofd sector elektriciieit (miii.
ri.) lOs. het
Dirceto-
raat-Generaai
soor
de
E.nergiesoorticning,
Directie
l’ls
.
hoofd afdeling ss stecmanatsse (mnl.
srI.)
oor tOt
Elektriciteit en
Kernenergie 5uur het Ministerie
san
Sociaal en (uttureel Planbureau
536
1- corn inisehe
/
.k
u
% itcnschappelijk
medewerker
(mln.
srI.)
t.h.s
.
de
\
‘
i
dclive
happeijk
mcsk
erker
uini.
sri.
1.0.’.
dc
Floofdafdetuig
(
oordinatie Economische Statistieken,
t iufdafdt ling
(
oordinatie
t
ononiische
Stalistie-
Afdeling
Classificatie
Fconomische
Activiteiten
san
n.
\fdeiuig
Delinitie’s
souc
tel
t. entr,al
Bureau
liet
(
entraal Bureau soor de Statistiek
ur de Statistiek
38
Macro-econoom
sur
het
Verbond
san
‘sederlandse
‘s e’tcis
liajpetijh
(liofd)
aiiihtcnaar
hij
dc-
sakgrep
Onderneniings’n te Den Haag
Sjth
rganisatickunlc san de afdeling der hedrrjf’kuude
Medesserker ruimtelijke economie m
hij de Faculteit
‘ii
le
1 echnische
i
iog’setiooi te t indhosen
der
Economische
etenschappen
san
de
Rijks-
t
•
0
ii
doe snt Ontssik keingssociologi
e
en Sociologie-
unisersiteit
te
Groningen
.
II
itrerie:an
de
Faculteit
der
Sciaalcononiivche
i.
e
t
e
n
su
i
i
app
e
lijk
iiedesserker
ni
s
hij
de
Subfaculteit
% ctenvctiappeii
san dc
t
irlservitei(
san Sirrinauie
der Geograt”ie in dc Vakgroep Sociale en Fconomisctie
t eiioin
betlrijfvcnuini
lie richting)
voor
dc
Stich-
(;e’ogrrie san de Rijksuniversiteit te Groningen
ii
,
‘
ting
1
–
let
‘S ets niets 1 coiioniisc Ii
1 list
tuut te R otter
Econoom met telangsteiling voor dc veehouderij en 5cr-
da in
sserking san landbouwprodukten swr het Produkt-
t
nniioti dctor.ndiis
(
hcdnijfsc.onmische riehtiiig(
Schat) soor set’ cii slee’, te Rijsoijk
III
–
sur
t
‘(.1
\lte
trrihreui
ii
t coniometrist
hij
the
institute
of
Sociat
Studies
te
t try.
t s000nie (hedrijtshuishoridkiindd)
sir
IT 1
Den Haag
,
Iii
dcriaiidsche’Stiiit.rd t
‘drie Mij B.
.
te Den Haag
III
Builengessoon hoogleraar in de \larktanalsse en Bedrijfs-
1
nrri-Iiteratuuroyidcnieker
docunirntalist s,r het
statistiek
hij
de
Faculteit
der
i.cononit’ehe
‘d eten-
Bureau Dokiiinentatie en Bitliotheck s,rir
te
(.en’en-
sctiappcn
san
de
1 raymiis
l_ nis crsiteii
Rotierdani
[
te
s_t
ras ciih,ge
582
.
•
‘
•
.
.
.
•
. –
Esb
In gezonden
Ontwikkelingen in de personele
inkomensverdeling
Voor geïnteresseerden in de inko-
mensverdeling bevatte
ESB
van 5 april
1978 een belangwekkend artikel 1), dat
eigenlijk uit twee delen bestaat. In het
eerste deel geeft de auteur voornamelijk
de inhoud weer van deel 1 van een artikel
in de
Sociale Maandstatistiek
2). In het
tweede deel vermeldt hij een aantal resul-
taten van eigen berekeningen op basis
van het CBS-materiaal. Daarmee levert
Odink een nuttige bijdrage aan het in-
zicht
in de feitelijke ontwikkelingen in de
personele inkomensverdeling. Toch zou
ik enkele kanttekeningen bij het artikel
willen maken.
t. De veranderde definitie van het
begrip besteedbaar inkomen – waar-
door nu ook verwervingskosten, rente
op schulden e.d. tot het besteedbaar in-
komen worden gerekend – brengt
Odink tot de opmerking, dat men bij de
analyse van het besteedbaar inkomen
nu niet langer kan stellen, dat ,,allerlei
aftrekposten, die de belastingplichtige
zelf in de hand heeft (rente, studiekosten,
verwervingskosten enz.) de werkelijke
inkomensverschillen versluieren”. Wat
er ook met ,,werkelijke inkomensver-
schillen” wordt bedoeld, het besteedbaar
inkomen wordt in elk geval mede be-
paald door het bedrag van de verschul-
digde loon- en inkomstenbelasting. Dat
bedrag wordt op zijn beurt weer mede
beïnvloed door de omvang van de aftrek-
posten, zodat die laatste wel degelijk in-
vloed uitoefenen op de verschillen in de
besteedbare inkomens.
Uit het feit, dat de ongelijkheid van de
besteedbare inkomens – gemeten met
behulp van de coefficiënt van Theil –
2,5% groter is dan die van de totaalinko-
mens na belasting, trekt Odink de con-
clusie dat de omvang van de aftrekposten
in de hogere inkomensklassen in feite
enorm blijkt mee te vallen. Als ik het
waarderingselement in deze conclusie
goed interpreteer, meent hij blij kbaar dat
het verschil tussen het totaalinkomen na
belasting en het besteedbaar inkomen
slechts wordt gevormd door de aftrek-
posten. Die worden wel in mindering
gebracht op het totaalinkomen, maar
niet op het besteedbaar inkomen. Er zijn
echter nog meer verschillen. Het inko-
men uit eigen woning (huurwaardefor
–
fait) en de verschuldigde vermogensbe-
lasting worden namelijk niet tot het
besteedbaar inkomen gerekend, maar
wel tot het totaalinkomen. Odinks con-
clusie, dat de omvang van de aftrekpos-
ten in feite enorm blijkt mee te vallen, is
dus ten minste voorbarig, omdat het feit,
dat de ongelijkheid van de besteedbare
inkomens groter is dan die van de totaal-
inkomens, zonder meer geheel toerekent
aan de aftrekposten, zonder aandacht
voor de invloed van de overige facto-
ren 3).
Odinks mededeling, dat ,,met be-
trekking tot 1970 en 1973 de eenmalige
inkomsten ( … ) niet zijn meegeteld”, is
onjuist wat betreft 1970. In de statistiek
van 1970 zijn de eenmalige inkomsten
weliswaar buiten beschouwing gelaten
bij de rubricering, dus voor de bepaling
in welke grootteklasse het inkomen valt,
maar in die grootteklasse is het werkelijk
genoten inkomen opgenomen 4). In de
statistiek over 1973 zijn de eenmalige
inkomsten inderdaad geheel buiten be-
schouwing gelaten.
Het is juist, zoals Odink stelt, dat
eenmalige inkomsten vertekenend wer-
ken, aangezien deze meestal betrekking
hebben op vele jaren. Men moet echter
bedenken dat die vertekening evenzeer
plaats heeft als de eenmalige inkomsten
geheel buiten beschouwing blijven. Het
opnemen van eenmalige inkomsten leidt
immers tot een overschatting in het jaar
waarin deze inkomsten tot uitkering
komen, maar daar staat tegenover dat
het inkomen wordt onderschat in de
jaren waarop deze inkomsten betrekking
hebben.
Ten slotte nog enkele minder be-
langrijke punten. Het is enigszins raad-
selachtig waarom Odink in de inleiding
mededeelt, dat het laatste grote onder
–
zoek betrekking had op 1967. In voet-
noot 19 van zijn artikel verwijst hij im-
mers zelf naar het landelijke, uitvoerige,
onderzoek 19705). In die publikatie is
het aantal gehanteerde inkomensbegrip-
pen – het waren er voordien drie: totaal-
inkomen, kerninkomen en besteedbaar
inkomen – uitgebreid tot zes. Het is dus
niet (meer) juist, dat het CBS ,,in princi-
pe uit(gaat) van een drietal ( … ) inko-
mensbegrippen”, zoals Odink mede-
deelt. In het artikel in de
Sociale
Maandstatistiek
(zie voetnoot 2) wordt
dan ook niet vermeld, dat
inprincipede
hiervoor genoemde begrippen worden
gehanteerd, maar
onder andere
die be-
grippen.
De inkomensstatistiek van 1970, waar
Odink in voetnoot 19 van zijn artikel
naar verwijst, logenstraft tevens zijn me-
dedeling, dat tijdelijk werkenden, dienst-
plichtige militairen, personen werkzaam
in huiselijke diensten, kinderen werk-
zaam in het bedrijf van de ouder(s) en
degenen die als inkomen uitsluitend zie-
kengeld, een werkloosheidsuitkering of
een wezenpensioen hebben, niet voorko-
men in de inkomensverdeling van 1970.
Waarschijnlijk heeft Odink ook in dit
geval het artikel in
de
Sociale Maandsta-
tistiek
onjuist geïnterpreteerd. Daarin
wordt namelijk vermeld, dat de genoem-
de groepen
uit de door het CBS onder-
scheiden sociale groepen zijn geëlimi-
neerd.
Dat betekent echter niet dat deze
niet in de inkomensstatistiek voorko-
men.
M.P. van der Hoek
J. G. Odink, De nieuwste ontwikkelingen
in de Nederlandse personele inkomensverde-
ling,
ESB, 15
april 1978, blz. 320-324.
De personele inkomensverdeling 1973,
CBS,
Sociale Maandstatistiek,
november 1977, blz. 797-806.
Het is trouwens nogal kras dat Odink het
minutieuze onderzoek van Douben in de
categorie van de beweringen plaatst
(zie:
N. H. Douben,
Het (her)verdeelde inkomen,
Deventer, 1970, blz. 94- 101 en 136-140).
CBS,
Inkomensverdeling 1970 en vermo-
gensverdelingl97/,
Den Haag 1977, bIs. 16en 20. Buiten deze inkomensstatistiek zijn wat dit,
punt betreft twee uitzonderingen te vinden. In
het
Statistisch Bulletin
van 22april1977 heeft
het CBS voorlopige cijfers over 1973 gepubli-
ceerd, waarbij de eenmalige inkomsten ook
voor de rubricering in aanmerking zijn geno-men. En in het
Statistisch Bulletin
van 26 au-
gustus 1977 heeft het CBS gegevens gepubli-
ceerd over 1970 en 1973, waarbij ter wille van
de vergelijkbaarheid voor beide jaren de een-
malige inkomsten geheel buiten beschouwing
zijn gelaten.
Zie de eerste in voetnoot 4 genoemde publi-
katie. Inmiddels is echter al verschenen: CBS,
Inkomensverdeling 1973 en verrnogensverde-
ling 1974,
deel 1, Den Haag, 1978
ESI3 7-6-1978
583
Naschrift
In zijn reactie brengt Drs. M.P. van
der Hoek een tweetal discussiepunten
alsmede verscheidene kritische detail-op-
merkingen naar voren. Aangezien de
kritische opmerkingen wellicht het beeld
op het door mij gebruikte cijfermateriaal
kunnen vertroebelen, zal ik hierop eerst
ingaan (1), vervolgens ga ik in Qp zijn
opmerkingen over eenmalige inkomsten
(2) en ten slotte op de invloed van
trekposten” op de inkomensongelij kheid
(3).
Ad (1).
Een groot deel van de detail-
kritiek wordt veroorzaakt door het feit
dat tussen het verrichten van mijn onder-
zoek (september, oktober 1977) en de
uiteindelijke publikatiedatum (4 april
1978) drie belangwekkende publikaties
van het CBS (zie Van der Hoek) over in-
komensverdeling zijn verschenen. Aan-
gezien mijn artikel op 24november 1977
aan de redactie van
ESB
verzonden is,
geeft het eerste deel ervan niet de inhoud
weer van deel 1 van een artikel in de (op
22 december verschenen)
Sociale
Maandsialistiek
van november 1977.
Ten aanzien van het door mij bewerkte
materiaal (zie mijn voorwoord) hebben
de door Van der Hoek gemaakte opmer-
kingen geen consequenties.
Ad (2).
Het is waar dat het opnemen
van eenmalige inkomsten tot een over-
schatting in het jaar van uitkering kun-
nen leiden en tot een onderschatting van
het inkomen in de jaren waarop zij be-
trekking hebben. Zowel de overschatting
als de onderschatting van de
inkomens
kunnen leiden tot overschatting van de
inkomensongelijkheid.
Dit is het geval
wanneer het inkomen in de jaren van
opbouw beneden het gemiddelde in-
komen ligt en in het jaar van uitkering
erboven (kleine zelfstandigen die hun
bedrijf bij pensionering met winst verko-
pen). Bovendien is de overschatting van
het inkomen relatief veel groter dan de
onderschatting. Bij eenj uiste rubriceri ng
van inkomens in een frequentieverdeling
(zoals voor 1970) zullen eenmalige in-
komsten evenwel in het algemeen weinig
vertekenend werken.
Ad(3).
Hoe Van der Hoek kan denken
dat ik .meen dat het verschil tussen be-
steedbaar inkomen en totaalinkomen na
aftrek van belasting uitsluitend uit af-
trekposten bestaat is voor mijonbegrj-
pelijk, aangezien ik tot driemaal toe
vermeld, dat de inkomsten uit eigen
woning hierop in mindering worden ge-
bracht.
Het is juist dat ook de vermogens-
belasting in mindering is gebracht. Of-
schoon dit af te leiden is uit de door Van
der Hoek genoemde publikaties, heb ik
dit over het hoofd gezien. In 1973 be-
droegen de inkomsten uit eigen woning
en de vermogensbelasting respectievelijk
6,2% en 8,6% van de door mij genoemde
aftrekposten. Bij het niet in minderinge
brengen van de vermogensbelasting(het-
geen het materiaal niet toeliet), zal het
door mij genoemde effect (2,5% van de
ongelijkheid nâ, d.w.z. ca. 1,5% van de
ongelijkheid véér belastingaftrek) iets
groter worden. De nivellerende werking
van de belastingen (36%) wordt dan
eveneens iets groter. Overigens is het niet
realistisch alle genoemde aftrekposten
tot het ,,besteedbare” inkomen te reke-
ne n.
Ik ben het geheel eens met Van der
Hoek dat de verschillen in besteedbare
inkomens zowel door aftrekposten als
door loon- en inkomstenbelasting als
door hun onderlinge samenhang worden
beïnvloed. Ik heb mij moeten beperken
tot het meten van het verschil in de in-
komensongelijkheid op basis van het
totaalinkomen na aftrek van (loon- en in-
komsten)belasting en die op basis van het
besteedbare inkomen, zoals dat mede
door genoemde factoren tot stand komt.
Bij het niet fiscaal aftrekbaar stellen van
de ,,aftrekposten” zou, ceteris paribus,
de nivellerende invloed van de belastin-
gen groter zijn, de inkomensongehjk-
heid op basis van het besteedbare inko-
men geringer en het verschil ten opzichte
van de inkomensongelijkheid op basis
van het totaalinkomen na aftrek van
(loon- en inkomsten) belasting derhalve
eveneens geringer zijn.
J.G. Odink
ii
LT
LT
LI
In verband met de toename van het opclrachtenpakket bestaat bij een van onze relaties,
L
L-f
een
I_
r
L
ADVIESGROEP
IT
LJ
plaatsingsmogelijkheid voor een
f4.
ORGANISATIE-ADVISEUR
Li
die zal worden ingeschakeld bij projecten in het vlak van organisatiebeschriiviflg,
21
organisatieontwikkeling en functieclassificatié.
LT
1
–
LJ
De aard van het werk brengt met zich mee dat naast een praktische instelling een
–
J.
—I
abstractie vermogen van academisch niveau moet worden vereist.
—I
Li
De gedachten gaan uit naar een min of meer ervaren medewerker
–
Jong of ouder
–
.tT
L
die met een opleiding tot
BEDRIJFSKUNDIGE
LJ
Ij
–
vanuit een economische of technische ondergrond
–
voor zon rol als adviseur
Ij
belangstelling heeft.
L
1-
Kandidaten kunnen
–
bij voorkeur schriftelijk
–
vertrouwelijk contact opnemen met
1—
tz
0
ir. C.J.M. EIJSBOUTSw.i.
.
ADVIESBUREAU VOOR ORGANISATIE EN ONTWIKKELING
St.
Michielsgestel,
Postbus 30. Tèl. 04105-3737
j..
584
Europa-bladwijzer
Waren de bananén te duur?
MR. H.J.E. VAN KERSBERGEN
Op de wereldmarkt voor bananen zijn
voornamelijk enkele grote Amerikaanse
ondernemingen werkzaam, met name de
United Brands Company (hierna UB te
noemen), de Castle and Cook Company
en de Del Monte Company.
UB is een zeer groot bedrijf dat zich
onder meer bezighoudt met de produktie
van vlees, bloemen, palmolie, soja, rijst,
aardnoten, groenten en conserven. Bo-
vendien is UB werkzaam in sectoren als
de chemische nijverheid, plastics, ver
–
pakkingsindustrie, vervoer over zee, ver
–
voer per spoor, telecommunicatie enz.
De bananenteelt en wat daarmee sa-
menhangt vormde in 1973 18,5% van de
jaarlijkse totale omzet van UB, die in
1973 $2 mrd. bedroeg. UB heeft 30.000
hectaren bananenplantages in Midden-
en Zuid-Amerika. In 1974 was het aan-
deel van U B inde wereld-bananenhandel
35%. UB is daarmee de grootste bana-
nengroep in de wereld. Bovendien bezit
zij een van de grootste bananenvloten ter
wereld. Daarnaast maakt zij ook gebruik
van een deel van de schepen van een van
de machtigste ondernemingen in het
diepvriesvervoer over zee, de Zweedse
Salèn Skipping Company. Het oceaan-
vervoer van bananen moet plaatsvinden
in snelle koelschepen, die speciaal voor
dit doel zijn uitgerust. Bananen zijn
bederfelijke waar.
De bananen worden geplukt als zij nog
groen zijn. Groen gaan de bananen in de
koelschepen en zij worden groen in de
havens van bestemming aangevoerd.
Vandaar worden de nog steeds groene
bananen getransporteerd naar onderne-
mingen (rijpers genoemd) die installaties
hebben om de bananen te laten rijpen.
UB heeft in de Europese Gemeen-
schappen (EG) een beperkt aantal rij pers
uitgezocht die Chiquita-bananen rijpen
en verdelen. Deze rij pers moeten voldoen
aan Vrij hoge technische eisen, die door
UB worden gesteld. De Deense firma
Olesen is een van die rij pers. Olesen is een
belangrijke importeur van groenten, ba-
nanen, sinaasappels, appels enz. in Dene-marken.
Sinds 1967 is Olesen de op een na
grootste rijper van UB in Denemarken.
In 1969 is Olesen bovendien alleenverko-
per van Dole-bananen van Castle and
Cook, de grootste concurrent van UB,
geworden. Na dat jaar heeft UB de be-
stellingen die Olesen haar deed toeko-
men regelmatig in verminderde hoeveel-
heid uitgevoerd. In 1973 lanceerde Castle
and Cook een grote reclamecampagne
om de Dole-bananen meer bekendheid te
geven. Olesen deed aan de actie van
Castle and Cook mee, zoals de firma wel
vaker aan campagnes voor andere merk-
bananen meewerkte. Deze actie werd
echter door UB aangegrepen om Olesen
te laten weten dat zij de firma vanaf
oktober 1973 geen Chiquita-bananen
meer zou leveren. Olesen richtte zich
daarop tot andere Deense rij pers van UB
om Chiquita-bananen in groene staat te
kopen, maar die weigerden dat. Olesen
richtte zich vervolgens tot de Scipio-
groep in Hamburg, die de voornaamste
importeur van hiquita-bananen in
Duitsland is. Scipio wees het verzoek van
Olesen ook af. Dit had tot gevolg dat
Olesen een aantal belangrijke klanten
kwijtraakte. Ook leed Olesen verliezen
door leegstand van een deel van zijn
rijpcapaciteit. Dit was voor de firma
reden om in februari 1974 een klacht bij
de Commissie van de EG in te dienen. De
Commissie onderzocht de klacht en nam
op 17december 1975 een beschikking 3).
In de tussentijd heeft Olesen met UB
weer een nieuw contract over levering
van Chiquita-bananen gesloten en in
aansluiting daarop zijn klacht in februari 1975 weer ingetrokken. De onderzoeks-
procedure van de Commissie was daar-
door echter niet te stoppen.
De Commissie veroordeelde UB we-
gens het misbruik maken van een
machtspositie en legde UB een boete op
van 1.000.000 RE 4). De redenen hier-
voor waren dat 1. UB haar rijpers had
verplicht geen bananen van UB in groe-
ne staat aan andere rijpersdoor te verko-
pen; 2. UB ongelijke prijzen bij gelijk-
waardige prestaties had toegepast; 3. UB
onbillijke prijzen had berekend; 4. UB
haar leveranties aan Olesen had stopge-
zet.
UB tekende tegen deze beschikking
beroep aan bij het Hof van Justitie van de
EG en vroeg deze te vernietigen. Tegelijk
verzocht zij het Hof opschorting van de
uitvoering van de beschikking te gelas-
ten. Dit laatste verzoek werd ingewilligd,
maar het bleek slechts uitstel van execu-
tie. Op 14 februari 1978 heeft het Hof
van Justitie in de hoofdzaak uitspraak ge-
daan. Het Hofvernietigdede beschikking
1 ) Jurisprudentie van hei Hof van deEG. Jur.
zaak nr. 27/76.
Artikel 86 EEG luidt: onverenigbaar mei
de gemeenschappelijke markt en verboden
voor 7over de handel tussen de lidstaten
daardoor ongunstig kan worden bins’loed. is
hei. dat één of meer ondernemingen misbruik
maken van een maclitsposiiie op de gemeen-
schappelijke markt of op een wezenlijk dccl
ervan. Dii misbruik kan mei name bestaan in: a. het rechtsireeks of zijdelings opleggen van
onbillijke aan- of verkoopprijzen of van ande-
re onbillijke coniractuele voors’aarden b. het
beperken van de produkiic. de afzet of de
technische ontwikkeling ten nadele van de
verbruikers; c. het ioepassen ten opzichie van
handelspartners van ongelijke voorwaarden
bij gelijkwaardige presiaties. hun daarmede
nadeel berokkenend bij de mededinging.
Pb.
1976. L 9511.
4)1 RE
.ca. f. 3.62.
In het hier besproken United-Brands-arrest 1) (omdat het over Chiquita-
bananen gaat, ook wel Chiquita-arrest genoemd) wordt artikel 86 van het
EEG-verdrag 2) toegepast op de handelwijze van een multinational binnen de
Europese Economische Gemeenschap. Het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen in Luxemburg heefi hei oordeel van de Europese Commis-
sie, dat United Brands misbruik van haar machtspositie heeft gemaakt,
bevestigd en haar deswege veroordeeld tot een boete van ruim
f
3 mln. Dat er
iets met de prijzen van Chiquita’s niet in orde was, is wel duidelijk bewezen,
maar of ze ook (overal) te duur zijn, is onbeslist gebleven.
ESB 7-6-1978
585
alleen voor het gedeelte hierboven ge-
steld onder 3 en verlaagde de boete tot
850.000 RE. Voor het overige liet het
Hof de beschikking in stand.
Het arrest bestaat uit vier hoofdstuk-
ken. De hoofdstukken over de machts-
positie, het misbruik en de boete worden
hieronder behandeld. Het hoofdstuk
over het procesverloop komt niet aan de
orde. Het arrest omvat bijna 200 blz. Dat
is omvangrijk te noemen. Het is dan ook
niet overbodig dat een inhoudsopgave bij
het arrest is gepubliceerd.
Machtspositie
Wegens artikel 86 EEG-verdrag is het
misbruik maken van een machtspositie
verboden. In het arrest wordt eerst on-
derzocht of er een machtspositie bestaat,
daarna wordt gekeken ofer misbruik van
die machtspositie is gemaakt.
Er is sprake van een machtspositie op
de gehele of een deel van de gemeen-
schappelijke markt, wanneer een onder-
neming een overwegende invloed op de
markt uitoefent of zelfstandig haar
marktbeleid kan bepalen, onafhankelijk
van andere marktdeelnemers. Een
machtspositie moet dus op een bepaalde
markt bestaan, die zowel naar object als
naar omvang dient te worden gedefini-
eerd. Deze markt wordt de
relevante
markt
genoemd, waarbij dus de elemen-
ten produktmarkt en geografische markt
zijn te onderscheiden.
De bananenmarkt wordt in dit arrest
als de produktmarkt beschouwd. De
markt voor bananen aldus het Hof staat
los van die van vers fruit. Een banaan
bezit een aantal eigenschappen zoals
vorm, smaak, zachtheid, zaadloosheid
en eenvoudig gebruik, die maken dat ze
een eigen plaats heeft. Zo blijkt dan ook
slechts op kleine schaal substitutie op te
treden (met perziken en tafeidruiven) en
dan nog alleen tijdens de zomermaan-
den. Daar komt nog bij dat een grote
groep consumenten (kleine kinderen,
bejaarden en zieken) een constante be-
hoefte aan bananen heeft 5).
De BLEU 6), Denemarken, Duits-
land. Ierland en Nederland worden als
één geografische markt beschouwd.
Deze landen vormen een wezenlijk deel
van de gemeenschappelijke markt, waar
de objectieve mededingingsvoorwaarden
voor alle handelaren gelijk zijn. De dou-
anetarieven en transportkosten zijn voor
hen wel ongelijk, maar niet discrimina-
toir. Voor het overige zijn de mededin-
gingsvoorwaarden in deze landen volle-
dig vrij. (In de andere landen van de EG,
Frankrijk. Italie en het Verenigd Ko-
ninkrijk, zijnde mededingingsvoorwaar-
den ongelijk, vanwege de aparte regelin-
gen die in deze landen voor de
bananeninvoer- gelden. In het kader van
het gemeenschappelijk landbouwbeleid
s nog geen marktordening voor bananen
tot stand gekomen).
Vervolgens heeft het Hof onderzocht
welke positie
UB op de relevante markt
inneemt. UB heeft het produktieproces
vanaf de teelt op de plantages tot en met
het vervoer naar Rotterdam en Bremer-
haven volledig in de hand. UB bezit in
verschillende gebieden in Midden- en
Zuid-Amerika grote bananenplantages.
UB draagt zelf zorg voor het bananen-
vervoer van de plantages naar de havens.
U B heeft een grote vloot waarmee zij zelf
het vervoer over zee verzorgt. UB heeft
een bananensoort ontwikkeld dat niet
snel vatbaar is voor klimatologische in-
vloeden en ziekten. Daar komt bij dat
UB alle ondernemingen, met wie zij
contracten over het rijpen heeft afgeslo-
ten, heeft verboden bananen in groene
staat door te verkopen. UB kan de han-
del in Chiquita-bananen derhalve volle-
dig controleren, voordat het rijpingspro-
ces een aanvang neemt. Deze algehele
controle maakt het mogelijk dat UB ‘de
afzet kan beïnvloeden. Dit alles heeft
ertoe geleid dat Chiquita nummer één
onder de bananen is geworden. Het ge-
volg is dat rijpers zowel als groot- en
kleinhandel zich genoodzaakt zien altijd
Chiquita-bananen in voorraad te heb-
ben.
De vaststelling van het marktaandeel
dat UB op het wezenlijk deel van de
gemeenschappelijke markt heeft, was
niet eenvoudig. Het Hof kwam er ook
niet helemaal uit, maar fixeerde het per-
centage van het marktaandeel ergens
tussen de 40 en 45. Een percentage van
bijna 45 is niet dermate hoog, dat daar
automatisch uit valt af te leiden dat UB
de markt controleert, laat staan dat UB
een monopoliepositie inneemt 7). Het
Hof heeft daarom mede in aanmerking
genomen dat het marktaandeel van UB
vele malen groter is dan dat van Castle
and Cook, die de positie van UB nog het
dichtst nadert met
9%.
Andere concur-
renten als Del Monte, blijven ncig verder
achter. Voor het hebben van een machts-
positie is niet vereist dat een onderne-
ming elke mogelijkheid tot concurreren
heeft uitgesch,akeld. Dat is hier ook niet
het geval. Soms was er sprake van scher-
pe concurrentie tussen UB en andere
ondernemingen. Het bleek echter dat het
voor de andere ondernemingen niet mo-
gelijk was hun marktaandelen blijvend te
vergroten. UB verkoopt op elke natio-
nale markt binnen de EG (behalve in
Ierland) bijna tweemaal zoveel bananen
als haar naaste concurrent. Deze hoe-
veelheid nam niet af wanneer concurren-
ten op de markt verschenen.
UB heeft gesteld dat zij in de periode
1971 – 1976 verlies heeft geleden. Hier-
mee probeerde zij aan te tonen dat zij
geen machtspositie bezat. Een onderne-
ming met een machtspositie, zo stelde zij,
kan immers de prijs bepalen en zo voor-
komen dat zij verlies lijdt. Dit verweer is
door het Hof niet aanvaard. De econo-
mische macht van een onderneming valt
niet aan de rentabiliteit af te meten.
Verlies lijden gedurende een bepaalde.
tijd kan heel goed passen bij het bezitten
van een machtspositie. Vaak is het juist
de financieïe macht van een onderne-
ming die het mogelijk maakt een tijd lang
verliezen te lijden. Door middel van
campagnes kan deze onderneming de
markt dan met goedkope produkten
overspoelen om op deze manier een deel
van de markt te veroveren, in de ver-
wachting dat het geleden verlies ‘in de
toekomst dubbel en dwars kan worden
terugverdiend.
Het Hof meent dat al deze aspecten bij
elkaar genomen tot de conclusie leiden
dat UB een machtspositie heeft.
Misbruik
In artikel 86 EEG-verdrag is het mis-
bruik maken van een machtspositie ver-
boden. De opstellers van het EEG-ver-
drag wilden voorkomen dat een
onderneming met een machtspositie deze
zou gebruiken om voor zich zelf voorde-
len te verwerven. Voordelen die.zij niet
zou kunnen genieten als zij geen machts-
positie had gehad.
Het Hof heeft de handelwijze van UB
getoetst. met name de houding van UB
ten opzichte van de rij pr.s en de prijspo-
litiek die UB heeft gevoerd.
UB verbood haar rijpers
bananen in
groene staal door te verkopen.
Dit ver-
bod gold zowel voor de handel tussen
rijpers onderling, als voor de handel
tussen de rijper en zijn afnemers. Handel
tussen rijpers werd onmogelijk gemaakt,
omdat rijpers er geen belang bij hebben
om gele (gerijpte) bananen af te nemen.
(Gele bananen moeten snel gegeten wor
–
den!). Door dit verbod kunnen rijpers
alleen aan hun afnemers leveren. Dat is
een beperking van de mededinging. Bo-
vendien wordt de afzet beperkt tot het
gebied dat een rijper kan bestrijken. UB
maakte van haar rijpers eigenlijk leve-
ranciers voor de plaatselijke markt. UB
verhindert dat de rij pers een eigen beleid
voeren. Bovendien leverde UB altijd
minder bananen dan de rijpers wilden
afnemen. Zo maakte UB van de banaan
een schaars produkt, terwijl er bananen
Een soortgelijke overweging maakte het
Hof al eens eerder. In het Suikerarrest (Jur.
975,
blz. 1663 e.v.) overwoog het Hof tav.
de relevante markt ,,dat dient te worden gelet
met name op de structuur en de omvang van
de produktie en de consumptie van genoemd
produkt, alsook op de gewoonte en de eco-
nomische mogelijkheden van kopers en ver-
kopers”.
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie.
Het is voor het eerst dat het Hof een
marktaandeel van
45
0
/0
voldoende acht voor het vaststellen van een machtspositie. In het
Suikerarrest (Jur.
1975,
blz. 1663 e.v.) ging het
b.v. om marktaandelen van
85%.
586
in overvloed zijn. Dit alles bij elkaar
genomen heeft tot gevolg dat de. natio-
nale markten van elkaar worden afge-
schermd, waardoor de handel tussen de
lidstaten nadelig wordt beinvloed. De
marktafscherming is in strijd met de
bepalingen van het EEG-verdrag. De EG
is een douane-unie. Een douane-unie
wordt gekenmerkt door het feit dat bin-
nen de douane-unie de douanegrenzen
verdwenen zijn, zodat er een vrij verkeer
van goederen is. Het is duidelijk dat
overeenkomsten, waardoor die natio-
nale grenzen toch in stand worden ge-
houden, in strijd komen met de bepalin-
gen van het EEG-verdrag. Het Hof
meent dan ook dat U B door te verbieden
bananen in groene staat door te verko-
pen misbruik heeft gemaakt van haar
machtspositie.
De Deense firma Olesen werkte mee
aan een reclamecampagne voor een an-
dere merk-banaan. Dit was voor UB de
reden om
Olesen geen bananen meer te
leveren.
Het Hof heeft al in andere zaken
moeten oordelen over een leveringswei-
gering door een onderneming, die een
machtspositie bezat 8). Het Hof is van
mening dat een onderneming, die een
machtspositie heeft, niet zonder vol-
doende reden een vaste klant kan uitslui-
ten van verdere levering. De leverings-
weigering beperkt de afzet ten nadele van
de consument en kan ertoe leiden dat een
handelspartner van de relevante markt
wordt verdreven. Hierdoor kan de han-
del tussen de lidstaten nadelig worden
btinvloed. Het feit dat Olesen meewerk-
te aan een reclamecampagne voor een
andere merk-banaan, vond het Hof geen
voldoende reden om de leveringsweige-
ring te rechtvaardigen. De weigering
staat niet in de juiste verhouding tot de
daad van Olesen. Meer zegt het Hof niet.
Het zou interessant geweest zijn, wan-
neer het Hof had aangegeven wat UBdan
wel had mogen doen. Het is duidelijk dat
een onderneming met een machtspositie
zich beperkingen in haar handelingen
moet opleggen.
De prijspolitiek van UB werd door het
Hof kritisch bekeken. Eerst ordeelde
het Hof over de
ongelijkheid van de
prijzen.
Het prod uktieproces is voor elke
banaan volkomen gelijk. Wanneer de
bananen in de havens van Rotterdam en
Bremerhaven worden aangevoerd, zijn
de prijzen gelijk. Toch paste UB een
verkoopprijs toe die aanzienlijk uiteen-
loopt naar gelang van de lidstaat waar
haar rijpers zijn gevestigd. Deze prijs-
verschillen worden niet veroorzaakt door
een verschil in douanerechten, trans-
portkosten of wisselkoersen. Deze fac-
toren komen voor rekening van de rij-
pers. Zij halen de bananen in Rotterdam
en Bremerhaven met eigen transportmid-
delen en betalen zelf het vervoer, de
douanerechten en de wisselkoersver-
schillen. De prijzen die UB haar rijpers in
rekening bracht, liepen nogal uiteen, In
Denemarken bijvoorbeeld moesten de
rijpers een prijs betalen die 2,38 maal de
prijs voor de Ierse rijpers was. Hoewel de
prestaties van de rijpers gelijk zijn, past
UB verschillende prijzen toe. Hierdoor
worden de rijpers die een hoge prijs
moeten betalen in een nadelige positie
ten opzichte van andere rijpers geplaatst.
Deze handelwijze van UB beschouwt het
Hof als het misbruik maken van een
machtspositie.
De Commissie van de EG had in haar
beschikking gesteld dat de
prijzen niet
bi/lijk
zouden zijn. De hoge prijs zou in
geen verhouding staan tot de econo-
mische waarde van de banaan. Het Hof
meent, met duidelijke spijt, dat de Com-
missie voor deze bewering onvoldoende
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
bewijsmateriaal heeft aangevoerd. De
Commissie baseerde haar standpunt te
veel op het lage Ierse prijspeil, zonder
acht te slaan op mededelingen van UB
dat in Ierland verlies werd geleden. Hoe-
wel UB dit laatste ook niet met bewijzen
heeft gestaafd, neemt dit niet weg dat de
Commissie had moeten bewijzen dat de
prijzen onbillijk waren. De Commissie
had bijvoorbeeld de verkoopprijs met de
produktiekosten kunnen vergelijken. Nu
de Commissie het bewijs dat de prijzen
onbillijk waren niet heeft geleverd, meent
het Hof dat dit onderdeel van de be-
schikking niet in stand kan blijven. UB
krijgt het voordeel van de twijfel, ook
omdat het Hof heeft geconstateerd dat de
bananenprjzen op de gemeenschappelij-
ke markt de laatste twintig jaar niet
noemenswaardig zijn gestegen.
Boete
De Commissie legde een boete op van
1.000.000 RE. Het Hof heeft de boete
verlaagd tot 850.000 RE, omdat één van
de vier elementen van de beschikking niet
kan worden bewezen. Waarom het Hof
de boete met 150.000 RE heeft vermin-
derd is niet duidelijk. Voor de hand had
gelegen dat het Hof voor elk van de vier
inbreuken, eenvierde van 1.000.000 had
berekend. De boete had dan met een
kwart kunnen worden verminderd, om-
dat één van de vier inbreuken niet is
bewezen.
De boete van 850.000 RE is de hoogste
die ooit werd opgelegd. Omgerekend in
guldens is het bedrag f. 3.077.000. Dat
lijkt een groot bedrag. Op een omzet van
$ 2 mrd. is 1 mln. RE slechts het tweedui-
zendste deel. De Commissie heeft de
bevoegdheid geidboetes op te leggen tot
een bedrag van ten hoogste 10% van de
jaarlijkse omzet 9). In dat geval had de
boete niet 1 mln. RE maar 200 mln. RE
kunnen bedragen!
Besluit
Van alle interessante problemen uit dit
arrest, vormen de onbillijke prijzen toch
wel het belangrijkste aspect. Het is de
eerste keer dat de Commissie en het Hof
hebben moeten oordelen of de prijzen
ongelijk en al dan niet onbillijk waren.
Vooral in zo’n eerste geval is het Hof
altijd erg voorzichtig in haar beoorde-
ling. Dat de Commissie er niet in is
geslaagd de onbillijkheid van de prijzen
aan te tonen, is niet zo vreemd. Wanneer
men een vergelijking maakt met een
andere Europese kartelautoriteit, het
Bundeskartellamt in Berlijn, blijkt dat
ook deze instantie problemen heeft met
het vaststellen van onbillijke prijzen.
Dit onderdeel van de beschikking van
de Commissie heeft het voor het Hof niet
gehaald. De andere onderdelen van de
beschikking heeft het Hof wel bevestigd.
Voegt men dit arrest bij de andere arres-
ten die het Hof op dit gebied heeft gewe-
zen, dan blijkt weer eens dat onderne-
mingen die een machtspositie op de
gemeenschappelijke markt hebben, extra
voorzichtig moeten zijn in hun doen en
laten. Alles wat zij ondernemen wordt
beoordeeld in het licht van hun machts-
positie. Wanneer de machtspositie een-
maal is bewezen, kan het misbruik vaak
eenvoudig worden vastgesteld, omdat
deze twee begrippen in een nauwe relatie
tot elkaar staan.
H.J.E. van Kersbergen
adverteer in ESB
Vgl. het Zoja-arrest: Jur. 1974, b!z. 223ev.
Artikel 15, lid 2 van Vo. 17/62
(Pb.
204/62)’ ..
…
kan de Commissie bij beschik-
king aan deze ondernemingen of onderne-
mersverenigingen geld boeten opleggen van
ten minste duizend en ten hoogste één miljoen
RE, of tot een bedrag van ten hoogste tien
procent van de omzet van elk der betrokken
ondernemingen in het voorafgaande boek-
jaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één
miljoen rekeneenheden.
ESB 7-6-1978
.
587
W. van Dieren, B. de Gaay Fortman en H. Thomas: Help, wij zijn ontwikkeld.
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1978, 167 blz., f. 12,50.
In dit boek worden veel feiten
aan-
gedragen en wordt een boodschap
uit-
gedragen. De boodschap is dat de Wester-
se wereld, en ook Nederland, na de
schokken die het rapport van Rome
en de explosie van de olieprijs hebben
veroorzaakt, weer op allerlei gebieden
is teruggevallen in de gezapigheid
van voor die tijd. Om dat tegen te
gaan roepen de schrijvers nog eens
een bijna apocalyptisch beeld op van
wat zij noemen de overontwikkeling
van onze samenleving: het doldraaien
van de techniek, de ontmenselijking
van de woonomgeving in de grote steden,
de over-intensieve landbouw, het milieu-
bederf, de verkeerschaos, de onpersoon-
ljke witte-jassen-maatschappij van de
gezondheidszorg, de energieschaarste,
de atoombewapening en de werkloos-
heid in al haar vormen. Dat gebeurt
allemaal op een goed gedocumenteerde
en deskundige manier, zonder te verval-
len in goedkope demagogie. Het grote
probleem is echter dat er nog geen
afdoende oplossingen in zicht zijn. De
schrijvers doen wel pogingen op alter
–
natieve mogelijkheden te wijzen, maar
zij komen wat dit betreft in het algemeen
niet verder dan de aanprijzing van enkele
dingen die voor afzienbare tijd weinig
meer dan randverschijnselen zullen blij-
ven: de zachte technieken van Lovïns,
kleinschaligheid, ontmechanisering en
ontchemisering van de landbouw, over-
legstructuren over verdeling, investerin-
gen en werkgelegenheid. Zij maken het
zich wat dit betreft niet gemakkelijk
en zien met name geen oplossing in
verdere bureaucratisering.
Het is moeilijk een bespreking aan
dit boek te wijden zonder zelf op aller-
lei punten een standpunt in te nemen.
Misschien kunnen het beste vragen wor-
den opgeworpen waar ook andere ge-
zichtspunten mogelijk zijn. Dit geldt
in de eerste plaats de motivatie van
de schrijvers, die hiervoor al kort werd
aangeduid. Is het echt zo dat alle sto-
ringsverschijnselen waarover dit boek
handelt min of meer uit het bewust-
zijn zijn verdrongen? Of zien we ze
wel, maar kunnen we ze (nog) niet
afdoende aan? En moeten we echt voor
allerlei problemen alternatieve oplos-
singen zoeken, of is er veeleer ongeduld
omdat meer traditionele oplossingen tijd
nemen?
Het heeft dunkt mij zin, op de voor-
naamste punten de meer traditionele
remedies te stellen tegenover de richting
waarin de schrijvers oplossingen zoeken.
Misschien behoeven we, bij alle erken-
ning van de feiten die in dit boek
naar voren worden gebracht, minder
overstag naar andere regelsystemen, die
slecht aansluiten bij de heersende menta-
liteit en die daardoor eigen problemen
oproepen. Als alles anders moet om
uit de overontwikkelingte komen, stellen
we misschien te hoge eisen aan de
aanpassingsvaardigheid van de gemid-
delde mens.
Het uitgangspunt van de schrijvers
is dat produktiegroei in het algemeen
nog altijd vereenzelvigd wordt met voor-
uitgang en dat met name economen
doorgaan met traditionele berekeningen
van het nationale inkomen. Is het echter
niet veeleer zo dat ieder die op dit
gebied ter zake kundig is weet hoe
gebrekkig die maatstaf is en dat zij
alleen nog als eerste aangrijpingspunt
is blijven bestaan omdat allerlei correc-
tieposten veel moeilijker objectiveerbaar
zijn?
Kenmerkend is ook dat de schrijvers
weinig oog hebben voor de sanerende
werking die het prijsmechanisme kan
hebben op verschillende punten waarvan
zij een aanklacht maken tegen het heer-
sende economische stelsel. Dit geldt
met name voor de problemen van schaar
–
ste en milieubederf. Wat de schaarste
betreft: is de prijs niet bij uitstek het
registratiemiddel daarvan en roept zij
daarmee niet juist de reacties op die
tot correcties leiden (bezuiniging, ontwik-
keling van alternatieve technieken)? Dat
heeft allemaal tijd nodig en dan kan
het lijken alsof er niets gebeurt. Maar
tot dusver heeft het altijd gewerkt.
En wat het milieubederf betreft: lopen
de externe effecten niet uit de hand
omdat
zij buiten de prijsvorming blijven
en maakt internering daarvan (door
ze in de prijsvorming te verwerken)
niet op zijn minst gesproken alles gemak-
kelijker?
Het past bij de opstelling van de
schrijvers dat zij tegen nieuwe auto-
wegen zijn. Maar moet hierbij geen
onderscheid worden gemaakt tussen het
aanleggen van geheel nieuwe wegen
ei het vier- of meerbaans maken van
bestaande (te smalle) wegen? Leidt dit
laatste niet juist tot brandstofbesparing
door beëindiging van verkeersopstop-
pingen, minder luchtvervuiling, minder
verkeersonveiligheid en ook meer werk-
gelegenheid?
Het meest utopistische van hun ver-
nieuwingsvoorstellen is waarschijnlijk de
gedachte geleidelijk een gewaarborgd minimuminkomen voor iedereen in te
voeren; wie daar bovenuit wil komen
moet gaan werken. Maar bestaat er
niet een reële kans dat zo’n systeem
zelfvernietigend werkt doordat de prik-
kel voor de werkenden, die uiteindelijk
het inkomen bijeen moeten brengen
voor de al dan niet vrijwillig niet-wer-
kenden, te zwak wordt? Is hiervoor,
en voor het functioneren van de hele
democratische economie op basis van
het overlegsysteem waar de schrijvers
heen willen, niet een mentaliteit nodig
die alleen maar bij een voorhoede mo-
menteel wordt gevonden? Zal een zo
vergaande democratisering dat alle beslis-
singen uit de ,,basis” opkomen er niet
juist toe leiden dat de gesignaleerde
verkeerde ontwikkelingen worden ver-
ergerd? Willen de mensen niet méér
autorijden, méér materiële vooruitgang,
produktiegroei die méér werkgelegen-
heid mogelijk maakt? De schrijvers zijn
ook bang voor zo’n ontwikkeling en
wijzen op enkele kleine strootjes in
de wind die een andere kant op wijzen.
Maar kunnen we daar een nieuw systeem
op bouwen?
Meer in het algemeen: zouden de
schrijvers niet een betere aansluiting
bij de werkelijkheid en daarmee een
grotere effectivitçit van hun boodschap
hebben bereikt wanneer zij geen koppel-
verkoop tot stand hadden gebracht tus-
sen verontrusting over de bestaande
overontwikkeling en aanprjzing van een
nieuw economisch stelsel, dat naar alle
waarschijnlijkheid alleen kan functio-
neren als de mensen zouden zijn zoals
zij eigenlijk zouden moeten zijn?Kunnen
we niet beter proberen oplossingen te
zoeken waarbij we de mensen nemen
zoals ze zijn en waarvoor ze niet eerst
,,pasklaar” moeten worden gemaakt?
Eenzijdigheid is natuurlijk hun goed
recht. Het doet ook niets af aan de
geloofwaardigheid van hun feitendocu-
mentatie. De lezers moeten alleen oppas-
sen dat zij twijfels over de haalbaarheid
van de hervormingsvoorstellen niet
overbrengen op deze documentatie. Die
is – helaas – overtuigend genoeg.
F. Hartog
W. F. Heinemeijer, J. M. M. van
Amersfoort, W. A. Ettema, P. de Mas
en H. H. van der Wusten: Weggaan om
te blijven.
Sociaal-Geografisch Insti-
tuut, Universiteit van Amsterdam,
Remplod Project, Den Haag, 1976,
III blz., f.7.
Een onderzoek naar de gevolgen van
gastarbeid op het Marokkaanse platte-
land.
588