ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
10 MAART 1976
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3043
Economisch ordenen
Het eerste deel van het tweede deel van de
Derde nota
over de ruimtelijke ordening
is verschenen: de
Verstede-
li/kingsno!a T).
Het bevat de beleidsvoornemens van
het kabinet-Den Uyl met betrekking tot de spreiding
van de bevolking over het land en de hiermee samen-
hangende verstedelijking en mobiliteit. Het gaat dus niet
alleen over de verstedelijking, maar het behandelt de gehele
problematiek van de Nederlandse ruimtelijke ordening,
waarin de verstedelijking een belangrijke rol speelt.
Een econoom kijkt tegen de
Verstedelijkingsnota
geheel
anders aan dan de ruimtelijke ordenaar. De econoom let op
de welvaartsbehoeften en op de mate waarin en de wijze waar
–
op die behoeften kunnen worden bevredigd. Hoe de ruimte-
lijke ordenaar ertegen aankijkt is moeilijk uit te leggen. Hij
let op de ruimtelijke structuur, waarbij hij inzicht nodig
heeft in de welvaartsbeleving in de diverse regio’s. Zijn
gezichtsveld bevat economische, sociale, architectonische,
biologische en juridische elementen. Daardoor is zijn ge-
zichtsveld ruim, maar ook vaag omdat het moeilijk is al die
elementen te integreren tot concrete beleidsinstrumenten.
Dit gebrek aan instrumentarium zal mischien de oorzaak
zijn van het feit dat de Tweede nota over de ruimtelijke
ordening
geen succes werd.
De huidige regering, en met name minister Gruijters,
is stellig van plan van de derde nota wel een succes te maken.
De vaagheid waaraan de
Oriënieringsnota,
het eerste deel
van de derde nota, mank ging, ontbreekt dan ook aan de
Verstedelijkingsnota.
Er wordt uitvoerig aandacht in
besteed aan het instrumentarium en er is een ,,Structuur-
schets voor de verstedelijking” aan toegevoegd met taak-
stellende kwantitatieve uitspraken. Die structuurschets zal
om de vijf jaar worden herzien ten einde haar tijdig te kun-
nen aanpassen aan zich wijzigende omstandigheden.
Desalniettemin kan ik niet nalaten als econoom een
aantal kritische opmerkingen te maken over de realiseer-
baarheid van de in de
Verstedeli/kingsnota
genoemde wen-
sen. Die wensen spitsen zich toe op de volgende vijf
,,algemene lijnen” (blz. 129):
congestie en onevenwichtige stedelijke opbouw moeten
worden voorkomen;
open ruimten en ecologisch of landschappelijk waarde-
volle gebieden moeten worden beschermd;
regionale achterstanden en ongelijkheden op het gebied
van de sociaal-economische ontwikkeling moeten worden
verminderd;
regionale achterstanden en ongelijkheden op het gebied
van het voorzieningenniveau moeten worden verminderd;
de groei van de mobiliteit moet worden verminderd.
Voor al die ,,lijnen” is de economie m.i. het fundament.
In ons huidige bestel heeft de economie meer invloed op de
ruimtelijke ordening dan omgekeerd. Dat is een gegeven
van de vrije ondernemingsgewijze produktiestructuur; voor
de ruimtelijke ordenaar valt hier moeilijk iets bij te sturen.
Zijn werk ligt meer op het terrein van gasgeven of
afremmen. Dat blijkt ook duidelijk uit de
Verstedelijkings-
nota.
Sinds de oliecrisis, die de communicatiekosten fors
heeft doen stijgen, krijgt de verstedelijking en de afremming
van de groei van de mobiliteit meer aandacht. Een ander
voorbeeld is het feit dat de spreidingspolitiek zich aanpast
aan de economische ontwikkeling. Diverse regeringen had-den steeds het voornemen de groei van de volle randstad te
doen afnemen ten gunste (?) van de excentrische regio’s, zoals
het Noorden des Lands. Dat voornemen is thans behoorlijk
afgezwakt. De economische ervaring leert namelijk dat ,,de
overloop” vanuit de randstad naar Utrecht en Gelderland
gemakkelijker is te realiseren en reeds automatisch plaats-
vindt dan ,,de vlucht” naar het Noorden. De
Verstedelijkings-
nota
haakt op die ervaring in en stimuleert die overloop. Aan
het gevaar dat de bevolking van de randstad zich dan als een
olievlek over de mooie gebieden van Utrecht en Gelderland
uitspreidt, wordt te weinig aandacht besteed.
De economie staat dus centraal bij de ruimtelijke ordening:
Maar helaas, op blz. 132 vermeldt de nota: ,,Over de manier
waarop de ruimtelijke ontwikkeling en de
sociaal-econo-
mische ontwikkeling
elkaar beïnvloeden is nog weinig
bekend”. Hiermee wordt niet bedoeld dat men niet weet dat
de keuze van een vestigingsplaats van een bedrijf de ruimte-
lijke ordening beïnvloedt, maar dat onbekend is hoe die
keuze plaatsvindt en welke kwantitatieve gevolgen ze heeft.
Over de economie van de ruimtelijke ordening is heel wei-
nig bekend. Actuele regionale rekeningen bestaan niet, over
een prognose van die rekeningen kunnen we beter zwijgen,
een regionale arbeidsmarktpolitiek bestaat nauwelijks en het
regionaal-economisch beleid vertoont grote gebreken.
Ik beweer hiermee niet iets nieuws, dat ruimtelijke orde-
naars nog niet bekend is. De
Versledelijkingsnota
hecht van-
wege het economisch fundament veel waarde aan de struc-
tuurnota van het Ministerie van Economische Zaken, die
– als ze nog eens verschijnt – de door mij genoemde pro-
blemen echter niet zal oplossen. Ondanks mijn kritiek vind
ik de
Verstedelijkingsnota
een goed stuk. Ze geeft aan dat
ruimtelijke ordenaars geen mensen behoeven te zijn wier
hobby bestaat uit het trekken van lijnen en tekenen van
cirkels op aardrijkskundige kaarten.
L. Hoffman
t) Derde nota over de ruimtelijke ordening, deel 2: verstedeljkings-
nota: deel 2a: beleidsvoornemens over spreiding, verstedelingen
mobiliteit.
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1975, 259 blz., f.
tO tot
1juli as., daarna
f . 16,50.
241
Inhoud
ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN
Drs.
L.
Hofjman:
Economisch
ordenen
…………………………………….
241
Column
Terug naar 1945?,
door Prof: Dr. J.
A. A.
van Doorn
………….
243
Prof Dr. P. J.
L. M.
Peters:
Tanende groei. Een beschouwing over het perspectief voor de Neder-
landse economie in de nabije toekomst
……………………..
244
Prof Dr. J. H. P. Paeiinck:
Beslissingen op grond van verscheidene criteria bij zuiver kwalitatieve
informatie
……………………………………………
247
Dr. H. Visser:
Inflatie en de ruilvoet van de ontwikkelingslanden
…………….
250
Au courant
Versneld afschrijven op mensen,
door
A. F.
van Ziveeden
……….
254
Ontwikkelingskroniek
Het algemene preferentiestelsel,
door Drs. Al. Huisman- Ve/soud
….
255
Mededeling
…………………………………………….
257
Ingezonden
Hoffmans ,,vertellingen”,
door Drs.
P. A.
de Ruiter,
met naschrift van
Drs
.
L.
Hoffnan
………………………………………
258
Boekennieuws
J. D. Pitchford: Population in economic growth,
door Drs. P. J. J. Lesuis
259
Er zijn mensen die voor alle economische vraagstukken de
oplossing reeds kennen. Zij behoeven de onderstaande bon
niet in le vullen.
Weekblad van de Stichting Het Néderlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie lan redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel37ûl.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresband/e
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenienf 78,-
(mci.
4% BTW). franco per post voor
Nederland, België, Lu.remburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rot terda,n.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerJ: 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 4103
Telex 33101.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’ ……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkëlingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- lvi at/iematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
242
Prof Von Doorn
Terug
naar 1945?
Tien jaar geleden werd de basis gelegd
van
Keerpuni 1972.
Een achttal jonge
leden van de Partij van de Arbeid, in
meerderheid journalisten, publiceerde
de brochure Tien over rood: Uitdaging
i’an Nieuw Links aan de PvdA,
eerste
van een serie manifesten van links die
een radicalisering van het politieke le-
ven inluidden.
Een groot deel van wat toen actie-
programma was, is thans kabinetspoli-tiek. In. die zin valt aan het succes van
de Nieuw-Links-beweging niet te twijfe-
len. Maar in de erkenning van dit succes
ligt dan tevens dc vraag besloten, of de
koers van Nieuw-Links heeft bijgedragen
aan de immense problemen waarvoor het
kabinet momenteel is gesteld. Hiervoor
moet men het programma nader be-
kijken.
Wie dit doet, zal merken dat er vooral
twee lijnen zijn te onderkennen. De
eerste, die ,,materieel” genoemd zou
kunnen worden, betreft traditionele
socialistische eisen als nationalisatie
van de grond en van grote bedrijven,
meer greep op de ondernemingen en
inkomensnivellering, alsook, uiteraard,
bezuinigingen in de defensiesector.
Daarnaast wordt drastische opvoering
van de ontwikkelingshulp als een zwaar-
wegende eis gesteld.
Een tweede lijn is meer van ,,techni-
sche” en ,,tactische” aard, zo men wil:
meer principieel. Zij betreft een ingrij-
pende verandering van het politieke kli-
maat: democratisering, decentralisatie,
openheid en openbaarheid, en vooral:
gelijkheid. Het zijn deze kwesties
die ongetwijfeld de meeste verkie-
zingswinst hebben opgeleverd, en
niet toevallig, want zij speelden in op de
maatschappelijke veranderingen welke
in de tweede helft van de jaren zestig
voelbaar werden.
De problemen waarvoor wij thans zijn
gesteld, worden echter niet gezien.
Economische groei is voor Nieuw-Links
nog zo vanzelfsprekend dat er nauwelijks
aandacht aan wordt gegeven: ,,zo groot
mogelijke welvaart” en ,,een snelle toe-
neming van de bestedingsmogelijkheden
van de consument” worden bijna achte-
loos genoemd. Werkgelegenheid is geen
punt van zorg. De lasten van de so-
ciale voorzieningen, die thans wurgend
beginnen te worden, zijn geen probleem.
Integendeel, er lijkt nog voldoende
ruimte te bestaan om de eis te stellen
tot ,,het geven van een waardevast stu-
dieloon aan elke Nederlander bovende
achttien jaar, die dagonderwijs geniet en
behoorlijke studieresultaten boekt !”
Kortom, Nieuw-Links toont een pro-
dukt te zijn van het welvaartsoptimisme van de jaren zestig.
Het past in dit optimisme om veel aan-
dacht te geven aan de niet-materiële
kanten van het leven. De bundel Nieuw-
Linkse-opstellen die een jaar later, in
1967, onder de titel
De meeste mensen
willen meer
verscheen, legde alle nadruk
op een radicale socialistische cultuur-
politiek: men sprak zelfs van een
,,culturele revolutie”.
Wat bij dit alles echter opvalt, is de
eontinuïteil in hei denken
over
mens, maatschappij en politiek, een
continuïteit die bestaat in het versterken
en versnellen van bestaande tendenties,
in het voortbouwen op verworvenheden
en het spreiden van het verworvene.
Wie uit die hoek ooit van een
keerpuni
is gaan spreken, is mij niet bekend;
het moet iemand zijn geweest die zijn
eigen partijprogramma niet doorzag. Wat de aanhangers van Nieuw-Links
evenmin begrepen was het feit dat zij
weinig anders konden doen – en dan
ook deden – dan op een rijdende trein
springen. Ze hebben de verdienste
die trein extra vaart en stoom te hebben
gegeven – al hadden ze de fluit wat meer
met rust kunnen laten -, maar daar
bleef het wel bij. De reis ging voort
in de richting die Vader Drees en de zo
verguisde ,,conservatieve” generatie
van naoorlogse socialisten en con-
fessionelen hadden vastgelegd: de
verzorgingsstaat, met sociale zekerheid van de wieg tot het graf, gefundeerd op
voortgaande economische expansie.
Waar men zeer duidelijk wél oog voor
had, was de groeiende vraag om meer
inspraak en openheid, de hang naar meer
opwinding en conflict. Nieuw-Links
heeft vooral hierin grote successen ge-
boekt en inderdaad meegewerkt aan een
ingrijpende verandering van de politieke
stijl en strategie.
De grote vraag is echter, of met juist
deze verworvenheid van de afgeJopen
tien jaar is verder te werken. Is een
politiek meer bewuste en maatschappe-
lijk meer kritische bevolking beter
toegerust om ernstige uitdagingen aan te
kunnen of zal men struikelen over zelf
opgeroepen weerstanden? Kan men erin
slagen het losgebroken groepsegoïsme
weer onder controle te brengen of zal
men hiertussen een slingerkoers moeten
uitzetten, nu eens deze dan weer die
groep zijn gelijk gunnend?
Het heeft er veel van dat een ,,her-
disciplinering” al heeft ingezet. Het
veelvormig activisme van enkele jaren geleden – trots, steun en toeverlaat van
de PvdA in haar gedaante van ,,actie-
partij” – is ver teruggedrongen waar
niet vanzelf afgestorven. Het univer-
sitair onderwijs laat zich temmen op een
manier die vijf jaar geleden onvoorstel-
baar was geweest. De vakbeweging,
hechtste bondgenoot van politiek links,
wordt de laatste tijd door socialistische
economen openlijk in de hoek gezet.
Het is wel zeker dat men nog veel
verder zal moeten gaan. Niet 1972, maar
1976 lijkt het keerpunt te worden: voor
het eerst in de naoorlogse periode wordt de continuïteit in de uitbouw van de ver-
zorgingsstaat onderbroken; misschien
zal zelfs een gedeeltelijke afbouw nodig
blijken. Dit nu zal heel wat ingrijpender
gevolgen hebben dan waarvan Nieuw-
Links Ooit droomde. Het veelvuldig
praten over ,,drastische beleidsombui-
gingen” kon wel eens werkelijkheid
worden, maar dan niet op de wijze die
men zich heeft voorgesteld.
Allereerst zal het nodig zijn samen-
werking boven polarisatie te stellen:
denken in ,,conflictmodellen” is in
tijden van crisis nu eenmaal een luxe.
Dit betekent echter dat men zich weer
moet gaan verenigen op gemeenschappe-
lijke uitgangspunten en doelstellingen.
In de tweede plaats zal rationele orga-
nisatie van overleg boven emotionele
achterbanmobilisatie verkozen dienen te
worden, een wellicht nog moeilijker
opgave voor een generatie vin politici
die via mobilisatie van de politieke
opinie in het zadel zijn gekomen en zon-
der publiek vertoon niet gelukkig lijken
te zijn.
Ten slotte zal, meer inhoudelijk, de
filosofie van de verzorgingsstaat ter
discussie moeten worden gesteld. Wat
Nieuw-Links ooit als een comfortabele
erfenis heeft aanvaard, blijkt een molen-
steen te zijn. Het wordt dan ook hoogst
noodzakelijk op te houden met de ver-
zorgingsstaat te blijven beschouwen
als een verworvenheid van links. Hij
is in bepaalde opzichten veeleer het re-
sultaat van een ongelukkige combinatie
van gemakkelijke welvaart en gemak-
zuchtig bureaucratisme.
Indien de vooruitzichten van ons so-
ciaal-economisch bestel inderdaad zo
ongunstig zijn als ze worden afgeschil-
derd, dan zal de uitdaging aan ons poli-tieke bestel – bij alle onmiskenbare ver-
schillen – die van 1945 nabij komen.
Wat dit vraagt in termen van eensgezind-
heid, overlegbereidheid en organi-
satorisch vernuft, lijkt momenteel ver
buiten de reële mogelijkheden te liggen.
Nieuw-Links, snel tot volwassenheid
gekomen, dreigt vroeg oud te worden.
ESB 10-3-1976
243
Tanende groei
Een beschouwing over het perspectief voor de Nederlandse economie in de nabije
toekomst
PROF. DR. P. J. L. M. PETERS
In dit artikel bespreekt Prof Dr. P. J. L. M. Peters, hoogleraar economie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen,
de onlangs door het Centraal Planbureau gepubliceerde middellange-termijnverkenning
De Nederlandse economie
in
1980.
Allereerst besteedt de auteur aandacht aan de veronderstellingen, die bij het opstellen van het rapport
gemaakt zijn, zoals over de beroepsbevolking, het milieubeheer, de collectieve lasten, de wereidhandel en de import-
prijzen; daarna komen de uitkomsten aan de orde. Een punt van kritiek is, aldus de auteur, dat de te hanteren be-
grotings- en financieringsnormen van de overheid in hel rapport wat al te summier worden behandeld. Verder mist
de auteur in het rapport enige analyses van de gevolgen van een matiging van de arbeidskosten, verlaging van de
belastingdruk bij het bedrijfsleven, beperking van de collectieve uitgaven en van een hoger (structureel) begrotings-
tekort van de overheid.
Inleiding
Het was in 1966 de bedoeling van het Centraal Plan-
bureau (CPB) om een reeks van middellange-termijnplan-
nen (MLP’s) te starten, die om de twee jaar zouden ver-
schijnen en waarin dan telkens vijf jaar vooruitgekeken
zou worden. Daardoor zou een zekere dynamiek in de
prognoses komen: in de loop van de tijd zouden ze voor een
bepaald jaar telkens overeenkomstig de nieuwste inzichten
worden bijgesteld. ,,Revolving planning” heette dat toen.
Het was een aardig idee, omdat vooral in een tijd van
grote conjuncturele en structurele beweging er heel wat in-
zicht kan worden ontleend aan de
veranderingen in het
toekomstperspectief, welke goed geequipeerde waarnemers
en analysten die de onderzoekers van het CPB zijn, op ge-
zette tijden rapporteren. De samenhangen in de economie
kunnen op die wijze duidelijker aan de oppervlakte komen
dan door starre prognoses voor een zeker vast punt in de
toekomst.
Hoe dat ook zij, het aanvankelijke voornemen is niet ge-
realiseerd. Na
De Nederlandse Economie in 1973 is
er niets
meer gekomen. Wel werd er in de jaarlijkse CEP’s en MEV’s
nog een hoofdstuk of paragraaf toegevoegd met enige
prognoses voor enkele jaren vooruit, maar qua volledigheid haalde dat het toch niet bij de zeer fraaie eerdere, méér dan
500 pagina’s tellende, MLP’s. Nu is dan de reeks hervat,
zij het dat er nog niet méér naar buiten is gebracht dan een
zeer globale (bijna) zuiver macro-economische verkenning
(van 38 blz.) van de gemiddelde vooruitzichten voor de
periode 1975-1980. Men mag hopen, dat de binnenkort te
verschijnen structuurnota van minister Lubbers en het ver-volg op de thans voorliggende middellange-termijnverken-
ning (MLV) het beeld m.n. voor de bedrijfssectoren wat
vollediger zullen maken.
Hieronder zal ik eerst ter herinnering de hoofdpunten
van de MLV, vanwege de gedetailleerde aandacht die er al
in de pers aan is besteed, summier samenvatten. In een vol-
gende paragraaf zal ik mij veroorloven enkele evaluerende
opmerkingen te plaatsen.
De inhoud
2.1.
De veronderstellingen
2.1.1. Beroepsbevolking
Tussen 1975 en 1980 wordt een tpename van het
effectieve
aanbod
verwacht van 41.000 personen. Deze aangroei is
uitsluitend van binnenlandse oorsprong; per saldo is geen
im- of emigratie verondersteld. Ofschoon de vergelijking
niet zo eenvoudig is, omdat voor de periode 1975-1980 is afgezien van conjuncturele factoren in het arbeidsaanbod,
is dit toch 10.000 personen minder dan de aangroei van de
beroepsbevolking in de achter ons liggende periode van
1970-1975, om maar niet te spreken over overeenkomstige
perioden in de jaren zestig, toen mutaties van enkele hon-
derdduizenden per
5
jaar in de beroepsbevolking regel
waren. Overigens treedt de groei van het arbeidsaanbod pas
op het einde van de periode ná 1978 op. In de beginjaren
1976 en 1977 moet er zelfs nog met een daling worden
gerekend.
Bij de berekening van de 41.000 man, die uiteindelijk
voor het produktieproces beschikbaar komen, is onder
meer aangenomen, dat 120.000 personen méér arbeids-
ongeschikt zullen zijn dan thans. Alleen al de invoering van
de AAW zuigt 46.000 man extra aan. Een en ander was
natuurlijk al eerder ongeveer bekend, maar de constatering
is toch telkens weer onthutsend.
De absorptie van het nieuwe aanbod zal voor bijna 93%
(di. 38.000 personen) door de overheid dienen te geschieden,
waarna er voor het particuliere bedrijfsleven een netto extra
aanbod overblijft van nauwelijks 3.000 man voor de hele
periode 1975-1980.
Het kernprobleem van de economische politiek voor de
komende vijf jaar is nu, om in elk geval de absorptie van
deze enkele duizenden personen in het bedrijfsleven mogelijk
te maken, aannemende althans dat handhaving van het
huidige niveau van werkloosheid geaccepteerd zou moeten
worden. In feite komt dat neer op een puur defensieve strate-
gie met de toch eigenlijk beperkte doelstelling de arbeids-
vraag in het bedrijfsleven ongeveer op het huidige niveau
te handhaven. Dat een dergelijke bescheiden taak blijkbaar zoveel bloed, zweet en tranen moet kosten, tekent toch wel
de futloosheid van onze Nederlandse economie. Ter verge-
lijking en ter (zoete) herinnering: in de periode 1966-1970
nam het bedrijfsleven gemiddeld ruim 40.000 man per jaar op; in de periode 1968-1973 waren er dat nog steeds 9.000
per jaar!
2.1.2. Milieubeheer
Het CPB neemt aan dat de lopende kosten ten behoeve
van de bestrijding van het milieubederf ongeveer 1,8% van het nationaal produkt zullen vergen. Dit betekent natuurlijk
244
een forse aanslag op het fundamentele groeipotentieel.
Terwijl in vroeger jaren de uitbreiding van de technische
kennis vrijwel in haar geheel kon dienen voor de groei van
het besteedbare inkomen, – althans men rekende op die
manier, ofschoon er ook toen al niet-gecalculeerde milieu-
verliezen waren -, moet er nu eigenlijk de kosten van het
milieubeheer op de natuurlijke groeivoet in mindering
worden gebracht. In de huidige verhoudingen is dat een af-
trekpost in de orde van grootte van 30 â 40% van het door
de bruto technologische ontwikkeling mogelijk gemaakte
groeipotentieel 1).
2.1.3. De collectieve lasten
Het draait daarom in de komende 5 jaar om de collectieve
lasten. In de MLV worden, zoals bekend, twee beleids-
alternatieven behandeld.
Voortzetting van het tot nu toe gevoerde beleid.
In dat
geval zullen de belastingen en de premies voor de sociale
verzekeringen stijgen van ruim 51% van het netto natio-
naal produkt (NNP) in 1975 tot bijna 60% in 1980, dus
met bijna 1,8% per jaar.
Effect uering van de
1%-norm,
die als hommage aan onze
minister van Financiën
,,D-norm”
(de 1%-norm van
Duisenberg) te noemen ware. Het effect van de D-norm
zou zijn dat het eerdergenoemde totaal van belasting- en
premiedruk in 1980 beperkt zou blijven tot ca. 55% van
het NNP.
Afgemeten aan de totale
uitgaven
kan het aandeel van de
collectieve sector (inclusief de uitkeringen van de sociale
verzekeringen) voor 1975 op ongeveer 55% worden gesteld.
Dit zou dan bij hantering van de 1%-norm op ca. 60% uit-
komen.
De rijksuitgaven zouden zonder de extra afremming con-
form de D-norm oplopen tot 36,6% van het NNP in 1980.
Dit percentage is te vergelijken met ca. 34,7% in 1975, als
voor dat jaar de uitgaven ter bestrijding van de conjuncturele
werkloosheid van de totale rijksuitgaven worden afgetrok-ken. De
be/astingmidde/en
stijgen met 4 procentpunten tot
een totale druk van 34 â 34,5% van het NNP. De inkomsten
uit hoofde van de niet-belastingmiddelen stijgen eveneens,
zij het dat deze op het eind van de periode wat in neer
–
waartse richting zullen afbuigen vanwege de tegen die tijd
afnemende aardgasopbrengsten.
Ondanks de inkomstenstijging kan er volgens de MLV
toch niets van de belastingdruk worden afgelaten, omdat
– ik citeer -: ,,met tegenvallers in de uitgavenstijging reke-
ning moet worden gehouden, vooral in verband met de om-
vang van de structurele werkloosheid in 1980″.
In paragraaf 3, zal ik op de kwestie van de rijksfinanciën
nog wat nader ingaan, maar nu reeds merk ik op, dat de
MLV de te hanteren begrotings- en financieringsnormen
van de overheid toch wel al te summier behandelt.
2.1.4. De buitenlandse factoren: wereldhandel en import-
prijzen
Ten aanzien van de ramingen van deze sleutelvariabelen
in onze economie luiden de verzuchtingen: ,,onzeker”, ,,on-
doorzichtig”, ,,nauwelijks te voorspellen”. Desondanks zijn
twee veronderstellingen kwantitatief ingevuld:
de import van onze grootste buitenlandse afnemers stijgt
qua volume met 7,5 â 8%;
de prijzen in guldens van de door Nederland geïmporteer-
de goederen en diensten stijgen gemiddeld met
5%.
ad 1.
Dit gi
–
oeicijfer is opgebouwd uit een structurele
component van 5,5% en een conjuncturele van 2 â 2,5%.
Er is dus geen sprake van een herstel van de structurele
groei van de wereidhandel van ca. 9% die v66r 1973 over een
lange periode heeft gegolden.
De gegeven motivering van het veronderstelde groeicijfer
is overigens wederom zeer summier. Het belangrijkste uit-
gangspunt schijnt te zijn de te verwachten groei van de
produktie in een aantal landen. Daarvoor geldt een ge-
middeld cijfer van ca. 4,5% per jaar over de hele periode
1976-1980. Bijna alle landen vertonen groeicijfers beneden
het niveau van de periode 1964-1973. Een belangrijke
gunstige uitzondering zijn de Verenigde Staten, waarde ver-
wachte groei in de periode 1976-1980 hoger is dan in de
periode 1964-1973: 5% tegen 4,3% per jaar!
Het zou interessant geweest zijn om te vernemen, hoe de
conjuncturele component van 2 â 2,5% groei per jaar, ge-
middeld over een periode van
5
jaar, kan worden berekend. In het verleden werd een zo langdurige conjuncturele over-
schrijding van de structurele trend alleen maar bereikt in de
tijd van de internationale hyperconjunctuur, die begon in
1968-1969 en eindigde in 1973 2). Geplaatst in dat licht mag
het ingezette groeicijfer van de wereldhandel hoog worden
genoemd. Te meer omdat ineen recent verledende prognoses
ten aanzien van de volume-ontwikkeling van de wereldhandel
keer op keer als zijnde te optimistisch werden gelogenstraft, ware een uitvoeriger toelichting toch ook hier op haar plaats
geweest.
ad2.
Klaarblijkelijk neemt het CPB aan dat de stijging van
de internationale prijzen, waarin de grondstoffenprijzen
uiteraard een grote rol spelen, definitief (wat is definitief?)
zal worden afgeremd. Het frappeert verder, ik heb dat al op-gemerkt, dat de trend van de
ruilvoet vers/echt ering
waarmee
naar veler verwachting de rijke geïndustrialiseerde wereld
in de toekomst zou moeten rekenen en die ook voor Neder-
land rond 1969 langzaam maar zeker leek in te zetten, al-
thans voor ons land in de nabije toekomst niet lijkt aan te
houden. Vanzelfsprekend is dit in belangrijke mate mede te
danken aan onze prjshoudende aardgasopbrengsten.
2.2. De overige uitkomsten
Op basis van de bovenstaande veronderstellingen zijn
twee stellen ramingen geproduceerd. De eerste op basis van
,,geëxtrapoleerd” beleid, de andere uitgaande van de 1%-
norm. Ofschoon het gehanteerde model niet wordt gepresen-
teerd en evenmin expliciet naar een eerder gepubliceerd
model wordt verwezen, kan men in de tekst de mededeling
aantreffen dat het ,,vanzelfsprekend” is, ,,dat alle ramingen
mede zijn gebaseerd op de samenhangen die in het verleden
werden geconstateerd”. Wat er in de toekomst ook ver
–
andert, het ,,gedrag” van consumenten, investeerders, im-
porteurs en, last but not least, van de onderhandelaars over
de arbeidsvoorwaarden wordt ook voor de periode 1976-
1980 geëxtrapoleerd. Met name geldt dit ook voor de loon- vorming, die verondersteld wordt te verlopen overeenkom-
stig het in het verleden vastgestelde patroon. Dat houdt
onder meer in dat de feitelijke loonuitkomsten, niet alleen
van de jaren zestig, maar ook nog van de jaren vijftig in
de schatting van de endogene loonvormingsfunctie een groot
gewicht in de schaal leggen. Indien de lonen voor de reste-
rende tweede helft van de jaren zeventig inderdaad struc-
tureel dat pad zouden volgen, zou dat eigenlijk
in vergelij
–
king tot de eerste helft van de jaren zeventig
een belangrijke
(en naar mijn mening ook zeer noodzakelijke) matiging
betekenen.
Terugkerend naar de planningresultaten, stel ik voor dat
de lezer zich een oordeel vormt over de voornaamste punten
van verschil tussen de beide beleidsalternatieven aan de
hand van de volgende verkorte tabel met ,,kerngege-
vens”, die naar raming gemiddeld over de prognoseperiode
1976-1980 zullen gelden.
Een aan de milieukosten analoge aftrekpost op de fundamentele
groeimogelijkheden is een structurele verslechtering in de inter-
nationale ruilvoet. Aanvankelijk leek het erop, dat Nederland daar
na 1968 mee te maken zou krijgen. Dat schijnt nu mee te vallen.
Ik kom daar nog op terug.
Berekend onder de veronderstelling dat de structurele groei van
de wereldhandel toentertijd 9% bedroeg.
ESB 10-3-1976
245
Tabel. Enkele kerngeget’ens, gemiddeld over de periode
/976-1980
Aa)
t3b)
Ç -veranderingen per jaar
Inflatie
loonsom per werknemer in bedrijven
11.5
94 9.5
prijspeil particuliere consumptie
………………..
11.5
7
Inkomensverdeling en arbeidskosten
arbcidsinkomensquote (niveau)
…………………
82
78
reële arbeidskosten
………………………….
3.5
2,5 13
reëel vrij beschikbaar inkomen (modale werknemer)
0.5
Groei
bruto nationaal prodokt
………………………
3
3.8
arbeidsproduktiviteit
…………………………
4
4
investeringen in bedrijven (vaste activa)
………….
1.5
3
In-en extern evenwicht
ttIS’Caus
saldo lopende rekening (in ri van het NNI’)
……….
3.b
3.9
voorraadvorming (idem)
………………………
(.7
2.0
werkloosheid ((.000 manjaren)
…………………
260
210
t) Ingesal san geëxirapo(eerd beleid.
h) indiende i’ -norm of 0-norm wordt gehaald.
Opvallend is, dat in de beide varianten de voorziene resul-
taten voor de tweede helft van de jaren zeventig, met name
ten aanzien van werkloosheidsontwikkeling en inflatie een
wat minder ongunstig beeld vertonen dan voor de eerste
helft. Weliswaar stijgt in variant A de werkloosheid met
54.000 man t.o.v. 1975, maar in de eerste helft van de jaren
zeventig was dat 132.000 man. Zelfs als men de zeer on-
gunstige jaren 1974 en 1975 buiten beschouwing laat, was
dat op 5-jaarbasis gebracht in de periode 1970-1973 toch
nog altijd 37.000 man, Wanneer men bedenkt dat tussen
1970 en 1975 de overheid 63.000 personen opnam, tegen
slechts 31.000 man naar verwachting in de jaren 1976-1980,
dan mag men stellen, dat, zelfs bij ongewijzigd beleid ter
zake van de collectieve kosten, de structurele werkgelegen-heidsontwikkeling weer in de richting van het begin van de
jaren zeventig koerst. Wanneer men zou mogen veronder-
stellen, dat het aangegeven werkloosheidsniveau ongeveer
gestabiliseerd zou kunnen worden, dan zou de situatie zelfs
wat gunstiger zijn, dan in het begin van het lopende decen-
nium, omdat toentertijd, bij voortdurend stijgende arbeids-
kosten, de grote woekering van de werkloosheid begon
en zich voortzette.
Indien de
1%-norm
zou worden toegepast, zouden de
resultaten in alle opzichten gunstiger zijn: de werkloosheid
lager, hogere reële bestedingsmogelijkheden zowel van de
modale werknemers als van de ondernemers, geringere prijs-
inflatie. Het saldo op de lopende rekening zou nog verder
toenemen, vermoedelijk vooral als gevolg van de gunstiger
concurrentiepositie van de Nederlandse exporteurs. Voorts
kan worden berekend, dat het reële niveau van de collectieve
voorzieningen vanwege de hogere groei op den duur niet
behoeft af te nemen. Als de D-norm zou worden gehaald,
zou het niveau van de reële collectieve voorzieningen in
1980 in geval van voortzetting van het huidige beleid, ruim
1 jaar later worden bereikt 3). Indien het groeiverschïl tussen
de beide varianten van ca. 0,8%, ook nog na 1980 zou aan-
houden, zou de toepassing van de D-norm m.a.w. al na 1981
of 1982 een
bli/vend
hoger peil van de collectieve voorzienin-
gen mogelijk maken.
3. Evaluatie
Op de inhoud van de MLV lijkt op zich zelf weinig af te
dingen. Wel zou ik op een aantal punten, ik heb daar ter-
loops al enkele malen op gewezen -, graag een wat uitvoe-
riger toelichting op de werking van het gehanteerde model
hebben gehad. in het bijzonder geldt dat ten aanzien van
de doorwerking van de beperking van de collectieve lasten. Dit kernpunt van de MLV wordt nI. allerminst qua werking
verduidelijkt.
In kwalitatief opzicht zijn de voornaamste relaties nog
wel te reconstrueren. Het belangrijkste aangrijpingspunt van
de maatregel ligt natuurlijk bij het bedrijfsleven. Daar
moeten immers uiteindelijk de collectieve uitgaven in de
vorm van premies en belastingen worden opgebracht. Ver-
mindering van de collectieve druk zal aanleiding geven tot
vermindering van de lasten bij het bedrijfsleven. Gevolgen:
ruimte voor rendementsverbetering, hogere investerings-
activiteit met gunstige effecten voor de structurele vraag
naar arbeid. Verdere consequenties: aanleiding tot uitstel
van prijsverhogingen en dientengevolge geringere (endo-.
gene) loonstijging; kortom: minder infiatoire druk. De
lastenvermindering geeft de exporteurs op directe wijze wat
extra lucht in de internationale concurrentiestrijd, terwijl
overigens ook zij profiteren van de lagere lonen en (inkoop-)
prijzen. Al met al zullen zij een groter deel van de veronder-
stelde groei van de wereld handel naar zich toe te trekken.
De hogere investeringen en export impliceren een
hogere nationale produktie. Dit heeft een gunstige uitwer-
king op de conjuncturele arbeidsvraag en dus op de be-
stedingen van de loontrekkers. De bezettingsgraad van de
produktiemiddelen verbetert, dit lokt op zijn beurt weer
hogere investeringen uit enz. Weliswaar slinkt door de in-
perking van de overheidsuitgaven aanvankelijk de effectieve
vraag enigszins, doch dat wordt méér dan gecompenseerd
door de andere vraagverruimende effecten.
Dit alles lijkt alleszins plausibel, ook al had men een
en ander graag wat nader gekwantificeerd gezien. Belang-
rijkere kritiek op deze MLV moet evenwel worden gericht op
wat — ook impliciet erin ontbreekt. Dat is naar mijn
mening op zijn minst het volgende.
t. Afzonderlijke analyse van de gevolgen van:
a. matiging van de arbeidskosten in de vorm van een ver
–
laging van de premies voor de sociale verzekeringen
(in het bijzonder het werkgeversaandeel); h. verlaging van de belastingdruk bij het bedrijfsleven;
c. beperking van de collectieve uitgaven, daarbij onder-
scheid makend tussen de uitkeringen van de sociale
verzekeringen enerzijds en de collectieve uitgaven in
engere zin anderzijds.
De motivering van deze uitsplitsing is dat de 1%-norm
als componenten a t/m c bevat, zij het dan in een bepaalde
a-priori-verhouding. in de MLV lijkt men er nI. van uit
te gaan dat de matiging in de collectieve uitgaven in een
eenduidige relatie zou staan, althans tot het totaal van
de premie- en belastingdrukverlaging te zamen. Een af-
7.Oflderlljke analyse van de componenten a t/m c zou
goede beleidsalternatieven naast de D-norm, 7.oals die nu
is gepresenteerd, aan het licht kunnen brengen. Even-
tueel 7.ou dan nog de keuze op de D-norm kunnen vallen.
2. In nauwe samenhang met het onder 1. gestelde, staat de
wenselijkheid van een nadere analyse van de gevolgen van
een hoger (structureel) begrotingstekort van de overheid.
Daarbij ware speciaal te letten op de gevolgen van een
omvangrijkere liquiditeitscreatie ten behoeve van de finan-ciering van het tekort, dan die welke thans wordt voorzien.
Het is niet uitgesloten dat zou blijken dat het 900rnaam-
ste gevolg een vermindering van het saldo op de lopende
rekening 70U
zijn. In dat geval zou dit een aantrekkelijke
mogelijkheid zijn om on7.e omvangrijke, – aan geldont-
3) Daarbij
is
er zelfs nog geen rekening mee gehouden, dat in een
gezondere economie een aantal collectieve voorzieningen wat kun-
nen
verminderen.
Dit geldt niet alleen
voor
de werkloosheidsuitke-
ringen, maar
wellicht treedt er ook in andere
sociale verzekeringen
zoals WAO (AAW) en ZW een geringere toeloop op. Evenmin is
rekening gehouden mei het feit dat ook in de collectieve sector de
efficiency stijgt, 7.Odat men met een gelijk bedrag aan uitgaven in
1980 méér
kan doen dan in
1975.
246
Beslissingen op grond van
verscheidene criteria
bij
zuiver
kwalitatieve informatie
PROF. DR. J. H. P. PAELINCK
Bij hei Nederlands Economisch Instituut
(NEij worden voortdurend nieuwe technieken
ontwikkeld Ier verkri/ging van betere econonii-
sche diagnoses en het nemen van betere econo-
misch-sociale beslissingen. Prof Paelinck, di-
recteur van het NEJ, beschrijft hier een recen-
telijk door hem ontwikkelde beslissingstechniek,
waarbij slechts kwalitatieve informatie over de
te beoordelen elementen en over de relatieve
voorkeuren ten opzichte van deze laatste beschik-
baar is. Zulk een toestand komt regelmatig voor
bij economische beslissingen (zoeken naar een
optimale vestigingsplaats voor een bedrijf, lan-
ceren van nieuwe produkten); vandaar hei belang
van de hier beschreven techniek.
1. Inleiding
In vele gevallen wordt men ertoe gebracht beslissingen te
nemen die gebaseerd zijn op een aantal criteria die mogelijk
of niet tegen elkaar af te wegen zijn. Het meest extreme geval
is dat waarin de criteria niet waardeerbaar zijn op een propor-
tionele schaal, niet ,,meetbaar”, zoals dan meestal wordt ge-
zegd. Neem het voorbeeld van een vestigingsplaatskeuze:
een groot aantal relevante criteria kunnen slechts op een
ordinale schaal worden gewaardeerd (bijv. in regio r is factor
i méér aanwezig dan in regio r’).
Ook de ,,weging”, d.i. het bepalen van het relatieve be-
lang van de factoren voor de beslissing, moet dikwijls ,,vaag”
blijven, bij gebrek aan een eenduidig verband tussen de ge-
selecteerde beslissingsfactoren en het uiteindelijke beslissings-
criterium, (bijv. het verband tussen vestigingsfactoren en de
waarding bloot staande -, internationale reserves te
activeren. De eventuele tegenwerping dat een grotere
liquiditeitscreatie de prijsinflatie zou aanwakkeren, lijkt
niet zo steekhoudend, zolang de bezettingsgraad van de
produktiemiddelen laag en de voorraden van gerede
produkten hoog zijn. Het lijdt geen twijfel dat de econo-
misch-politieke manoeuvreerbaarheid in de komende
jaren aanzienlijk groter zou worden, als het (structurele)
begrotingstekort hoger gesteld zou mogen worden.
Kwalitatief beschouwd blijven dan nog alle combinaties
van premie- en belastingverlaging, uitgavenvermi ndering
mogelijk. Alleen zou men veel minder aan bepaalde vaste
verhoudingen vastzitten dan de D-norm in zijn huidige
vorm voorschrijft.
P. J. L. M. Peters
te verwachten winst op lange termijn; ook hier weet men
dikwijls alleen dat factor i ,,belangrijker” is in de beslissing
dan factor j, maar dan ook niet meer).
Wij hebben gepoogd voor dit algemene ,,kwalitatieve” ge
val een beslissingsprocedure op te stellen. Hier wordt uit-
sluitend gerapporteerd over opzet en resultaten; de meer
wiskundige kant van de methodiek is in een vollediger
,,paper” uitgewerkt 1).
2.
Een voorbeeld
Veronderstel dat wij een keuze moeten maken uit drie ob
jecten (o : j
=
1,2,3) op basis van drie criteria (c:
=
1,2,3);
waarvan wij enkel weten dat c
1
zwaarder weegt in de be-
slissingen dan c
2
, en c
2
op zijn beurt zwaarder dan c
3
.
Tabel 1 geeft een overzicht van het probleem aan de hand
van een voorbeeld. Er zijn 3 mogelijke vestigingsplaatsen
O,
0
2
en
03
waarvoor drie vestigingsfactoren, c
1
, c
2
en c
3
van
belang zijn. Uit de tabel kan worden opgemaakt dat vesti-
gingsplaatsfactor 1 beter is in vestigingsplaats o
1
, dan
in o, (++ is beter dan +). De kolom geeft aan dat het
belang van vestigingsfactor 1 (w
1
)
groter is dan dat van
factor 2.
Tabel 1
93
93
WI
•4*
4-4
* *
w
i
* £2
*
**
0
0
W
j
el
,
0
0
*
Men kan nu drie objecten op zes manieren rangschikken,
zoals tabel 2 aangeeft.
Tabel 2
Rangschikking
Orde
01
03
03
10
3
03
01
03
10
3
03
()
03
()
01
10
4
o
3
()
03
()
01
10
5
03
Oi
03
R3
01
03
03
t) J. H. P. Paelinck,
Qualitative muttiple criteria analysis, environ-
mental proteclion and nwitiregional deve/opment.
Netherlands
Economic Institute, Series: Foundations of Empirical Economic
Research, 1975110.
ESB 10-3-1976
247
Het teken
staat hier voor een voorkeursrelatie; zo be-
tekent 0IO2 : o dient boven 02 te worden verkozen. Het
doel is nu na te gaan in hoeverre ieder van de rangschikkingen
Ri overeenkomt met de gegevens uit tabel 1.
Kijken we naar de eerste rangschikking R1
Oi
©02
> 03.
Voor vestigingsplaatsfactor 1 geldt dat de hypothese o
02
juist is (++ beter dan +),
voor de tweede factor geldt
01 > 02
niet (+ slechter dan
‘l-‘I-)
en voor de derde factor geldt
01 > 02
(0 gelijk aan 0), met andere woorden indifferent. Op de-
zelfde wijze wordt voor al de criteria nagegaan
0203
en
003.
Vatten we de uitkomsten van deze procedure in een
tabel dan ontstaat tabel 3a.
Tabel 3a
Hypothese R
1
:
0
l0203
01
0,
0
–
W
1
, W3
W1, W2
02
W2, Wj
–
Wj, W3
03
W3
W1,W3
–
Tabel 3b
Hypothese R2:
0
2®
01
0
03
02
0
2
01
03
–
W3
1
W3
W1, W2
01
W
1
, W1
–
W
1
, W2
Oj
W1, W3
w3.
–
In tabel 3a staan w
1
en w
3
(eerste rij, tweede kolom) om
aan te geven dat o
1
0
02 geldt voor vestigingsfactoren 1 en 3.
Het deel boven de diagonaal geeft aan de overeenkomst van
de data (uit tabel 1) met de hypothese, het deel eronder
geeft de tegenspraak aan, (Tabel 3b geeft hetzelfde weer,
maar dan voor de hypothese R
2
: 02 03).
Combineren we nu de informatie van tabel 3a wat betreft
de overeenkomst en tegenspraak ten aanzien van de hypo-
these, door van ieder van de w’s het aantal keren dat ze boven
de diagonaal voorkomt af te trekken het aantal dat onder
de diagonaal voorkomt. Voor w
1
wordt dat 3 – 1 = 2. Voor
alle R ‘s dezelfde procedure toegepast geeft uiteindelijk ta-
bel 4. (De waarde 3 voor w
2
in de kolom onder R
2
is dus ont-
staan op grond van tabel 3a, namelijk 3 – 0 = 3). Tabel 4
geeft het aantal netto keren aan dat de waardering van de
criteria in overeenstemming is met de gekozen rangschikking.
Tabel 4
w
R
1
R, R,
R
R,
R
6
w
1
**
2
0
-2
-2
0
2
w
1
*
1
3
1
-1
-3
-I
w
3
0
-2 -2
0
2
2
0
Een blik op tabel 4 toont aan, dat voor geen enkele kolom
geldt dat
al
zijn elementen beter of gelijk zijn aan al de over-
eenkomstige elementen uit een andere kolom, met andere
woorden er kan geen rangschikking worden weggelaten die
altijd al slechter is dan een andere.
Hoe nu verder? Laat ons de uitkomsten nagaan voor de
volgende hypothesen:
w
1
+w,+w
3
=l
(1)
w1>w2
(2)
w
2
>w,
(3),
welke, misschien met uitzondering van het = teken in (2) en
(3), verenigbaar zijn met de oorspronkelijke rangschikking
van de w’s.
Normaal zouden we w
1
, w
2
en w
3
drie-dimensionaal weer-
geven. Er bestaat echter een mogelijkheid dit ook in het
w
wl*
o
Figuur 2
C 0/
W
=3
platte vlak te doen, door middel van een geljkzijdige drie-
hoek.
In de figuur is punt P (
w1
*, w
,*,
w3
*) afgebeeld. Van deze
driehoek hebben we slechts een gedeelte nodig, aangezien
w
1
> w
2
en w
2
> w
3
moet zijn. Met andere woorden alleen
het gearceerde deel van de driehoek komt in aanmerking;
dit deel is vergroot weergegeven in figuur 2.
In het geval w
1
= 1, w
2
= 0 en w
3
= 0
1
met andere woorden
punt A (1,0,0), kunnen we aan de hand van tabel 4 nagaan
dat R
1
en R
(3
de beste rangschikkingen zijn. We be-
hoeven alleen maar op de w
1
rij te letten en de hoogte daar-
van te kiezen.
In het geval w
1
= 0,5, w
2
= 0,5 en w
3
= 0 moeten we letten
op de eerste twee rijen namelijk die van w
1
en w
2
. Per kolom
moeten nu de eerste twee getallen worden opgeteld. De
hoogste waarde geeft aan welke rangschikking de beste is, in
ons geval R
1
en R
2
.
Dezelfde redenering maar nu voor
w1 = /3, w2/3,
w3 =
l4 doet de eerste drie getallen per kolom optellen. De
kolom met het hoogste totaal geeft de beste rangschikking
aan; in ons geval zijn dat R
1
, R
2
en R
6
. In figuur 3 is dit alles
weergegeven.
De volgende uitspraak kan nu worden gedaan tegenover
de beslisser:
In alle gevallen is R
1
de beste rangschikking. Er is dus
veel te zeggen voor vestigingsplaats (of, algemener gesteld,
object)
01,
aangezien w
1
= w
2
= w
3
volgens de hypo-
these zijn uitgesloten; de ongelijkheden (2) en (3) moeten
inderdaad
streng
worden gehandhaafd.
Slechts als de gewichten toegekend aan c
2
en c
3
gelijk zijn,
gelden de rangschikkingen R
1
en R
6
als gelijkwaardig,
maar zelfs dan staat
01 nog vooraan.
Slechts indien de gewichten toegekend aan c
1
en c, gelijk-waardig zijn, gelden de rangschikkingen R
1
en R
2
als ge-
lijkwaardig; in dit geval kan
02
vooropstaan.
Figut
0)
248
(1/3, 1/3, 1/3)
R
1
,R
2
R
1
R
1
,R
6
(1,0,0)
R,,R
2
(.5,.5,0)
al Area
l7epressed
Industrial Area
0
0
0
0
0
0
m
4-t
*(*)
Figuur 3. Oplossing
3.
Enkele toepassingen
Allereerst een geval waarin de voordelen van landelijke
gebieden en verouderde industriegebieden voor de vestiging van geautomatiseerde industrieën tegen elkaar worden afge-
wogen. Tabel
5
is overgenomen uit Paelinck and Jau-
motte 2), waarin een grondige studie van de vestigingsken-
merken van de genoemde drie elementen werd gemaakt.
Tabel 5
Criteria
Equipped land Quality of ruw materials
Quality of fuel and power
Continuityof supply of fuel and power
Skill level manpower
Commercial markets
Inlegration into iudustrial complex
Financial markets
Tertiary services
Organization of recrealion
II. Natural sile
Land availability
Means of communicalion
Mental attitude of manpower
IS. Services ancillary to industry
Public services
Housing
IS. Organization of cullural activities
9. Proximily of raw malerials
Quantily of manpower
Availability of industrial premises
De tabel is zuiver kwalitatief; de criteria 1 tot en met 10
zijn uit een oogpunt van vestigingsvoordelen (kwalitatief)
gelijkwaardig en overheersen die van de groep II – 18; 19 en
20 volgen daarop, en criterium 21 sluit de rij. De analyse is
zeer eenvoudig en geeft volgens boven uiteengezette proce-
dure: ,,Verouderde industriegebieden” ( ,,Landelijke ge-
bieden”.
Het volgende voorbeeld is ontleend aan een vestigingspro-
fiel dat gemaakt is van de noordelijke provincies van Neder-
land 3); het is gesteld tegenover een voorlopige waardering
van de Randstad, waarna de vestigingskansen voor geauto-
matiseerde industrieën zijn geëvalueerd (tabel 6). De uit-
komst is wederom ondubbelzinnig, en geeft de vestigings-voordelen met name van de Randstad voor de bestudeerde
industrietypes aan.
De twee gegeven voorbeelden geven aanleiding tot de op-
merking, dat de waardering van
relatieve
vestigingsprofielen
bij dit soort oefeningen uitermate belangrijk is; onze be-
Tabel 6
Criteria
Northern Provinces
Rimcity
Equipped land
*
3.
Quality of raw materials
0 0
Quality of fuel and power
Continuity of supply of fuel and power
*
Skill level of manpower
*
Commercial markels
0
Integralion into industrial complex
0
Financial markets
0
++
Tertiary services *
*5
Organizalion of recrealion
* *
II. Nalural site
0
Land availability
–s*
*
Means of communication
*
Mental allilude of manpower
+
*
IS. Services ancillary to industry
+
3.
Public services
*
**
Housing
+
0
Organization of cultural aclivities
*
s-s
9. Proximity of raw malerials
*
0
Quantity of manpower
0
Avalablity of industrial premises
*
s
langrijkste kritiek op eerder uitgevoerde studies voor de
noordelijke provincies van Nederland had hierop betrek-
king 4).
Ten slotte een voorbeeld dat willekeurig is geconstrueerd
om een algorithme te toetsen aan een 5 x 5-geval 5).
Het uitgangspunt was de volgende matrix; de cijfers heb-
ben alleen ordinale betekenis, net als de plusjes en minnetjes
uit tabel 1.
Tabel 7
58
03
03
Qs
03
St
5
ç
2
3
1
4
5
4
ç’
S
1
4
2
3
3
ç
3
‘
4
5 3
2
2
c 2
5
4
3
03
5
4
1
3
2
In 8 seconden leverde een IBM-1 130-computer, met Hard-
warë ‘Flbatiiig Point Unit, de volgende eindpuntoplossingen, gekozen uit 120 rangschikkingen.
Tabel 8
Overheersende rangschikkingen a)
1,0,0,0,0
Rll7
.5
1
5
1
0
1
0
1
0
R117. Rl2
R22, R23, R24, RlOO, RIOl, R102, RIlS, R116
113, 113. 1/3,0,0
R12. R26 .25, .25, .25. .25, 0
R26, R25
.2
………..
2
R25
‘) De rangschikkingen zijn als volgt: R 117 (5,4,2,1,3), R 12 (1,3,5,4,2), R26 (2,1,3,5,4),
R25 (2,1,3,4,5).
De reeks rangschikkingen R22 enz., die alleen betrekking
heeft op eindpunt (5,5,0,0,0), is afzonderlijk geplaatst. De
volgende beslissingsregel kan nu worden gegeven:
J. H. P. Paelinck (with Jaumotte, Ch.),
Manpots’er aspecis of
aulomalion and technical change,
Advantages and disadvantages
of depiessed industrial and rural areas for location of automated
industries, OECD, Parijs, 1966.
J. H. P.
Paelinck, Het Noorden van Nederland gezien in het licht
van de algemene theorie der regionaal-economische ontwikkeling,
Academiedagen 21, Amsterdam, NV Noord-Hollandse Uitgevers
Maatschappij, 1970, blz. 7-22.
J. H. P. Paelinck, Oost West, Noord Best?
ESB,
1971, no. 2813,
blz. 768-769
Dit algorithme werd geschreven door Drs. A. P. Mastenbroek,
medewerker uit de vakgroep ,,Theoretische Ruimtelijke Economie” aan de Economische Faculteit der Erasmus Universiteit Rotterdam.
ESB 10-3-1976
. .
249
Inflatie en de ruilvoet
van de ontwikkelingslanden
DR. H. VISSER*
Veelvuldig treft men in artikelen en rapporten de gedachte aan dat de goederenruilvoet van de ontwikkelings-
landen ten gevolge van de injiatie in de rijke industrielanden verslechtert 1). Men meent dat de rijke industrie-
landen hun prijzen opdrjven en dat de ontwikkelingslanden te zwak zijn om iets terug te doen: Vanuit deze ge-
dachte is ook de roep om indexatie van de grondstoffenprijzen te verstaan. Men zou kunnen zeggen dat er twee
stellingen geponeerd worden: a. terwijl in de rijke industrielanden inflatie optreedt, verslechtert terzelfder tijd de
ruilvoet van de ontwikkelingslanden (een uitspraak over de empirie); b. deze verslechtering is een gevolg van de in-
flatie in de rijke industrielanden (een theoretische uitspraak). Deze stellingen vertonen een treffende overeenkomst
met de gedachten die in de jaren 1950 vooral in de kringen van de Economische Commissie vöor Latijns-Amerika
van de Verenigde Naties (ECLA) werden ontwikkeld. Ze werden wel aangeduid als de Singer-Prebisch-doctrine,
naar hun bekendste exponenten, H. W. Singer en Razil Prebisch. Doel van dit artikel is de stellingen a. en b. te be-
oordelen. Aangezien de geschiedenis zich lijkt te herhalen, is het wellicht zinvol eerst te zien of de resultaten van de
in het verleden gevoerdë discussie over de Singer-Prebisch-doctrine daarbij tot steun kunnen zijn.
De Singer-Prebisch-doctrine
De Singer-Prebisch-doctrine houdt in het kort het vol-
gende in 2). In de industriële sectoren van de rijke landen
vinden grotere produktiviteitsstijgingen plaats dan in de pri-
maire sectoren van de ontwikkelingslanden. Men zou ver-
wachten dat daardoor de industrieprodukten goedkoper
zouden worden ten opzichte van primaire produkten. Het
tegendeel is evenwel het geval, doordat produktiviteitsstij-
gingen in de rijke landen worden doorgegeven in de vorm
van hogere lonen en hogere winsten, terwijl de produktivi-
teitsstijgingen in de ontwikkelingslanden als gevolg van
concurrentie leiden tot prijsdalingen. Bovendien werkt de
prijsontwikkeling over een conjunctuurcyclus ten nadele
van de primaire produkten. In de neergaande fase gaan de
prijzen van primaire produkten evenveel omlaag als ze in de
opgaande fase omhoog gingen. De industrieprodukten stij-gen relatief minder in prijs tijdens de opgaande fase van de
conjunctuur, maar tijdens de neergaande fase wordt de
prijsstijging niet geheel ongedaan gemaakt, als gevolg van
starheid van lonen en prijzen in nederwaartse richting in de
industrie. Ten slotte zou de inkomenselasticiteit van de
vraag naar primaire produkten gering zijn en de benodigde
hoeveelheid primaire produkten per eenheid industrieel
eindprodukt ten gevolge van technische ontwikkeling voort-
durend afnemen.
* Wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Vrije Universiteit
Amsterdam.
Dit idee wordt bijv. zonder enige argumentatie als feit aanvaard
in het overigens zeer serieuze en lezenswaardige rapport
Gerede
twijfel,
nota van de wetenschappelijke instituten van ARP, CHU
en KVP, 1974, blz. 8, 15 en 21.
We beperken ons hier tot de elementen die betrekking hebben op
de ontwikkeling van de ruilvoet. De ideeën van Prebisch es, over protectie en industrialisatie blijven hier dus buiten beschouwing.
Zie bijv. H. W. Singer, The distribution of gain between investing
and borrowing countries,
American Economic Review,
jrg. 40, no. 2, 1950, opgenomen in R.S. Weckstein (red.),
Expansion of world
trade and the growth
of
nazional-economies,
Harper and Row,
New York, 1968 en in R. E. Caves en H. G. Johnson (red.),
Readings-
in internationat economics,
George Allen and Unwin, Lon-
den, 1968 Voorts R. Prebisch,
Towards a new trade policy for
development,
Report by the Secretary-General of UNCTAD, UN,
1964, gedeeltelijk opgenomen in G. M. Meier (red.),
Leading issues
in economic devetopment,
Oxford University Press, New York,
!970. Samenvattingen van de discussie over de Singer-Prebisch-
doctrine vindt men in F. de Roos,
Theorie van de internationale
economische betrekkingen,
3e druk, Erven Bohn, Haarlem, 1967,
blz. 271 e.v. en in G. M. Meier,
The international economics
of
de-
vetopment,
Harper and Row, New York, 1968. Zie ook M. June
Flanders, Prebisch on protectionism: an evaluation,
Economic Journat,
jrg. 74, no. 294, 1964.
Zolang w
1
+ w
2
>2/3, overheersen RI 17 en/of R12, waar
–
bij os en/of
01
voorop staan:
Zodra w
1
+ w
2
<2/3, overheersen R26 en/of R25, waarbij
2
in beide gevallen voorop staat.
Afgezien van buitensporige gewichten is er dus veel te
zeggen voor de keus van
02.
4. Conclusie
De methodiek die hier is beschreven, is, zoals aangetoond,
operationeel. Toch valt er nog mee te experimenteren. Meer
inzicht dient te worden verkregen in het quasi-unieke karak-
ter van het optimale object (bijv. de vestigingsplaats) in ver-
dere empirische gevallen; ook kan er worden geëxperimen-teerd met permutaties in het relatieve belang van de criteria
(bijv. wat gebeurt er als c
1
relatief minder belang krijgt dan
c2).
Voor problemen met meer objecten breidt het aantal alter-
natieve rangschikkingen zich snel uit; via een adequate proce-
dure (bijv. branch-and-bound) zouden dan de niet-relevante
rangschikkingen dienen te worden uitgeschakeld, ten einde
computertijd uit te sparen.
J. H. P. Paelinck
250
We kunnen in de Singer-Prebisch-doctrine drie elemen-
ten onderscheiden:
de bewering dat de ruilvoet van de ontwikkelingslanden
voortdurend verslechtert;
een verklaring van de beweerde ruilvoetverslechtering uit
reële vraagfactoren, namelijk lage inkomenselasticiteiten
van de vraag en technische ontwikkeling (daarbij uit-
gaande van een domineren van primaire produkten in het
exportpakket van de ontwikkelingslanden en van indu-
striële produkten in het exportpakket van de rijke lan-
den);
een verklaring van de beweerde ruilvoetverslechtering uit
verschillen in marktstructuur in de ontwikkelingslanden
en de rijke industrielanden.
De empirische uitspraak over de ontwikkeling van de
goederenruilvoet is niet houdbaar gebleken. Als bewijsma-
teriaal werd het verloop van de goederenruilvoet van het
Verenigd Koninkrijk aangevoerd. De reciproke van die ruil-
voet diende als benadering van de ruilvoet van de ontwik-
kelingslanden. Deze methode kon de toets der kritiek niet
doorstaan 3). De juistheid van de in punt b gegeven verkla-ring is niet overtuigend aangetoond, maar evenmin overtui-
gend weerlegd. Het gestelde in punt c over de marktstruc-
tuur is, indien feitelijk juist, irrelevant. Ook al leiden pro-duktiviteitsstijgingen in de rijke industrielanden niet en in
ontwikkelingslanden wel tot lagere prijzen en ook al is er in
de rijke industrielanden een opwaartse druk op het prijsni-
veau als gevolg van starheden in neerwaartse richting, daar-
mee zijn nog geen veranderde prjsverhoudingen op de we-
reldmarkt verklaard. Een industrieland kan niet willekeurig
zijn prijzen verhogen zonder zich zelf uit de markt te prij-
zen en daarmee binnenlandse werkloosheid te veroorzaken.
Wanneer dat gebeurt moet het betrokken land zijn wissel-
koers wijzigen of de rest van de wereld zijn prijzen verho-
gen. Dit geldt niet alleen voor individuele landen, maar ook
voor de collectiviteit van de rijke industrielanden.
In hoeverre is de discussie over de Singer-Prebisch-doc-
trine relevant voor de vraag of inflatie in de rijke industrie-
landen de ruilvoet van de ontwikkelingslanden nadelig
beïnvloedt? Het in punt a gestelde is van belang, we kunnen
niet zonder meer uitgaan van een verslechtering, maar die-nen het empirische materiaal te bekijken. Het in punt b ge-
stelde staat los van de inflatie en is dus niet van belang, het
in punt c gestelde daarentegen weer wel: kunnen de rijke in-
dustrielanden hogere nominale prijzen zo maar op de we-
reldmarkt in voor hen gunstiger
prijsverhoudingen
omzet-
ten?
De feitelijke ruilvoetontwikkeling
Het beschikbare cijfermateriaal geeft geen steun aan de
stelling dat de ruilvoet van de arme landen een voortdu-
rende verslechtering vertoont, evenmin als aan de stelling
dat hij voortdurend verbetert (zie tabel 1). Het oordeel zal
sterk afhangen van het basisjaar dat men kiest (of het basis-
jaar zal sterk afhangen van het oordeel dat men kiest). Na
de Korea-periode treedt een daling op; van zeg 1963 tot en
met 1972 is de situatie vrij stabiel en in 1973 en 1974 treden
sterke stijgingen op. Hieruit valt in ieder geval niet te con-
cluderen dat de ruilvoet van de ontwikkelingslanden ver-
slechtert wanneer in de rijke landen inflatie optreedt; de in-
flatie was immers in 1973 en 1974 zeer geprononceerd, ter-
wijl de ruilvoet van de ontwikkelingslanden sterk verbe-
terde (zie tabel 2, vgl. ook tabel 3). De ruilvoetverbetering
welke de ontwikkelingslanden de laatste paar jaar bereikten
zal overigens in 1975 niet geheel gehandhaafd kunnen blij-
ven. De oorzaak ligt voor de hand: het verminderde niveau
van activiteit in de rijke industrielanden.
Men zou als bezwaar tegen de cijfers kunnen aanvoeren
dat de olieprijzen de ruilvoet van de ontwikkelingslanden
wel erg gunstig doen uitvallen. Dat lijkt me geen juist ver-
Tabel 1. De goederenruilvoet van de ontwikkelingslanden
1938-1974, (1963 = 100)
Jaar
Ruilvoet
Jaar
Ruilvoet
1938
………………
80
1962
………………
98
1948
………………
96
1963
………………
.
00
1950
………………
112
1964
………………
101
1
………………
118
1965
………………
99
2
2
………………
.
07
1966
………………
101
953
………………
.
06
1967
………………
100
1954
………………
112
1968
………………
101
1955
………………
110
1969
………………
101
1956
………………
108
1970
………………
lOO
957
………………
.
04
1971
………………
102
1958
………………
.
04
1972
………………
100
1959
………………
.
06
1973
………………
108
1960
………………
.
04
1974
………………
141
1961
………………
102
Bron: H. C. Bos, Theorieën over de ruilvoet en politieke werkelijkheidszin.
NRC IIandels-
blad.
16juni1975. Cijfers
zijn afkomstig van Wereldbank en vN.
Tabel 2. Procentuele wijziging in de prijzen van consumptie-
goederen in de wereld en in
een aantal landen afzonderlijk,
1971-1974
1971
1972 1973 1974
5,9 5,9
9,6
2,9
verenigde Staten ……………………….4,3
3,3
6,2
11,0
2,9
4,8 7,6
10.9
6,3
4,8
11,8
22,7
4,3
5,5
7,0
12,7
Frankrijk
…………………………….5,5
5,9
7,3
13,7
Wereld
……………………………….
Canada
……………………………….
Japan
………………………………..
Duitsland (Bondsrepubliek)
………………5,3
5,5
6,9
7,0
België
…………………………………
Italië
………………………………..4,8
5,7
10,8
19,1
Nederland
…………………………….
7,5 7,8
8,0 9,7
Verenigd Koninkrijk…………………….9,4
7,1
9,1
16,0
zweden ………………………………7.0
6,5
7,0
9,0
Zwitserland
…………………………..6,6
6,7
8.7
9,8
Oostenrijk
……………………………4.7
6,3
7,5
9,5
Bron:
International Financial 5taiissics. 1 ME, jrg. 28, no. 4, 1975.
Tabel3. Procentuele wijzigingen in exportpr(jzen en import-
prijzen (in dollars uitgedrukt) en in de ruilvoet van de ont-
wikkelingslanden, 1971-19 73
1971
1972
1973
Alle ontwikkelingslanden
4,6
11,4
36,2
6,0
9,1
24,3
-1,3
2,1
9,6
exportprijzen
………………………………..
Westelijk halfrond
i
mportprijzen
………………………………..
ruilvoet
…………………………………….
2,7
10,9
36,9 6,2
8.8
23,4
-3,3
1,9
10,9
Afrika
3,0
10,5
40,0 5,9 9,0
23,3
-2,7
1,4
13,5
exportprijzen
………………………………..
West-Azië
i
mportprijzen
………………………………..
ruilvoet
…………………………………….
15,0
12,3
32,3
exportprijzen
………………………………..
6,0 8,9
23,4
i
mportprijzen
………………………………..
ruilvoet
…………………………………….
8,5
3,1
7,2
exportprjeen
………………………………..
Zuid- en Oost-Azië
importprijzen
………………………………..
ruilvoet
…………………………………….
2,8
9,9
32.0
exportprijzen
………………………………..
5,7
9.2
26,2
i
mportprijzen
………………………………..
ruilvoet
…………………………………….
-2,7
0,6
4,6
Bron:
World Economic Surs’ey,
1974, Deel 1, UN, New York, 1975, blz. 64.
wijt. De prijzen van andere exportprodukten van de ont-
wikkelingslanden zijn ook gestegen (zie tabel 4). Bovendien
toont men weinig aan als men negatieve prijsontwikkelin-
gen vaststelt na eerst de positieve prijsontwikkelingen bui-
ten beschouwing te hebben gelaten.
3) Het zou te ver voeren hier nader op in te gaan; men zij verwezen
naar de onder voetnoot 2 genoemde boeken van De Roos en Meier
en naar de bij Meier genoemde literatuur.
ESB 10-3-1976
251
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER &
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraacisverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeel houdersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
Tabel 4. Enkele prijsindexcijJers voor de export van de
ontwikkelingslanden, 1969-1975, eerste kwartaal, 1963 =
lOO (in dollars) a)
1969
1970
1971
1972 1973
1974
19751
103
106
III
25
177
340 329
105
115
112
27
179
236 240
Primaire produkten
……………
overige agrarische produkten
00 99
98
110 172
217
181
waarvan voedsel
………………
102
04
119
135 178
536 527
mineralen
………………….
non-ferrometalen
………………
197
197
161 161
252 319
223
Bron:
Monthly Bulletin
of
Sgatisiics. UN,
jrg. 29, no. 6, 1975, blz. XIX.
a) De indexcijfers zijn gebaseerd op gewogen gemiddelden van marktprjzen en prijzen die
in langlopende contracten vastliggen. Voedsel = koffie, thee, cacao en granen; overige
agrarische produkten = vetten, oliën, oliehoudende zaden en textielvezels; mineralen
brandstoffen en ertsen (metaal).
Een verslechtering van de goederenruilvoet van de ont-
wikkelingslanden ten gevolge van inflatie in de rijke indu-
strielanden wordt door de beschikbare statistische gegevens
niet gesuggereerd. Daarmee is niet aangetoond dat die in-
flatie geen neerwaartse druk op bedoelde ruilvoet uitoefent;
de beweging die bij afwezigheid van inflatie zou ontstaan
is immers niet bekend. Om hier een oordeel over te geven
kunnen we weinig anders doen dan teruggrijpen op theore-
tische overwegingen.
inflatie en ruilvoet
Als bezwaar tegen de Singer-Prebisch-doctrine is naar vo-ren gebracht dat wijzigingen in het prijsniveau in een land
niet ipso facto een wijziging van de prjsverhoudingen op de
wereldmarkt inhouden. Een beknopte toelichting. De vraag
naar een exportgoed van een ontwikkelingsland in een rijk
industrieland is een functie van de prijs van dat goed, de
prijzen van andere goederen, grootte en verdeling van het
inkomen in het industrieland, omvang, samenstelling en
verdeling van het vermogen in het industrieland alsmede
van het vigerende complex van handelsbelemmeringen. Als
nu alle prijzen en inkomens in het rijke land met 10% stij-
gen, zal men bereid zijn dezelfde hoeveelheid exportpro-
dukt van het ontwikkelingsland af te nemen als v66r de
prijsstijging, tegen een 10% hogere prijs (uitgedrukt in de ei-
gen valuta). Immers, als de ondernemers in de rijke industrie-
landen voordat de inflatie optrad in een situatie verkeerden
waarbij hun marginale kosten gelijk waren aan hun margi-
nale opbrengsten, blijft deze situatie gehandhaafd wanneer bij een binnenlandse inflatie van 10% ook de uit ontwikke-
lingslanden geïmporteerde grondstoffen en halffabri katen
10% in prijs stijgen. Bij een prijsstijging van de geïmpor-
teerde goederen van minder dan 10% zijn bij de oude hoe-
veelheden de marginale kosten geringer dan de marginale
opbrengsten en zal een grotere hoeveelheid worden ge-
vraagd, bij een prijsstijging van meer dan 10% zullen gerin-
gere hoeveelheden worden gevraagd. De vraagschaal (als
relatie tussen gevraagde hoeveelheden en de prijs) is 10%
naar boven verschoven. Voor het gedrag van de consument
geldt een analoge redenering.
Om de ruilvoet constant te laten zijn moeten niet alleen
de vraagschalen, maar ook de aanbodschalen verschuiven,
en wel in dezelfde mate (afgezien van het geval van een vol-
ledig inelastisch aanbod, waar de verschuiving van de
vraagschaal zonder meer tot een proportionele stijging van
de prijs leidt). Is het redelijk te veronderstellen dat dit ge-
beurt? Ja, want het valt niet in te zien dat de economische
subjecten in de ontwikkelingslanden genoegen nemen met
een lagere, reële opbrengst van de door hen aangeboden
goederen en diensten wanneer de vraag, uitgeoefend door
economische subjecten uit de rijke industrielanden, in reële
grootheden uitgedrukt niet gewijzigd is. De invoerprijzen in
de ontwikkelingslanden stijgen. De economische subjecten
die, hetzij rechtstreeks, hetzij via gestegen prijzen van goe-
deren bij de produktie waarvan invoergoederen zijn ge-bruikt, met deze gestegen invoerprijzen geconfronteerd
worden, wensen gecompenseerd te worden voor de daling
van hun reële inkomen die optreedt als hun nominale inko-
men ongewijzigd blijft. Zij zullen een hogere beloning ver-
langen voor de door hen aangeboden goederen en diensten,
ten einde de prijsverhoudingen en daarmee de inkomensver-
houdingen op het oorspronkelijke niveau te handhaven. Dat lukt ook, omdat de vraagschalen gewijzigd zijn. Zij
kunnen daardoor dezelfde hoeveelheden goederen en dien-
sten tegen hogere prijzen afzetten.
Voor zover er vertragingen optreden voordat de eco-
nomische subjecten in de ontwikkelingslanden naar aanlei-
ding van de gestegen invoerprijzen compensatie eisen en
verkrijgen, werken er andere mechanismen die het prijspeil
in de ontwikkelingslanden opstuwen. Wanneer de produk-
ten uit de rijke industrielanden duurder worden en de pro-
dukten uit de ontwikkelingslanden in prijs achter blijven,
zal er een vraagverschuiving naar produkten uit de ontwik-
kelingslanden optreden, zowel vanuit de rijke industrie-
landen als vanuit de ontwikkelingslanden. Bij een niet volle-
dig elastisch aanbod stuwt deze vraagverschuiving het prijs-
peil op. Wanneer de prijzen van de door de ontwikkelings-
landen geëxporteerde goederen aanvankelijk minder
toenemen dan die van de door de rijke industrielanden
geëxporteerde produkten, dus als de ontwikkelingslanden
met een tijdelijke verslechtering van hun ruilvoet zouden
worden geconfronteerd, is het ook nog denkbaar dat zij
daardoor een verbetering van de lopende rekening van hun
betalingsbalans verkrijgen, die via multiplicatorprocessen
de binnenlandse bestedingen opstuwt en aldus prijsstijgin-
gen induceert.
Om de stijging van de prijzen mogelijk te maken, dient de
geld- en kredietvoorziening in de ontwikkelingslanden elas-
tisch te zijn. Indien een strakke geidpolitiek wordt gevoerd
die verhindert dat hetzelfde reële inkomen bij een hoger
prijspeil kan worden gehandhaafd, zal het nominale inko-
men minder dan evenredig met het buitenlandse prijspeil
stijgen, zodat de lopende rekening van de betalingsbalans
verbetert, maar multiplicatorprocessen worden tegengehou-
den. Herstel of handhaving van de prjsverhoudingen, zoals
die in de uitgangssituatie bestonden, kan dan plaatsvinden
door wisselkoersaanpassingen (waardestijging van de eigen
valuta ten opzichte van bijv. de dollar of SDR’s). Als dat
niet gebeurt, dus als de wisselkoers ongewijzigd wordt gela-
ten, maar het monetaire beleid is te restrictief om het bui-
tenlandse inflatiepeil te volgen, moeten de daardoor
optredende verslechtering van de bezettingsgraad van het produktieapparaat en de eventueel als gevolg daarvan ten
opzichte van de buitenlandse prijzen gedaalde binnenlandse
prijzen (dat wil zeggen een ruilvoetverslechtering, waarte-
genover een verbetering van de internationale reservepositie
252
staat) geweten worden aan het binnenlandse monetaire be-
leid en valutabeleid, niet aan de buitenlandse inflatie.
De reële vraag- en aanbodfactoren in de internationale
handel, waar de goederenruilvoet de resultante van is, wor-
den door inflatie grosso modo niet gewijzigd. Er kunnen
echter bijverschijnselen bij de inflatie optreden. Er is al op
gewezen dat het monetaire beleid en het valutabeleid de reële
vraag- en aanbodverhoudingen kunnen beïnvloeden.
Voorts kan vooral bij een fluctuerende inflatie welke ge-
paard gaat met onrust op de valutamarkten een vlucht
optreden uit geld en andere financiële activa in goederen 4). Tevens kunnen er met inflatie verband houdende verschijn-selen optreden welke ook in een uitsluitend binnenlands in-
flatieproces de prijsverhoudingen beïnvloeden en die de uit-
spraak dat de inflatie de reële vraag- en aanbodfactoren
grosso modo niet verandert toch wel kwalificeren. Het is
mogelijk dat geldillusie optreedt. Dat houdt dan voor de
ontwikkelingslanden in dat men ondanks de gestegen in-
voerprijzen een onveranderd nominaal inkomen voor een
onveranderd reëel inkomen houdt en geen compenserende
inkomensstijging eist. De andere overdrachtsmechanismen
van de buitenlandse inflatie, namelijk de vraagverschuiving
en de eventueel als vervolg daarop in gang gezette multipli-
catorprocessen, blijven in dit geval overigens wél werken. Bovendien kan men zich geldillusie slechts voorstellen bij
een zeer lage infiatiegraad.
Een nadelige invloed van inflatie in de rijke industrie-
landen op de ruilvoet van de ontwikkelingslanden (die zou
moeten optreden door een minder dan evenredige op-
waartse verschuiving van hun aanbodschalen) als gevolg
van geldillusie is derhalve moeilijk voor te stellen, behalve gedurende korte aanpassingsperioden (als het een niet ver
–
wachte inflatie betreft). Anders is het met de mogelijke na-
delige invloed van langlopende contracten. Het is zeer wel
mogelijk dat contracten waarin de prijzen voor lange tijd
zijn vastgelegd en waarbij geen indexeringsclausule geldt
van veel meer importantie zijn voor leveringen van ontwikke-
lingslanden aan rijke industrielanden of aan ondernemingen
uit de rijke industrielanden dan voor leveringen van deze
laatste aan de eerste (te denken valt aan concessies voor de mijnbouw en aan langlopende contracten voor levering van
energie aan buitenlandse mijnbouwondernemingen). De
ruilvoet van de ontwikkelingslanden kan als gevolg van in-flatie, gegeven het bestaan van langlopende contracten, ver-
slechteren. Daar staat tegenover dat de reële schuldenlast
als gevolg van inflatie kleiner wordt (wat natuurlijk alleen
een vermogenswinst betekent als het de bedoeling was de
aflossings- en interestbetalingsverplichtingen geheel na te
komen).
Slotopmerkingen
Men zou zich, ondanks het bovenstaande, kunnen afvra-
gen of de concurrentie tussen de ontwikkelingslanden niet
verhindert dat de ruilvoet ongewijzigd blijft bij inflatie. Het
antwoord is dat niet valt in te zien waarom een ontwikke-
lingsland in het geval van inflatie in de rijke industrielanden
opeens met ongunstiger prjsverhoudingen genoegen zou
nemen dan bij afwezigheid van inflatie. De concurrentie
leidt al in een situatie zonder inflatie tot aanbod tegen de
laagste reële opbrengstvoet die voor de aanbieder accepta-
bel is. Dat blijft zo bij inflatie. En de ,,macht” van de rijke
industrielanden? Die uit zich in de markten waar ze aanwe-
zig is in monopolistische (eventueel oligopolistische) en
monopsonistische omstandigheden, welke ook bij afwezig-
heid van inflatie tot relatief lage te ontvangen prijzen en re-
latief hoge te betalen prijzen voor de ontwikkelingslanden
leiden. Voor een ruilvoetverslechtering zou de monopolie-
graad resp. monopsoniegraad moeten toenemen. Het valt
niet in te zien hoe inflatie als zodanig een dergelijke toe-
name over de hele linie zou veroorzaken. Men zou nog kunnen tegenwerpen dat de niet-oliepro-
ducerende ontwikkelingslanden toch wel erg veel last heb-
ben van de gestegen olieprijzen. Dit is zonder twijfel waar,
maar het gaat in dit geval niet om een prijsstijging veroor-
zaakt door de rijke industrielanden en ook niet om een al-
gehele inflatie (dat is een proces van
voortdurende
prijsstij-
gingen), maar om gewijzigde prijs
verhoudingen.
De prijs
van de olie is als gevolg van kartelvorming (OPEC)
gestegen ten opzichte van de prijzen van andere goederen.
Als de nu bestaande prijzen bevroren worden en de inflatie dus ophoudt, blijft de situatie van de niet-olieproducerende
ontwikkelingslanden even benard als wanneer de inflatie
voortholt.
Mijns inziens is er geen reden te veronderstellen dat de
inflatie in de rijke industrielanden systematisch de ruilvoet
van de ontwikkelingslanden doet verslechteren, waarbij een
voorbehoud moet worden gemaakt voor de invloed van
langlopende contracten. Wél kunnen uiteraard nadelige ge-
volgen ontstaan als de rijke landen maatregelen treffen om
de inflatie te bestrijden en deze maatregelen treffen (wat re-
delijkerwijs te verwachten valt) in de eerste plaats de reële
inkomens en de reële produktie, alvorens de prijsstijgingen
af te zwakken. De vraag naar de produkten van de ontwik-
kelingslanden daalt dan, wat hun goederenruilvoet doet
dalen.
Houdt het bovenstaande in dat indexatie van grondstof
–
fenprijzen tot mislukken is gedoemd? De prjsverhoudingen
worden immers door reële vraag- en aanbodfactoren be-
paald? Ja, daarom lijkt het mij toe dat we indexatie los van
inflatie moeten beoordelen. Indexatie kan schommelingen
in de prijsverhoudingen opvangen, op voorwaarde dat er
buffervoorraden worden aangelegd (hierdoor kan men de
reële vraag laten toenemen wanneer door overvloedige oog-
sten de prijs van het betrokken goed anders veel zou da-
len en het reële aanbod laten toenemen als door slechte
oogsten de prijs anders veel zou stijgen). Het is ook wel mo-
gelijk een gemiddeld hogere prijs te bereiken voor geïnde-
xeerde goederen, maar dat kan alleen als de producerende
landen bereid zijn hun aanbod op de wereldmarkt te beper-
ken, dus een kartel te vormen (de buffervoorraden nemen
anders ongelimiteerd toe).
Men zou mijn conclusie dat de ontwikkelingslanden be-
trekkelijk weinig last van de inflatie in de rijke industrie-
landen hebben optimistisch kunnen noemen. Men zou haar
evenzeer pessimistisch kunnen noemen: door een afzwak-
ken of stopzetten van de inflatie in de rijke industrielanden komen de arme ontwikkelingslanden niet plotseling in vro-
lijker omstandigheden te verkeren.
H. Visser
4) Vgl. S. Harris en T. Josling, Can world commodity prices be ex-
plained?,
Quarter/y Review National Westminsier Bank,
augustus 1974, blz. 38.
.,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260
ESB 10-3-1976
253
Het meest onthutsende gegeven uit de
middellange-termijnprognose van het
Centraal Planbureau (CPB) is de trend-
matige stijging van het aantal arbeids-
ongeschikten. Dit aantal neemt bijna
tweemaal zo sterk toe als de aanwas
van de beroepsbevolking: 120.000 tegen
62.000. Telt men bij het eerste cijfer nog
de effecten van de invoering van de Al-
gemene Arbeidsongeschiktheidswet,
waardoor de uit het produktieproces
vallende zelfstandigen en mensen die
door hun gebrek nooit aan het beroeps-
leven zijn toegekomen een basisvoor-
ziening zullen krijgen, dan neemt het
aantal arbeidsongeschikten zelfs toe met
166.000. Over vijf jaar komt het totaal
dan in de buurt van een half miljoen.
Volgens het CPB bedraagt de groei
van de beroepsbevolking in de periode
1975-1980 niet meer dan 41.000 perso-
nen, of 0,15% per jaar. De overheid
neemt van die aanwas al 38.000 op,
zodat voor het bedrijfsleven het margi-
nale aantal van 3.000 personen in vijf
jaar beschikbaar is. Deze uiterst magere groei van onze beroepsbevolking wordt
niet alleen veroorzaakt door de ont-
stellende toeneming van het aantal ar
–
beidsongeschikten, maar ook door de
vergrijzing van de bevolking, het dalen-
de geboortecijfer en de verlenging van de leerplichtige leeftijd.
Het CPB heeft het arbeidsaanbod in
de komende vijf jaar terecht voorop-
gesteld. Dit gegeven is immers bepalend
voor de toenemende last die op het nog
actieve deel van de bevolking komt te
drukken en aangezien hierin een van
de hoofdoorzaken ligt van de stijgende
arbeidskosten, valt te concluderen dat de
stijgende kosten van het niet-werken
de nog wel werkenden met uitstoting
uit het produktieproces bedreigen.
Het steeds zwaarder wordende bouw-
werk van de sociale zekerheid rust op een
smaller wordend draagvlak. Niet’
de uitbreiding van de sociale verze-
keringen is de voornaamste oorzaak van
die groeiende last, maar het feit dat
steeds meer mensen moeten leven van de
uitkeringen. Er is een maatschappelijk
slijtageproces aan de gang, dat de laatste
jaren in verhoogd tempo mensen uit
het arbeidsproces stoot. In 1968 was in
de leeftijdscategorie 50-64 jaar nog
91% actief, vijf jaar later was dat maar
83%. Het heeft er alle schijn van dat
het produktie-apparaat vervroegd op
menselijk kapitaal is gaan afschrijven.
De afschrijvingskosten worden niet door
het bedrijfsleven betaald, maar worden
in volle omvang op de gemeenschap
afgewenteld. Het bedrijfsleven betaalt
weliswaar de WAO-premie, maar dat
zijn arbeidskosten die niet gebruikt
worden om afgeschreven mensenma-
teriaal te vervangen zoals dat bij pro-
duktiemiddelen gebeurt.
Die stijgende arbeidskosten zelf leve-
ren overigens wel het motief op om ar-
beidskracht te vervangen door arbeids-besparende machines. De doorwerking
van dit proces blijkt ook duidelijk uit
de prognoses: nog afgezien van de stij-
ging van het aantal arbeidsongeschikten
blijft de structurele werkloosheid na
de 1%-beleidsombuiging op een niveau
van 210.000 en bij ongewijzigd beleid
stijgt dat niveau zelfs tot 260.000.
De ondernemers dringen aan op een
beperking van overheidsuitgaven en
sociale verzekeringen die nog verder
gaat dan
1%.
Het jaarlijks met 1% toe-
nemende beslag van de collectieve sec-
tor op de groei van het nationale inko-
men laat nog te weinig armslag voor de
particuliere sector. Deze argumentatie
spitst zich toe in de vraag of het inko-
men van de werkenden moet toenemen
ten koste van de niet-werkenden. Met
deze probleemstelling wordt een tegen-
stelling geconstrueerd tussen actieven
en niet-actieven. Wanneer bij het overleg
over de doelstellingen van het sociaal-
economische beleid in de komende jaren het verschijnsel van de maatschappelijke
slijtage buiten beschouwing wordt gela-
ten, zal die tegenstelling op den duur
manifest worden. Nu al blijkt dat het
tripartite overleg tussen werkgevers,
werknemers en overheid wordt belast
met extreme standpunten.
De vakbeweging eist een garantie
dat de winststijging in de bedrijven
wordt omgezet in arbeidsplaatsen. De
werkgeversorganisaties zijn niet bereid
en niet in staat zo’n garantie te verstrek-
ken. Op hun beurt eisen de werkgevers
verdergaande bezuinigingen op collec-
tieve uitgaven. Het VNO roept uit dat
minister Boersma ,,een volstrekt ver-
keerde voorstelling van zaken heeft
gegeven toen hij (in de radio-uitzending
,,ln de Rooie Haan”) sprak over het
zichtbaar maken van het omzetten van
het offer van de vakbeweging in werk-
gelegenheid”. ,,Want, zo zegt het VNO,
in de afgelopen jaren hebben de bedrij-
ven het gelag betaald van een ongekend
groot beslag van de overheid op de na-
tionale middelen, hetgeen onomstotelijk
door de achtereenvolgende cijfers van
het CPB over de winstontwikkeling in
het bedrijfsleven is aangetoond”.
Het CPB produceert ook cijfers waar-
uit even onomstotelijk blijkt dat de be-
drijven tot dat grote beslag op de natio-
nale middelen bijdragen, door steeds
meer werknemers op steeds vroegere
leeftijd in de WAO te dumpen. De
individuele bedrijven laten de bedrijfs-
gemeenschap als totaliteit het gelag
betalen voor een slijtageproces dat in
de hand wordt gewerkt door de toene-
mende stress en het afnemende aan-
passingsvermogen van mensen die de
rat-race niet kunnen volhouden.
Het bedrijfsleven vraagt om hardere
regels voor passende arbeid. Arbeids-
kracht moet sneller inzetbaar zijn,
mobieler worden. Werklozen moeten
eerder kunnen worden gedwongen
,,passende arbeid” te aanvaarden, op
straffe van inhouding van hun WW-
uitkering. Wanneer de ondernemers
zelf geen tegenprestatie leveren door
ervoor te zorgen dat de arbeidskracht
zich kan vernieuwen voor ze fysiek en
geestelijk versleten is, heeft het geen zin
de regels voor passende arbeid in WAO
en WW te verscherpen. Dit is een zaak
die van twee kanten moet worden bena-
derd, want ook van de werknemers mag
worden geëist dat zij zich laten herscho-
len of bijscholen en werk aanvaarden dat
in overeenstemming is met het scholings-
niveau dat in het bedrijfsleven wordt
gevraagd.
Het grote politieke probleem, zo zei
Prof. Dr. D. J. Wolfson in een vraag-
gesprek met NRC Handelsblad, is de
beheersing van de volume-ontwikkeling
van de sociale voorzieningen. Tegen
vergrijzing en daling van het geboorte-
cijfer valt weinig te doen, maar wél
tegen maatschappelijke processen die
tot uitstoot van mensen uit het arbeids-
proces leiden.
A. F.
van Zweeden
Au courant
Versneld
afschrijven op mensen
A. F. VAN ZWEEDEN
254
Ontwikkelingskroniek
Het algemene preferentiestelsel
DRS. M. HULSMANVEJSOVÂ*
,,Preferentie” betekent in het alge-
meen: voorkeur. Sinds de eerste Confe-
rentie inzake Handel en Ontwikkeling
van de Verenigde Naties (UNCTAD) in
Genève plaatsvond, in 1964, heeft dit
woord daarnaast ook een specifieke be-
tekenis gekregen. Toen op deze verga-
dering het voorstel werd aangenomen
om aan de ontwikkelingslanden prefe-
renties te verlenen, bedoelde men ermee
het verlagen of opheffen van de invoer
–
rechten die worden geheven op de half-
fabrikaten en eindprodukten afkomstig uit de ontwikkelingslanden en bestemd
voor de markten van de ontwikkelde
landen.
De gedachte achter een dergelijke
voorkeurbehandeling is de volgende.
Tarieven verhogen de kosten, en daar-
mee de prijs van ingevoerde goederen.
Tariefverlaging maakt het produkt goed-
koper. Of het prijsvoordeel door de
exporteur, de importeur of door de con-
sument wordt behaald, hangt af van de
marktsituatie. Aangenomen mag wor-
den dat in alle gevallen de afzet van
het produkt erdoor wordt bevorderd.
Immers, als het voordeel bij de exporteur
terechtkomt, verbetert dit zijn rende-
ment en zal hij trachten meer van het
betreffende produkt aan te bieden.
Wanneer de importeurs of de consumen-
ten ervan kunnen profiteren, zullen zij
meer van het produkt willen afnemen.
In elk geval wordt de export van het ont-
wikkelingsland erdoor bevorderd en
daarmee zijn produktie voor de uitvoer
en zijn economische ontwikkeling.
Alle industrielanden die het voorstel
toentertijd aanvaardden, hebben inmid-
dels de een of andere regeling van voor-
keurbehandeling in werking gesteld voor
de produkten uit de ontwikkelings-
landen. De oorspronkelijke zes lidstaten
van de EG, Japan en Noorwegen deden
dit reeds in 1971. Denemarken, Finland,
Ierland, Nieuw-Zeeland, Zweden, het
Verenigd Koninkrijk, Zwitserland en
Oostenrijk volgden het jaar daarop.
Australie en Canada verlenen voorkeur-
rechten sinds 1januari 1974, en de Ver-
enigde Staten sinds 1 januari 1976. De
nieuwe toetreders tot de EG, Denemar-
ken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk,
geven vanaf 1 januari 1974 dezelfde
voorkeurbehandeling als de Zes. Van
de Oosteuropese landen verlenen Bul-
garije, Hongarije, de Sovjetunie en
Tsjechoslowakije preferenties aan de
landen van de Derde Wereld.
In het onderstaande zal in het kort
worden ingegaan op de kenmerken van
de afzonderlijke preferentiesystemen,
alsmede op hun betekenis in termen van
de handelsstromen waarop zij betrek-
king hebben. Dit naar aanleiding van een
aantal actuele gebeurtenissen op dit ge-
bied: de reeds genoemde inwerking-
treding van het Amerikaanse schema
op 1 januari jI., de zevende zitting van
UNCTAD’s Speciale Commissie voor
Preferenties, die in Genève plaatsvond
van
5
tot 16 januari jl., de momenteel
lopende z.g. Tokyo-ronde van onder-
handelingen in het kader van de Alge-
mene Overeenkomst inzake Handel en Tarieven (GATT), de ratificatie van de
Lomé-Conventie door de EG-lidstaten
en de meeste ACP-landen, en ten slotte
de naderbij komende conferentie van de
UNCTAD in Nairobi.
De bestaande schema’s
In het oorspronkelijke UNCTAD-
voorstel van 1964 was het de bedoeling
dat alle ontwikkelde landen eenzelfde
eenvoudig systeem van preferenties zou-
den gaan toepassen. Dit bleek in de
praktijk onhaalbaar. Het gevolg is dat
de exporteurs van de ontwikkelingslan-
den op dit moment worden geconfron-
teerd met per afzetland verschillende
schema’s, die tal van ingewikkelde voor-
schriften bevatten, waaraan moet wor-
den voldaan om voor de preferenties in
aanmerking te kunnen komen. Een effec-
tief gebruik van de preferenties wordt
hierdoor zeer bemoeilijkt.
Dat er amenderingen kwamen op het
oorspronkelijke voorstel heeft te maken
met het feit, dat de industrielanden welis-
waar bereid zijn meer uit de ontwikke-
lingslanden in te voeren, maar daar-
naast willen voorkomen dat hun eigen
concurrerende producenten er materieel
schade van ondervinden. Tegen deze
achtergrond dient men de regels te be-zien die de ontwikkelde landen hebben
ingesteld tav. de voor een voorkeur-
behandeling in aanmerking komende
landen en produkten, de grootte van de
tariefverlaging, vrijwaringsmaatregelen en regels van herkomst.
De landen die voor preferenties in aan-
merking komen
Praktisch alle ontwikkelingslanden
van de z.g. Groep van 77 (die momenteel
meer dan 100 landen omvat) behoren tot
de met preferentiële behandeling be-
gunstigde landen. Enkele industrie-
landen verlenen ook voorkeurrechten
aan landen die niet tot deze groep wor-
den gerekend, zoals bijv. Albanië, Bul-
garije, Griekenland, Israël, Malta, Mon-
golië, Noord-Korea, Noord-Vietnam,
Portugal, Roemenië, Spanje en Turkije.
Echter, alle industrielanden hebben
zich het recht voorbehouden om aan
bepaalde ontwikkelingslanden de voor
–
keurbehandeling te onthouden. Een zeer
selectief beleid ten aanzien van de be-
gunstigde landen wordt bijvoorbeeld
door de Verenigde Staten gevoerd. Zij
kennen in principe geen preferentiële
behandeling toe aan produkten uit lan-
den die: a. communistisch zijn, tenzij
zij tot de verdragsluitende partijen van
de GATT behoren of IMF-lid zijn; b. lid
zijn van de OPEC of van soortgelijke
lichamen die kunnen manipuleren met
hoeveelheden en prijzen van grond-
stoffen op de wereldmarkten; c. weder-
kerige preferenties verlenen; d. vermogen
van Amerikaanse staatsburgers hebben
genationaliseerd zonder compensatie te
verstrekken; e. niet meewerken aan de
bestrijding van de handel in narcotica;
of f. geen gevolg geven aan arbitrage-
uitspraken ten gunste van Amerikaanse staatsburgers en bedrijven. Op deze zes
gronden wordt momenteel door de Ver-
enigde Staten aan 24 landen de toegang
* De auteur dankt de medewerkers van het
Ministerie van Economische Zaken, Directo-
raal Generaal HEB, voor hun assistentie bij
het verkrijgen van UNCTAD-publikaties.
ESB 10-3-1976
255
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
.
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;
.
.. ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13. Rotterdam. Postbus
25172,
tel. (010) 76 11
88.
Vestiging
in de
Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
rII
ontzegd tot een preferentiële behande-
ling van hun produkten. Behalve de
OPEC-landen betreft het hier onder
andere Somalië, Uganda, Jemen én
enkele landen uit het Middellandse Zee-
gebied die wederkerige tariefverlaging zijn overeengekomen met de Europese
Gemeenschap.
Het behoeft geen betoog dat het han-
teren van andere criteria voor uitsluiting
dan het niveau van economische ont-
wikkeling niet strookt met de oorspron-
kelijke idee preferenties te verlenen aan
alle
ontwikkelingslanden ter bevorde-
ring van hun uitvoer! Deze te gebruiken
voor het afdwingen van concessies is
strijdig met het eenzijdige karakter van
deze voorkeurbehandeling.
De produkten waar het om gaat
In principe hebben alle bestaande
schema’s betrekking op halffabrikaten
en eindprodukten, zoals deze onder meer
zijn gedefinieerd in de hoofdstukken
25 t/ m 99 van de
Brusse/se Tariefnomen-
clatuur (BTN). In sommige schema’s
zijn ook grondstoffen opgenomen, als-
mede landbouw- en visserijprodukten,
vallend onder de BTN-hoofdstukken
1 t/m 24.
In werkelijkheid gaan de schema’s
lang niet zo ver. De Verenigde Staten
kennen bijv. geen voorkeurbehandeling
toe voor textielprodukten, bepaald
schoeisel en glas, ,,invoergevoelige” elek-
tronische produkten en metaalwaren, en
tevens voor alle andere produkten die de
president als ,,invoergevoelig” aan-
merkt. Ook de andere industrielanden
kennen geen voorkeurrechten toe voor
textiel en leerprodukten, en evenmin
voor aardolieprodukten. Het EG-
schema sluit onder andere grondstoffen
en metalen uit.
Van de agrarische produkten worden
uitsluitend enkele soorten verwerkte
groenten en fruit en dranken tegen ver-
laagde of nultarieven toegelaten op de
markten van de industrielanden. Ook
enkele visserijprodukten genieten een be-
voorrechte behandeling.
De omvang van de tariefverlaging
Over het algemeen zijn de preferen-
tiële tarieven laag of zelfs geheel opge-
heven voor de verwerkte produkten uit
de ontwikkelingslanden, maar daaren-
tegen nog tamelijk hoog voor de invoer
van agrarische produkten in de EG.
De Verenigde Staten en de Scandina-
vische landen hebben de invoerrechten
op agrarische produkten uit de Derde
Wereld afgeschaft.
Halffabrikaten en eindprodukten der
ontwikkelingslanden kunnen zowel in
de Verenigde Staten, als in de EG en de
Scandinavische landen vrij van rechten
worden ingevoerd, mits zij niet vallen
onder de eerdergenoemde uitzonderin-
gen. Hetzelfde geldt voor Japan, waar
echter op textiel, kleding en schoeisel
de helft van de normale invoerrechten
wordt geheven. Oostenrijk en Zwitser-
land hebben hun tarieven met resp.
50%
en 30% verlaagd, en Australië en
Nieuw-Zeeland met percentages die per
produkt uiteenlopen. Canada kent een
verlaging van invoerrechten toe van
33% op het laagste van het Gemenebest-
tarief of dat voor de meestbegunstigde
landen.
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International
Growth van het Nederlands Econo-
misch Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammering van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Vrijwaringsmaatregelen
De produkten waarin de ontwikke-
lingslanden het sterkst concurrerend
zijn worden vaak juist van de voorkeur-
behandeling uitgesloten. Daarnaast
wordende belangen van de binnenlandse
producenten in de industrielanden be-
schermd door vrijwaringsmaatregelen.
Deze zijn in alle schema’s wel op de een
of andere manier opgenomen en geven de ontwikkelde landen een greep op de
handelsstromen, waarop de preferen-
ties betrekking hebben.
Er zijn in principe twee soorten regels:
,,a priori beperkingen” en ontsnappings-
clausules. De eerste houden in dat van
een produkt slechts een bepaalde hoe-
veelheid tegen de verlaagde tarieven
wordt toegelaten, die meestal in relatie
staat tot de invoer in eerdere jaren. De
ontsnappingsclausules verschaffen aan
de industrielanden de mogelijkheid om
de preferentiële behandeling te be-
eindigen, indien deze ernstige schade
dreigt te berokkenen aan de binnen-
landse producenten van soortgelijke
produkten. Het bestaan van dergelijke
clausules betekent voor de leveranciers-
landen een vergrote onzekerheid ten aan-
zien van de toepassing van de schema’s.
Zowel de EG-landen als Japan passen
,,a prioribeperkingen” toe op de invoer
van een aantal halffabrikaten en eind-
produkten, en ontsnappingsclausules
voor agrarische produkten. De overige
industrielanden beperken zich over het
algemeen tot ontsnappingsclausules. In
het schema van de Verenigde Staten
speelt het begrip ,,competitive need” de centrale beperkende rol. Het komt hier-
op neer, dat wanneer een ontwikkelings-
land in een jaar meer dan de helft van de
gehele Amerikaanse invoer van een
produkt voor zijn rekening neemt, of
voor een waarde boven de $ 25 mln.
van een bepaald produkt in de Verenig-
de Staten invoert, de voorkeurbehande-
ling vervalt.
Naast de beperkingen die opgelegd
kunnen worden aan het geheel van de
preferentieel ingevoerde goederen, kun-
nen zowel de EG-landen als de Verenig-
de Staten, Japan, Oostenrijk en Zweden de preferentiële invoer beperken vanuit
individuele begunstigde landen.
Regels van herkomst
Elk industrieland geeft in zijn schema
aan wat hij verstaat onder ,,produkten
afkomstig uit de ontwikkelingslanden”.
Een dergelijk produkt moet rechtstreeks
vanuit het betreffende ontwikkelings-
land worden afgezonden, nadat het daar
volledig vervaardigd is, of ten minste een
belangrijke bewerking heeft ondergaan.
De EG- en de EVA-landen passen even-
als Japan een verwerkingscriterium toe.
Dit houdt in dat de bewerking van het
produkt of de grondstof voldoende be-
langrijk moet zijn om het resulterende
goed in een andere tariefgroep te doen
vallen. De Verenigde Staten, Canada,
Nieuw-Zeeland en Australië toetsen de
oorsprong van het produkt aan de toe-
gevoegde waarde. Om een certificaat
van oorsprong te erkennen vereisen de
Verenigde Staten dat door het ontwik-
kelingsland ten minste 35% aan de
waarde wordt toegevoegd, terwijl dit
volgens de regels van Canada, Australië
en Nieuw-Zeeland 50% dient te zijn.
De Verenigde Staten en de EG-landen
passen de regels van herkomst minder
stringent toe, wanneer het goederen be-
treft die in andere ontwikkelingslanden
binnen bepaalde regionale groeperingen
reeds enige bewerking hebben onder-
gaan. De ingewikkeldheid en de in het
algemeen toch weinig soepele toepas-
sing van de regels van herkomst mogen
worden beschouwd als een wezenlijke
belemmering voor het effectieve gebruik
van preferentieschema’s.
256
Tabel. Invoer van de industrielanden uit de ontwikkelingslanden in 1972
(in mln. dollars)
Totaal
Goederen niet vrij
van invoerrechten
Waarvan voorkeur
behandeling toe-
Waarvan voorkeur
behandeling toe-
Aandelen in
%
3: 2
4
2
1
4
pasbaar
gepast
(1) (2)
(3) (4)
Verenigde Stalen a)
13.400
9.200
5.000 2.200
54
24
1
17
De EG-Zes
7.300
4.800
1.800
610
38
13
t
4
10.900
7.000
1.100
360
16
S
1
Japan
…………
Overige landen b)
.
3.300
.
.
.
.
.
.
.
.
240
7
Bron: IJNCTAD-publikaties TD/ B/C.S/38, TD/ B/C.5/4 1.
De Amerikaanse invoercijfers hebben betrekking op 1973. getoetst aan het huidige preferentieschema.
Finland. Nieuw-Zeeland, Noorwegen. Oostenrijk. hel Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland-gedeeltelijk geraamd.
Een evaluatie
Sinds kort ontvangt het UNCTAD-
secretariaat van de industrielanden
overzichten van de uit de ontwikkelings-
landen afkomstige goederen, die tegen
voorkeurrechten op hun markten wor-
den ingevoerd. De tabel relateert enkele
van deze gegevens aan de totale invoer-
stromen in 1972. Daarbij zij eraan her-
innerd, dat veel goederen uit de ontwik-
kelingslanden ook zonder deze preferen-
ties vrij van rechten kunnen worden in-
gevoerd op grond van de GATT-regels.
Het algemene preferentiestelsel zou nu
juist de wél belaste goederen van hun
rechten moeten ontdoen. Deze staan in
de tweede kolom van de tabel vermeld.
De derde kolom geeft vervolgens aan de
totale waarde van dat aandeel van de
goedereninvoer, dat naar aard van het
produkt onder de schema’s valt, terwijl
de vierde kolom laat zien, dat een grote
hoeveelheid van deze produkten de voor-
keurbehandeling in feite niet verkreeg.
De oorzaken hiervan liggen bij vrij-
wari ngsclausules, stringente regels van
herkomst, ondoorzichtigheid van de
schema’s en mede daardoor onzekerheid
omtrent hun toepassing. Aldus werd op
nog geen 10% van de westerse invoer van-
uit de Derde Wereld deze voorkeur
verleend, waarbij moet worden bedacht,
dat de schema’s in 1972 nog pas kort in
werking waren. Volgens het UNCTAD-
secretariaat is tussen 1972 en 1974 ook
de preferentiële invoer aanzienlijk toe-
genomen. Het cijfermateriaal dat deze
ontwikkeling zou moeten illustreren, is
echter nog niet beschikbaar, o.a. niet
voor de EG-landen.
De Lomé-Conventie
Zesenveertig ontwikkelingslanden van
Afrika, het Caraïbische Gebied en de
Stille Oceaan, de z.g. ACP-landen, slo-
ten op 28 februari 1975 een verdrag met
de Europese Gemeenschap, de Lomé-
Conventie. Op handeisgebied garan-
deert de Conventie aan de ACP-landen
rechtenvrje toegang voor alle niet-
agrarische produkten, alsmede voor de
agrarische produkten een gunstiger be-
handeling dan derde landen ontvangen.
De EG-landen zullen geen volume-
beperkingen opleggen, geen vrijwarings-
maatregelen toepassen met uitzondering
van de ontsnappingsclausule, en zullen
bij toepassing van de regels van her-
komst alle ACP-landen als één gebied
beschouwen.
In al deze opzichten is de Lomé-Conventie een veel aantrekkelijker
regeling voor de ontwikkelingslanden
dan het EG-preferentieschema. Daar
–
naast bevat de Conventie voorzieningen
ter stabilisatie van bepaalde export-
opbrengsten van de ACP-landen, en
voorziet zij in industriële samenwerking
en technische en financiële bijstand ter
ondersteuning van de handelsbanden.
De overige ontwikkelingslanden zijn
zich deze voordelen wel bewust. Een aan-
tal van hen heeft ç1a ook reeds verzocht
om deze Conventie tot andere landen
uit te breiden. Het ontwikkelingsbeleid
van de EG schept hiervoor overigens
ruimte.
De Tokyo-ronde
De lopende ronde van multilaterale
handelsonderhandelingen (MTN) in het
kader van de GATT beoogt onder meer
tariefverlagingen tot stand te brengen.
Dit zou de waarde van de verleende
voorkeursbehandeling voor de ontwik-
kelingslanden kunnen uithollen. Aan
de andere kant zou ook het merendeel
van de ontwikkelingslanden ongetwij-
feld gebaat zijn bij een vrijer handels-
verkeer.
Het UNCTAD-secretariaat heeft een
onderzoek uitgevoerd 1) waarin voor
een groot aantal goederen deze aspecten
tegen elkaar worden afgewogen. Voor
sommige produkten waarvan al een be-
langrijk deel uit de Derde Wereld wordt
ingevoerd, zoals textielprodukten, wordt
verlaging van de MFN-tarieven 2) be-
pleit. Voor andere produkten, waar-
voor de ontwikkelingslanden goede
groeiperspectieven hebben, stelt het
document voor de een of andere voor-
keurbehandeling voor ontwikkelings-
landen te handhaven. Gesproken wordt
bijv. over een belangrijker tariefverla-
ging voor de ontwikkelings- dan voor
ontwikkelde landen, of een verschillend
tempo, waarmee de tarieven voor de
verschillende landen kunnen worden
afgebroken.
Naast tarieven zijn o.a. kwantitatieve
beperkingen en vrijwaringssystemen
onderwerp van de MTN. Deze instru-
menten van bescherming van binnen-
landse markten verlagen het belang van
de huidige preferentieschema’s. Het afbreken van tariefmuren zou onge-
twijfeld groter effect sorteren, indien
het gepaard zou gaan met verbeteringen
op het gebied van kwantitatieve beper-
kingen en vrijwaringssystemen.
Over een eerste lijst van tariefverlagin-
gen voor tropische produkten wordt in
maart 1976 tussen de ontwikkelde en
ontwikkelingslanden in het kader van
MTN onderhandeld.
Conclusies
De voorkeurbehandeling die de wes-
terse industrielanden toekennen aan
produkten uit de Derde Wereld ver-
gemakkelijkt zonder enige twijfelde toe-
gang tot de westerse afzetmarkten. Het is echter de vraag of de huidige aanpak
werkelijk ,,zoden aan de dijk zet”. In
1972 was dit in elk geval niet zo, geoor-
deeld naar de omvang van de invoer die
in feite van de lagere rechten onder deze
schema’s profiteerde.
Zolang de ontwikkelde landen hun
eigen produktie blijven beschermen,
door produkten van voorkeurbehande-
ling uit te sluiten door hoeveelheids-
beperkingen op te leggen, of door strin-
gente en ingewikkelde regels te hante-
ren, Zijn de schema’s weinig effectief.
Het streven naar verbetering van de
bestaande schema’s en uitbreiding daar-
van is minstens zo belangrijk als de ge-zamenlijke actie van de ontwikkelings-
landen voor het opheffen van niet-
tarifaire handelsbelemmeringen in het
kader van de GATT.
Een niet onbelangrijk aspect van de
preferenties is ten slotte, dat zij hebben
bijgedragen tot een – de facto – aan-
vaarding van het principe van bevoor-
rechte behandeling van de ontwikkelings-
landen op het gebied van de internatio-
nale handel.
M. HuIsman-Vejsovi
UNCTAD-publikatie TD/B/C.5/37.
,,Most favoured nation”.
ESb
Mededeling
Milieuzorg
Op 30 maart as. organiseert de bij het
NIVE aangesloten Vereniging voor
Strategische Beleidsvorming (VSB) een
vaktechnische bijeenkomst met als
thema: ,,Strategische aspecten van het
milieuvraagstuk”. Sprekers: L. Verweij,
Dr. Ir. N. van Lookeren Campagne,
Mr. A. A. Bouvy. Kosten: f. 75 (leden)
of f. 95 (niet-leden).
Plaats: Hilton Amsterdam (Nassau-
zaal), Apollolaan, Amsterdam-Zuid.
Inlichtingen: VSB, Van Alkemadelaan
700, Den Haag, tel.: (070) 26 43 41,
tst. 217.
ESB 10-3-1976
257
Na de publikatie van Hoffmans
,,knikkeren” in
ESB
van 28 januari ji.
zullen de lezers van dit blad het voorlo-
pig wel nalaten de redacteur-secretaris
enig inzicht toe te schrijven in inhoud
en wijze van toepassing van de Wet Se-
lectieve Investeringsregeling. De heer
Hoffman heeft er immers weer eens
blijk van gegeven weinig kennis van za-
ken dienaangaande te hebben. De gele-
genheid om de gehele lezerskring van
ESB
te tonen hoe je een echt kritisch
commentaar moet leveren, is niet be-
nut.
Reeds jaren schrijft de redacteur-se-
cretaris van
ESB
op deze plaats hoe
slecht het Openbaar Lichaam Rijn-
mond bepaalde taken vervult 1). Daar-
over in deze rubriek gekapitteld door
een medewerker van Rijnmond, ging hij
destijds zelfs zover te suggereren, dat de
inhoud van diens reactie bepaald werd
door het feit dat Rijnmond diens
broodheer was. Alhoewel het verleide-
lijk is te speculeren over de mogelijke
relatie tussen Hoffmans frequente aan-
vallen op Rijnmond en zijn betrokken-
heid uit andere hoofde bij het beleid
van dit openbaar lichaam, zal ik daar-
entegen het betoog van de heer Hoff-
man slechts op zijn eigen merites beoor-
delen.
Hoffman schrijft dat Rijnmond ,,een
adviserende bevoegdheid” kreeg bij de
vergunningverlening krachtens de SIR.
Fout. Rijnmond heeft een eigen beslis-
singsbevoegdheid voor projecten tot
een bepaalde investeringsomvang (maxi-
maal f. 50 mln, voor installaties en
f. 10 mln, voor gebouwen). Daarboven
geldt pas de adviserende bevoegdheid.
Het staat in de wet.
Hij zegt ook dat ,,deze ertsknikkers
tot lagere transportkosten kunnen
leiden”. Ik ga maar voorbij aan de
vreemde zinsconstructie en beperk me
tot de boodschap. Alweer fout, althans
nergens aangetoond.
Hoffman stelt ook dat ,,spoedig
bleek dat de Rijnmondgecommitteerde
enz”. Dat ,,bleek” is net zo insinuatief
en grof als het ,,weer” in de aankondi-
ging van de heer Hoffman dat ,,Rijn-
mond er weer eens blijk van heeft gege-
ven weinig bestuurlijke capaciteiten te
bezitten”. Van dit soort ranzige op-
merkingen, die lekker in het gehoor lig-
gen en de oppervlakkige lezer ongetwij-
feld aanspreken, bleven de kolommen
van dit blad tot dusverre gevrijwaard.
Je staat Vrij machteloos tegenover deze
losse flodders. Zij draaien a.h.w. de be-
wijslast om. De aangevallene is ge-
dwongen zich omstandig te verdedigen
tegen quasi-terloopse, niet gemoti-
veerde beschuldigingen. Hij kan het na-
tuurlijk ook nalaten. Het kwaad is dan
echter al geschied. Dubbel treurig is het
bovendien te moeten constateren, dat
de redacteur-secretaris niet het normale
journalistieke fatsoen heeft weten op te
brengen om zijn bronnen en feiten nog
eens te verifiëren. Ter wille van de aan-
gevallene, maar ook ter wille van de le-
zer, ligt zoiets nogal voor de hand wan-
neer je publiekelijk zulke grove beschul-
digingen, aan wiens adres dan ook,
richt.
Als de heer Hoffman dat had gedaan,
dan had hij bijvoorbeeld kunnen leren
dat het ERASMUS-model niet gehan-
teerd
kan
worden. Om hiermee te kun-
nen werken is een veelheid aan zeer ge-
detailleerde informatie nodig, die niet
in de vergunningaanvraag zit besloten.
Die vergunningaanvraag is overigens
een formulier van het Ministerie van
Economische Zaken. Rijnmond kan
niet zomaar op eigen houtje meer en
andere informatie gaan vragen dan de
wetgever haar heeft toegestaan te doen. Rijnmond is namelijk de uitvoering van
de wet SIR geattribueerd. Een Amvl3,
ook gepubliceerd, vertelt vrij exact
welke beoordelingsnormen wel en
welke niet gebruikt mogen worden. De
inhoud van het begrip attributie wordt
daarin ook voor de niet-jurist duidelijk
gemaakt. Over de wijze van toepassing
van de wet StR en over de vele haken
en ogen, die in deze beginfase bij elke nieuwe vergunningaanvraag weer aan
die attributie-bevoegdheid vast blijken
te zitten, vindt regelmatig overleg plaats
met het Ministerie van Economische
Zaken. Waarom overigens, vraag ik mij
bij lezing van zijn artikel af, heeft de
heer Hoffman behoefte aan toepassing
van het ERASMUS-model op de Kru-
wal-aanvraag, gezien de vele apodicti-
sche (= op al te stellige wijze uitgespro-ken) passages in zijn stuk, die er alle op
neerkomen, dat de vestiging van Kru-
wal positief moet worden gewaardeerd?
Iedereen is het daar toch over eens,
schrijft hij.
ERASMUS is overigens (maar ook
dat mag bij een commentator met zulke kritische pretenties bekend worden ver
–
ondersteld) niet alleen een model dat in
de praktijk alleen op de zeer grote pro-
jecten kan worden ,,losgelaten”, maar
dat ook de voor- en nadelen van
alter
–
natieve
vestigingsplaatsen voor een be-
paald project vergelijkt. De wet SIR
vindt echter pas toepassing ná het mo-
ment van de vestigingsplaatskeuze. De
heer Hoffman is met zijn opmerking
over het achterwege blijven van toepas-
sing van ERASMUS dus aan het ver-
keerde adres. Hij moet bij de wetgever
zijn. Rijnmond bepleit bij voortduring
de mogelijkheid niet alleen een werend
en selectief, maar ook een wervend en
actief bedrijfsvestigingsbeleid te voeren,
waarin ERASMUS wellicht toepassing
zou kunnen vinden. Artikeltjes als dit
van de heer Hoffman zullen weinig hel-
pen die door hem gewenste toepassings-
mogelijkheid te realiseren. Maar mis-
schien is dat ook juist niet zijn bedoe-
ling.
Er zitten ook vele bestuurlijke onjuist-
heden in zijn verhaal, waaruit slechts
één ding blijkt: de heer Hoffman is niet
op de hoogte van de formele (ook weer
in gepubliceerde wetten genoemde) be-
stuurlijk-admi nistratieve betrekkingen
tussen de gemeente Rotterdam, Rijn-
mond en de provincie, noch van de on-
afhankelijke rol die de Dienst Centraal
Milieubeheer Rijnmond speelt als ad-
viesinstantie.
De heer Hoffman heeft zijn lezers een
slechte dienst bewezen. De mening, dat
hij een schrijvende leek is die Rijnmond
een vies woord vindt, wordt versterkt
(,,gesterkt” heet dat in zijn taaleigen).
Hij heeft niet eens de moeite genomen
om zijn stukje wetenschappelijk te fun-
deren. De heer Hoffman heeft onvol-
doende beseft dat het niet aangaat om,
onder het camouflagedek van quasi-we-
tenschappelijke argumentatie, zijn anti-
Rijnmond-apriori voor de zoveelste
keer aan de lezers van dit blad voor te
zetten. En dan ga ik er maar aan voor-
bij, dat hij zo ongeveer de 23e commen-
tator is die het uitgekauwde motto van
,,de knikkers en het spel” als uitsmijter
voor zijn, zo duidelijk inderhaast in el-
kaar geflanste, stukje gebruikt.
P.S.
Wie na lezing van het bovenstaande
tot de conclusie komt dat het enigszins
grof, bot en insinuerend is, heeft gelijk.
Het is ook niet mijn stijl van polemise-
ren. Als de lezer de moeite neemt om
het nog eens naast het artikel van de
heer Hoffman te leggen, zal hij het
waarom van het bovenstaande begrij-
pen. Zogezegd een koekje van eigen
deeg. Eén verschil echter: het bevat
geen feitelijke onjuistheden. Begrijp me
goed; hoe meer kritische stukjes hoe lie-
ver op de eerste pagina van
ESB,
over
politieke vraagstukken en in dit geval
over het handelen van Rijnmond-poli-
tici. Maar dan wel iets, dat een handvat
geeft voor zindelijk polemiseren. De re-
putatie zowel van die eerste pagina als
van de uitgever van dit blad laten niet
anders toe.
Drs. P.
A.
de Ruiter,
Gecommitteerde voor economische aangelegenheden c.a.
van het Openbaar Lichaam Rijnmond
1) Lees bijv.: Psycho-sociaal,
ESB
van 15 ja-nuari
1975,
en Rijnmond en de woning-
bouw,
ESB
yan 7juni1972, en mijn reacties
daarop in
ESB
van 5 maart 1975, resp. 14
juni 1972. Zo ook Rijnmonds knelpunten,
ESB
van 7 maart 1973 en de reactie daarbp van Drs. J. C. C. Derwig in
ESB
van 16mei
1973.
ESb
In gezonden
H offmans ,,vertellingen”
258
J. D.
Pitchford: Population in economie growth. North Holland American Elsevier,
Amsterdam, 1974, 280 blz., f. 55.
Naschrift
Na lezing van bovenstaand ingezon-
den stuk van mijn geachte voorganger
De Ruiter, constateer ik dat hij op een
aantal, hieronder te noemen, punten ge-
lijk heeft. Het is aan de lezers te conclu-
deren of ik hen een slechte dienst heb
bewezen en of ik een schrijvende leek
ben die Rijnmond een vies woord vindt.
Het is juist dat ik reeds jaren (d.w.z.
viermaal in vier jaar) in
ESB
heb geschre-
ven dat het Openbaar Lichaam Rijn-
mond (OLR) bepaalde taken slecht ver-
vult. Ik deed dat met volle overtuiging,
al was het voor De Ruiter niet de toon
der overtuiging. Desondanks zie ik geen
aanleiding veel van het door mij geschre-
vene in te trekken. Wel moet ik toege-ven dat ik er fout aan deed te suggere-
ren dat een medewerker van Rijnmond
een ingezonden stuk in
ESB
schreef
omdat Rijnmond diens broodheer was.
De Ruiter wil mij dit, naar ik hoop,
vergeven. Het was een jeugdzonde van
iemand, die nog maar pas de school De
Ruiter had verlaten. Hieruit moge ove-
rigens blijken dat de speculaties van De
Ruiter over een betrokkenheid mijner-
zijds bij het beleid van het OLR niet
kan slaan op geheime loonlijsten, maar
hoogstens op het feit dat ik als bewoner
van Rijnmond mijn mond open durf te
doen.
Het is juist dat ik onvoldoende op de hoogte ben van de werking van de SIR
en van de bestuurlijk-administratieve
betrekkingen tussen de gemeente Rot-
terdam, Rijnmond en de provincie en
van de onafhankelijke rol die de Dienst
Centraal Milieubeheer Rijnmond speelt
als adviesinstantie. Hierdoor kunnen
enkele formuleringen in mijn door De
Ruiter bekritiseerde artikel onzorgvul-
dig zijn. Dat doet overigens niets af van
de strekking van mijn betoog. Ook zon-
der kennis van genoemde bestuurlijke
zaken, was mijn uitgangspunt dat het
OLR het Ministerie van Economische
Zaken moest adviseren over de Kruwal-
vestiging juist.
Het is juist dat het ERASMUS-mo-
del niet kon worden gehanteerd. Dit
model blijkt tot nu toe slechts weten-
schappelijke waarde te hebben. Het be-
stuur van het OLR zal op eigen houtje
geen vestigingsplaatsonderzoek doen
naar bedrijven die zich via het Ministe-
rie van Economische Zaken aandienen.
Het OLR neemt genoegen met het in-
vullen van een door dit Ministerie toe-
gezonden formulier omdat het meer
aandacht schenkt aan het werend en se-
lectief bedrijfsvestigingsbeleid dan aan
het wervend en actief vestigingsbeleid! Het heeft voor het OLR inderdaad wei-
nig zin met behulp van ERASMUS de
voor- en nadelen van alteinatieve vesti-
giigsp+ate—tëVerge1ijken. als., voor
Krûwal de mogelijke vestigingsplaats
reeds vastligt. Het OLR kon dus niet
meer werven en selecteren; weren bleef
de enige mogelijkheid. De gecommit-
teerde voor milieubeheer heeft zich wat
dit betreft goed van zijn taak gekweten.
Desondanks kan ik De Ruiter niet in
alles gelijk geven. Voor Kruwal zou een
ertsknikkerfabriek het voordeel bren-
gen dat per schip aangevoerd ruw ijzer-
erts wordt omgezet in goedkoper te
vervoeren ertsknikkers. Deze bood-
schap is niet fout en staat ook in het of-
ficiële Rijnmondraadsstuk (1975/371
litt.h., blz. 6, par. D).
Ook heeft De Ruiter ongelijk als hij
schrijft dat al mijn passages erop neer-
komen dat de vestiging van Kruwal po-
sitief moet worden gewaardeerd. Ik
schreef slechts dat ,,een ertsknikkerfa-
briek wat de havenfunctie van Rotter-
dam betreft een aanwinst is”. Dit is een
constatering die kan worden afgeleid
uit het officiële Rijnmondraadsstuk
(1975/371, litt.h., blz. 7). Bovend,ien
schreef ik: ,,Hiermee wil ik overigens
niet beweren dat de ertsknikkerfabriek er moet komen, want ook de gemeente
Rotterdam en de regering onderbouwen
hun standpunt (pro vestiging) onvol-
doende”.
De Ruiter bagatelliseert de Kruwal-
kwestie. Er is meer gebeurd dan het in-
vullen van een formulier voor het Mi-
De auteur van bovengenoemd boek
stelt zich ten doel een analytisch kader
te scheppen voor de bestudering van het
proces van kapitaalaccumulatie, bevol-
kingsgroei en grondstoffenverbruik in
een geïntegreerd verband. Centraal is
de vraagstelling of er een optimale be-
volkingsomvang is, als eindpunt van
een proces van optimale economische
groei.
In het eerste deel wordt aandacht
besteed aan demografische begrippen
en theorieën ter verklaring van de netto-
vruchtbaarheid. Uiteengezet wordt, dat
het standaard demografische model met
constante leeftijdsspecifieke geboorte-
en sterftecijfers ten grondslag ligt aan de
neoklassieke economische groeimodel-
len volgens Swan-Solow. Deze model-
len concentreren zich op de beschrijving
van het proces van kapitaalaccumula-
tie. Onder veronderstelling van con-
stant returns to scale voor alle produk-
tiefactôren is elke bevolkings4jwang,’
mits stabiel, consistent met een gelijk-
blijvende maximale produktie per
hoofd. Een verder kenmerk van deze
modellen is de constante verhouding
tussen de beroepsbevolking en de totale
bevolking, die overigens exogeen is.
nisterie van Economische Zaken. De
adviesverlening heeft bijna een be-
stuurscrisis binnen het OLR veroor-
zaakt. De gecommitteerde voor milieu-
beheer bleek informatie te hebben ach-
tergehouden voor zijn collega van eco-
nomische zaken. Die collega nam toen
ontslag (en werd opgevolgd door De
Ruiter). Dat er informatie is achterge-
houden, bleek uit een verklaring die de
gecommitteerde voor milieubeheer, on-
der druk van de voorzitter van de Rijn-
mondraad, heeft afgelegd.
Ik blijf er bij dat het OLR zijn eco-
nomische zaken slecht behartigt en on-
voldoende beseft welke belangrijke
functie het Rijnmondgebied voor Ne-
derland vervult. Ik maakte dat ook dui-
delijk in de artikelen, genoemd in voet-noot 1 van het ingezonden stuk. Ik ver-
wacht van het OLR een economisch be-
leid dat rekening houdt met de
voortrekkersfunctie van Rijnmond, on-
der beperkende voorwaarden t.a.v. de
milieuhygiëne, en dat niet gebaseerd is
op louter angstgevoelens van de plaat-
selijke bevolking (vgl. het energiebe-
leid).
L. Hoffman
De ,,steady state”-gedachte van deze
modellen acht de schrijver onverenig-
baar met de feitelijke observaties met
betrekking tot de beschikbaarheid van
grondstoffen en de vervuiling, die ge-
paard gaat met het verbruik daarvan. Hij
postuleert een beperkte aardse limiet als
gegeven. De vraag rijst dan, onder
welke omstandigheden en voorwaarden
er een begrenzing aan het groeiproces
komt. Een tweede vraag is, of er bij dit
evenwicht een unieke bevolkingsom-
vang past. In economische groeimodel-
len met endogene bevolkingsgroei blijkt
de Ricardiaanse situatie van decreasing
returns niet een voldoende beschrijving
om tot zulk een begrenzing te komen.
Dit blijkt wel het geval, indien mede
exponentiële afschrijvingen worden
verondersteld, mits deze begrenzing
wordt bereikt bij een eindige bevol-
kingsomvang. Een limiet treedt ook op,
indien de groeivoet van het kapitaal af-
hankelijk isvan. de, winst.voetentof’de’
bevolkingsgroei afhangt van het inko-
men.
Een belangrijke conclusie van deze
modellen is, dat de produktie per hoofd
in de evenwichtsoplossing mede afhan-
kelijk is van de onder invloed van eco-
ESB 10-3-1976
259
nomische variabelen geïnduceerde be-
volkingsgroei (omvang). Het kan dus
zinvol zijn te investeren in beheersing
van de bevolkingsgroei in plaats van te
trachten via traditionele investeringen
de hoeveelheid kapitaal per hoofd te
vergroten. De problematiek rond de
optimale bevolkingsomvang komt in
het tweede deel aan de orde. Een opti-
mum wordt hier gedefinieerd als een
houdbare eindoplossing, waarnaar een
economie onder optimale controle zich
beweegt. Dit optimum hangt nauw sa-
men met de fase van increasing en de-
creasing returns in de produktiefunctie.
Het optimum wordt bereikt, daar waar
voor de economie als geheel de in-
creasing returns juist uitgeput zijn
(Samuelson). Naast de produktiefunctie
is er een sociale welvaartsfunctie nodig,
die een trade-off mogelijk maakt tussen
produktie en bevolking voor huidige en
toekomstige generaties. Aangenomen
wordt, dat de voorkeuren dienaan-
gaande constant blijven in de tijd en
onafhankelijk zijn van de economische
condities. In tegenstelling tot het ,,total
welfare-criterium” van Meade, die ex-
pliciet de bevolkingsomvang in de
voorkeursfunctie opneemt, wordt geko-
zen voor een benadering van maxime-
ring van de consumptie per hoofd.
Aangezien hier theoretisch het laatste
woord nog niet over gesproken is, wor-
den ook in enkele gevallen de resultaten
gegeven bij opneming van de bevolking
in de welvaartsfunctie. In dit proces van
afweging is de neoklassieke produktie-
functie zeker bruikbaar, mits men afziet
van globale constant returns to scale.
Met betrekking tot het optimum
worden marginale evenwichtsvoorwaar-
den geformuleerd. Aangenomen wordt,
dat de continue bevolking zich onmid-
dellijk aan de eindoplossing aanpast. De
kosten van geboorteberking worden
constant verondersteld. Daarenboven
moet er een afweging plaatsvinden in
termen van opgeofferde consumptie en
produktiemogelijkheden. Door de defi-
niëring van het optimum als het eind-punt van een proces blijven de uitput-
bare hulpbronnen buiten beschouwing.
Alleen de vernieuwbare hulpbronnen
zijn van belang in de eindoplossing. Dit
is wel een verregaande abstractie van de
bestaande realiteit. Aan een ongelijke
verspreiding van hulpbronnen over de
wereld wordt tegemoet gekomen door
de mogelijkheid van handel te introdu-
ceren. In dit proces vindt een impliciete
afweging plaats tussen bevolkingsom-
vang en produktie per hoofd.
Het derde deel is gewijd aan het dy-
namische proces van optimale groei,
waarbij als eindpunt het optimum
verkregen uit de statische analyse in
het tweede deel wordt genomen. Er
wordt uitgegaan van een homogene
continue bevolking, in de produktie-
functie zijn vanwege het aanpas-
singsproces nu niet alleen de factor-
verhoudingen van belang, maar ook de
inputhoeveelheden. Het beleid kan ge-
richt zijn op kapitaalexpansie of kapi-
taalcontractie in combinatie met een
bevolkingspolitiek gericht op expansie
of contractie. Het geval van kapitaalex-
pansie en bevolkingsexpansie is ana-
loog met het neoklassieke groeimodel.
Het optimale groeipad verloopt hier
volgens de ,,golden rule of capital accu-
mulation”.
Van belang bij deze modellen is de
vraag naar het oplossingsgebied en de
overgangsspeciflcatie van de diverse be-
leidsmogelijkheden, bij een gegeven uit-
gangssituatie. In dit proces zijn ook de
uitputbare grondstoffen van belang,
omdat zij via het tempo van exploitatie
de overgang van de beleidsalternatieven
beïnvloeden. Mogelijk is nu ook, dat de
bevolking niet monotoon stijgt of daalt
naar het optimum. Het kan zelfs functi-
oneel zijn de bevolking snel tot boven
de optimale omvang te laten groeien
ten einde de kapitaalhoeveelheid zo snel
mogelijk optimaal te doen zijn. Tot het
tijdstip van uitputting van de uitput-
bare grondstoffen is een hogere levens-
standaard mogelijk dan in de eind-
oplossing.
De vraag is, in welke termijnen men
moet denken bij het bereiken van de
evenwichtsoplossing en de overgang op
de diverse beleidsalternatieven. Met
name zou men in het dynamische pro-
ces een terugkoppelingsmechanisme verwachten, waarbij de keuze tussen
consumptie en bevolkingsomvang mede
wordt bepaald door de economische
omstandigheden. Het probleem doet
zich daarbij voor, dat een beoordeling
van een alternatief nu, mede gebaseerd
is op het gewenste niveau van de bevol-
king 90 jaar later, zodra men expliciet
de Ieeftijdsstructuur in aanmerking
neemt. Dit illustreert, dat juist in be-
handeling van bevolkingsvraagstukken
het tijdsaspect van groot belang is. Dit
maakt de probleemstelling echter op
slag zo complex, dat een analytische be-
studering nauwelijks mogelijk is. Men
zal dan zijn toevlucht moeten nemen
tot meer empirisch gerichte simulatie-
modellen, eventueel met ingebouwde
beleidsdoelstellingen. Deze laten een
verdergaande detaillering aan ver-
onderstellingen toe. Een nadeel is, dat
zij in het algemeen geen evenwichts-
oplossing geven, maar een vaste ho-
rizon hebben. Via empirisch onderzoek
zal er ook meer klaarheid moeten ko-
men in de factoren die de netto-vrucht-
baarheid verklaren. Het inzicht in het
effect van geboortebeperkingsprogram-
ma’s dient eveneens te worden vergroot.
Niettemin blijft een theoretisch-analyti-sche benadering zeker zinvol. Het is al-
leen jammer, dat de weergave van eer-
der werk op dit gebied door de auteur
soms op summiere wijze is geschied.
Bij het Bureau Risico-Analyse van de Groep Bijzondere
Studies TNO te Apeldoorn bestaat een plaatsingsmoge-
lijkheid voor een
ACADEMICUS
Het bureau voert, ten behoeve van overheid, industrie
of anderen, studies uit naar de risico’s van systemen
met betrekking tot de aanvaardbaarheid daarvan voor
de maatschappij.
Daarnaast stelt het zich tot taak op de toekomstige
behoefte op het gebied van de risico-analyse te anti-
ciperen en methodologieën voor de uitvoering te ont-
wikkelen. Onderzoek wordt uitgevoerd in nauwe samen-
werking met zowel TNO-instituten als anderen.
Van de nieuw aan te stellen medewerker wordt ver-
wacht dat hij een bijdrage levert aan bovengenoemde
taken in een interdisciplinair team.
De sollicitatie staat open voor diegenen die belang-
stelling hebben voor bovengenoemde problematiek.
Ervaring in dit gebied strekt tot aanbeveling.
De gedachten gaan hierbij primair uit naar een acade-
micus met zo mogelijk enige ervaring in besluitvor-
m ingsproced u res.
Sollicitaties, voorzien van een curriculum vitae, worden
gaarne ingewacht bij het Hoofd van het Bureau Risico-
Analyse, Postbus 541, APELDOORN.
P. J. J. Lesuis
260