ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITdAVE VAN
DE
24MEI
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT . NO. 3155
Nieuwe politieke economie
Het aantal economisten dat voldaan is over de mate
waarin de economische wetenschap kan bijdragen tot het
oplossen van sociaal-economische vraagstukken, zal op de vingers van één hand te tellen zijn. Het zelfvertrouwen dat
economisten ooit heeft gekenmerkt, toen bleek dat het
keynesiaanse ,,demand management” een effectief middel
was om conjuncturele ontwikkelingen te beïnvloeden en in
gewenste banen te leiden, heeft allang plaatsgemaakt voor een
grote onzekerheid, nu duidelijk is geworden dat met be-
trekking tot het oplossen van allerlei structurele problemen de economische wetenschap maar een uiterst pover instru-
mentarium heeft te bieden. Er is dan ook een golf van
kritiek op de traditionele economie losgebarsten, en som-
migen spreken van een crisis in de economische wetenschap.
Het is echter niet bij kritiek gebleven. Een aantal critici
heeft geprobeerd alternatieven voor de gangbare theorie aan
te dragen, die gewoonlijk worden samengevat onder de
naam ,,nieuwe politieke economie”. De nieuwe politieke
economie zou een hoger realiteitsgehalte hebben en zou
beter geschikt zijn om maatschappelijke problemen te lijf
te gaan. Het is goed ons af te vragen of de nieuwe politieke
economie deze belofte werkelijk kan inlossen en tot welke
inzichten zij ons kan brengen. Daartoe zal ik eerst proberen
vast te stellen waarin de nieuwe politieke economie zich
onderscheidt van de traditjonele economie, om vervolgens
bij deze kenmerken enige kanttekeningen te plaatsen.
de politieke economie wordt gehanteerd als een normatieve
theorie; de analyse geeft aanleiding tot waarde-oordelen;
de politieke economie gaat uit van een ruime probleem-
stelling; de grens met andere sociale wetenschappen wordt
zonder schroom overschreden;
de mathematisering en formalisering in de moderne
economie worden met wantrouwen bekeken;
de politieke economie is bijzonder gepreoccupeerd met
vraagstukken van macht en conflict die van wezenlijk be-
lang worden geacht voor de verklaring van economische
processen en die in de gangbare theorie niet of nauwelijks
een plaats vinden.
1. Van oudsher hebben economisten zich uitgelaten over
wat naar hun oordeel de juiste economische politiek is. Steunend op hun inzicht in economische samenhangen
komen zij tot aanbevelingen over de wijze waarop bepaalde,
algemeen aanvaarde, doelstellingen kunnen worden be-
reikt. Daarbij wordt niet altijd aangegeven, maar toch
meestal wel erkend, dat de doelstellingen meta-economisch van aard zijn. Economisten kunnen wel behulpzaam zijn bij
het formuleren van de doelstellingen, maar zij kunnen deze
niet afleiden uit hun economische analyses. Dit methodo-logische standpunt wordt vrijwel algemeen aangehangen.
Minder algemeen is de erkenning dat ook in de analyse zelf
waarde-oordelen een rol spelen. Velen zijn geneigd om de
economie te zien als een exacte wetenschap, die op de wijze van de natuurkunde probeert wetten op te sporen op het ge-bied van het economisch handelen. Zij zien onvoldoende in,
dat het verregaand abstraheren van de werkelijkheid, dat
voor theorievorming noodzakelijk is, ertoe leidt dat op
selectieve wijze bepaalde elementen wel en andere niet in de
theorie worden opgenomen. Bob Rowthorn sprak in dit ver
–
band op het VESVU-congres over politieke economie, dat
vorige week te Amsterdam werd gehouden, over het
,,conceptual framework” waarbinnen economische proble-
men aan de orde worden gesteld. Hij benadrukte dat wij dit
,,denkraam” zelf bepalen. Deaanbevelingen die op basis van
de theorie worden gedaan, worden hierdoor in een bepaalde.
richting beïnvloed. Dit geldt uiteraard evenzeer voor de
politieke economie als voor de traditionele, maar de eerste
is oprechter in het erkennen van het feit, dat normatieve in-
sluipsels de uitkomsten mede bepalen. De laatste pretendeert
nogal eens in haar analyse waardevrij te zijn.
De economiebeoefening beperkt zich per definitie tot
het economisch aspect van bepaalde verschijnselen. Zij be-
studeert de verschijnselen voor zover het inzetten van schaar-
se middelen daarbij een rol speelt. Andere aspecten van
dezelfde verschijnselen worden ter bestudering overgelaten
aan andere disciplines. Deze onderscheiden disciplines heb-
ben zich vrijwel geheel onafhankelijk van elkaar ontwikkeld,
waardoor verschillen in jargon en wijzen van aanpak van
problemen zijn ontstaan. Dit staat een integraal begrip van
maatschappelijke verschijnselen op basis van wetenschap-
pelijke kennis sterk in de weg. De politieke economisten
hebben dit immer als een groot bezwaar ervaren en zij weige-
ren dan ook binnen de traditionele grenzen van de econo-mische wetenschap te blijven Veeleer zoeken zij naar een
alomvattende sociale wetenschap waarin de onderscheiden
disciplines zijn geïntegreerd. Hef komt mij voor dat de poli-
tieke economie op dit punt bij de bestudering van maat-
schappelijke vraagstukken in het voordeel is ten opzichte
van de bestaande, monolytische, disciplines
:
De mathematisering en formaliseringdie opgeld doen in
de moderne economie, is de beoefenaars van de politieke
economie een doorn in het oog. Joan Robinson heeft bij-
voorbeeld gesteld dat om de principes van de economie te
begrijpen, het niet nodig is deze om te zetten in algebra,
omdat het een kwestie van gezond verstand is. Het lijkt te
gemakkelijk om, zoals Prof. Heertje op het VESVU-congres
deed, het afwijzeh van mathematisch redeneren in de eco-
nomie in verband te brengen met de persoonlijke onbekend-
heid van de critici met wiskundige methoden. Naar mijn
mening hangt de afwijzing veeleer samen met het aureool
van wetenschappelijkheid en onaantastbaarheid, dat voor
velen aan formele redeneringen, hoe krakkemik.kig en
inhoudloos die ook kunnen zijn, kleeft. Het gaat mij echter te
ver, alleen op grond hiervan de wiskundige benadering af te
wijzen. Deze kan zeker dienstig zijn om ingewikkelde samen-
hangen inzichtelijk te maken en kwantitatieve effecten van
maatregelen of gebeurtenissen te berekenen. Dat neemt niet
weg dat degenen die zich van deze methoden bedienen, zich
meer dan tot nu toe bewust moeten zijn, dat ook zij hun voor-
onderstellingen moeten expliciteren en niet de beperkingen van hun analyses achter formules moeten verstoppen.
Machtsrelaties en conflicten hebben in de beoefening
van de economie altijd een betrekkelijk ondergeschoven rol
gespéeld. Het betrekken van deze factoren in de analyse kan echter in veel gevallen een wezenlijke verdieping geven van
het begip van economische processen. Men behoeft geen
marxist te zijn om dat te erkennen. Voor zover de economie-
beoefening aan deze factoren voorbijgaat, dreigt zij te kort te
schieten in haar verklarende waarde.
Het is nog te vroeg om tot een afgewogen oordeel over de
merites van de nieuwe politieke economie te komen. Wel is al
duidelijk dat zij de traditionele economie een spiegel kan voorhouden. Een spiegel waarin een aantal gebreken kan
worden waargenomen. Als zij kan bijdragen daarin ver-
beteringen aan te brengen, heeft de politieke economie haar
nut bewezen.
L. van der Geest
513
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Nieuwe politieke economie
……………………………….513
Column
Apo en overlegniveau,
door Prof. Dr. B. Goudzwaard ………….
515
Drs. G. J. Wijers:
Industriële structuurpolitiek en bedrijfstakorganisaties …………..516
Vacatures
……………………………………………..522
Drs. A. G. J. Dietvorst en Dr. E. Wever:
De ruimtelijke differentiatie in het tertiariseringsproces …………523
Drs. J. F. L. Lochtenberg:
De collecterende functie van bedrijfsvereniging naar fiscus
7
………528
Bedrijfseconomie
Ondernemingsfinanciering en bedrijfsadministratie,
door Prof Dr. J. L.
Bouma en Drs. D. W. Feenstra ……………………………
532
In het economisch alfabet zijn drie letters bi/zonder van
belang:
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
…………………………………………………..
PLAATS
.
………… ………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….
Ingangsdatum
.
……………………………………………..
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB.
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Ësb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Ôo,nmissie san redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam. Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel 370/,
redactie: toestel 3790.
–
Bij adreswijziging s.v.p.steeds adresbandje
neesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studentenf 96,72
(md. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.s’. EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
von datum en nummer van het gewenste
eiemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden ajes/oten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
&lanced International Growth
&drijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
514
a
1
a
0
P,of Goud:uaard
Apo en
overlegniveau
De arbeidspiaatsenovereenkomst is
nog steeds volop in discussie, en het laat
zich niet aanzien, dat de belangstelling
voor deze contractvorm snel tot nul zal
teruglopen: waar de ruimte voor reële
loonsverhogingen gering is en de behoef-
te aan behoud en/of groei van werkgele-
genheid groot, ligt het voor de hand dat
de vakbeweging met een aanzienlijke
mate van volharding dit nieuwe middel
tot behartiging van de belangen van haar
leden zal blijven uitproberen. Wanneer
we de heer Kok van de FNV mogen
geloven, heeft hij wat dit betreft zelfs de
periode tot 1985 nodig.
In discussies rond de apo wordt som-
tijds gesuggereerd, dat het niveau waar-
op een dusdanige overeenkomst wordt
afgesloten, van weinig of geen belang is:
zowel op ondernemingsniveau als op be-
drijfstakniveau is een afsluiting mogelijk,
en in beide gevallen heet een apo goed of
slecht te zijn naargelang het standpunt
dat men van tevoren inneemt. ik betwij-
fel de juistheid ervan en wil proberen dit
met een welbekend plaatje – dat van
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt –
te illustreren. Hierbij is de arbeidsmarkt
op bedrijfstakniveau als uitgangspunt
genomen. Ook veronderstellen we, dat
de vraagcurve inderdaad bij elk loonni-
veau de reële werkgelegenheidsmogelijk-
heden in de bedrijfstak aageeft.
In een situatie waarin een cao zonder
arbeidsplaatsenovereenkomst wordt af-
gesloten, en waarin b.v. een nominaal
loonniveau van l
()
wordt overeengeko-
men, is het te verwachten dat in de be-
drijfstak een werkgelegenheidsomvang
a
1
tot stand komt: de werkgevers hebben
bij een gegeven loonniveau nog de moge-
lijkheid diverse a’s te kiezen (flexibiliteit
langs de a-as) en zullen pogen die over-
eenkomstigde vraagcurve naar arbeid op
punt A vast te prikken.
Wanneer echter een cao wordt afgeslo-
ten, waarin zowel over 1 als over a een
uitspraak wordt gedaan – dus mede een
arbeidsplaatsenovereenkomst wordt af-
gesloten – verandert het beeld. Laten we
ons dat eens in extremo voorstellen door
aan te nemen dat zowel een loon- als een
arbeidsplaatsenniveau wordt overeenge-
komen, en wel zodanig dat de vakbewe-ging als representant van de aanbodszij-
de van de arbeidsmarkt volledig haar zin
krijgt (punt B). Duidelijk is, dat door
deze ,,dubbele spits” – loon- en arbeids-
plaatsenniveau – er een economisch niet
reëel arbeids- en loonniveau is afgespro-
ken: het contractpunt ligt boven het
(reëel veronderstelde) vraagniveau naar
arbeid. De spanning A-B ontstaat, die
waarschijnlijk zo zal uitwerken, dat via
een proces van loon- en prijsverhogingen
een uiteindelijke daling van het reële loon
in beweging wordt gezet. Ook is het
natuurlijk mogelijk, dat ondanks de ge-
sloten overeenkomsten zich een zodanige
reeks van ontslagen, faillissementen
en/of werktijdverkortingen gaat afteke-
nen, dat de inkrimping van de arbeids-
markt zich langs de a-as voltrekt. Maar
punt B zal zich hoe dan ook niet kunnen
handhaven. Hoe eenvoudig deze be-
schrijving ook is, ze lijkt niet irreëel en ze
toont bepalde risico’s aan van het al te
gemakkelijk en op alle plaatsen in stel-
ling brengen van de apo als additioneel
beleidsinstrument.
Hierbij past dan echter wel deze op-
merking, dat het niveau waarop een
eventuele apo wordt afgesloten, zeker
niet irrelevant mag worden genoemd.
Laten we ons bijvoorbeeld eens inden-
ken, dat op bedrijfstakniveau de apo
ontbreekt, en derhalve alleen /oonafspra-
ken worden gemaakt die in het onderha-
vige voorbeeld een maximum- of pIa-
fondkarakter dragen, maar dat
‘tegelijkertijd in onderling overleg de
mogelijkheid is geopend om per onder-
neming tot een afsluiting van apo’s te
komen (uiteraard binnen de omraming
van de cao-afspraken op bedrijfstak-
niveau). Op bedrijfstakniveau komt dan
b.v. een loonniveau van t
o
tot stand. Het
daaruit voortvloeiende werkgelegen-
heidsniveau – a
1
–
zal dan echter door
de vakbeweging op ondernemingsniveau
niet worden geaccepteerd: men wenst een
arbeidsplaatsenovereenkomst die een ni-
veau % vastlegt. Het overleg, dat op basis
van deze uitgangspunten tussen onderne-
mingsleidingen vakbeweging zal kunnen
gaan ontstaan, zal in dit geval dan be-
trekking kunnen hebben op de vraag,
hoe – gegeven het maximum-loonni-
veau 1, en dë wens tot verkrijging van het
uitzicht op meer arbeidsplaatsen doorde
vakbeweging – een zekere
uitruil
van a
en 1 op ondernemingsniveau mogelijk
wordt. Startend vanuit punt A is het dan
mogelijk, de vraagcurve van de arbeid
gezamenlijk in benedenwaartse richting
te volgen, bijvoorbeeld totdat in geza-
menlijk overleg iiunt E als evenwichts-punt wordt bereikt. E zou dan het com-
promis kunnen worden op onderne-
mingsniveau, terwijl het bedrijfstak-
niveau alleen de mogelijkheden A en
B
– die met elkaar conflicteren – in het
vooruitzicht stelt.
Uiteraard: er zijn meer aspecten dan
die welke in dit simpele beeld zijn opge-
roepen. Zo is afgezien van dynamische
processen in de volkshuishouding als
geheel rondom het gekozen loon- en
werkgelegenheidsniveau, en van de vraag
welke invloed de elasticiteiten van vraag
en aanbod op de uiteindelijke positiekeu-
ze kunnen uitoefenen. Maar wellicht ligt
toch de mogelijkheid van een maatschap-
pelijk compromis in deze buurt; te meer,
omdat in een ondernemingsgewijze aan-
pak van de noodzakelijke uitruil van
loon en arbeid ook het vraagstuk van de
zinvolheid van de arbeid van meet af aan
kan worden meegenomen.
ESB 24-5-1978
515
Industriële structuurpolitiek en
bedrijfstakorganisaties
DRS. G. J. WIJERS*
In de door het vorige kabinet uitgebrachte
Nota inzake de selectieve groei
kan men enige aarzelende opmerkingen
aantreffen over een mogelijke nieuwe aanzet in de richting van PBO-achtige bedrijfstakorganen 1). Daarbij wordt
verondersteld dal deze organen een aantal activiteiten zouden kunnen vergemakkelijken binnen de z.g. conli-
nuiteitsdoelstelling. Aangezien het enerzijds langzamerhand een communis opinio is dat de overheid zich in de
toekomst in hoge mate met de richting van ons voort brengingsproces zal moeten gaan bemoeien (centralisatie) en
anderzijds steeds meer de behoefte blijkt te bestaan aan een decentralisatie van belangrijke maatschappelijke besluit-
vormingsprocessen is o.i. de prcblematiek van deze bedrijfstakorganen voor de toekomst van groot belang.
Het ligt immers voor de hand dat zal worden gezocht naar een compromis tussen de tegenstrjdige wensen, die op
het gebied van een meer doelmatige organisatie van ons economisch stelsel bestaan aan de ene kant en op het gebied
van democratisering en medezeggenschap aan de andere kant. Getuige de aandacht die deze bedrijfstakorganen
in recente uitspraken hebben gekregen, bestaat de mogelijkheid dat zij in de ogen van sommigen dat compromis
moeten gaan vertegenwoordigen. In het onderstaande zal eerst een overzicht worden gegeven van de recente
meningsvorming over bedrijfstakorganisaties in Nederland. Aangezien ze in principe als een instrument tot het
bereiken van structuurpolitieke doelstellingen moeten worden gezien zullen we vervolgens kort ingaan op de vraag,
in hoeverre het industriële structuurbeleid van belang moet worden geacht om de sociaal-economische doel-
stellingen te bereiken. Daarna wordt bekeken welke vorm van bedrijfstakorganisatie het meest doelmatig kan
worden geacht in het industriële sector-structuurbeleid.
Enige uitspraken over bedrijfstakorganen
Het sector-structuurbeleid dat de afgelopenjaren in Neder-
land is gevoerd kan als een weinig omvattend, ad hoc beleid
worden gekarakteriseerd. Het is vnl, gericht geweest op
sectoren, die door structurele problemen volledig of groten-
deels in zeer ernstige moeilijkheden kwamen te verkeren.
Het initiatief tot samenwerking tussen overheid en bedrijfs-
leven werd meestal pas genomen op het moment dat om-
vangrijke ontslagen voor de deur stonden. Men kan dus
stellen dat de overheid tot nu toe alleen ervaring heeft met wat
enigszins eufemistisch herstructurering wordt genoemd.
Daarbij dient verder nog te worden opgemerkt dat met name
de laatste jaren het ad hoc karakter van het beleid is versterkt
door het feit, dat veel herstructureringswerk van de overheid
zich – gedwongen door de druk der omstandigheden — heeft
gericht op individuele bedrijven, ondanks het feit dat in de
Nota selectieve groei
het voornemen wordt uitgesproken de
hulp aan individuele bedrijven geleidelijk aan te beindi-
gen 2).
Vond dus tot nu toe het contact tussen overheid en bed rijfs-
leven min of meer automatisch plaats, in de toekomst zal de
meer omvattende taak van de overheid een op enigerlei wijze
geinstitutionaliseerde vôrm van regelmatig contact noodza-
kelijk maken.
De SER pleit in dit kader reeds geruime tijd voor het
instellen van z.g. ,,lichte schappen” 3). In dergelijke instituten
zouden initiatieven kunnen worden genomen tot nadere
analyse van afzonderlijke bedrijfstakken, waarbij de struc-
tuur en de toekömstperspectieven van de gehele bedrijfstak en
zonodig ook van individuele ondernemingen nauwkeurig
zouden moeten worden onderzocht 4). Mocht uit zo’n geza-
menlijk onderzoek blijken dat bepaalde aanpassingen nood-
zakelijk zijn voor het goed functioneren van een bedrijfstak,
dan zouden de initiatieven tot het wegnemen van dergelijke
knelpunten in de eerste plaats door het bedrijfsleven zelf
moeten worden genomen. Over situaties waarin initiatieven
van het bedrijfsleven uitblijven en toch enigerlei vorm van
ingrijpen noodzakelijk wordt geacht i.v.m. het gevaar van een
aanzienlijk verlies aan arbeidsplaatsen, spreekt de SER zich
in het vermelde rapport niet uit. Er wordt slechts om een
onderzoek naar mogelijk overheidsoptreden in een dergelijke
situatie gevraagd 5). De Raad geeft dus geen duidelijk advies
aan de regering t.a.v. de vraag waarde verantwoordelijkheid
van de overheid in dit geval begint. Het ligt dan voor de hand,
dat de overheid zelf zich over dit vraagstuk zo mogelijk nog
vager uitlaat. Ter illustratie.enige citaten uit de
Nota inzake de
selectieve groei:
,,Op dit niveau (het sectorniveau, G.J.W.)
hebben werknemers en werkgevers een gemeenschappelijke
eerste verantwoordelijkheid” 6). ,,De overheid heeft een be-
langrijke verantwoordelijkheid om te bevorderen dat de
mogelijkheden van het te ontwikkelen sectorperspectiefwor-
den benut” 7). ,,Goed gecoördineerde actie kan een onder-
* De auteur is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
vakgroep Sociaal-economisch beleid van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
Ministerie van Economische Zaken,
Nota inzake de selectieve
groei
(Economische Structuurnota), Den Haag, 1976.
Ibid., blz. 64.
SER,
Rapport inzake de sector-structuurpolitiek,
Den Haag,
1969, blz. 13.
Ibid., blz. 14.
Ibid., blz. 7 en 14.
Nota, blz.64.
Ibid.
516
schikking van partiële belangen vragen aan een structureel
veilig stellen van een zo groot mogelijke werkgelegenheid in
de bedrijfstak. Voorshands lijkt er geen reden de noodzakelij-
ke samenwerking af te dwingen via publiekrechtelijke institu-
ties” 8). ,,Op termijn kan een herziening van de publiekrechte-
lijke bedrjfsorganisatie er mogelijkerwijs toe bijdragen dat
deze lichamen de basis gaan vormen voor de opbouw van een
mesostructuur waarin zowel de overheid als werkgevers en
werknemers kunnen werken aan een goede sociale en eco-
nomische sectorale ordening” 9).
In de recent verschenen
Bedrijfsiakverkenningen
van het
Ministerie van Economische Zaken treft men een iets verdere
concretisering aan van de plannen om een mesostructuur op
te bouwen 10). T.a.v. het noodzakelijk geachte contact tussen
overheid en bedrijfsleven wordt het volgende voorgesteld:
• gesprekken tussen de betrokken departementen en bran-
che-organisaties;
• bedrijfsbezoeken aan bedrijven met meer dan 5000 werk-
nemers;
• vooralsnog geen gestructureerd overleg tussen overheid en
middelgrote bedrijven die niet in een branche-organisatie
zijn georganiseerd;
1
informatieverzameling over kleinere bedrijven via het
Landelijk Bedrjfsvoorlichtingsproject;
• waar mogelijk inhaken op reeds bestaande COP-informa-
tiestructuren.
Ook in deze plannen wordt het initiatief tot het opzetten
van overlegstructuren op sectorniveau dus overgelaten aan
het bedrijfsleven. Tot zover de als ambivalent te karakterise-
ren houding van de overheid tot nu toe. Op deze plannen is
van diverse kanten gereageerd.
Vermaat komt tot de uitspraak, ,,dat het bijzonder wense-
lijk is dat overheid, werkgevers, werknemers en consumenten
zich beraden over de mogelijkheid van een nieuw begin met
publiekrechtelijke organisatievormen op mesoniveau” II),
omdat van overheid en bedrijfsleven een soort van osmose is te verwachten, hetgeen op lange termijn de openbaarheid, de
rechtszekerheid en de mogelijkheid van toetsing en controle in
gevaar zou kunnen brengen. Vos onderkent het gevaar van
een osmose van overheid en bedrijfsleven, maar wenst niet zo
ver te gaan om een nieuw begin van de PRO-organisatie voor
te stellen 12). Hij vindt dat de overheid in overlegsituaties met
het bedrijfsleven voortdurend duidelijk moet maken ,,dat dit
overleg geen bestaand overheidsbeleid opzij kan zetten en dat
afspraken die tot nieuw beleid leiden de overheid niet buiten
de gebruikelijke grenzen van verantwoordelijkheid en verant-
woordingsplicht kunnen brengen” 13). Van Eijk kan zich
nauwelijks voorstellen ,,hoe in bedrijfstakken met snelle
technologische ontwikkelingen bereidheid tot samenwerken
kan worden opgewekt, vooral in opgaande conjunctuur.
Gelukkig is de nota zeer terughoudend waar het gaat om de
mogelijkheid publiekrechteljke bevoegdheden toe te kennen
aan de sectorale organen” 14). De Galan vindt dat in de nota
een afweging van diverse soorten organen wenselijk en moge-
lijk zou zijn geweest en veronderstelt dat een dergelijke
afweging voorlopig zou hebben kunnen leiden tot de keuze
van lichte schappen zonder verordenende bevoegdhèden IS).
Albeda ten slotte meent, dat er in de toekomst toch het een of
andere institutionele kader zal moeten worden geschapen om vorm te geven aan wat hij noemt een ,,experimenteel labora-
torium” tussen overheid en private sector 16). De noodzaak
van zo’n laboratorium wordt volgens Albeda ingegeven door
de intensieve rol die de staat in de toekomst in economische
processen zal spelen; de staat zal moeten evolueren van
neutrale arbiter tot ,,état animateur”.
Behalve in de kring van economen zijn de meningen over
bedrjfstakorganen ook in het georganiseerde bedrijfsleven
verdeeld. Het CNV pleit ervoor, dat ,,in een aantal nader om-
schreven omstandigheden bepaalde bevoegdheden van indivi-
duele ondernemingen worden overgedragen aan de bedrijfs-
takorganen” 17). Deze organen die voor alle bedrijfstakken
zouden moeten worden opgericht, krijgen verordenende
bevoegdheden, ten einde overcapaciteit binnen de bedrijfstak
te voorkomen, noodzakelijke herstructureringen uit te voe-
ren, samenwerking te stimuleren en informatie te verzamelen.
De FNV is meer dan het CNV geneigd een actieve rol van de
overheid in het sectorbeleid te benadrukken. Zo verbaast het
haar dat de regering in de nota niet heeft aangekondigd dat ze
zich instrumenten zal gaan aanmeten, die het mogelijk moe-
ten maken om bedrijven te dwingen mee te werken aan
herstructureringsonderzoeken en de ,,follow-up” daar-
van 18). Wat betreft de institutionele aspecten van het sector-
beleid is de FNV van mening dat hoe dan ook ,,voor de
werknemersorganisaties uiteindelijk een betekenende rol in
het sectorgebeuren zal moeten zijn weggelegd” 19)
De Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden, waarin
het VNO en het NCW zijn verenigd, is ook van mening, dat
verbetering van inzicht en overleg op bedrjfstakniveau nood-
zakelijk is 20). De werkgevers zijn echter geneigd daarbij in
sterke mate de autonomie van de individuele bedrijven te
benadrukken. Zo wordt gesteld, dat ,,overlegen sectorbeleid
– uitzonderingen daargelaten – niet kan en mag leiden tot
dwangmaatregelen gericht op individuele ondernemingen,
dan wel het overnemen van bevoegdheden van de onderne-
mingsleiding door andere instanties” 21). Ook wordt ge-
meend dat geen standaardformule voor het sectoroverleg kan
worden ontworpen, omdat rekening moet worden gehouden
met de beperkingen die zijn verbonden aan de sectorafbake-
ning en diversiteit van de sectoren 22).
Het bovenstaande zal duidelijk gemaakt hebben, dat in
Nederland geen consensus bestaat t.a.v. de bedrijfstakorga-
nen. Grofweg vallen uit de verschillende standpunten vier
alternatieve organisatiestructuren te destilleren.
• Geinstitutionaliseerde bedrjfstakorganen met verorde-
nende bevoegdheden op het gebied van investeringen,
herstructureringen e.d. in alle sectoren van de economie
(alternatief 1).
• Geinstitutionaliseerde bedrijfstaklichamen zonder be-
langrijke verordenende bevoegdheden, die vnl. een com-
municatie verbeterende functie bezitten (alternatief 2).
• Ad-hoc bedrijfstakcommissies, die o.a. een functie vervul-
len bij herstructureringen, waarin bij een niet goed func-
tionerende samenwerking tussen de sociale partners de
overheid uiteindelijk een bepaald gedrag dwingend kan
opleggen (alternatief 3).
• Ad-hoc bedrijfstakcommissies, die in geval van het optre-
den van knelpunten de communicatie tussen de betrokke-
nen kunnen verbeteren (alternatief 4).
Ibid.
Op. cit., blz. 241.
Ministerie van Economische Zaken,
Bedrjjfstakverkenningen,
Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1977-1978, 14805, nr. 1,
blz. 1-3.
II) A.J.Vermaat, Structuurnota als stuurnota?,
Belèid en Maat-schappij, III,
1976, blz.210.
P.J. Vos, Kanttekeningen bij de economische structuurnota,
Beleid en Maatschappij, III,
1976, blz. 219.
lbid.
C.J. van Eijk, De nota over de selectieve groei,
ESB,
1
976,
blz. 663.
IS) C. de Galan, Sociale aspecten in de nota Selectieve Groei,
ESB,
1976, blz. 750.
W.
Albeda, De bedrijfstakorganen in de economische structuur-
nota,
ESB,
1976, blz. 639.
CNV, brief aan de Bijzondere Commissie voor de Nota Selectieve
Groei, afgedrukt in:
Werkgelegenheidsbeleid op basis van de nota
selectieve groei,
VESVU-bundel, Amsterdam, 1977, blz. 73-74.
FNV, brief aan de Tweede Kamer over de nota selectieve groei,
afgedrukt in de VESVU-bundel, op. cit., blz. 65.
Ibid., blz. 64.
Reactie Raad van Nederlandse Werkge’ lverbonden op de nota
selectieve groei, VESVU-bundel,
op.
cit., blz. 95-96.
Ibid., blz. 92. Ibid., blz. 96.
ESB 24-5-1978
517
Alvorens deze verschillende organisatievormen op hun
doelmatigheid te onderzoeken, zullen we eerst ingaan op de
vraag in hoeverre momenteel de noodzaak bestaat voor het
voeren van een industrieel sector-structuurbeleid.
Naar een intensief industrieel sector-structuurbeleid?
Onder het industrieel sector-structuurbeleid verstaan we
een ‘beleid, dat is gericht op het bewust beinvloeden van die
veranderingen tussen en binnen industriële sectoren en be-
drijfstakken, die als gevolg van bepaalde rigiditeiten qua
richting of tempo niet plaatsvinden in overeenstemming met
expliciet geformuleerde sociaal-economische doelstellingen.
Onder bedrijfstakken of sectoren verstaan we ,,een groep van
ondernemingen, die een gelijksoortig produktieproces toepas
sen en die door hun kennis en ondervinding capabel zijn om
een zelfde reeks van produkten te vervaardigen” 23).
Zoals in een gemengde markteconomie als de onze gebrui-
kelijk is, zal de intensiteit waarmee het sector-structuurbeleid
wordt gevoerd, een functie zijn van de mate waarin het
politieke systeem van mening is, dat de sectorresultaten
signif’icant afwijken van de doelstellingen. Het is daarom niet
verwonderlijk, dat van een enigszins gestroomlijnd beleid op
dit gebied tot nu toe nauwelijks sprake is. Weliswaar heeft de
overheid zich reeds in dejaren zestig op sectorniveau bewogen
onder de druk van ernstige regionale arbeidsmarktverstorin-
gen, in het algemeen rechtvaardigden de resultaten van het
economische proces een actieve overheidsparticipatie op
sectorniveau niet. In deze situatie kwam aan het eind van de
jaren zestig verandering. Doordat het afzetpatroon steeds
grilliger werd (nieuwe produkten, meer vrij besteedbaar
inkomen), door versterkte concurrentie, toenemende relaties
met ontwikkelingslanden, sterke concentratie in het bedrijfs-
leven en verkorting van de economische levensduur van
kapitaalgoederen door technologische- en kostenfactoren
werden in toenemende mate structurele aanpassingen tussen
en binnen een aantal sectoren noodzakelijk 24). Tegen de
achtergrond van deze ontwikkelingen ontstond geleidelijk
aan een beleidsfilosofie, waarin onderscheid werd gemaakt
tussen drie typen van bedrijfstakken 25):
• bedrijfstakken met gunstige groeiverwachtingen;
• bedrijfstakken met acute structurele problemen over de
gehele linie;
• bedrijfstakken die in principe rendabel zijn, maar in de
toekomst voor structurele aanpassingen komen te staan.
In de zich toen ontwikkelende visie kon de overheid bij
type 1 volstaan met een aanvullend beleid hoofdzakelijk
gericht op het opheffen van financiele knelpunten. Bij type 2
zou de overheid bij het vooruitzicht van blijvende negatieve
rendementsverwachtingen moeten volstaan met steunmaatre-
gelen voor een geleidelijke afbouw van de bedrijfstak. Bij
type 3 ten slotte zou in principe een afwachtende houding
moeten worden aangenomen en eventueel financiële en orga-
nisatorische steun kunnen worden verleend aan gezamenlijke
herstructureringsactiviteiten vanuit het bedrijfsleven.
Intussen is de economische situatie structureel duidelijk
verder verslechterd. In een groot aantal bedrijfstakken is
sprake van acute structurele problemen, zonder dat nochtans
kan worden gesteld, dat in de betreffende bedrijfstakken in de
toekomst geen rendement meer zou kunnen worden behaald.
In de
Nota selectieve groei
acht men daarom een intensief
sectorbeleid noodzakelijk, maar bij deze beleidsopvatting
wordt direct de kanttekening geplaatst, dat van een sectorbe-
leid alléén zeker geen algehele verbetering in de situatie kan
worden verwacht. ,,Daarvoor is het macro-economisch beleid
het eerst aangewezen” 26). Daarnaast wordt erop gewezen dat
de uitvoering van een kwantitatief uitgewerkt economisch
sector-structuurplan vooralsnog onmogelijk moet worden
geacht 27). Bij zo’n plan zou per bedrijfstak onder meer
moeten worden aangegeven wat de gewenste produktiegroei,
de omvang van de investeringen en de gewenste omvang van
de werkgelegenheid zou moeten zijn. Gezien de ervaringen
hiermee in het buitenland (Frankrijk) 28), de grote openheid
van de Nederlandse economie en zeker niet in de laatste plaats
de toenemende gecompliceerdheid van het vinden van een
bevredigende policymix” uit het grote aantal, gedeeltelijk
tegenstrjdige sociaal-economische doelstellingen lijkt de
haalbaarheid van een dergelijk plan inderdaad erg klein.
Ook zwakkere vormen van sectorplanning worden voorlo-
pig niet realiseerbaar geacht. De grotere intensiteit waarvan in
de nota gewag wordt gemaakt, heeft vnl. betrekking op
herstructurering, op uitbreiding van hoogwaardige sectoren
en op de ontwikkeling van geheel nieuwe activiteiten, de zgn.
speerpunten, alsmede op de verbetering van informatie en
voorspellingsinstrumenten 29).
De vraag dient echter te worden gesteld of tegen de dreigen-
de achtergrond van een weinig groeiende wereldhandel, de in
sommige sectoren manifeste verzadigingsverschijnselen en
het geleidelijk opraken van de aardgasvoorraad, een beleid
dat vnl. is gericht op beheersing van de reële arbeidskosten
voldoende soelaas kan bieden om alle belangrijke structurele
problemen op te lossen. O.i. moet deze vraag ontkennend
worden beantwoord. Behalve een macro-economisch beleid,
dat kan bijdragen tot een verbetering van de vermogens- en
concurrentiepositie van het bedrijfsleven is het immers nood-
zakelijk dat andere factoren die een optimale allocatie van
produktiefactoren als gevolg van rigiditeiten verhinderen
door het beleid beinvloed worden.
Daarbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan die
factoren, die in sommige bedrijfstakken hebben geleid tot een
verstarring van de bedrijfseconomische structuur. Zo heeft
Van der Zwan erop gewezen, dat de lage rendementen in het
bedrijfsleven niet alleen zijn veroorzaakt door loonkostenstij-
gingen die de arbeidsproduktiviteit overtroffen, maar ook
door overinvesteringen samenhangend met de oligopolisti-
sche marktstructuur 30). Gegeven het onvermogen van het
bedrijfsleven om de mede door deze factor ontstane allocatie-
ve deficiënties op te lossen 31), en daarnaast de hoge maat-
schappelijke kosten, die met dit onvermogen samenhangen
dient o.i. overwogen te worden het sector-structuurbeleid op
dit gebied te intensiveren. Terecht stelt Van der Zwan in dit
verband, dat het niet acceptabel is, dat de verschillende
betrokken maatschappelijke partijen enerzijds geneigd zijn
om hun uiteindelijke verantwoordelijkheid op de overheid af
te schuiven onder vage verwijzing van haar uiteindelijke
verantwoordelijkheid en anderzijds gelijktijdig de alomtegen-
woordigheid van de staat afwijzen 32).
In de tweede plaats moet worden gedacht aan de factoren,
die verhinderen dat de juiste en/of voldoende nieuwe, hoog-
waardige activiteiten worden ondernomen. Voor het opzetten
van dergelijke activiteiten moeten vaak zeer grote financiële
offers worden gebracht, waartoe individuele bedrijven vaak
niet in staat zijn. Dit probleem is verergerd doordat de slechte
financiële structuur van het bedrijfsleven grote risico’s niet
toestaat en de grillige afzetpatronen en de verhevigde concur-
rentie op de wereidmarkten de risicofactor (en daarmee de
vereiste risicopremie) voor investeringen hebben verhoogd.
Daarom moet in ieder geval een beleid worden overwogen om
Definitie van P.W.S. Andrews, weergegeven in: J.E. Andriessen,
De ontwikkeling van de moderne vriiszheorie.
Leiden,
1965,
blz.
245.
SER,
op. cit.,
blz.
4-5.
Ibid., blz.
5.
Economische Zaken,
op. cit.,
blz.
54-57.
Ibid., blz. 231.
Zie in dit verband b.v.: J. H. McArthur and B. R. Scott,
Indusirial
planning in France,
Boston,
1969.
Economische Zaken, op. cit., blz.
231
e.v.
A. van der Zwan, Na de smalle marges van het beleid nu de
dreigende vervaging van de politieke keuzen,
ESB, 1977,
blz.
244.
Zie blz.
520
en tabel 1.
Van der Zwan, op. cit., blz.
244.
518
de financiële knelpunten die het opzetten van nieuwe activitei-
ten verhinderen op te lossen.
Maar misschien moet er meer dan een in hoofdzaak reactief
beleid op dit gebied gevoerd gaan worden. De nieuw op te
zetten produktieprocessen van vandaag bepalen grotendeels
de industriële structuur van morgen en daarmee een essentieel
element van de gehele maatschappelijke structuur van mor-
gen. Er zijn daarom vele argumenten te bedenken, die aanlei-
ding kunnen geven om ,,het speelterrein van de economische
politiek uit te breiden met de technische ontwikkeling” 33). Er
is de laatste jaren van verschillende kanten op gewezen, dat de
technische ontwikkeling meer beheersbaar is dan vroeger
werd verondersteld. Meer concreet houdt dat in, dat niet
zozeer de stand van de technische kennis het overgrote deel
der innovaties verklaart (technology-push), maar dat veeleer
de vraag naar bepaalde produkten of produktieprocessen
bepalend is voor de technische ontwikkeling (demand-
puIl) 34). Er wordt zelfs verondersteld, dat de invloed van
resp. ,,push”- en ,,pull”-factoren kan worden aangegeven met
de verhoudingsgetallen 1: 5 35).
Er ligt hier duidelijk een grote kans voor de overheid om het
niveau van de investeringen en daarmee van de werkgelegen-
heid omhoog te brengen en gelijktijdig de specifieke wensen,
die in de maatschappij leven en die niet of onvoldoende via het
marktmechanisme tot uiting komen, te articuleren. C. Free-
man heeft er in dit verband op gewezen dat het hier te lande
weinig gebruikte instrument van overheidsopdrachten zeer
effectief kan werken 36). Uit een o.a. door hem gedaan
onderzoek blijkt verder dat de regeringsprogramma’s in
geindustrialiseerde landen niet flexibel genoeg zijn om de
verschillende behoeften per industriële sector te onderkennen
en dat het innovatiebeleid i.h.a. over te veel departementen is
verdeeld. Ook voor een op de technische ontwikkeling gericht
beleid zal de overheid dus actief moeten zijn op sectorniveau.
Uit het bovenstaande moet o.i. worden geconcludeerd, dat
het gewenst is een intensiever industrieel sector-structuurbe-
leid te voeren dan tot nu toe gebruikelijk is geweest. De
beleidsvoornemens daartoe bestaan weliswaar gedeeltelijk,
maar het is nu zaak om het beleid daadwerkelijk aan te
vangen. Wij zijn ons bewust van de vele technische complica-
ties die een dergelijk beleid met zich mee kan brengen en ook
van de ideologische weerstanden die bestaan tegen eeii uit-
breiding van de overheidstaken op dit gebied. Dat neemt
echter niet weg, dat op zijn minst pogingen moeten worden
overwogen om de huidige en toekomstige industriële struc-
tuur beter geschikt te maken om de veelheid van maatschap-
pelijke doelstellingen te realiseren. Meer dan ooit zullen
daarbij drie begrippen in het overheidsbeleid een rol moeten
spelen: ordening, Organisatie en planning.
Ordening, Organisatie en planning
Er bestaat over termen als ordening, Organisatie en plan-
ning een verwarrend taalgebruik. Het lijkt ons daarom zinvol
aan de hand van Kuins dissertatie ons definitorisch kader aan
te geven 37).
Onder ordening wordt verstaan: ,,het bewustç scheppen
van geregelde verhoudingen tussen sociale organen” 38).
Planning is ,,een werkwijze, waarbij de activiteit volgens een
van te voren opgesteld plan of programma wordt geleid” 39).
Bij beide definities wordt dus in het midden gelaten wie het
subject is, dat het initiatief neemt. Planning en ordening
hebben gemeenschappelijk dat zij aan de activiteit van sociale
organen raken, de onderlinge verhoudingen bëinvloeden en
het uiterlijke kenmerk vertonen van meerdere of mindere
beheersing van de activiteiten door bindende voorschrif-
ten 40). Het verschil zit met name in het tijdselement: plan-
ning heeft altijd betrekking op de toekomst, ordening regelt
altijd verhoudingen in het bestaande. Daarom zal planning in
principe meer inhouden dan ordening: ordening kan zonder
planning, andersom niet.
Naast deze twee begrippen moet nog het begrip Organisatie
worden onderscheiden: ,,het maken van bepaalde elementen
tot functionerende delen van een geheel” 41). Ordening is dus
duidelijk minder dan Organisatie, aangezien het laatste begrip
zowel reglementering als ,,bezieling” inhoudt en ordening
slechts reglementering is. Indien men Kuins definiëring volgt,
kan o.i. worden gesteld dat de meest effectieve vorm van
marktbinding moet worden omschreven als planmatige Orga-
nisatie. Ook bij deze omschrijving wordt in het midden
gelaten wie het initiatief tot binding neemt. Wij maken
daarbij, in navolging van Lambers, een onderscheid tussen
interne en externe binding 42). Bij de eerste nemen de markt-
partijen op grond van hun specifieke welvaartsdoelstelling het
initiatief tot planmatige Organisatie: interne planmatige orga-
nisatie. Bij de tweede neemt een boven de marktpartijen
gesteld orgaan het initiatief teneinde een werking van de
markten te bereiken, die in overeenstemming is met het
algémeen belang: externe planmatige Organisatie.
In wat volgt zullen we pogen de vraag te beantwoorden
welke vorm van planmatige Organisatie het meest in aanmer
–
king komt voor een intensief en doelmatig industrieel sector-
structuurbeleid. Een dergelijke vraag is niet eenvoudig te
beantwoorden, aangezien het hier de problematiek van de
economische organisatie, zo men wil economische orde be-
treft. Bij de bestudering van de problematiek van de economi-
sche orde staat de vraag centraal welke organen of personen
feitelijke beslissingen nemen met betrekking tot de produktie
en consumptie. Men beperkt zich dus tot de economische
machtsverdeling voor zover die betrekking heeft op het ver-
mogen om feitelijke beslissingen te nemen in economische
processen en abstraheert daardoor van macht, die wordt
uitgeoefend door het beinvloeden van dergelijke beslissin-
gen 43).
Een dergelijke abstractie geeft door de exacte afbakening
van uiteindelijke beslissingsbevoegdheden aan de theorie een
nogal principieel karakter. Dat heeft zowel voor- als nadelen.
Aan de ene kant kan het leiden tot een niet te rechtvaardigen
vereenvoudiging van economische besluitvormingsprocessen
in de praktijk. Dan moet immers wel degelijk rekening
worden gehouden met alle beïnvloedingsmechanismen, die in
de totale, zeer complexe, maatschappelijke besluitvormings-
structuur nu eenmaal een rol spelen. Aan de andere kant is het
voor het vastleggen van de feitelijke verantwoordelijkheden
voor de resultaten van het economische proces zeer nuttig te
weten, waar de feitelijke beslissingsbevoegdheid ligt in een
economische orde. In een logisch opgebouwde economische
orde zal immers het subject met de feitelijke verantwoorde-
lijkheid ook de feitelijke beslissingsbevoegdheid bezitten.
Voor de meningsvorming over de gewenste vorm van
planmatige Organisatie op het meso-niveau wegen o.i. de
voordelen van de theorie ruim op tegen de nadelen. Een
principiële uitspraak kan gegeven de ambivalentie t.a.v. de
bevoegdheden op het meso-niveau zeer wenselijk zijn. De invalshoek van waaruit de theorie de problematiek van
de economische organisatie bekijkt is die van de doelmatig-
heid. Gegeven de maatschappelijke welvaartsfunctie kan
worden onderzocht welke organisatievorm, gegeven de tech-
A. Heertje, De wisselwerking tussen economische en technische
ontwikkeling,
Jntermediair,
1977, nr. 26, blz. 13.
F. Prakke, Technologische verandering en industriële ontwikke-
ling,
Intermediair,
1977, nr. 28, blz. 17.
TNO/COP,
Innovatieprocessen in de Nederlandse industrie,
blz.
43.
NRC Handelsblad
van 28 november 1977, blz. 12.
P. Kuin,
Ordening als maatschappelijk verschijnsel,
Haarlem,
1938.
Op. cit., blz. 27.
Op. cit., blz. 30 cv.
Op. cit., blz. 28. Op. cit., blz. 31.
H. W. Lambers, Over de institutionele markt,
De Econo,nist,
1958, blz. 753-755 inz. blz. 767.
J. van den Doel,
Konvergentie en evolutie,
Assen, 1971.
ESB 24-5-1978
519
nische, economische en psychologische randvoorwaarden het
beste voldoet om de belangrijkste sociaal-economische d.el-
stellingen te bereiken 44). De kenmerken van een optimale
economische orde zijn dus de consequenties, die voortvloeien
uit de gekozen maatschappelijke doeleinden. De theorie laat
m.a.w. niet toe, dat naar een bepaalde economische organisa-
tievorm wordt gestreefd als doel op zich.
Welke van de vier hierboven onderscheiden vormen van
planmatige Organisatie kan nu het meest doelmatig geacht
worden?
De vier alternatieven nader beschouwd
Uitvoering van alternatief 1 zou in principe neerkomen op
het opnieuw leven inblazen van de in 1950 afgekondigde Wet
op de Bedrjfsorganisatie. Voor een beoordeling van deze
vorm van planmatige Organisatie kan daarom met vrucht
worden teruggegrepen op de discussies daaromtrent in die
tijd. Daarbij valt in de eerste plaats op de vrijwel eenstemmige
afkeuring van de zijde van de hoogleraren economie 45). Hun
kritiek komt erop neer, dat door het toekennen van feitelijke
beslissingsbevoegdheid aan anderen dan de centrale overheid
ofde individuele subjecten, een optimale allocatie van schaar-
se middelen zeer twijfelachtig wordt. Niet het algemeen
belang of het individueel belang komt bij een dergelijke
organisatiestructuur voorop te staan, maar het georganiseer-
de groepsbelang. Deze nogal fundamentele kritiek op de
PBO-structuren is eigenlijk nooit weerlegd. Verdedigers van
de wet omzeilden het probleem meestal door niet de invals-
hoek van de doelmatigheid, maar van de levensbeschouwing
te kiezen. En indien zij zich toch door doelmatigheidsoverwe-
gingen lieten leiden, benadrukten zij ôf het belang van de
toezichthoudende functie van de overheid ôf relativeerden zij
de facetten van het economisch proces waarover uiteindelijke
De Economisch-Technologische Dienst
voor Noord-Holland (E.T.D.) houdt
zich in dienst van het Provinciaal Be-
stuur bezig met economisch onder-
zoek, beleidsadviezen en dienstver-
lening aan het bedrijfsleven.
Het arbeidsmarktteam van de ETD
is
binnen de afdeling onderzoek belast met het systematische (arbeidsmarkt-)onderzoek en met be- leidsadviezen voor het streekplanwerk. Het teani bestaat nu uit vijf
mensen: een econometrist, een regionaal econoom, een algemeen
onderzoeker, een sociologisch econoom en een sociologisch/wis-
kundig geschoold econoom als coördinator. Uitgangspunt voor het
werk zijn de problemen en mogelijkheden die zich in de provincie
voordoen. Het doel is steeds om onderdelen in een wijdere samen-
hang te plaatsen en om zo mogelijk concrete oplossingen aan te
dragen. Dit gebeurt onder andere door kwantitatieve technieken en
kwalitatieve achtergronden van diverse vakgebieden samen te bren- gen. Op dit ogenblik is er plaats voor een zesde
M EDEWERK(ST)ER
ONDERZOEK
De kandidaat kan een creatieve bijdrage binnen het team leveren
door de dagelijkse informatiestromen die zich voordoen tot verhel-
derende – eventueel geformaliseerde – systemen te verwerken en
te vertalen. Gedacht wordt aan een socioloog of een econoom die de kennis van meer formele verklarings- of beslismodellen combineert met een rijk geschakeerde taalbeheersing en die zich in alle facetten
van het onderzoekswerk
wil
verdiepen. Ervaring strekt tot aanbe-
veling.
Afhankelijk van leeftijd en ervaring ligt de salariëring
op
het niveau
van wetenschappelijk ambtenaar (maximum!
4.191,-
per maand,
exclusief
8°h
vakantie-uitkering).
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-proce-dure. Schriftelijke sollicitaties, onder bijvoeging van een curriculum
vitae, binnen twee weken te zenden aan de direkteur van de E.T.D., Drs. J. G. Brautigam, Postbus
3007
te Haarlem.
Nadere informaties kunnen worden ingewonnen bij de teamcoördi-
nator Drs.
F.
J. Ottens, tel.
023- 31.91.99.
beslissingsbevoegdheid werd verleend. Daarmee werd dan
echter erkend, dat de PBO resp. als een vorm van functionele
decentralisatie moest worden gezien of als een weinig beteke-
nende vorm van samenwerking tussen de sociale partners.
In de industriële sector is de PBO nooit geworden wat de
wetgever destijds heeft gehoopt. Dat is gedeeltelijk veroor-
zaakt door problemen met betrekking tot de representativiteit
van werkgevers- en werknemersorganisaties, maar ook een-
voudig door gebrek aan belangstelling. Vooralsnog lijken
argumenten te ontbreken, die een kunstmatige beademing
van dit doodgeboren geesteskind van corporatistisch denken
rechtvaardigen. Het recente besluit van de FNV om uit het
merendeel van het toch al geringe aantal PBO-organen te
stappen heeft de haalbaarheid van alternatief 1 uiteraard
slechts verkleind.
Wat betreft alternatief 2 kunnen we tamelijk kort zijn. Er
lijken weinig nadelen verbonden te zijn aan dergelijke ,,lichte
schappen”, terwijl de voordelen niet onaanzienlijk zijn. Zij
kunnen immers het platform bieden voor het regelmatige
overleg tussen overheid en sociale partners dat in het kader
van de planmatige Organisatie noodzakelijk is. De vraag dient
echter te worden gesteld of deze vorm van vrijblijvend overleg
voldoende is om vorm te geven aan het hierboven bepleite
sector-structuurbeleid. Vaak zal immers blijken, dat de belan-
gen van sociale partners onderling en/of de belangen van de
sociale partners met die van de overheid strijdig zullen zijn. In
een dergelijke situatie is geheel vrijblijvend overleg bepaald
geen basis om een slagvaardig beleid te voeren. Dit bezwaar
geldt uiteraard a fortiori voor alternatief 4, waar zelfs het
geïnstitutionaliseerde kader voor overleg ontbreekt.
Dat deze bedenkingen tegen al dan niet geinstitutionali-
seerde, tripartite overlegorganen zeker niet denkbeeldig zijn
blijkt uit de ervaringen die tot nu toe met de NEHEM zijn
opgedaan. De NEHEM is belast met de verantwoordelijkheid
voor de uitvoering van door de overheid gesubsidieerde
sector-structuuronderzoeken en met de eventuele ,,follow-
up” daarvan. Haar algemene uitgangspunten zijn tripartite
samenwerking, branchegewijze of sectorale aanpak en een
integrale benadering van de problemen 46). Het initiatief tot
haar activiteiten kan zowel van de NEHEM zelf komen als
van het bedrijfsleven of de overheid 47). Indien blijkt, dat in
een bepaalde sector structurele problemen bestaan, die niet
door het bedrijfsleven zelf kunnen worden opgelost kan bij
voldoende deelname in de sector (3/4 van de totale produktie-
capaciteit in industriële sectoren) worden besloten tot een
onderzoek en het opzetten van een herstructureringsplan.
Zo’n plan moet worden goedgekeurd door een z.g. structuur-
commissie, die van tripartite samenstelling is. De eventuele
uitvoering van een plan vindt plaats door de NEHEM in nauw
overleg met de structuurcommissie.
Bij deze methode van herstructureren treden een aantal
problemen op, waarvan de volgende twee voor deze bijdrage
het belangrijkste zijn 48):
• Het bedrijfsleven is pas geneigd bij de NEHEM aan te
kloppen als de problemen in de sector merkbaar worden. De
NEHEM krijgt daardoor vnl. een curatieve functie, terwijl
een preventieve functie wenselijk zou zijn. Zo’n situatie legt
uiteraard een zware hypotheek op de medewerking van de
J. Tinbergen, The theory of the optimum regime, in:
Selected
papers,
Amsterdam, 1959, blz. 265-304.
Zie hiervoor de brief van 9 hoogleraren in de staathuishoudkunde
aan de leden der Staten-Generaal afgedrukt in
ESB
van 12december
1949, blz. 817-818. Zie ook: P. Hennipman, Publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, corporatisme en geleide economie,
ESB,
1946,
blz. 52 e.v. Een evaluatie van de wet treft men om, aan in:
De
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in Nederland,
Geschriften van
de Telderstichting, Den Haag, 1957. NEHEM,
Verslag van de activiteiten in de periode 1972-1976,
Den Bosch, 1977,blz. 19-20.
Ibid., blz. 12. Ibid., blz. 23.
520
vakbonden, wier taak er nu meestal toe beperkt blijft mee te
helpen met het opheffen van arbeidsplaatsen.
• De participanten in het herstructureringsoverleg blijken
vaak een soort ,,koudwaterangst” te hebben als het erom gaat
dat men zich moet binden aan een herstructureringsplan. In
principe is men pas aan een plan gebonden indien de struc-
tuurcommissie en de achterban van de leden van de structuur-
commissie het plan hebben aanvaard, maar de NEHEM vindt
het wenselijk dat de deelnemers zich eerder engageren met een
plan. ,,Een volstrekte vrijbljvendheid totdat de plannen
gereed zijn, kan bij een in een laat stadium blijkende onvol-
doende deelname zeer ontmoedigend werken op degenen, die
wel willen voortgaan met de gezamenlijke aanpak” 49).
In het verlengde van deze twee problemen ligt het niet als
zodanig expliciet vermelde probleem van het doorgaans nogal
stroef verlopende overleg in de structuurcommissies, waar-
door niet altijd (snelle) resultaten kunnen worden bereikt.
Tabel 1. samengesteld met behulp van gegevens uit het NE-
HEM-jaarverslag geeft de genoemde probleemgebieden dui-
delijk weer: daar waar enige vorm van bedrjfstakgewijze
planning ontbreekt moet onder druk van dreigende bedrijfs-
sluitingen worden onderhandeld, waardoor de kans op over-
eenstemming zeer klein wordt.
Tabel. Enkele aspecten van de herstructureringsactiviteiten
van de NEHEM
Branche
1
Initia-
tief a) Preventief
of
curatief b)
Bestaat er
overeenstem-
ming overeen
structuurplan
Is de ,,fol-
low-up”af-
gesloten,
en zo nee,
hoe ver-
loopt deze c)
Wat is het
(verwachte)
resultaat
van de her.
Strueture-
ring c)
Betonwarcn Branche
curatief
nee
–
Bloembollen
nee
Boeken
Branche
”
nee
Centrale verwar-
‘
”
nee
–
mingsketels
Chemischeappa.
‘ ‘
ja
gedeel.
ratenhouw
(dijk,?
Confectie
‘
nee
–
Conserven
‘
‘
nee
–
Dieselmotoren
‘
”
ja
nee,
– –
Grafische industri”
preventief
ja
nee,
+
Kinderwagcns
”
curatief
nee
?
Klompen
?
preventief
ja
nee,
+
+
Kranenbouw
Branche
“.
nee
Leerindustrie
‘
curatief
ja
groten-
+
deels,
+
Natwasserijen
” ”
ja
nee,
+
+
Schoenindustrie
‘
”
ja ja
+
Slachtpluimvee
?
”
nee
–
Tapijtinduntrie
NEHEM?
preventief
nee
Tricotageindustri
Branche
curatief
nee
Iizergieterijen
”
preventief
ja
nee,
+
+
Bron: NEH EM, op. cit., blz.35 -50. Omdezetabel samcnestellen was het nodigom de tekst
van het jaarverslag te interpreteren en systematiseren. Het is mogeltjk dat daarom bepaalde
informatie uit het jaarverslag niet helemaal tot zijn recht komt. Aangezien echter gepoogd wordt belangrijke, grote lijnen weer te geven, leek dit ons geen overwegend bezwaar.
Deze kolom geeft aan door wie het initiatief tot de herstructureringsactiviteiten is
genomen.
Deze kolom geeft aan of het karakter van de activiteiten grotendeels van curatieve of van preventieve aard is.
?
= onduidelijk of onbekend
–
= grotendeels negatief
+ = grotendeels geslaagd.
Het is tegen de achtergrond van deze problemen, dat de
FNV heeft gevraagd om meer dwingende overheidsinstru-
menten op bedrijfstakniveau (alternatief 3). Dergelijke
dwangmaatregelen zijn in principe te rechtvaardigen, indien
het algemeen belang duidelijk zou worden geschaad door het
uitblijven van een herstructurering. Aan de andere kant lijkt
de ontwikkeling en toepassing van een dergelijk dwanginstru-
mentarium niet te passen in de omschrijving die de vorige
regering heeft gegeven van het begrip ,,georiënteerde markte-
conomie” 50). Daarin wordt weliswaar het gebruik van dwin-
gende voorschriften niet uitgesloten 51), maar in het in de
nota
Selectieve groei
ontwikkelde ,,dynamische beleidsmo-
del” is het toepassen daarvan op meso-niveau onmogelijk,
aangezien de uiteindelijke verantwoordelijkheid bij de sociale
partners is gelegd.
Er zijn echter voldoende redenen om bij het toekennen van
deze verantwoordelijkheid enige vraagtekens te zetten. Men
kan zich immers afvragen waarom de overheid wel de uit-
eindelijke verantwoordelijkheid op het macro-niveau zou
behoren te dragen 52) en niet op het meso-niveau. Tussen deze
twee niveau’s kan in een markteconomie immers principieel
geen onderscheid worden gemaakt; het meso-niveau moet
worden gezien als een vorm van functionele decentralisatie.
De enige principiele scheiding tussen economische besluitvor-
mingsniveau’s in een land met een parlementaire democratie
en een markteconomie kan worden gelegd tussen het micro-
niveau en het overheidsniveau. Is men van mening, dat tussen
deze twee niveau’s een apart niveau moet worden onderschei-
den, waar werkgevers- en werknemersorganisaties, ofmeerin
het algemeen pressiegroepen, een eigen verantwoordelijkheid
bezitten, dan kiest men voor een politiek en economisch
systeem met duidelijk corporatistische trekken. Men tolereert
of stimuleert dan immers concentratievorming van econonti-
sche macht, waarvan de effecten in een gemengde economie
als de onze niet alleen op de markt merkbaar zullen zijn maar
ook op het besturingsvermogen van het politieke systeem.
Indien de overheid m.a.w. weigert de feitelijke verantwoorde-
lijkheid op meso-niveau te dragen, brengt zij niet alleen de
doelmatige werking van het marktmechanisme nog verder in
gevaar, maar maakt zij het zich tegelijkertijd onmogelijk haar
verantwoordelijkheid op macro-niveau te dragen. Dat het
hier om een probleem gaat dat niet slechts theoretisch interes-
sant is moge blijken uit het volgende citaat uit de
Nota
selectieve groei:
,,Voorts is er op te wijzen, dat het beleid dat
de overheid ten aanzien van het bedrijfsleven ontwikkelt zich
wat betreft de praktische uitvoering veelal geheel of gedeelte-
lijk op sectoraal resp. regionaal niveau afspeelt” 53).
Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat er een zekere
inconsistentie in de beleidsopvattingen van de nota valt te
constateren. Een overheid die de taak op zich neemt op het
macro-niveau een kader te formuleren waarbinnen de activi-
teiten van het bedrijfsleven zich moeten gaan afspelen, zal op
het niveau waar haar beleid moet worden gerealiseerd ook
overde daarvoor noodzakelijke instrumenten moeten kunnen
beschikken. Dat houdt in, dat in het kader van het sector-
structuurbeleid het gebruik van dwangmaatregelen in princi-
pe te rechtvaardigen is Alternatief 3 biedt dus aanknopings-
punten voor de opbouw van een aanvaardbare
meso-structuur.
De weg naar een flexibel sector-structuurbeleid
De stelling dat de overheid de uiteindelijke verantwoorde-
lijkheid op het meso-niveau behoort te dragen, zou kunnen
suggereren dat het hier een pleidooi voor een al om tegenwoor-
dige overheid betreft. Dat is bepaald niet de bedoeling. Tav.
de taak van de overheid is een pragmatische benadering gewenst, hetgeen inhoudt dat steeds een afweging moet
plaatsvinden van de voor- en nadelen van zowel het markt me-
chanisme als het ,,politiekmechanisme”. Het uitgangspunt daarbij moet de uiteindelijke behoeftenbevrediging van de
individuele economische subjecten zijn, de invalshoek die van
de doelmatigheid. Door zo’n benadering zal de feitelijke
besluitvorming t.a.v. het merendeel der economische activi-teiten op het micro-niveau blijven plaatsvinden.
Op het micro-niveau laten de individuele economische
50) Ministerie van Economische Zaken, op. cit., blz. II.
5 1 ) Ibid., blz. 66.
Op blz. 62 van de nota wordt gesteld: ,,Op macro-economisch
vlak ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de centrale overheid”.
Ibid., blz. 61.
ESB 24-5-1978
521
Ii
.subjecten. ,,zich in’ het algemeen vooral leiden door hun
individuele wensen en voorkeureni Zij stellen daarbij voor
zichzelf de prioriteiten” 54). De overheid zal moeten pogen de
• resultante van deze micro-activiteiten in een zodanige richting
te sturen als overeènkömt met de door het politieke systeem
weergegeven conceptie van het algemeen belang. Daarbij zal
• rekening moeten worden gehouden mei het feit, dat ook,
overheidsoptreden externe effecten met zich mee kan brengen
en er in de maatschappelijke welvaartsfunctie ook,,psycholo-
gische randvoorwaarden” zullen bestaan t.a.v. het overheids-
optreden (b.v. de angst voor een ,,Kafkastaat”). Volgt men
deze taakomschrijving van dè overheid in onze economische
orde dan kan worden geconcludeerd, dat de intensiteit en
gerichtheid van hét overheidsoptreden zullen toenemen naar-
mate de resultaten yan het economische proces sterker en/of –
langduriger afwijken van de sociaal-economische doelstellin-
gen. Er zijn dan situaties denkbaar, waarin het gebruik van,
dwanginstrumenten op meso-niveau in principe te rechtvaar-
digen, is. Men kan zich b.v. voorstellen, dat bij herst’ructure
ringsprojecten de overheid ten slotte een bepaalde oplossing
forèeert nadat alle gebruikelijke instrumenten zijn geprobeerd
en door het uitblijven van een oplossing ernstige problemen
voor een hele bedrijfstak dreigen. Uit de doelstellingen van het
sector-structuurbeleid en de globaal vastgestelde taakverde-
ling tussen oyerheid en bedrijfsleven, volgt nu n.o.m. recht-
streeks de gewenste vorm van planmatige organisatie. Ovér’
het eerste element daarvan zal in Nederland zo langzamer-
hand niemand meer van mening verschillen: voor welke vorm
van planmatige organisatie men ook kiest, noodzakelijke
voorwaarde zal altijd de beschikbaarheid van bednijfstakge-
wijze verzamelde gegevens zijn.
De eerder ge noern’de
Bedrijfsiakverkenningen
zijn daartoe
een goede eerste aanzet, maar het zou o.i. zijn aan te bevelen
per bedrijfstak ,,informatiebureau’s” opte zetten, zoals die
reeds geruime tijd door de CQmmissie Opvoering Produktivi-.
tëit van de SER worden voörgesteld 55). Daarbij zou echter
• niet moeten worden gewacht op initiatieven daartoe door het
bedrijfsleven; maar zou de overheid zelf het initiatief.moeten
nemen. De ôverheid moet in het kader van haar sector-
structuurbeléid over het recht kunnen beschikken om het
verstrekken van gerichte informatie door het bedrijfsleven
wettelijk te eisen.
Met het eerste element als basis zal het tweede element van
• de meso-structuur vnl uit regelmatig overleg tussen de sociale
• partners en de overheid moeten bestaan. Men kan zich
voorstellen dat aan de hand van b.v. halfjaarlijkse rapporten
van de informatiebureau’s overleg plaatsvindt over eventuele:
toekomstige knelpunten, noodzakelijke herstructureningen,
•
marktontwikkelingen en innovatiebeleid. Is de conclusie van
het overleg, dat de bedrijfstak zich bevredigend ontwikkelt,
dan ontbreekt de noodzaak voor een gericht overheidsbeleid.
Indiën echter bedrijfstakproblemen dreigen te ontstaan die
door de activiteiten van het bedrijfsleven zelf niet lijken, te
worden opgelost, moet de overheid wel degelijk ingrijpen. Zij
kan daarbij in pincipe beschikken ‘overeen veelheid ‘van
instrumenten, variërend van heffingen en subsidies tot en met
dwanginstrumenten.
Het:dërde element in de organisatie van de meso-structuur
zal uit de onderlinge fstemming van de verschillende bedrijfs-
takactiviteiten moeten bestaan. ‘Het verdient o.i. aanbeveling
de taak van de NEHEM uit ‘te breiden en haar met de
coordinatie van de bedrijfstakken te belasten. In de statuten
van de NEHEM zal dan echter de uiteindelijke verantwoorde-
lijkheid van de overheid tot uitdrukkihg nioeten worden
gebracht.
‘Het vierde element heeft betrekking op het verband tussen
het macro- en meso-niveau. Het zal voor de op meso-niveau
werkzame ambtenaren en voor het bedrijfsleven duidelijk
moeten zijn waarde prioriteiten in onze maatschappij liggen.
Het is daarom gewenst dat het politieke systeem, meer dan nu
het geval is, duidelijkheid verschaft over het kader waarbin-
nen het economische systeem moet functioneren.
Ter afsluiting
Er is reeds van verschillende kanten op gewezen, dat de
huidige discussie over de stagflatie veel gelijkenis vèrtoont
met die in de jaren dertig. Ook toen is yeel geschreven ‘over de
doelmatigheid’ van verschillende economische stelsels, maar
,
het was teri slôtte de ontwikkeling van het inzicht in een
bepaald economisch mechanisme binnen het bestaande sys-
teem,, dat de – voorlopige – oplossing gaf. In de huidige
discussie is voorlopig niet aangetoond dat een geheel ander
economisch, stelsel ons uit de problemen kan helpen; ook is
een belangrijk nieuw inzicht in de werking van het marktme-
chanisme niet gepresenteerd. In zo’n si.’uatie kan ,h’et nuttig
zijn met de nodige bescheidenheid t.a.v. de te verwachten
resultaten te onderzoeken hoe onze gemengde economie
verder kan worden gerationaliseerd. In het bovenstaânde is
daartoe een poging. gewaagd.
Hans Wijers
54).lbid., blz. 59.
55) C.A.M. Mul, Signaleren en stimuleren op bedrijfstakniveau,
ESB,
1973, blz. 493.
V a c a t u re s
t
unctie’
Bi,.:
Functie:
BI,.:
/
R i ()
tt
/
/H)!
Lonunll (ninl sri
hit
de \erikeririiskanier te
\plI-
door ii
Beleidsinedesserker mul
ri.) t
h,s
iie Directie fin
neiiiands (‘,elilsse,&n afdeline N.itionak \lonetaire
/
ken, Buri
au
t’ inaneiek
akse
cii
Piaiiniioi ‘oor
het Mini terie
s
,-tii
t
inneien
t’
inaneice t-economisch me dess
e
rkers (munt. sri.) t,h.s dc
Interdepartementale
%,
erkgroep Retiling Ritks-
iiiikenin
Kleuter- cr1
1
92er Onderuit’, soor hit
\I
inislerie sail Onderuit’, en ‘, te imschappen
t’
cononiisch medesserker (mnl./srl.) t.b.v. de Rijksiucht-
a
rtdienst, Directie Politieke. Juridische emi
t eo-
noimiische Zaken. Bureau
1′
conomische /aken soor het ‘Ministerie san ‘, crkeer en
Vi
atersiaat
512
–
Ersaren economisch meiieuerkcr voor de Stichting
Soli
Economisch-‘FcchiioIoiisch ltivlituut ‘oor Noord-
Brabant te FiIbur
11
Hoofd :mfdelin Vionun2corr,oraties (mni./ sri,) t
bv.
de
–
Centrale Directie san de otkshmiiss estiii. Directie
512
Woningbouw, Melinv, Woimmncorpora(ics snor het
Ministerie van Volkshuissestinz en Rimimtelitke
Ordening
III
Releggingsanatist bij de Algemene Bank Nederland te
512
kmsiendani
III
Bedrijfseconomnen hij Arthtir Andersen & (
o
Nederland
te Den
Haae
l
522
De
ruimtelijke
differentiatie in het
tertiariseringsproces
DRS. A.G.J. DIETVORST*
DR. E. WEVER*
In moderne samenlevingen doen zich een
tweetal lerliariseringsprocessen voor. Enerzijds
is er een ontwikkeling naar een toenemend aan-
deel van de tertiaire produktiesector in de totale
werkgelegenheid, anderzijds is er een ontwikke-
ling naar een toenemend aandeel van beroepen
behorend tot de categorie,,hoofdarbeid” binnen
elk van deproduktiesectorën. In dit artikel wordt
op het laatste aspect ingegaan. De kwalitatieve
verschuiving in de arbeidssiruct uur heeft als
consequentie, dat er vooralsnog weinig reden is
de mogelijkheden om te komen tot een sterkere
spreiding van de werkgelegenheid te overschat-
ten.
Inleiding
Het belang van de dienstensector voor de economie van de
geindustrialiseerde landen is de laatste decennia dusdanig
toegenomen dat wel wordt gesproken van een tertiarisering
van de economie. Hoewel verschillende auteurs een voort-gaande groei van de dienstensector betwijfelen 1), lijkt het
aannemelijk dat het overheersende beeld van de economie in
de komende jaren meer wordt bepaald door ,,white-collar”
dan door ,,blue-collar”-beroepen.
Gegeven dit toenemende belang van de dienstensector
spreekt het voor zich, dat men probeert de gesignaleerde,
soms slechts vermoede, ontwikkeling kwantitatief te vatten.
Het aanbrengen van een kwantitatieve basis bij het tertiarise-
ringsproces stuit evenwel op velerlei problemen. Deze proble-
men vloeien voort uit:
• de verwarring rond de classificatie en het onderscheid van
de verschillende produktiesectoren;
• het gebrek aan statistisch materiaal c.q. aan vergelijkbare
statistische data.
Het eerstgenoemde probleem is nog niet zo lang geleden in
dit blad door Siegers 2) aan de orde gesteld. Deze beperkte
zich echter tot de problematiek van de classificatie van de
economische bedrijvigheid. De discussie gaat daarbij om de
vraag of er sprake is van drie, vier of zelfs vijf sectoren.
Daarnaast is het evenwel denkbaar uit te gaan van de aard van
de uitgeoefende economische activiteit door de beroepsbevol-
king. Men baseert zich hierbij op het onderscheid in ,,blue-
collar” en ,,white-collar workers” of wel om andere termen te
gebruiken tussen hand- en hoofdarbeiders, dan wel produk-
tie- en administratief personeel. Een classificatie op basis van
de economische activiteit van de beroepsbevolking staat als
het ware ,,dwrs” op die gebaseerd op de bedrijvigheid.
Dit wordt schematisch verduidelijkt in figuur 1. Hierin is
op de verticale as gegeven de verdeling van de werkgelegen-
heid over resp. de primaire, secundaire en tertiaire produktie-
sector. Op de horizontale as is het aandeel van de beroepscate-
gorieën ,,arbeiders” en ,,employés” binnen elk van de
produktiesectoren aangegeven 3).
Figuur 1. Schematische voorstelling van de verdeling .,arbei-
ders”/,,employés” naar sector (situatie Nederland omstreeks
/9 70)
van de beroepen
1
c
no
no
0
c
t.
–
.
(..
Nandarbejders’)
* Drs. A.G.J. Dietvorst is als wetenschappelijk hoofd medewerker en
Dr. E. Wever als lector verbonden aan het Geografisch en Planolo-gisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Zie b.v. J. Funken,
Dekwantitagieve behoefte aan kantoorruimte.
Een verkenning voor de agglomeratie Amsterdam op middellange
termijn, Apeldoorn, 1976, blz. 24 – 25.
J. J. Siegers, Ontwikkelingen op lange termijn in de verdeling van de beroepsbevolking over de grote bedrijfstakken,
ESB,
23november
1977, blz. 1158-1162.
Onder ,,employés” zal in dit betoog worden verstaan alle in
loondienst werkzame personen die in de volkstellingen van 1960 en
1971 niet werden gerekend tot de categorie ,,arbeiders”. Deze em-
ployés kunnen wat de aard van hun beroep aangaat, worden be-
schouwd als ,,hoofdarbeider”. Wat betreft de vraag welke beroepen binnen de industrie en diensten tot deze categorie worden gerekend
kan worden verwezen naar een overzicht gepubliceerd bij de algeme-
ne inleiding op de Volkstelling 1960 a). Ter gedachtenbepaling zij hier
vermeld dat tot de ,,employés” in de industrie o.a. worden gerekend:
middelbare en hogere technici, tekenaars, laboratoriumpersoneel,
stenografen en typisten, die werkzaam zijn in een bedrijf dat behoort
tot bedrijfstak 2 en 3. Tot de ,,arbeiders” in de dienstensector worden
gerekend o.a. concierges, chauffeurs, postbestellers, huishoudelijk
personeel, werkzaam in bedrijven! instellingen behorend tot bedrijfs-
tak 6, 7 en 8.
a) 13e Algemene Volkstelling, 31 mei 1960, deel løa, algemene
inleiding, tabel 7, blz. 90.
l’RIMAIR
SECUNI)AIR
l’ERlIAI R
ESB 24-5-1978
523
Ruimtelijke dimensies bij het tertiariseringsproces
De structurele transformatie van onze economie als gevolg
van een verschuiving in het arbeidsaanbod van de secundaire
naar de tertiaire (en kwartaire) produktiesector heeft een
aantal ruimtelijke consequenties.
In de eerste plaats kan deze ontwikkeling problemen
opleveren voor gebieden waar de industrie de belangrijkste
bron van werkgelegenheid is. Dit geldt in het bijzonder voor
die gebieden, die sterk afhankelijk zijn, c.q. zijn geweest van
bedrijfsklassen waarin zich grote veranderingen hebben voor-
gedaan. Dit als gevolg van de vervanging van arbeid door
kapitaal enerzijds en de overheveling van vooral gestan-
daardiseerde, arbeidsintensieve bedrijvigheid (deels ook van
bedrijven) naar lage-lonenlanden anderzijds. In dit verband
kan worden verwezen naar de schoen-, textiel- en kleding-
industrie 4).
In de tweede plaats kan de ontwikkeling problemen opleve-
ren in bepaalde gebieden als gevolg van het feit dat in het
algemeen voor de industrie een grotere mobiliteit wordt
verondersteld dan voor de meer aan agglomeraties gebonden
dienstensector. Als zodanig zal dit ook het te voeren regionale
beleid beinvloeden.
Beide hier genoemde consequenties zijn primair gebaseerd
op het onderscheid in produktiesectoren. Door uit te gaan van
de door de beroepsbevolking uitgeoefende activiteit kan
hieraan nog een extra dimensie worden toegevoegd
5).
De
toenemende functionele differentiatie in bedrijfsonderdelen
binnen de ondernemingen heeft, naar men algemeen aan-
neemt, ook geleid tot verschillende vestigingsplaatsvoorkeu-
ren voor elk van deze onderdelen. Dit op grond van verschil-
len in standaardisatie en arbeidsintensiteit enerzijds en
verschillen in de behoefte aan informatie tussen deze bedrijfs-
onderdelen anderzijds. Dit laatste onderscheid is van belang
omdat de voor een bepaalde activiteit benodigde informatie
niet overal in voldoende mate (zowel kwantitatief als kwalita-
tiefl aanwezig is. Vcilgens o.a. Pred
6)
bestaat er een samen-
hang tussen de grootte van een stad en de beschikbare infor-
matie en dit heeft tot gevolg dat informatiegevoelige activi-
teiten in het algemeen in sterkere mate zullen plaatsvinden in
of nabij de belangrijke grote steden. Het zal duidelijk zijn dat
dit geldt voor het grootste deel van de dienstensector. Even-
zeer geldt het echter voor de relatief sterk groeiende ,,dien-
stensector” binnen de industrie. Voor bedrijfsonderdelen met
meer gestandaardiseerde (routinematige) produktieprocessen
en een mede daardoor geringere informatiebehoefte (in de
literatuur wel aangeduid als ,,production-units”) impliceert
een en ander een grotere vrijheid bij de lokatiekeuze. Onder-
zoek in ons land van Jansen
7)
naar het ruimtelijk gedrag van
grote industriële ondernemingen geeft hiervan een empiri-
sche bevestiging.
Ook deze meer kwalitatieve ruimtelijke aspecten van het
tertiariseringsproces hebben consequenties voor het door de
overheid gevoerde regionale beleid. Lange tijd werd door
middel van het spreidingsbeleid getracht industriële arbeids-
plaatsen te creëren in de probleemgebieden. Vele van deze
arbeidsplaatsen werden gerealiseerd met de komst van z.g.
,,production-units”. Als zodanig was deze situatie voor de
Randstad lange tijd niet onaantrekkelijk gezien de daar
heersende krapte op de arbeidsmarkt. De stabilisering c.q.
afname van het aantal industriële arbeidsplaatsen en de roep
van de probleemgebieden om kwalitatief hoogwaardiger en
conjunctureel minder gevoelige arbeidsplaatsen heeft ertoe
geleid, dat ook de tertiaire en kwartaire produktiesector bij
het regionale beleid van de overheid zijn betrokken.
Van verschillende zijden is erop gewezen dat deze koerswij-
ziging in het regionale beleid kan bijdragen tot de gevreesde
uitholling van het grootstedelijk produktiemilieu in de Rand-
stad 8). Daarmee is de vraag gerechtvaardigd of in het regi-
onale beleid rekening moet worden gehouden met kwalitatie-
ve verschillen in de werkgelegenheid 9). Gelet op de grote
nationale betekenis van de aanwezigheid van een grootstede-
lijk produktiemilieu valt de stelling te vrdedigen dat men met
name bij de spreiding van hoogwaardige Werkgelegenheid de
nodige voorzichtigheid in acht moet nemen. Een ,,uitstra-
lingsbeleid” ligt hier meer voor de hand en lijkt ook aan te
sluiten bij ontwikkelingen in het recente verleden 10). Voor al-
le duidelij kheid: dit is geen pleidooi tegen een spreidingsbeleid.
Alleen een voortgaande spreiding van economische activitei-
ten en ook rijksdiensten kan het regionale beleid geloofwaar-
dig maken. Niet alle activiteiten en rjksdiensten komen
evenwel voor spreiding in aanmerking. De beslissing welke
wel voor spreiding in aanmerking komen, dient in de eerste
plaats te worden gebaseerd op de lokationele gebondenheid
aan de Randstad, c.q. de bijdrage aan het grootstedelijk
produktiemilieu in de Randstad.
In het navolgende betoog zal op de boven gesignaleerde
probleemvelden aan de hand van gegevens ontleend aan de
beroepstellingen van
1960
en
1971
nader worden ingegaan.
Daarbij zal in het bijzonder de ontwikkeling in de Randstad
worden vergeleken met die in de rest van Nederland.
Het datamateriaal
Het kwantificeren van het tertiariseringsproces op basis
van de positie van de werknemer in het bedrijf is afhankelijk
van de mate waarin kan worden beschikt over in de tijd
vergelijkbaar statistisch materiaal. Daarnaast dienen deze
gegevens op een adequaat ruimtelijk niveau aanwezig te zijn,
wil men tot een regionale vergelijking kunnen komen. Dit
betekent voor de Nederlandse situatie dat men is aangewezen
op de resultaten van bedrijfstellingen en volkstellingen. Voor
een vergelijking in de tijd resteert dan slechts de voikstelling
als informatiebron. Daarmee is tevens de begrenzing van de
analyseperiode gegeven.
Onze gegevens zijn ontleend aan de provinciale tabellen van
de Volkstelling
1960
en
1971
(resp. tabel IS en tabel 11/2).
Beide tabellen geven een overzicht van de beroepsbevolking
naar positie in het bedrijf, uitgesplitst voor de verschillende
bedrijfsklassen. De in deze tabellen voorkomende cijfers over
de zelfstandigen zijn niet in onze analyse opgenomen. In
1960
werd voor de positie van de werknemers in loondienst in een
bedrijf de volgende classificatie aangehouden: ,,directeuren
van NV’s, coöperaties e.d.”, ,,bedrijfsleiders e.d.”, ,,em
ployés” en ,,arbeiders”. In de Volkstelling
1971
werd deze
classificatie als volgt verfijnd: hogere leidinggevenden, overi-
ge leidinggevenden, wetenschappelijke (e.a.) vakspecialisten,
administatief personeel, overige employés, arbeiders.
Deze verfijning kan ongetwijfeld als een verbetering wor-den beschouwd, maar zoals wel vaker met statistisch materi-
aal het geval is, geeft een nieuwe classificatie schakelproble-
men met classificaties aangehouden in eerdere tellingen. In dit
geval is het zelfs onmogelijk de diverse categorieën in de tijd te
J. Wemelsfelder, De afbrokkeling van de industriële werkgelegen-
heid in Nederland,
ESB,
20 oktober 1976, blz. 1021-1025.
E. Wever,
Regionale spreiding van de werkgelegenheid,
openbare
les, Nijmegen, 1977.
A.R. Fred,
Behaviour and locagion,
Lund, 1967.
A.C.M. Jansen, Enkele aspecten van het ruimtelijk gedrag van
grote industriële concerns in Nederland 1950- 1971,
Tijdschrift voor
Economische en Sociale Geografie, Vol.
63, no. 6, blz. 411 – 425.
J. G. Lambooy, Regionale en ruimtelijke politiek; over de wense
lijkheid van een heroriëntering van de spreidingspolitiek,
ESB,
7 maart 1973, blz. 205-209; N.A. de Boer, Spreidingsbeleid, een
vergissing,
ESB,
28 mei 1975, blz. 513-515; J.H. Perié, Het verval
van de Randstad,
Intermediair,
30januari 1976, blz. 1- 14.
E. Wever, op.cit. blz. 28 e.v.
J.J. van Duijn, De doelmatigheid van het regionaal-economisch
beleid in Nederland in de jaren zestig,
Tijdschrift voor Economische
en Sociale Geografie, Vol.
66, no. 5, 1975, blz. 258 -271; D. de Boer,
Concentraties en randeffecten,
Tijdschrift voor Economische en
Sociale Geografie, Vol.
65, no. 1, 1974, blz. 13-22.
524
vergelijken. Vandaar dat noodgedwongen tot een categorale
aggregatie moest worden besloten, wat resulteerde in de
tweedeling employés/arbeiders 11). Alleen voor de analyse
van de situatie in 1971 is voor enkele tabellen teruggegrepen
op de meer verfijnde indeling om meer inzicht te verschaffen
in de spreiding van werknemerscategorieën die ten nauwste
bij de beleidsvormingen het beslissingsproces zijn betrokken.
Doordat bij volkstellingen wordt uitgegaan van de woon-
plaats van de beroepsbevolking en niet van de ,,werkplaats”
kunnen de tot provinciaal niveau geaggregeerde data in
bepaalde gevallen een wat vertekend beeld geven als gevolg
van pendeleffecten. We hebben evenwel verondersteld dat dit
voor een deel wordt opgeheven door de wederkerigheid van
de pendelrelaties. Verder zijnde drie westelijke provincies bij
de analyse veelal als een eenheid genomen. Met betrekking tot
Noord-Brabant en Gelderland wordt een mogelijke over-
schatting niet uitgesloten.
Voor de bedrjfsklasse-indeling is die van 1960 aangehou-
den. Gelukkig heeft men het datamateriaal van de Volkstel-
ling 1971 ook uitgedraaid voor de bedrijfsklasse-indeling van
1960, zodat een vergelijking tussen 1960 en 1971 in dit opzicht
geen problemen heeft opgeleverd. Van de bedrijfstak ,,indu-
strie en ambacht” zijn alle bedrijfsklassen in het cijfermateri-
aal verwerkt. De bedrijfstakken 4 en 5 (bouwnijverheid en
aanverwante bedrijven, installatiebedrijven, cultuurtechni-
sche werken en.de openbare nutsbedrijven) werden buiten
beschouwing gelaten. Van de bedrijfstakken 6, 7 en 8 (de
dienstensector) werden de volgende bedrijfsklassen niet in het
basisdatamateriaal opgenomen: exploitatie van en handel in
onroerende goederen (67), overheidsdiensten (81), onderwijs. (82), eredienst (83), maatschappelijke diensten (84), recreatie
(86), huisélijke diensten (87), overige diensten (89). De belang-
rijkste reden hiervoor is dat opname van overheid, onderwijs
en de zogenaamde non-profitsector van de dienstverlening
een vertekening van het beeld zouden hebben gegeven, door-
dat zij gezien hun aard meer evenwichtig over het land zijn
gespreid. Een en ander blijkt onder meer uit tabel 6, waarin de
provinciale lokatiequotiënten voor de bedrjfsklassen over-
heidsd iensten en onderwijs afzonderlijk zijn weergegeven.
Enkele uitkomsten
De industrie
Dat het tertiariseringsproces zich in ons land inderdaad niet
beperkt tot de dienstensector blijkt duidelijk uit tabel 1. Ook
in de industrie is er sprake van èen (relatieve) afname van het
aantal ,,arbeiders” en een toename van het aantal ,,employés”.
Bovendien blijkt deze ontwikkeling zich voor te doen in alle
industriële bedrijfsklassen, ook in zwakke sectoren als de
textiel/ kleding en hout! meubelindustrie.
Tabel 1. Het aantal ,,arbeiders” resp. ,, employés” werkzaam
in de industrie en dienstensector in Nederland in 1960 en 1971
per 1000 van de beroepsbevolking
Arbeiders
960
1971
Industrie
Diensten
210.7 75,2
167,9
66,3
Employês”
Industrie
Diensten
65,0
116.4
75.0
147,5
Dat de ontwikkeling binnen Nederland niet voor alle
provincies gelijk is geweest, blijkt uit tabel 2. Zoals werd
verwacht lag de kwantitatieve ontwikkeling van het aantal
,,arbeiders” in alle provincies boven het Tiationale gemiddel-
de, met nitzondering van de drie westelijke provincies en
Overijssel. Veel opvallender is echter dat hetzelfde zich
voordoet bij het aantal ,,employés”. In tegenstelling tot de
situatie in de Randstadprovincies, waar nagenoeg iedere
bedrijfsklasse tot het verlies bijdraagt, kan dit voor Overijssel
geheel worden toegeschreven aan de in deze provincie sterk
vertegenwoordigde textielindustrie. Exclusief deze zwakke
bedrjfsklasse bedraagt het indexcijfer voor 1971 in deze
provincie voor de ,,arbeiders” 126,6 en voor de ,,employés”
157,2. Met deze waarden wijkt Overijssel nauwelijks af van de
overige niet-Randstadprovincies.
Tabel 2. De ontwikkeling van het aantal ,,arbeiders” resp.
,,emplovés” werkzaam in de industrie en dienstensector in de
periode
1960
– 1971
per provincie
(1960
=
100)
Industrie
Diensten
Arbeiders”
,,Employbs”
Arbeiders” ..Employés”
Groningen
…………..
98,7
136,0
99.5
122.9 116.4 159,6
103.3
150.6
134.3
197.3
122.3
83,4 86.6
125.5
121,3
70,4
Friesland
…………….
Gelderland
…………..
95,8
148,9
113.4
77,5
Drenthe
……………..
Overijssel
…………….
79.2
125,7
113.6 160,0
77.8
08,4
92.9
127.3
83.0
125,9
86.8
34,7
Utrecht
………………
120.7
196.0
104.2
154.2
Noord-Holland
………..
zuid-Holland
………….
92.8
138.4
131.8 185.0
zeeland
………………
Noord-Brabani
………..
125.1
187,8
128.0 172.6
Limburg
……………..
Nederland
…………….
91.7
132.7
101.4
145.7
Indien dit verschil tussen Overijssel en de drie westelijke
provincies wordt verdisconteerd, kan de conclusie niet anders
zijn dan dat er bij de industrie in de periode 1960- 1971 in
sterke mate sprake is geweest van een deconcentratie. Dit
laatste blijkt ook indien de Randstadprovincies worden
vergeleken met de overige provincies. In 1960 waren in de drie
westelijke provincies meer industriële employés woonachtig
dan in de rest van Nederland (137.280 tegen 133.099). In 1971 was deze verhouding sterk gewijzigd (162.460 tegen 196.245).
De relatieve veranderingen die boven zijn beschreven,
geven evenwel geen antwoord op de vraag in hoeverre er voor
de industrie (nog) sprake is van een dominantie van de
Randstad. Daarom is gebruik gemaakt van het lokatiequo-
tiënt (concentratiegetal) 12), waarbij de beroepsbevolking als
referentiekader heeft gefungeerd. Aangezien met name de
vraag naar deze Randstaddominantie voor hoger geschoold
personeel interessant is, zijn uitsluitend de gegevens voor
,,employés” vermeld (tabel 3).
Tabel3. Lokatiequoiiënten
1960
en
1971
voor de industrie en
diensten per provincie: categorie ,, employés”
Industrie
Diensten
1960
1971
1960
1971
0,75
0,83
0.89
0.81
0,62 0.80 0.68
0.75
0,56
0.81
0.49 0.60
Groningen
……………
Friesland
…………….
1,20
1.11
0,63
0.72
Drenthe
……………..
Gelderland …………..0,93
1,00
0,68 0.79
Utrecht
……………..
1,06
.
0,94
1,13
1.16
Noord-Holland
……….1,17
1,00
1.46
1.32
Overijssel
…………….
zuid-Holland …………0,94
0,92
1.36 1.30
Zeeland ……………..0.46
0,72
0.67 0.76
Noord-Brabant
……….1,35
1,32
0.60
0.71
Limburg …………….0,68
1
0,95 0,62 0.73
II) Zie voor opmerkingen over deze indeling de inleiding van dit
artikel. 12) Het lokatiequotiënt voor b.v.employés wordt als volgt berekend:
totaal aantal employés provincie x
lokatiequotjënt
= totaal aantal’ employés Nederland
provincie x
totale beroepsbevolking provincie x
totale beroepsbevolking Nederland
ESB 24-5-1978
525
In tegenstelling tot hetgeen op grond van de lokatiethe-
one 13) en het onderzoek van o.a. Jansen 14) mocht wordeji
verwacht, is er reeds in 1960 weinig aanleiding om op grond
van de spreiding van het aantal ,,employés” voor ons land
over een dominantie van de Randstad te spreken wat betreft
de industrie. Voor 1971 geldt dit in nog veel mindere mate.
Uiteraard is het mogelijk dat deze, op zich toch wel verrassen-
de conclusie, sterk wordt beinvloed door het aandeel van het
lager administratief personeel in de totale groep employés.
Daarom zijn voor 1971 afzonderlijk de lokatiequotienten
vermeld voor de categorie ,,leidinggevend personeel” en
,,wetenschappelijk en vakspecialistisch personeel” (tabel 4).
Tabel 4. Lokatie quoliënl 1971 voor de industrie en diensten
per provincie: categorie,, leidinggevenden” en ,,wetenschap-
pelijke en andere vakspecialisten” (resp. aangegeven met A
en B)
Industrie
Diensten
A
8
A
B
0,91
0,67 0.72 0,74 0,78 0,73 0.62 0,65
0,91
0,67 0,53 0,47
1,10
.06
0,62 0,57
1,01
0,95
0,70
0,79
Groningen
……………
0,92 0,83
1,20
1,31
Friesland
…………….
Drenthe
……………..
0,92
1,02
1,36
1,27
Overijssel
…………….
Gelderland
……………
0,92 0,93
1,42 1,50
Utrecht
………………
Noord-Holland
………..
0,79 0,76 0,70
I,08a)
Zuid-Holland
………….
Zeeland
………………
1,30 1,47
0,67
0,56
Noord-Brabant
………..
Limburg
……………..
1,10
0,98 0,69 0,56
a) het opvallend hoge quotihnt wordt veroorzaakt door de bedrjfsklassen zeevaart (74) en binnenvaart (75)
Ook bij de ,,leidinggevenden” is sprake van een vrij regel-
matige spreiding, waarbij opnieuw de hoogste waarden wor-
dën bereikt door de provincies Noord-Brabant en Overijssel
en niet door de Randstadprovincies. Bij het ,,wetenschappe-
lijk personeel” geldt hetzelfde. Hier is zelfs de positie van
Noord-Brabant nog dominanter (Philips). Weliswaar blijven
de drie noordelijke provincies hier duidelijk achter, doch van
een kernpositie van de westelijke provincies is in geen enkel
opzicht sprake.
Ook het op basis van andere publikaties verwachte ,,uit-
stralingseffect” van hoogwaardige functies naar provincies als
Gelderland en Noord-Brabant vindt in de gepresenteerde
gegevens nauwelijks steun, al waren in 1971 van de ,,employés”
29,8, van de ,,leidinggevenden” 29,9 en van het ,,wetenschap-
pelijk en vaktechnisch personeel” 3 1,7% in deze beide pro-
vincies woonachtig. Het uiteindelijke beeld, zowel voor ,,ar-
beiders” als ,,employés” (ook de hogere) blijft dat van een op-
vallend sterke spreiding, waarin de positie van de Randstad-
provincies geenszins dominant is.
De dienstensector
De dienstensector geeft wat betreft de kwantitatieve ont-
wikkeling van de werkgelegenheid een beeld te zien dat op het
eerste gezicht sterke overeenkomsten vertoont met dat van de
industrie (tabel 2). Ook hier blijkt het aantal ,,arbeiders” en
,,employés” in alle niet-Randstadprovincies, met uitzonde-
ring van Groningen, sterker te zijn gegroeid dan in Nederland
als geheel, terwijl deze groei in Noord- en Zuid-Holland
duidelijk achterbleef.
Er zijn echter ook enkele duidelijke verschillen met het
beeld van de industrie te constateren. In de eerste plaats
onderscheidt de provincie Utrecht zich bij de dienstensector
met indices van 113,6 en 160,0 duidelijk van Noord- en Zuid-
Holland. Dit is in overeenstemming met de uitkomsten van
Dietvorst/Wever 15) uit een analyse van informatie-uitwisse-
ling op basis van telefoonverkeer. In de tweede plaats bezitten
Gelderland en Noord-Brabant voor de dienstensector wel
relatief hoge indexwaarden, hetgeen mogelijk op een sterker
uitstralingseffect wijst. Van de winst die de rest van Nederland
behaalde bij de ,,employés” bleek in de dienstensector 54,1%
terecht te komen in deze beide provincies. In de industrie
bedroeg dit percentage 50,3. In de derde plaats blijkt de
concentratie van de dienstensector in de Randstadprovincies
aanzienlijk hoger te zijn dan bij de industrie. Voor de ,,em-
ployés” bedroegdit aandeelin 1971 61,3(indeindustrie 45,3).
Dit is in overeenstemming met de geconstateerde grotere
mobiliteit van de industriële sector.
Hoewel op grond van de ontwikkeling in de periode
1960- 1971 ook voor de dienstensector sprake is van decon-
centratie, is dit toch van een geheel andere orde van grootte
dan in de industrie. Zo was de absolute toename van het
aantal ,,employés” in de dienstensector in de periode
1960-1971 in de drie westelijke provincies nagenoeg gelijk
aan die in de overige provincies (110:111 tegen 111.200).
Waren er in 1971 in de industrie meer ,,employés” werkzaam
in de overige provincies dan in de Randstadprovincies, in de
dienstensector is dit heel anders. In de westelijke provincies
werkten in 1971 in de dienstensector 432.295 ,,employés”; in
de rest van Nedeland slechts 273.110!
De sterkere concentratie van de dienstensector in het
westen van ons land komt uiteraard ook tot uiting in de
lokatiequotiënten (tabel 3). Hieruit blijkt enerzijds dat er een
groot verschil is tussen de Randstadprovincies en de overige
provincies en anderzijds dat de sterke positie van de Randstad
in de periode 1960- 1971 nauwelijks is aangetast. Voor zover
daar sprake van is, is dit deels nog ten goede gekomen aan
Utrecht.
Gelet op de grote verschillen in de quotiënten tussen de
Randstadprovincies en overige provincies mag worden ge-
steld dat er bij de dienstensector, in tegenstelling tot de
industrie, wel sprake is van een sterke dominantie van de
Randstad, zowel in 1960 als 1971.
Ook hier is getracht door middel van een opsplitsing van de
,,employés” in ,,leidinggevenden” en ,,wetenschappelijk per’
soneel” dit beeld nog nader aan te vullen. Hoewel de verschil-
len tussen dèlokatiequotiëntenin 1971 voor resp. ,,employés”
(tabel 3), ,,leidinggevenden” en ,,wetenschappelij k personeel”
(tabel 4) niet opzienbarend zijn, is er toch sprake van een
toenemende concentratie in de Randstadprovincies. Dit geldt
in het bijzonder voor de categorie ,,wetenschappelijk perso-
neel”. Opmerkelijk daarbij is de opnieuw sterke positie van
Utrecht met quotiënten van resp. 1.16, 1.20 en 1.31!
Hoewel eerder is gewezen op een mogelijk sterk uitstra-
lingseffect van de Randstad naar aangrenzende provincies als
Noord-Brabant en Gelderland bij de dienstensector, zijn er
geen aanwijzingen dat dit effect zich sterker voordoet bij de
meet hoogwaardige arbeidskrachten. Zo bedroeg het aandeel
van Gelderland en Noord-Brabantin 1971 in hettotaal aantal
,,employés” 22,8%, voor het aantal ,,leidinggevenden” 17,1%
en voor het ,,wetenschappelijk personeel” slechts 16,9%. Ook
binnen de rest van Nederland is de positie van deze beide
provincies voor elk van deze categorieën nagenoeg gelijk
(49,1, 49,9 en 49,8%)!
Samenvattend geeft de dienstensector geheel volgens de
verwachting een sterke concentratie te zien op de westelijke
provincies, die in de periode 1960- 1971 nauwelijks isafgeno-
men en die voor de meer hoogwaardige functies het sterkst is.
Enkele nabeschouwingen
De verkregen uitkomsten geven wat betreft de industrie
aanleiding tot enige scepsis ten aanzien van uitspraken over
een relatieve oververtegenwoordiging van hoogwaardige ar
–
beidskrachten in de Randstad en over het, althans op provin-
E. Wever, op. cit.
A.C.M. Jansen, op. cit.
A.G.J. Dietvorst en E. Wever,
Ruimtelijke inleractie in Neder-
land 1967-1974. Een analyse van informatie-uitwisseling op basis van telefoonverkeer,
Nijmeegse Geografische Cahiers, nr. 5, Nijmegen,
1976.
526
ciaal niveau, voorkomen van ,,uitstralingseffecten”. Blijkbaar
is de industrie, ook wat betreft hoogwaardige functies veel
mobieler dan veelal wordt aangenomen.
Daarmee verliest de industrie niet haar betekenis voor het
regionale beleid. In de eerste plaats niet omdat de industrie
zich juist door deze grote mobiliteit goed laat inpassen in een
spreidingsbeleid. In de tweede plaats niet omdat bij de
conclusies geen rekening is gehouden met de provinciale
industriële structuur 16). Evenals in de periode hieraan voor-
afgaand 17) kan de relatief zwakke positie van de Randstad
bij de industrie als positief worden beschouwd. Een aanwij-
zing hiervoor geeft tabel 5, waarin voor 1971 het Iokatiequo-
tiënt is gegeven voor de ,,employés” van enkele bedrjfsklasi
sen voor de drie Randstadprovincies. Hiertoe zijnde op grond’
van de ontwikkeling van het absolute aantal ,,employés” in de
periode 1960- 1971 ,,zwakke klassen” textiel en hout en de
,,sterke klassen” metaal, grafische nijverheid, banken, com-
municatie en zakelijke dienstenverlening gekozen. Opvallend
is hierbij ook het sterke ,,diensten”karakter van de grafische
nijverheid.
Tabel 5. Lokatiequotiënt voor de drie Randstadprovincies in
enkele bedrijfsklassen in 1971: categorie , , employés”
Lokatiequotiënt
Textiel
………………
0.51
(
bedrijfsklassen 23. 24, 29 en 30)
Hout
……………….
(
bedrijfsklassen 25 en 26)
Metaal
…. … …… ….
0,95
(
bedrijfsklassen 34 t/m 39)
Grafische nijverheid
1.37
..
(
bedrijfskiasse 28)
..0,80
1,25
.
(
beduij(sklasse 65) Banken
………………
1,19
(
bedrijfsklasse 79)
Communicatie
…………
Zakeiijkcdienslverlening
. .
1,36
(
bedrijfsklasse 85)
In tegenstelling tot de industrie geeft de dienstensector wel
een beeld te zien dat overeenkomt met hetgeen mocht worden
verwacht. Er blijkt in de periode 1960- 1971 weinig te zijn
veranderd, terwijl er ook geen duidelijke uitstraling is naar
Gelderland en Noord-Brabant. Wel lijkt er een uitdijing van
de Randstad in de richting van Utrecht te zijn opgetreden.
Hieruit kan worden geconcludeerd, dat de dienstensector
inderdaad erg immobiel is; een voor het regionaal beleid, gelet
op de perspectieven die de industrie biedt, weinig aantrekke-lijke uitkomst.
Deze laatste conclusie roept de vraag op in hoeverre de
door de overheid beheerste arbeidsplaatsen hierin nog enige
correctie kunnen aanbrengen. Hoewel reeds eerder is gesteld
dat niet alle arbeidsplaatsen van de overheid zich lenen voor
verplaatsing uit de Randstad, is het op zich begrijpelijk en ook
geenszins onredelijk dat probleemgebieden zich op deze
weinig conjunctuurgevoelige werkgelegenheidsbronnen heb-
ben geworpen. Wanneer evenwel als indicator voor de over-
heidssector het overheidspersoneel en het onderwijs (Volks-
telling ’71, klasse 81 en 82) worden genomen, dan blijkt er,
althans in 1971,
,
weinig reden te zijn om van een bevoorrech-
ting van de Randstad te spreken, ook niet wanneer men zich.
beperkt tot de hoger gekwalificeerde arbeidsplaatsen (ta-
bel 6). Integendeel, het aandeel van de drie Randstadprovin-
Tabel 6. Lokatiequotiënten 1971 voor,, employés” werkzaam
in overheidsdienst
a)
en onderwijs
b)
per provincie, onderver-
deeld naar totaal aantal , ,emplo yés
“(A)
en ,, leidinggevenden”
en ,,wetenschappelijk personeel”
(B)
A
B
Groningen
………………………….
0.96
1.07
Friesland
…………………………..
0,87 0.96
Drenthe
……………………………
0.94
1.06
Overijssel
………………………….
0.86
0.91
Gelderland
………………………….
1.09 1,02
Utrecht
…………………………….
1.23 1.19
Noord-Holland
………………………
0.93
0.91
zuid-Holland
………………………..
.
.09
1.06
Zeeland
…………………………….
0.88
0.91
Noord-Brabant
………………………
0.96 0.97
Limburg
……………………………
0,93 0.96
cies te zamen bedraagt 49,7% (lokatiequotiënt 1,05) voor alle
,,employés” en 48,5% (lokatiequotiënt 1,02) voor alleen
,,leidinggevenden” en ,,wetenschappelijk personeel”.
De vergeleken met de (profit) dienstensector veel sterkere
spreiding van de overheidssector (waarop ook Lambooy al
eens heeft gewezen 18)) maakt het minder waarschijnlijk dat
hier nog grote spreidingsmogelijkheden zouden liggen. Voor-
alsnog is er dan ook weinig reden de mogelijkheden om te
komen tot een sterkere spreiding van de werkgelegenheid te
overschatten. Anderzijds is er in een aantal opzichten ook
geen reden om de bestaande verschillen te overschatten met
name niet wanneer men let op de industrie en de overheidssec-
to r.
A.G.J.
Dietvorst
E. Wever
Voor een volledig overzicht zie bijlage.
E. Wever,Enke(e aspecten van de industriële ontwikkeling in
Nederland tussen 1950 en 1963.
Nijmeegse Geografische Cahiers,
nr. 1, 1971.
J.G. Lambooy, Regionale politiek en de lokatiekeuze van staats-
ondernemingen,
ESB,
28 mei 1975, blz. 501-505.
Bijlage
Concentratiegetallen 1960 en 1971 per provincie voor een aantal bedrijfsklassen voor de categorie , . emplovés”
(a =
1960;
b=/971)
l
2
3
4
5
6
7 8
9
10
II
12
13
ab
a
b a b a
b
ah
a b
ah
a
b
ah
a
b
a
b
a
b
a
b
Groningen
………………………………….
102 124
70
74
256 207
78
85
86 58 49
69
93
77
93 95 64 74
81
74 93 72
112 103
81
66
Friesland
…………………………………..
169
173
26
43 49 70 54 54
18
14
46
76 64
60
79
87
46
81
87
100
49 49
90
98
61
68
Drenthe
……………………………………
107
1I9
33
61
33
50 56 65 82
115
37 68
48
58
59
79
41
58 56
54
26
29
41
68 56
54
Overijssel
………………………………….93
97
336
276
28 33
68
78
52
53
101
112
62
70
78
88
42
74
52
5048
44
80 95
6567
Gelderland
…………………………………88
93
92
117
215 227
71
78
127
95 77
92
69
78
81
85
66
93
58
68
46
50 64 83 67
88
103 103
69
72
77
74
137
122
89 84
122
95
103
124
106
106
81
103 137
143
139 116
96
113 109
114
102
92
87 66
135
105
183
176
139
97
119
lOO
153
140
123
116
203
167
160
139
154 143
110 109
140
127
106
91
36
34
57
51
116
112
115
144
99
90
135
131
123
113
128
99
128
135 156
173
155
129
152
149
Utrecht
…………………………………….
Noord-Holland
………………………………
45
57
29 39
4
9
37
39
49
157
53
74
61 61
70 83
61
78
49
43
90
126
90
87
61
57
Zuid-Holland
………………………………..
Zeeland
……………………………………..
117
130 221
210
53
65
52 59
52 58
66
153
63
73
77 89 49 75
59
61
34
40
63
74
54
63
Noord-Brabant
………………………………
Limburg
……………………………………
46
59
52
90
149 199
39 57
120
155
51
85 50 59
91
96 42 66
57
77
51
58
59
70
42
63
Legenda: (Bedrijfsklassen volgens de indeling van 960)
i. voeding = 20-Voedingsmiddelennijverheid, 2 1-Drankennijverheid, 22.Tabaksnijver.
heid
Textiel = 23-Textielnijverheid, 24-Schoennijverheid, kleding- en andere textielwaren,
29-Leerlooierijen, lederwarennijverheid, 30-Rubbernijverheid.
Papier = 27-Papiernijverheid Grafische industrie = 28-Grafische nijverheid, uitgeverijen
Chemie =3t-Chtmische industrie, 32-Peir.- en steenkoolprod. rabr.
Metaal = 34-Melallurgische industrie, 35-Meiaalwarenfabr., smederijen, consiruciie-
werkplaatsen, 36-Machinebouw, 37-Elektrotechnische industrie, 38-Transportmidde_
lenfabrieken, 39-Overige industriële en amhachtshedrjven Groothandel = 61-Groothandel Detailhandel= 63164 Detailhandel
Banken = 65-Banken en andere financieringsinstellingen
Verzekeringswezen = 66-Verzekeringswezen
II. Vervoer 71-Spoorwegen, 72-Tram- en autobusdiensien, 73-Wegvervoer en aanver-
wante bedrijven. 74-Zeevaart, 75-Binnenvaart en aan vervoer ie water verwante
bedrijven, 76-Luchtvaart, 77-Hulphedrijven van hei vervoer, 78-Veem- en pakhuishe-
drijven
Communicatie = 79-Communicatiehedrijven Zakelijke diensiveriening = 85-Zakelijke dienstverlening
ESB 24-5-1978
527
De collecterende functie van
b
naar fiscus?
DRS. J.F.L. LOCHTENBERG*
Er is momenteel een bijzondere belangstelling voor de structuur van de uitvoeringsorganisatie van de sociale
verzekeringen. Belangrijk onderdeel in dit geheel is de uit voeringsorganisatie m. b. t. de vaststelling van premienota’s
en incassotaak, samen de ,, collecterende functie” van de bedrijfsverenigingen voor de werknemersverzekeringen
genoemd. Binnen het Ministerie van Sociale Zaken wordt in opdracht van de regering gezocht naar alternatieven
voor de uitvoeringsorganisatie o.a. voor de collecterende functie. De organisatiebureaus Bosboom en Hegener en
Berenschot hebben in opdracht van de SER in 1972 reeds een rapport over deze materie uitgebracht, terwijl
momenteel door de SER aan een vervolgopdracht wordt gewerkt, omdat de in het eerste rapport aangedragen
alternatieven geen of onvoldoende waardering konden oogsten. Door een aantal bij deze materie betrokkenen wordt
gepleit voor een overheveling van de collecterende functie van de bedrijfsvereniging naar de fiscus. Bijgaand artikel
beoogt de consequenties van een dergelijk besluit te belichten om zodoende de ratio van een taakoverheveling te
kunnen beoordelen.
Bezwaren tegen de huidige structuur
In het zogenaamde alternatievenrapport 1) worden als
bezwaren aângevoerd dat het huidige systeem
• ingewikkeld en ondoorzichtig is voor de betrokkenen,
terwijl
• het systeem verder inefficient wordt genoemd.
Als oorzaak voert men o.a. aan, dat er voor de verschillende
verzekeringen verschillen bestaan in premiegrondslagen, me-
thoden van premieberekening, maximum premiegrenzen e.d.
Zelfs varieert de premie voor verschillende risicogroepen in
een en dezelfde verzekering, bijvoorbeeld bij de ZW en de
WW. Verder wordt gewezen op het feit dat er sprake is van een
grote diversiteit in instanties, betrokken bij de vaststelling van
de premiepercentages. Ook wordt het naast elkaar bestaan
van verschillende organen, belast met de heffing, t.w. de
belastingdienst en de bedrijfsverenigingen genoemd, omdat
dit aanleiding geeft tot een aantal doublures.
Naast de bezwaren tegen de huidige collecterende functie
genoemd in het alternatievenrapport, wordt op nog een
tweetal andere motieven gewezen, welke zouden kunnen
pleiten voor een uitvoering door de fiscus in plaats van door
de bedrijfsverenigingen:
• indien de collecterende functie door de fiscus wordt
uitgevoerd, komt de noodzakelijke beleidsi nformatie over de
ontwikkeling van de premieontvangsten eerder ter beschik-
king 2);
• indien de collecterende functie door de fiscus wordt
uitgeoefend, krijgt de overheid meer greep op de volume- en
prijsontwikkeling en kan zodoende de kosten van de sociale
zekerheid beter beheersen 3).
Het eerste bezwaar is van principiële aard: het betreft het
systeem, onafhankelijk van degene die met de uitvoering van
het systeem wordt belast. Ten dele zijnde bezwaren ook reëel:
door het bestaan van verschillende maximum dagloongren-
zen, werkgevers- en werknemersaandelen in de premies,
verschillen in premiegrondslagen e.d. is het kennen van het
gehele systeem geen eenvoudige opgave. Op dit terrein kun-
nen dan ook een aantal simplificaties worden doorgevoerd.
In essentie echter is het systeem
niet
ingewikkeld. Het
betreffen min of meer normale verzekeringen, waarbij de
premies in principe de uitgaven moeten dekken. Dat is dus in
ieder geval niet meer ingewikkeld dan bijvoorbeeld een
autoschade- of levensverzekering. Hieraan kan dan ook op
zich geen motief worden ontleend voor een taakoverheveling
van instantie A naar instantie B.
Nu zijn er ook wel andere financieringssystemen te beden-
ken 4), maar het oogmerk van dit artikel is niet het bespreken
van het systeem van financiering, maar, gegeven het bestaande systeem, het bespreken van de vraag wie met de uitvoering van
de collecterende functie moet worden belast.
Verondersteld wordt dat in hoofdlijnen de huidige verzeke-
ringsgedachte blijft gehandhaafd en dat voor elke afzonderlij-
ke verzekering (WW, ZW, WAO) een eigen premie moet
worden opgebracht. Wil het overigens zinvol zijn om het
alternatief ,,premieheffing en incasso door de fiscus” onder de
loep te nemen, dan zal op zijn minst echter een wijziging in het
huidige systeem moeten worden aangebracht wat betreft de
grondslag. Uitgegaan dient te worden van een uniforme
grondslag voor de premieheffing bij de verschillende verzeke-
ringen en die grondslag dient voor de werknemersverzekerin-
gen dan aan te sluiten bij de door de fiscus gehanteerde
grondslag voor de volksverzekeringen: het ,,jaarloon”. Het
* De auteur is directeur bij het Gemeenschappelijk Administratie-kantoor (GAK) te Amsterdam, hoofd van de dienst Centrale Ad-
ministraie en Algemene Zaken.
Rapport van de SER betreffende alternatieven in de uitvoering van
de sociale verzekering door de bureaus Berenschot en Bosboom en
Hegener, oktober 1972.
Zie ook Commissie van externe deskundigen van de SER,
rapport 1, blz.
Ii.
Zie ook oud-minister Boersma, in zijn rede op 3 juni 1977 en de heer Lamers in zijn rede op 21 april 1977.
Bijvoorbeeld financiering uit de algemene middelen (door b.v, een
verhoging van de BTW of de loon- en inkomstenbelasting). Zie ook
N. H. Douben, Sociale zekerheid; kiezen én delen,
Openbare Uit-
gaven,
21 april 1977.
528
altèrnatievenrapport zegt hierover: ,,indien geen uniforme
grondslag aanwezig is, is heffing door de belastingdienst voor
de werknemersverzekeringen niet doelmatig”.
Alvorens op de andere drie genoemde bezwaren nader in te
gaan wordt eerst een aantal consequenties gereleveerd van
een eventuele overheveling. Dit lijkt zinvol omdat dit het
inzicht verruimt in de huidige uitvoeringsstructuur en zo-
doende de taxatie van de bezwaren vergemakkelijkt.
Consequenties van taakoverheveling
Bij uniforme premiegrondslag en handhaving van de verze-
keringsgedachte zijn twee alternatieven denkbaar:
per soort van verzekering een uniforme premie of
per soort van verzekering een variërende premie afhanke-
lijk van de risicogroepen die kunnen worden onderschei-
den.
Ad a
Indien wordt gekozen voor het alternatief uniforme premie,
is het niet mogelijk per afzonderlijke cao afwijkende niet-
wettelijke uitkeringen overeen te komen. Uniforme premie
betekent immers uniforme uitkeringen. Willen afzonderlijke
bedrjfsgroepen hogere uitkeringen dan de wettelijk vastge-
stelde overeenkomen, dan zullen zij daarvoor geen aanspraak
kunnen maken op de gemeenschappelijke premiepot en deze
extra uitkeringen zelf moeten finanêieren..
Dit zelf financieren betekent dat er een afwijking van de
premie wordt gecreëerd, waardoor in strijd met het uifgangs-
punt wordt gehandeld. Met andere woorden: bij een uniforme
premie kunnen de huidige in cao’s vastgelegde
bovenwettelij-
ke uitkeringen
niet gehandhaafd blijven. Sociale onrust lijkt
hierbij voor de hand te liggen, omdat de hogere uitkeringen
door de werknemers als verworven rechten worden be-
schouwd welke niet mogen worden aangetast. Uniformering
is dan alleen mogelijk op het maximum, hetgeen afgezien van
andere bezwaren, gezien de huidige economische situatie, niet
zo voor de hand liggend lijkt.
Handhaving van
afdelingskassen en eigen risico
bij de ZW
lijkt eveneens moeilijk houdbaar in geval van keuze voor een
uniforme premie. Uniforme premie betekent immers dat
iedereen een gemiddelde premie betaalt die onafhankelijk is
van het persoonlijke risico, of van het risico van het bedrijf of
de bedrijfstak. Laat men dit uitgangspunt los, dan zullen
bedrijven of groepen van bedrijven die een ziekterisicopercen-
tage hebben dat lager ligt dan het gemiddelde, streven naar
vorming van afdelingskassen of eigen risico om op die manier
het voor hen hoge gemiddelde premiepercentage te ontvluch-
ten. Afdelingskassen en eigen risico lijken echter in strijd met
een stelsel van uniforme premies.
Premie-uniformering heeft belangrijke consequenties voor
de inkomens van de betrokkenen, zowel werkgevers als
werknemers. De laagste premies ZW en WAO liggen in de or
–
de van grootte van 3, respectievelijk 0,20%. De hoogste pre-
mies zijn circa 22, respectievelijk 7% (variaties dus van 3,2 tot
29%). Verontrustende
inkomensherverdelings effecten
zijn bij
premie-uniformering derhalve onvermijdelijk 5).
Naast inkomensherverdelingseffecten zijn ook
risico-ver-
hogende effecten
te verwachten, veroorzaakt door het wegval-
len van risico-beperkende impulsen. De economische prikkel
tot het nemen van risico-beperkende maatregelen vervalt.
Als voorbeeld bij de WW kan de 50/ 50 procents-regeling
bij de bedrijfsvereniging voor de steenindustrie worden ge-
noemd, waarbij de werkgever verplicht is een deel (509
1
o) van
het wachtgeld voor zijn rekening te nemen. Voor deze werkge-
vers geldt een aanmerkelijk lagere premie voor de wachtgeld-
verzekering. Andere voorbeelden zijn te vinden bij de bedrijfs-
vereniging voor de havens, binnenvaart en visserij, waarbij
een aantal groepen van werkgevers vrijwillig een eigen risico
draagt, waarmee de premielast voor hen lager wordt. Geen
enkele bedrijfstak zal dergelijke regelingen voor eigen reke-
ning nemen als daarnaast hogere premies verschuldigd zijn
dan thans het geval is.
Hetzelfde kan worden waargenomen bij de ZW, waarbij
als voorbeelden van risico-beperkende impulsen kunnen wor-
den genoemd: de premieverschillen, de wachtdagen en de mo-
gelijkheden zelf risico’s te dragen. Wat het laatste betreft kan
nog worden opgemerkt dat het een grote groep verzekerden
betreft. Circa 25% van het totaal aantal verzekerden voor de
ZW zit bij een eigen-risicodrager of afdelingskas.
Afschaffing van dit instituut betekent ook een forse
stijging
van de administratiekosten
bijde uitvoeringsorganen sociale
verzekering, omdat de betrokken werknemers in geval van
ziekte dan een uitkering krijgen van de bedrijfsverenigingen,
in plaats van doorbetaling van het loon door de werkgever of
uitkering door de afdelingskassen. De uitvoeringskosten
zullen hierdoor naar raming met ca. f. 60 mln. 6) toenemen.
Het alternatief waarbij wel premiedifferentiatie mogelijk
blijft, lijkt gezien het bovenstaande het meest voor de hand te
liggen.
Opsomming van de consequenties, indien wordt overge-
gaan tot premie-uniformering is: overigens ook interessant
omdat de hierbij genoemde consequenties ook optreden
indien wordt besloten tot minder voor de hand liggende
premiestelsels. Zo zal bijvoorbeeld, als wordt besloten tot
afschaffing van de verzekeringsgedachte als grondslag voor
de premieheffing en wordt overgegaan tot het bijeenbrengen
van de benodigde middelen uit een verhoging van de BTW of
inkomstenbelasting, eveneens sprake zijn van inkomensher-
verdelingseffecten, afname van risico-beperkende maat-
regelen, wegvallen van bovenwettelij ke uitkeringsmogelij k-
heden en stijging van de uitvoeringskosten.
Naar mijn mening zijn dan ook de andere stelsels die in het
alternatievenrapport zijn genoemd niet zo bijzonder voor de
hand liggend, alhoewel er uit andere overwegingen mogelijk
aantrekkelijke kanten aanzitten.
Ad a en b
De hierna te noemen consequenties gelden niet alleen in het
geval van premie-uniformering, maar ook indien wordt
besloten de huidige vormen van premiedifferentiatie te hand-
haven.
Bij overheveling van de premieheffing van de bedrijfsver-
eniging naar de fiscus zijn er
liquiditeitsconsequenties.
De
huidige methode van premieheffing bij de bedrijfsverenigin-
gen kenmerkt zich immers door de mogelijkheid van het
heffen van een voorschot. Door het werken met voorschotten
wordt ruim 90% van de verschuldigde premies sociale verze-
keringen gemiddeld 2 maanden eerder geind dan volgens het
systeem van de belastingdienst. Globaal betekent dit dat ruim
f. 20 mrd. voortdurend 2 maanden eerder ter beschikking is
bij de uitvoeringsorganen. Deze gelden worden aangewend
voor de financiering van de uitkeringen. Indien zou worden
besloten de heffing- en incassotaak over te hevelen naar de
fiscus, moet het tekort aan middelen uit andere bronnen
worden aangevuld.
Verder kan worden gemeld dat indien premievaststelli ng en
incasso van de bedrijfsverenigingen wordt overgeheveld naar
de fiscus, er
informatiestromen
van de ene naar de andere
instantie zullen moeten worden gecreëerd. Zo zal er bij de
uitvoeringsorganen behoefte zijn aan een frequente informa-
tie over nieuw toegetreden werkgevers, afmeldingen, mutaties
in betaaladres e.d., om de uitkeringen op het juiste adres van
Terzijde zij hierbij opgemerkt dat bij eigen risico de betrokken
medewerkers geen premie ZW bijdragen zodat hier de inkomensher
–
verdelingseffecten nog groter zullen zijn dan elders.
25% van circa f. 400 mln. uitvoeringskosten ZW minus huidige
administratiekosten en controlekosten.
ESB 24-5-1978
529
de werkgever te laten komen. Deze informatie is ook nodig
om de werkgever te voorzien van de benodigde formulieren,
zoals blanco ziekmeldingsformulieren e.d. Anderzijds zal een
gelijksoortige informatiestroom in omgekeerde richting van
de bedrijfsverenigingen naar de fiscus moeten gaan, zodat
daar in geval van uitkeringsaanvragen signalen ontstaan die
duiden op een premieplicht ten opzichte van de fiscus.
Deze stromen bestaan bij het huidige systeem binnen een
uitvoeringsorgaan eveneens. Te verwachten is echter dat aan
informatie-uitwisseling tussen twee organen hogere eisen
moeten worden gesteld dan aan de meer informele en vaak
snellere uitwisseling binnen een orgaan.
De kosten van deze informatjestromen zullen niet gering
zijn, vooral omdat de organen vrijwel dagelijks ,,bij” moeten
zijn. De fiscus zal bovendien zijn informatie moeten selecteren
en richten aan één van de huidige twaalf uitvoeringsorganen
(GAK + II zelfadministrerende bedrijfsverenigingen (bv’s)).
in dit verband kan ook worden gewezen op de
conirole
bij
de bedrijfsverenigingen van het in de ziekmelding genoemde
loon. Momenteel geeft de werkgever jaarlijks een opgave van
het loon van de werknemer(s) aan het betreffende uitvoerings-
orgaan. Een neiging om dit loon te laag op te geven, is strijdig
met de neiging bij een ziekmelding het loon te hoog op te
geven.
Zo kan de huidige uitvoeringsorganisatie nu bij de ZW
–
uitkering veelal volstaan met een steekproefsgewijze controle
van de opgegeven lonen. Deze controle zal geïntensiveerd
moeten worden indien premieheffingen uitkering bij verschil-
lende instanties geschieden. Ook hiervoor zullen informatie-
stromen tussen beide organen moeten worden gecreëerd.
De loskoppeling van in- en excasso heeft nog een belangrijk
aspect. Momenteel bestaan er ziekterisicostatistieken per
werkgever waarin de opgebrachte premie wordt vergeleken met de uitbetaalde ZW-uitkeringen. Deze ziekterisicostatis-
tiek vervult een tweeledige uitermate belangrijke taak. Ener-
zijds wordt deze statistiek gehanteerd om werkgevers te
attenderen op hoge risico’s om daarmede risico-beperkende
maatregelen te initiëren. Anderzijds wordt de statistiek intern
bij de bedrijfsverenigingen gehanteerd om bij excessieve
risico’s na te gaan of de loonopgaven van de werkgever cor-
rect zijn. Wil deze ziekterisicostatistiek gehandhaafd blijven,
dan zal de informatie over de premie-afdracht moeten worden
doorgegeven aan de bedrijfsverenigingen, indien de fiscus de collecterende functie overneemt.
Aan de premieheffing werknemersverzekeringen is tevens
veelal gekoppeld de premieheffing van pensioen- en sociale
fondsen.
Ontkoppeling en overheveling van de heffingstaak
van werknemersverzekeringen vermindert dan ook slechts het
personeelsbestand van de premieheffings- en incassoafdelin-
gen van die administraties in beperkte mate. Deze afdelingen
kunnen niet geheel worden opgeheven gezien de overige taken
die niet kunnen worden overgeheveld.
Naast de sociale fondsen kunnen nog worden genoemd: de
activiteiten van de bedrijfsvereniging voor de heffing van
gelden voor scholing van OR-leden en voor te verlenen
subsidie op minimumloners aan werkgevers.
In het eerste geval is sprake van een bijprodukt op grond
van de reeds gepleegde premieheffing. In het tweede geval
is het een service-verlening aan het Ministerie van Economi-
sche Zaken op grond van de ingediende nominatieve loonop-
gaven en bekendheid met de bedrijfstakken.
Zo bestaan er betrekkelijk veel neventaken die bij de
bedrijfsverenigingen zijn gekoppeld aan de premieheffing en
incasso, maar die wat minder bekendheid genieten in brede
kring. Taken echter die zonder al te veel extra kosten aan een
bedrijfsvereniging zijn op te dragen, maar die evenwel niet zo
eenvoudig opgedragen zouden kunnen worden aan het incas-
so-apparaat van de fiscus. Zo is sinds kort de medewerking
van de bedrijfsvereniging metaalindustrie ingeroepen voor de
premieheffing t.b.v. de stichting SUM (vervroegde pensione-
ring werknemers metaalindustrie). Dank zij de bij de bedrijfs-
vereniging bekende gegevens, die bij centrale premieheffing
door de fiscus zouden ontbreken, kan de bedrijfsvereniging
deze taak vervullen.
Zo zijn ook vergelijkbare voorbeelden te geven bij de
overige bv’s. Het premie-inningsapparaat wordt hoe langer
hoe meer door beleidsinstanties gebruikt als middel om
specifieke actuele doeleinden te bereiken. Zo is een wettelijke
regeling in voorbereiding om de premie-ontduiking door
onderaanneming zoveel mogelijk tegen te gaan. Een en ander
is reeds in de cao voor de bouw vastgelegd. Van de uitvoe-
ringsorganen wordt in de toekomst verwacht dat zij jaarlijks
vrijwarings verklaringen
afgeven, indien de onderaannemers
aan hun premieplichten hebben voldaan. Zonder vrijwarings-
verklaringen zal de hoofdaannemer aansprakelijk zijn voor de
sociale premies van de door hem aangestelde onderaanne-
mers. Indien de bv’s geen inzicht meer hebben in o.a. het
betaalgedrag van de werkgevers, dan kunnen zij deze taak niet
vervullen. Hierbij zij opgemerkt dat de fiscus voor zich zelf in
dezen geen taak ziet weggelegd; om deze reden zal dan ook de
bedrijfsvereniging met deze taak worden belast.
De hiervoor genoemde consequenties van de overheveling
van de incasso-taak naar de belastingdienst, zijn slechts ten
dele gekwantificeerd. Gesteld mag worden dat de hiervoor
vermelde nieuwe informatiestromen en uit te breiden contro-
1e-maatregelen kostenverhogend werken, terwijl kostenverla-
gingen door het blijven bestaan van de overige incassotaken
niet in overwegende mate zijn te verwachten.
Niet te kwantificeren in geld, maar wel een overwegend
bezwaar voor de uitvoeringsorganen is de taak-amputatie die
plaatsvindt indien de fiscus de premieheffing en incassotaak
van de bedrijfsverenigingen overneemt. De bedrijfsvereniging
heeft nu, binnen zekere grenzen, een complete taak, te weten:
premievaststelling en incasso en uitkering en reservevorming.
Een kringloop onder één verantwoordelijkheid in één hand.
Zoals conform de moderne eisen inzake de taakstructurering
van individuen wordt gestreefd naar complete taakformule-
ringen, zo dient ook een orgaan als een bedrijfsvereniging
zoveel mogelijk een complete taak opgedragen te krijgen.
Alleen dan is men er van verzekerd dat er sprake is van een
wederzijdse beïnvloeding en het op elkaar afstemmen van de
premieheffing enerzijds en de uitkering anderzijds. Zo weet de
rechterhand wat de linkerhand doet en omgekeerd.
Als we de in de vorige paragraaf genoemde consequenties
bezien, dan kan worden vastgesteld dat deze nogal ingrij-
pend zijn, zowel organisatorisch als financieel. Dit is ook
wel te begrijpen omdat het uitvoeren van de collecterende
functie door de bedrijfsverenigingen al van oudsher bevre-
digend is uitgevoerd, terwijl er in de lange geschiedenis aller-
lei andere zaken aan zijn gekoppeld om het apparaat en de
daarin verankerde kennis zoveel mogelijk te benutten.
Het is dan ook de vraag of de gegeven motieven die eerder
in dit artikel zijn genoemd een zodanige ingreep als de
overheveling van de premievaststelling- en incassotaak van
bedrijfsvereniging naar fiscus, rechtvaardigen.
Het efficiency-motief
In 1972 kwantificeerden de bureaus Berenschot en Bos-
boom en Heneger het efficiency-voordeel op f. 3 mln. 7)
indien de fiscus bij uniforme grondslag en handhaving van
gedifferentieerde premiepercentages de heffing overnam van
de bedijfsverenigingen.
indien ook zou worden overgegaan op uniforme percenta-
ges zou er nog een extra voordeel van f. 5 mln. ontstaan. In
totaal derhalve f. 8 mln. Deze bedragen zullen anno 1978
ongeveer moeten worden verdubbeld om de besparingen in
huidige guldens aan te geven.
In het geval van uniforme percentages is door de bureaus
7) Verschil tussen voordeel in model 8 en model 9 te weten f.
5
mln. –
f. 2 mln.
530
echter niet gerekend met de toename van de uitvoeringskosten
door het wegvallen van afdelingskassen en eigen-risicodragers
met ca. f. 60 mln. Verzuimd is ook rekening te houden met de
kosten, nodig om de liquiditeit op hetzelfde niveau te handha-
ven. De kosten hiervan bedragen ongeveer 8% over f. 20 mrd.
voor een periode van 2 maanden, ofwel ruim f. 260 mln. op
jaarbasis. Het hele efficiency-motief lijkt dan ook niet zo
sterk.
Het motief van de complexiteit en doorzichtigheid
Natuurlijk is één heffingsinstantie minder dan twéé hef-
fingsinstanties. Maar zit de ingewikkeldheid en ondooraich-
tigheid van het premievaststellings- en incassogebeuren hier-
in of veel meer in het systeem? Het laatste lijkt meer voor de
hand te liggen.
Daarom is het goed te streven naar een zinvolle uniforme-
ring op het terrein van de premiemaxima, de premiegrond-
slag, e.d., zonder daarmee het hele systeem overboord te
gooien. Voor de vereiste duidelijkheid voor alle betrokkenen
is het overigens van ondergeschikt belang of de premieheffing
en incasso door de fiscus of door de bedrijfsvereniging
geschiedt; de hoogte van de premienota zelf is van veel meer
belang dan wie de afzender is.
Onder zinvolle uniformering valt m.i. niet zonder meer
,,uniforme premies”. Integendeel, te overwegen valt of niet
moet worden gezocht naar verdere mogelijkheden om in geval
van kleinere risico’s lagere premies en in geval van grotere
risico’s hogere premies te laten betalen. De aan de bedrijfstak
gebonden premievariatie biedt in dezen betrekkelijk weinig
mogelijkheden, omdat binnen een risicogroep grote risico-
verschillen blijken op te treden. Hoe dit ook zij, met het feit
wie
met de heffing wordt belast heeft dit weinig te doen.
Het motief van de tijdige informatie
In deel 1 van het rapport van de Commissie van externe
deskundigen van de SER van april 1976 wordt de sug-
gestie geopperd dat het mogelijk aanbeveling verdient het
heffingssysteem van de bedrijfsverenigingen te baseren op de
loonaangiften gelijk dit bij de volksverzekeringen ten aanzien
van de loontrekkenden geschiedt 8). Een duidelijke motive-
ring ontbreekt overigens.
De Federatie van bedrijfsverenigingen heeft de commissie
erop gewezen dat de commissie een verkeerde veronderstel-
ling maakt als zij meent dat de bedrijven zelfde premiegrond-
slagen schatten, zodat de aanbeveling voor zover hierop
berustend, ten aanzien van een wijziging van het heffingssys-
teem op een verkeerde veronderstelling stoelt. Overigens is de
commissie erop gewezen dat de bedrijfsvereniging maande-
lijks opgave doet van de vastgestelde bedragen en de stand van
de premie-ontvangsten, zodat steeds voor de beleidsinfor-
matie kan worden uitgegaan van de meest actuele gegevens.
Op grond van eisen ter zake van tijdige beleidsinformatie
kunnen derhalve naar mijn mening geen argumenten worden
aangevoerd die een overheveling van de taak van bed rijfsver-
eniging naar de belastingdienst zou rechtvaardigen. Zo verba-
zend is dit ook niet. Het zou toch al te gek zijn te stellen dat
aan een ander orgaan de incasso moet worden opgedragen,
omdat anders de vereiste beleidsinformatie niet of niet tijdig
verschijnt.
Ware dat wel het geval, dan moet daar wat aan worden
gedaan.
Het motief van de beheersing van de kostenontwikkeling
Oud-minister Boersma – in zijn rede ter gelegenheid van
het 25-jarig bestaan van de Organisatiewet Sociale Verzeke-
ringen – en de heer Lamers 9) leggen vooral de nadruk op het
belang van beheersing van volume en prijs van de verschillen-
de sociale verzekeringen. Boersma merkt m.b.t. de financie-
ring op: ,,één van de eerste punten in deze is de overweging
om te komen tot invoering van één uniforme premie voor ZW
en WW. Eén premie zou op zich zelf reeds uit loonpolitieke en
inkomenspolitieke overwegingen aandacht verdienen. Stel-
selintegratie en verbeterde coördinatie van de uitvoering op
basis van regionalisatie zullen naar mijn oordeel mede door
uniforming van premies vergemakkelijkt worden”.
Eén uniforme premie is overigens ook sociaal-politiek nog
niet zo voor de hand liggend, als de heer Boersma veronder-
stelt. Het is nog maar de vraag, gezien de ook eerder genoem-
de kostenaspecten, of het wel zo verstandig is. Voor een
uniforme premie is in ieder geval van werkgeverszijde geen
enthousiasme te bespeuren.
Integendeel, er wordt een premiedifferentiatie voorgesteld
voor de lasten van een â twee jaar WAO/AAW-uitkerin-
gen 10). Het toenmalige NVV achtte verder een uniforme
premie voor de ZW en wachtgeldverzekeringen alleen moge-
lijk wanneer ook de aanspraken geuniformeerd worden .11).
Afgezien daarvan is voor kostenbeheersing nodig: –
• voldoende en tijdige informatie en
• de politieke bereidheid en durf om de vereiste actie te
ondernemen.
Het laatste is uiteraard het cruciale. Wat het eerste betreft is
reeds opgemerkt dat alle vereiste informatie maandelijks
prompt wordt doorgegeven aan de betreffende instanties
(SVR en CPB). De hoogte van het premiepercentage, de
ontvangsten, de loonontwikkeling zijn bekend. Met andere
woorden: de ramingen van de premie-ontvangsten kunnen
worden gemaakt, terwijl deze verder iedere maand kunnen
worden geactualiseerd aan de hand van de maandelijkse
opgaven aan SVR en CPB.
Conclusies
Als we zien dat de argumenten voor een taakoverheveling
weinig overtuigend en ten minste discutabel zijn, als we verder
kunnen vaststellen dat de consequenties verstrekkend zijn,
dan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat overheveling van
taken van de bedrijfsvereniging naar de fiscus niet zinvol is.
Integendeel, men stelt voor dat het ene apparaat een taak
moet overnemen waar een ander apparaat al voor is ingericht,
terwijl dat andeie apparaat in stand moet blijven voor een
reeks andere taken die nu veelal gekoppeld zijn aan de
premieheffing (heffing pensioenfondsen, sociale fondsen,
e.d.).
Het overhevelen van de collecterende functie naar de fiscus
betekent dan per saldo slechts een verzwakking van de
uitvoeringsorganen, die de beheersing van de kosten van de
sociale zekerheid slechts bemoeilijkt. Welk inzicht houdt de
bv over indien de incassotaak overgaat naar de fiscus?
Indien men spreekt over taakoverheveling van de bedrijfs-
vereniging naar de fiscus is men bezig met een randverschijn-
sel dat met het wezen van de problematiek niets te maken
heeft. Als de huidige wetgeving resulteert in het uit de hand
lopen van de kosten, moet de wetgeving aangepast worden.
Het wijzigen van de met de uitvoering belaste Organisatie is
een afleidingsmanoeuvre waar geen wezenlijke verbetering
mee wordt bereikt. Integendeel, het brengt slechts extra kos-
ten met zich mee: aanloopkosten bij de fiscus en kapitaal-
vernietiging bij de bedrijfsverenigingen.
J.F.L. Lochtenberg
Deel t, blz. 17, par. 46.
De rede van Drs. L. Lamers, directeur-generaal voor sociale
voorzieningen over ,,plaats en functie van de overheid bij de uitvoe-
ring van sociale zekerheid”, d.d. 21 april 1977.
De Onderneming,
29 juli 1977, nr. 29, NCW.
II) NVV, Tweede notitie ter zake van het alternatievenrapport.
ESB 24-5-1978
531
Bedrijfseconom ie
Ondernemingsfinanciering.
en bedri fsadrninistratie
PROF. DR. J.L. BOUMA
DRS. D.W. FEENSTRA
In dii artikel zullen slechts enkele aspecten van de relatie tussen bedrijfsad-
ministratie en ondernemingsJïnanciering Ier sprake komen. Met name zullen
enkele denkbeelden van Irvïng Fisher voor het voetlicht worden gehaald,
omdat zijn werk van grote betekenis is voor de eigentijdsefinancieringstheo-
rie c.a. Onbesproken blijven onder meer problemen, voort vloeiend uit het
infiatieverschijnsel (zoals: hoe kunnen boekhoudkundige stelsels rekening
houden mei inflatie en welke gevolgen hebben diverse vormen van ,, infiation
accounhing” op de prijsvorming van aandelen). Ook aan de mogelijkheden
om voorspellingen te doen op basis van boekhoudkundige gegevens ten
behoeve van verschillende besluit vormingsmodellen (zoals: hei voorspellen
van overlevingskansen van ondernemingen, het beoordelen van de krediet-
it’aarcligheid enz.) z,I in dii artikel geen aandacht worden besteed
Historische ontwikkelingen
Zolang het mensdom handel heeft
gedreven en zaken heeft gedaan, heeft het
op enigerlei wijze boekgehouden van
deze activiteiten en de daaruit voort-
vloeiende financiële gevolgen 1). Uit de
tijd van Hammurabi b.v. (omstreeks
1800 v. Chr.) is een administratie, ge-
schreven in spijkerschrift op lemen of
stenen tafels, bekend, die betrekking
heeft op de ontvangst van dadels door
een tempelorganisatie (vermoedelijk als
een vorm van belastingheffing). Ook van
Grieken, Romeinen, Arabieren en Egyp-
tenaren in de oudheid zijn verscheidene
voorbeelden van boekhouden aan ons
overgeleverd. De methode, de techniek
en de Organisatie van de administratie
zijn in de loop der tijden ontwikkeld en
aangepast aan de veranderde en verande-
rénde structuur en activiteiten van het
bedrijfsleven en de overheid, waarbij elk
cultuurgebied met betrekking tot deze
ontwikkelingen haar specifieke eigen-
aardigheden laat zien.
De verschillende boekhoudsystemen
en -methoden kenden (en kennen) hun
eigen logica en dogmatische onder-
bouwing. De essentie was en is de regi-
stratie van gegevens die op één of meer
functionele activiteiten van (bedrijfs)-
organisaties betrekking hebben, ten
einde rekening en verantwoording af te
leggen aangaande het’ gevoerde beheer,
alsmede om rechten en plichten jegens
derden te kunnen aantonen en onthou-
den.
Ook de economische wetenschap heeft
een lange ontwikkeling doorgemaakt.
Evenals uit de geschiedenis van het boek-
houden blijkt, vormen de diverse econo-
mische theorieën een regionaal bepaalde
weerspiegeling van de maatschappelijke
en culturele ontwikkelingen 2).
Opmerkelijk is dat het lang geduurd
heeft alvorens economen en boekhou-
ders tot een gerichte gedachtenwisseling
en samenwerking bij het oplossen van
elkaars problemen zijn gekomen 3).
Met de groeiende omvang en de toene-
mende mechanisatie van de bedrijven
rezen voor de boekhouders tot dan latent
gebleven problemen, die verband hielden
met het aantrekken van vermogen buiten
de sfeer van de direct bij de leiding
betrokken personen, met het voor lange-
re tijd investeren van vermogen in zoge-
naamde duurzame activa, en voorts met
het verdelen van de daaraan verbonden
lasten over verschillende boekjaren ter
wille van een zinvol geachte resultatenbe-
paling en een deugdelijke verantwoor-
ding jegens de vermogensverschaffers.
De oplossingen – althans de pogingen
daartoe – die men van deze problemen
heeft gegeven, hebben in eerste instantie
een beroep gedaan op zowel juridische
als economische bezinning en analyse 4).
In verschillende landen kwamen wettelij-
ke regelingen tot stand die de belangen
van de vermogensverschaffers en credi-
teuren moesten veilig stellen, onder meer
via publikatieplicht en een verplichte
verificatie door accountants (in de zin
van het angelsaksische ,,auditors”).
Aan het boekhouden werd aldus gelei-
delijk aan een balansleer ten grondslag
gelegd. De vervanging, resp. vernieuwing
van de duurzame produktiemiddelen
werd mogelijk gemaakt door het creëren
van fondsen ten laste van de winst, waar
–
uit te hunner tijd de vervanging en ver-
nieuwing zouden moeten worden gefi-
nancierd. Aanvankelijk vormden de
manipuleerbaarheid van fondsen en af-
schrijvingen en de daarmee samenhan-
gende bëinvloedbaarheid van de te publi-
ceren winst- en verliescijfers voor vele
boekhouders een bron van verwar-
ring 5). Geleidelijk aan echter ontston-
den er filosofieën en theorieën omtrent
afschrijvingen en de met waardewijzigin-
gen van kapitaalcomponenten samen-
hangende herwaarderi ngen. Het pro-
bleem van de bepaling van de periodieke
afschrijvingen is intussen nog niet op een
theoretisch onaanvechtbare wijze opge-
lost. Zoals door Thomas is aangetoond
zal een dergelijke oplossing ook niet
worden gevonden, zolang er sprake is
van interactie-effecten tussen met elkaar
samenwerkende produktiefactoren 6).
Het werk van Irving Fisher
De meest markante poging om de
accounting-concepten inkomen en kapi-
taal te confronteren met het econo-
Zie b.v. 0. ten Have,
De geschiedenis van
hei boekhouden,
Wassenaar,
1973.
Zie b.v. J.A. Schumpeter,
Hisiory
of
econ-
omic ana/psis,
Londen,
1954.
Men leze desgewenst in plaats van ,,boek-
houders” het ruimere begrip ,,administra-
teurs”, zijnde het equivalent van het Angel-
saksische ,,accountants”.
Pas sinds kort is er daarnaast enige aan-
dacht voor sociale aspecten.
Zie 0. ten Have, blz.
93 e.v.
A.L. Thomas,
The allocation problem:
part tno,
Studies in Accounting Research no.
9,
A.A.A.,
1974.
Behalve op interactie-effec-
ten, waardoor de hoogte der afschrijvingen ,,arbitrair” wordt, wijst Thomas nog op het
aspect van de ,,incorrigibility” (niet-falsi-
fieerbaarheid) van boekhoudkundige alloca-
ties. Zie blz.
51 cv.
Laatstgenoemd aspect
heeft vooral in een aantal publikaties van
Sterling veel aandacht gekregen. Zie b.v. R.R.
Sterling, Toward a science of accounting,
Financial A nalysis Journal,
septem ber-okto-
ber
1975,
blz.
28-36.
532
misch-wetenschappelijk denken is on-
dernomen door de econoom Irving
Fisher (1867- 1947) 7). De discrepantie
tussen accounting en economie was dui-
delijk. Accounting is vooral historisch-
beschrijvend georiënteerd door het regi-
streren van gebeurtenissen en feiten die
plaatshebben of reeds hebben plaats-
gehad, waarbij slechts een gerealiseerde
toename van het kapitaal als winst (in-
komen) wordt gezien. Fisher daarente-
gen stelt dat winst in de economie moet
worden opgevat als psychische bevredi-
ging gedurende een bepaalde periode. De
psychische sensatie is echter niet recht-
streeks te meten, wèl de fysieke consump-
tie, waarvan het in geld uitgedrukte equi-
valent als geldinkomen kan worden
aangeduid.
Het kapitaal is door Fisher gedefini-
eerd als de contante waarde van de toe-
komstige inkomensstroom. Een toene-
ming van het kapitaal tijdens een
bepaalde periode als gevolg van een
hoger verwacht inkomen in een latere
periode, is een kapitaalwinst, die echter
niet tot het inkomen van de eerstgenoem-
de periode mag worden gerekend op
straffe van dubbeltelling van inkomen.
Ergo: niet elke toeneming van het kapi-taal is inkomen.
De gedachtengang van Fisher brengt
een algemene stelling uit de economie tot
uitdrukking, nI. dat de waarde van een
goed of vordering wordt bepaald door de
contante waarde van de toekomstige
bevrediging of toekomstige ontvangsten
die daarvan mogen worden verwacht.
Het is voor het economisch subject zaak
de consumptie van de in de loop van de
tijd beschikbaar komende middelen zo
goed mogelijk te alloceren over de opeen-
volgende perioden. Uit deze allocatie
vloeien voort de beslissingen over bespa-
ren, beleggen en investeren. In dit ver
–
band zij opgemerkt, dat vele eigentijdse
ideeën over DCF-methoden bij investe-
ringsselectiebeslissingen en ,,cash-flow-
accounting” via Hicks, Lindahl e.a. zijn
terug te voeren op het werk van Fisher.
Men kan stellen, dat dank zij Fishers
kruising van ideeën en concepten uit de
accounting en de economie de eerste
aanzet tot een formele theorie van de
ondernemingsfinanciering is ontstaan.
De actieve invloed van deze ideeën op
de Nederlandse bedrijfseconomie is pas
de laatste twee decennia openlijk te mer
–
ken. Gedurende de eerste helft van de
twintigste eeuw heeft de Nederlandse
financieringstheorie nI. min of meer in
het teken gestaan van de balans- en
bedrijfsleer uit de vorige eeuw, waarin
naast nuttige ervaringskennis van onder
–
nemers en bankiers veel ritueel denken en
doen van boekhouders was verwoord.
Men denke in dit verband b.v. aan de in
het kader van de bedrijfsleer hoog aan-
geschreven ,,gouden balansregel” als
richtlijn voor de na te streven financiële
structuur en politiek 8). Toekomstver-
wachtingen en daarop gebaseerde waar-
de-oordelen speelden in deze theorie
formeel en materieel een geringere rol
dan de feitelijke situatie en waardever-
houdingen (op markten) in het heden. In
de theorie werd voorts meer aandacht
gegeven aan institutionele en juridische
voorwaarden en vormen van organisa-
ties en contracten dan aan psychologi-
sche en gedragswetenschappelijke ken-
merken van de menselijke reacties op
onzekerheid en communicatie (om. via
de jaarrekening).
Accounting versus economie?
Accounting is in wezen retrospectief.
De economie daarentegen is toekomstge-
richt, waarbij uitspraken worden gedaan
met betrekking tot de keuze uit alterna-
tieven op basis van gestelde voorkeuren
voor verwachte toekomstige resultaten.
Het economisch subject heeft behoefte
aan voorspellingen van de uitkomsten
van alternatieven. Een voorspelling is
een uitspraak over kenmerken van toe-
komstige toestanden en grootheden. Het
doen van voorspellingen berust in princi-
pe op inzichten in de dynamische relaties
Deze rubriek wordt verzorgd door
de afdeling Bedrijfseconomie
van de Rijksuniversiteit Groningen
in een systeem, met name in de samen-
hang tussen de te voorspellen groot heden
op bepaalde momenten in de toekomst
aan de ene kant en de waarde van groot-
heden in het (recente) verleden.
Economen verlangen van bedrijfsad-
ministratie vaak voorspellingen, terwijl
de aldaar werkzame personen (,,accoun-
tants”) uit een oogpunt van verificatie en
objectiviteit niet verder kunnen gaan dan
het geven van min of meer aantoonbare
feiten. Het is duidelijk dat er een kloof
ligt tussen wat de bedrijfsadministrateur
kan geven en wat de econoom nodig
heeft. Het is niet uitgemaakt wie de zorg
moet dragen voor de overbrugging van
deze kloof en hoe dat gedaan zou moe-
ten worden. Bij de oplossing van deze
problematiek dient rekening te worden
gehouden met de wenselijkheid de boek-
houding in een ruimer gedefinieerd
management informatiesysteem (MIS)
te integreren, waarbij messelijke gedrags-
aspecten, verbonden aan de bewerking
en verwerking van gegevens uitdrukke-
lijk onder ogen moeten worden gezien.
Een eerste, nog niet operationele, aan-
zet tot het systematisch met elkaar in
verband brengen van de besluitvorming
en de daarvoor benodigde gegevens via
een kosten-batenanalyse wordt geleverd door de zogenaamde informatie-econo-
mie, zoals die ter zake van accounting
sedert enige jaren met name door
Demski en Feltham wordt gepous-
seerd 9). De benaderingwijze zoals die
wordt toegepast in de informatie-econo-
mie (ook wel ,,information evaluation
approach”) illustreert dat er veeleer spra-
ke is van complementariteit tussen ac-
counting en economie dan principiële
onverenigbaarheid.
Naast de informatie-economie kan
men nog andere, zij het minder analy-
tisch uitgewerkte, ontwikkelingen bin-
nen het vakgebied accounting aanwijzen,
waardoor de kloof accounting-econo-
mie kleiner kan worden. Men denke in
dit verband aan de inmiddels reeds om-
vangrijke literatuur omtrent ,,social
accounting” en ,,human resource
accounting” 10). Hier en daar zijn zelfs
varianten van deze nieuwe loten binnen
het vakgebied accounting operationeel,
daarmee een expansie manifesterend vai’i
te meten aspecten en attributen ten op-
zichte van het traditionele ,,financial
accounting”-model.
Ook met betrekking tot de formule-
ring van doelstellingen der verslaggeving
valt met name gedurende het laatste
decennium een verschuiving te signale-
ren in de richting van een meer expliciete
bezinning op en analyse van de nuttig-
heid van informatie ten behoeve van
,,economic decision making” II).
Bij de concretisering van deze econo-
mische besluitvorming wordt veelal ver-
wezen naar recente ontwikkelingen in de
financieringstheorie. In de volgende pa-
ragraaf geven wij een summiere impres-
die van enkele van deze ontwikkelingen,
daarmee vooruitlopend op meer gede-
tailleerde besprekingen in volgende arti-
kelen uit deze reeks.
1.
Fisher,
The nature of capilal andincome.
New York,
1906.
Zie voor een meer gedetailleerde behande-
ling van deze en andere regels: J.L. Bouma,
Lee,’/,oek der hedrijfse(
,
ononije,
deel II, Was-
senaar,
1971,
hfst. X: ,,De keuze van de
financiële Structuur volgens de klassieke Ne-
derlandse bedrijfseconomie”, blz.
333- 353.
J.S. Demski, G.A. Feliham,
Cosi dci cmii-
ncnion: a conceptua/ approach,
Ames, lowa,
1976.
Zie b.v. A.I.C.P.A.,
The measure,nenl of
corporale social performance,
New York,
977; R.W.
Estes,
Cori,orate social accoun-
(ing,
New York,
1976;
E. Flamholtz,
human
resource accounting,
Enci no, California,
1974.
II) Zie bv. A.A.A., ,4
statemeni of hasic
accounüng iheorv, 1966,
blz. 1; A.I.C.P.A.,
Objectives of financial statemenis,
New
York,
1973;
A.S.S.C.,
The corporate
repor,
Londen,
1975.
De onlangs door de
F.A.S.B. gestarte discussie vindt haar uit-
gangspunt in de als tweede genoemde publika-
tie. Het is overigens opvallend dat binnen een
vakgebied met een zo lange geschiedenis als
accounting zich heden ten dage nog discussies
afspelen over de doelstellingen der verslag-
geving! Onder andere tegen deze achtergrond
kan men begrip opbrengen voor Gamblings
Stelling dat accounting de laatste nog niet
ontwikkelde wetenschap is welke nog aan de
mensheid is overgelaten. Zie T. Gambling,
The accountant, the computer and the ahacus,
Oratie, Universiteit Birmingham, 12 februari
1970,
alsmede
Marx, medi<‘ine and accaun-
ling,
Paper, E.A.A.-congres, Parijs, maart
1978.
ESB
24-5-1978
533
Recente ontwikkelingen in de financie-
ringstheorie in relatie tot accounting
Onder invloed van de Amerikaanse
literatuur is men ook in de economische
theorieën omtrent ondernemingsfinan-
ciering en kapitaalmarkt uitdrukkelijk
en formeel rekening gaan houden met het
probleem van de onzekerheid van de be-
drijfsuitkomsten en de waarde van aan-
delen, vorderingen en schulden. De onze-
kerheid is te verkleinen door middel van
informatie. Interessant is het antwoord
op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de
extern gepubliceerde accounting gege-
vens de gezochte informatie aan de beleg-
gers en anderen kunnen verschaffen.
Er zijn met betrekking tot deze vraag-
stelling verschillende opvattingen in om-
loop. Zo is volgens sommigen dejaarre-
kening in haar huidige vorm voor de
belegger en ondernemingsleiding betrek-
kelijk nietszeggend. Er valt met name
geen duidelijke indicatie omtrent de toe-
komstige onzekerheid uit af te lezen.
Door tal van auteurs van beroepsorgani-
saties zijn weliswaar ter opheffing van dit
manco vele voorstellen gelanceerd maar
van een grote mate van eenstemmigheid
omtrent de operationaliteit van deze
voorstellen is geen sprake 12).
Er is, althans in de VS, reden om aan te nemen dat alle openbaar beschikbare
informatie op zeer kortetermijn en volle-
dig tot uitdrukking komt in de koersen
van effecten 13). Eèn individuele beleg-
ger kan in principe geen voordeel halen
uit een nauwgezette analyse van gepubli-
ceerde jaarstukken. Men noemt in zo’n
geval de vermogensmarkt efficiënt. Aan-
gezien de hypothese van de efficiënte
markt na onderzoek herhaaldelijk staan-
de is gebleven 14), meent men te mogen
concluderen dat de wijze waarop de
jaarrekening is samengesteld en de waar-
deringsgrondslagen die daarbij zijn ge-
hanteerd niet ter zake doen 15). De
markt kijkt door de boekhoudkundige
sluiers heen en ontdekt vervolgens de
,,intrinsieke” of ,,fundamentele” waarde
van de effecten.
De conclusie als zou de publikatie van
jaarrekeningen overbodig zijn, is iets te
voorbarig. Ronen en Sorter geven twee
tegenargumenten 16):
1. aangenomen dat de vermogensmarkt
zich efficiënt gedraagt en alle publie-
kelijk beschikbare informatie ogen-
blikkelijk en zonder vertekening doet
uitwerken in de prijsvorming, dan is
daarmee nog niet gezegd dat de publi-
katie van eenjaarrekeningen de wijze
waarop deze is opgesteld, niet van
invloed zouden kunnen zijn op de
hoeveelheid openbaar beschikbaar
gestelde informatie;
2. aangenomen dat de openbaar be-
schikbare hoeveelheid informatie niet
zou worden bëinvloed door de publi-
katie van een jaarrekening, dan is
daarmee niet zonder meerde publika-
tie van de jaarrekening overbodig
verklaard. Een dergelijke uitspraak
kan pas worden gedaan na een kos-
ten-batenanalyse, waarin de voor- en
nadelen van het opheffen van het
communicatiemiddel jaarrekening
worden afgewogen tegen de voor- en
nadelen van het opheffen van alterna-
tieve communicatiekanalen van de
betrokken informatie. De beschikba-
re techniek die de informatie-econo-
mie ons daartoe leent is évenwel nog
niet operationeel. Niettemin kan op
grond van empirisch onderzoek wel
worden gesteld, dat er in het commu-
nicatiepatroon tussen onderneming
en vermogensmarkt hier en daar dou-
blures zitten. In een latere publikatie
in deze reeks zal in dit verband o.a.
worden ingegaan op een studie van
BalI en Brown, waarin werd aange-
toond dat een groot deel van de
informatie die Omtrent een individu-
ele onderneming beschikbaar komt
gedurende een bepaald jaar, wordt
weerspiegeld in dejaarwinst die in de
jaarrekening voorkomt 17). Het me-
rendeel van deze informatie bleek in
de marktprijs van aandelen reeds tot
uitdrukking te zijn gekomen voordat
het jaarresultaat werd bekendge-
maakt. In weerwil van de gesignaleer-
de redundantie heeft de publikatie
van de jaarrekening, zoals nog zal
blijken uit andere later te bespreken
studies, invloed op de beslissingen
van beleggers.
Het zal duidelijk zijn dat er naast de
behandeling van de vraag in hoeverre de
verslaggeving informatie levert passend
bij de verlangens zoals die kunnen wor-
den afgeleid uit in de recente financie-
ringstheorie ontwikkelde beslissingsmo-
dellen, andere vraagstellingen denkbaar
zijn inzake de relatie tussen accounting
en de bedoelde theorieën. Op enkele van
deze vragen zullen wij in latere artikelen
binnen deze reeks ingaan 18). Een be-
langrijke vraag die zich opdringt b.v. is
de vraag naar de betekenis van accoun-
tinggegevens in het kader van investe-
ringsselectiemodellen enten behoeve van
het beheer van het werkkapitaal. In de
eerstkomende artikelen uit deze reeks zal
deze vraag mede in beschouwing worden
genomen.
Slot
Accounting en economie, met name de
bedrijfseconomie met als onderdeel de
theorie van de ondernemingsfinancie-
ring, zijn tot elkaar veroordeeld als twee
coalitiepartners die voor elkaar niet wil-
len onderdoen in wetenschappelijke
standing, waarbij beide elkaar maat wil-
len nemen en elkaar willen voorschrij-
ven welke methodenzij zouden moeten
gebruiken. Elk der vakgebieden heeft
echter zijn eigen identiteit en beperkin-
gen. Van een perfecte onderlinge afstem-
ming is geen sprake; integendeel, de
aansluiting van het boekhoudkundige
meetsysteem op de neo-klassieke concep-
tie van de onderneming zoals die in de
nioderne financieringstheorie wordt ge-
hanteerd, is gebrekkig. Historisch gezien
vertoont het beeld dat van de onderlinge
samenhangen der beide vakgebieden kan
worden geschetst geen constante trek-
ken. In het voorgaande hebben wij
sleclts oppervlakkig gesproken en eclec-
tisch enkele aspecten van deze verande-
rende relatie tussen de vakgebieden ac-
counting en ondernemingsfinanciering
aan de orde gesteld. Zo zijn met betrek-
king tot de betekenis van accounting
gegevens ten behoeve van diverse besluit-
vormingsmodellen zoals de recente
financieringstheorie die levert, slechts
enkele inleidende opmerkingen gemaakt.
Na de behandeling van enige ontwikke-
lingen in de theorie van de onderne-
mingsfinanciering in deze reeks zullen wij
dieper en systematischer ingaan op de
samenhang accounting-undernemingsfi-
nanciering.
J.L. Bouma
D.W. Feenstra
Zie o.a. de eerste twee publikaties ge-
noemd in voetnoot II. Ook: J. Ronen, OH.
Sorter, Relevant accounting,
The Journal of
Business,
april
1972,
blz.
258-282,;
T.A. Lee,
A case for cash
Oow
reporting,
The Journalof
Business Finance,
zomer
1972,
blz.
27-36.
Zie b.v. E.F. Fama, Efficient capital mar-
kets: a review of theory and empirical work,
The Journal of Finance,
mei
1970,
blz.
383 -4 17.
Zie b.v. de volgende publikatie waarin
tevens enkele studies worden besproken die
wijzen op mogelijke inefficiënties: Th.R.
Dyckman, D.H. Downes, R.P. Magee,
Ejfi
–
cient capi!aI ƒnarkets and accounling: a criti-
.,j/
ana/,’sis,
Englewood Cliffs, N.J.,
1975.
Deze opvatting treft men o.a. aan bij Lev.
Zie B. Lev,
Financial slalenient analysis: a
new approach,
Englewood Cliffs, N.J.,
1974.
Lev wijst echter wel op het belang van explici-
tering der gekozen uitgangspunten.
J. Ronen, G.H. Sorter, t.a.p.
R. BalI, P. Brown, An empirical evaluati-
on of accounting income numbers,
Journa/of
A
ccounting Research,
herfst
1968,
blz.
159- 178.
Zie voor een aantal mogelijke probleem-
stellingen B. Lev, hfst. 13 e.v.
adverteer in ESB
534
Dr. Ir. H. Priemus: Volkshuisvesting:
oratio pro domo.
Delftse Universitaire
Pers, Delft, 1977, 35 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar
in de volkshuisvesting aan de Afdeling
der Bouwkunde aan de Technische
Hogeschool te Delft op woensdag 7
december 1977.
OECD: Old age pension schemes.
Parijs,
1977, 206 blz., f. 36.
Dit rapport bestudeert pensioen-
problemen in 15 OECD-landen. Hetbe-
staat uit twee delen: 1. The present
situation as regards old-age pensions
(het rapport geeft de ontwikkeling tot
midden 1975); 2. Main problems raised
by old-age pensions.
OECD: Return migration and reinte-
gration services.
Parijs, 1977, 64 blz.,
f. 16.
Een studie over gastarbeiders die naar
hun eigen land terugkeren en daar weer
aan het sociaal-economisch leven gaan
deelnemen. Het rapport is geschreven
door Rien van Gendt met medewerking
van G. Garcia Passigli.
OECD: Manpower policy in Finland.
Parijs, 1977, 155 blz., f. 32.
Het zeventiende, tevens laatste, rap-
port in de serie ,,Reviews of manpower
and social policies” in lidstaten van 1962
tot 1975.
OECD: The treatment of family units in
OECD member countries under tax and
transfer systems.
Parijs, 1977, 140 blz.,
f. 28.
De twee delen waaruit het rapport be-
staat, behandelen resp.: ,,Income tax and
social security measures in OECD coun-
tries” en ,,Sorne policy issues”.
Wie levert? 1977.
20e uitgave. Kluwer
Technische Tijdschriften BV, Deventer,
1977, 479 blz., f.
34,75.
Een adressengids voor produkten,
merken en diensten.
Dr. R. Schöndorff en Drs. N. Cohen
(red.): Oefenopgaven voor het schrifte-
lijk examen economie.
Deel 1 plus uit-
werkingen. Vierde, herziene druk. H. E.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 120
+ 225 blz., f. 21.
Een bundel economie-opgaven met
afzonderlijk de volledige uitwerkingen
voor HAVO, VWO en overige opleidin-
gen.
Dr. R. Schöndorff en Drs. N. Cohen
(red.): Oefenopgaven voor het schrifte-
lijk examen economie.
Deel 2 plus uit-
werkingen. Vierde, herziene druk. H. E.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 142 + 314 blz., f. 24.
Een bundel economie-opgaven met af-
zonderlijk de volledige uitwerkingen
voor VWO, HEAO en overige oplei-
dingen.
Drs. W. J. C. Schouten (red.): Ach
meneer, ze kunnen tegenwoordig geen
hamer meer vasthoüden.
Stichting
Maatschappij en Onderneming, Sche-
veningen, 1977, 80 blz., f. 15.
In dit boekje schrijven W. S. Baars,
Dr. J. A. van Kemenade, Drs. D. J. M.
Knibbeler èn Mr. F. I.
4
A. M. Kruse
over onderwijs en.arbejdsrnarkt en dis-
cus’siëren vrvoljens niet elkaar onder
leiding van Prof: Dr. G. Brennink-
meijer.
Prof. Mr. J. Valkhoff: Bepalingen over
boekhouding en administratie.
De
ondernemer, zijn administratie en het
recht. Vierde druk. FED, Deventer,
1976, 140 blz., f. 26.
De vierde druk is bewerkt door Prof.
Mr. F. Molenaar. Een ingrijpende om-
werking was nodig ten gevolge van de
invoering van Boek 2 van het Burger-
lijk Wetboek. Afgezien van deze om-
werking is in de opzet van het boekje
van de overleden auteur weinig ver-
anderd. Toegevoegd werden korte be-
sprekingen van Appartementen, van de
Colportagewet, Drank- en Horecawet
en Wet op de economische statistieken.
In het fiscale gedeelte werd een korte
bespreking van het ontwerp-VAD opge-
nomen. Het gedeelte sociale wetgeving
werd ook ditmaal bewerkt door Mr. W.
G. Kloos. Het overzicht inzake de be-lastingwetgeving is weer van de hand
van Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart.
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
TE ROTTERDAM
De Afdeling Bedrijfs- Economisch Onderzoek van het Instituut houdt zich bezig met onder-
zoekingen voor en adviezen aan bedrijfstakken en ondernemingen, zoals sectorstudies,
evaluatie van investeringsobjecten, kostprijs- en financieringsanalyses, marktonderzoék,
vestigingsproblemen en andere onderzoekingen met bedrijfseconomische aspecten.
Op deze afdeling is plaats voor een
ECONOOM
die aan een Economische Faculteit in de
bedrijfs-economische richting
afgestudeerd dient té
zijn.
Van sollicitanten worden enige onderzoekervaring, praktische instelling, redactionele vaar
–
digheid en goede contactuele eigenschappen gevraagd.
Inlichtingen omtrent deze functie kunnen worden ingewonnen bij Drs. B. K. Tjioe (tel. 010-
145511,
toestel 3710).
Schriftelijke sollicitaties dienen te worden gericht aan Drs. P. J. Montagne, algemeen secretaris van de Stichting Het
Nederlands Economisch Instituut, Burgemeester Oudlaan 50, 3062 PA Rotterdam.
ESB 24-5-1978
535
10
de rijksoverheid
.
vraagt
plv. hoofd afdeling systeemanalyse.
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.525710936
voor het Sociaal en Cultureel Planbureau
De taak van het bureau bestaat o.m. uit: het maken van samenhangende beschrijvingen
van de huidige situatie en de te verwachten ontwikkelingen op het gebied van het
maatschappelijk en cultureel welzijn in Nederland
;
adviseren van de regering t.a.v.
welzijnsvraagstukken.
Taak: leidinggeven aanprojecten, die op het gebied van de toepassing van systeem-
analyse op sociale en culturele vraagstukken liggen
;
ontwikkelen van een systematische
informatievergaring voor de lopende projecten van de afdeling, in samenwerking met
de daarvoor relevante instanties.
Vereist: voltooide universitaire opleiding
;
ervaring in kwantitatief onderzoek
;
bij
voorkeur ambtelijke ervaring en ervaring in een leidinggevende functie.
Standplaats: Rijswijk.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5828,- per maand.
Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer dr. Ir. J. M. M. Ritzen, onder
nr. (070)-94 93 30.
wetenschappelijk medewerkér
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7.357810936
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Coördinatie Economische Statistieken, Afdeling Classificatie
Economische Activiteiten
Genoemde afdeling houdt zich o.a. bezig met het toepassen van de Standaard Bedrijfs-
indeling bij het samenstellen van de diverse statistieken van het bureau.
Taak:
ana!yseren
van voorstellen van andere hoofdafdelingen van, het bureau, inter
–
nationale organisaties e.d. tot aanpassing van classificaties b.v. naar aanleiding van
ontwikkelingen, in de sociale en economische structuren en samenstellen van nota’s hier-
over; deelnemen aan in- en externe werkgroepen m.n. met organisaties van, onder-
nemingen; samenstellen van publicaties op dit terrein.
Vereist: voltooide universitaire opleiding met economie als hoofd- of bijvak. Ook
binnenkort afstuderenden kunnen reflecteren.
Standplaats: Voorburg.
Salaris: max. f4275,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig.
Sollicitaties inzenden vôôr 16 juni 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
Het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen behartigt als centrale
Organisatie de gemeenschappelijke
belangen van ondernemingen in industrie,
bank- en verzekeringwezen, verkeer,
handel en visserij.
WDMQ)
Inlichtingen bij/sollicitaties (met pasfoto)
aanA. A. Lind, HoofdAlgemene Zaken
.VNO, Postbus 93093,
2509 AB ‘s-Gravenhage,
tel. 070-814171.
Op de afdeling sociaal-economisch onderzoek van het Verbond van Neder-
landse Ondernemingen bestaat in verband met een interne verschuiving
een vacature voor een
MACRO-ECONOOM
Deze stafafdeling houdt zich vooral bezig met onderzoek ten behoeve
van de beleidsvoorbereiding.
Gezocht wordt een macro-econoom met enige jaren ervaring met kwan-
titatief onderzoek. Zijn taak zal vooral bestaan uit het volgen van de con-
juncturele ontwikkelingen in Nederland en een aantal Westeuropese
landen.
Enige kennis van automatische informatieverwerking strekt tot aanbe-
veling. Voorts is ook, i.v.m. de internationale aspecten goede mondelinge
en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, ook in het Engels, van belang.
536