De integratie van Spanje
in de EG
Vanwege de gebrekkige economische structuur dreigt het gevaar dat Spanje na 1992 net
onderspit delft in de concurrentieslag met de andere EG-landen. De landbouw is
inefficient en de Industrie kampt als gevolg van het protectionistische beleid van Franco
nog steeds met overcapaciteit. Na Franco’s dood is er een begin gemaakt met de
bestrijding van de inflatie en de modernisering van de industrie. Dit heeft geleid tot een
hoge economische groei maar ook tot een grote werkloosheid. Mede dank zij
buitenlandse investeringen kan de modernisering van de Spaanse economic voor 1992
een eind gevorderd zijn.
PROF. DR. G. VANDEWALLE*
Van alle Westeuropese staten is Spanje het land met de
hoogste reele groeivoet van het bbp. In 1986 was de groeivoet tegen vaste prijzen 3,3 procent, in 1987 5,2 procent en
voor 1988 werd hij geschat op 4,7 procent. Het hoge bestedingsniveau van de Spanjaarden heeft evenwel geleid tot
overmatige invoer. In 1988 bedroeg de exportwaarde nog
maar 69,5 procent van de importwaarde. Het tekort, 1,834
miljard peseta kon niet meer worden gedekt door de inkomsten uit diverse diensten (vooral toerisme) en de inkomensoverdrachten. De lopende rekening sloot af met een tekort
van 333 miljard peseta; dit is 7,4 procent van de deviezenreserve van de centrale bank. Voor 1989 wordt door de EGcommissie een stijging van het Spaanse importvolume voorzien van 10,9 procent tegen een toeneming van de export
met slechts 6 procent. Aangezien Spanje bijna zijn volledige
olieverbruik moet invoeren zal de recente olieprijsstijging het
tekort op de handelsbalans nog vergroten1.
Dit alles werpt de vraag op of in 1993, als alle invoerrechten op produkten afkomstig uit de andere EG-lidstaten
opgeheven zullen zijn, Spanje niet overspoeld zal worden
door goederen afkomstig uit deze landen, aangezien de
Spaanse landbouw en industrie een achterstand vertonen
ten opzichte van de andere lidstaten. In de volgende paragrafen wordt hierop nader ingegaan.
De landbouw
Vergeleken bij de meeste andere landen van West-Europa vertoont de Spaanse akkerbouw een grote achterstand inzake de produktie per hectare. Deze achterstand
is toe te schrijven aan het dorre karakter van vele Spaanse
gronden en aan de onvoldoende bemesting. Bij gebrekaan
kapitaal wordt er weinig kunstmest gebruikt. De veestapel
is veel geringer dan in de meeste Westeuropese landen.
In Frankrijk telde men in 1985 415 runderen per 1.000
inwoners, in Spanje slechts 1302.
920
Het tekort aan investeringen in de landbouw houdt verband met de agrarische geschiedenis van Spanje. Na de
herovering van de streek ten noorden van Oud-Castilie op
de Arabieren mocht elke vrije boer een lap grond in bezit
nemen indien zijn gezin voldoende groot was om deze
bodem te bewerken . De boeren in het noorden en noordwesten van Spanje zijn door deze ontwikkeling in de regel
eigenaar van hun grond. Door het erfrecht werden de
percelen evenwel steeds meer verkaveld, waardoor de
opbrengst per gezin te gering werd om de nodige investeringen te financieren. Hoewel door de uitwijking van arme
boeren naar de steden en de toeristische centra het aantal
landbouwexploitaties is verminderd, blijft het aantal kleine
landbouwbedrijven in Spanje erg groot.
In 1982 beschikte 63 procent van de landbouwbedrijven
over minder dan 5 hectare grond. Niet al deze ondernemingen zijn evenwel kapitaalarm. In de Levant (de streek
rondom Valencia) is iemand die 5 hectare geTrrigeerde
grond bezit, beplant met citrusbomen, reeds een grootgrondbezitter4.
Ten zuiden van Oud-Castilie overheerst het grootgrondbezit. Vroeger leefden de meeste grootgrondbezitters in de
steden en lieten de leiding over de exploitatie van hun
gronden over aan een beheerder, die landarbeiders aanwierf tegen lage lonen. De heer ontving een regelmatig
* De auteur is ereprofessor aan de Rijksuniversiteit Gent en
verbonden aan het Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen.
1. Gegevens ontleend aan Eurostat, Nationals rekeningen, ESER,
1970-1987, biz. 37; Banco d’Espana, Indicadores economicos,
Boletin econpmico, januari en februari 1989; Espagne. Note de
conjoncture Internationale, INSEE, december 1988, biz. 61.
2. Berekend aan de hand van Eurostat, Basisstatistieken van de
Gemeenschap, 24ste uitgave, Luxemburg 1987, biz. 99 en 221.
3. R. Tamames, Problemes de /’agriculture dans lespays mediterraniens, Actes du collogue de Naples, 28 oktober-2 november
1962, Parijs, Den Haag, 1963, biz. 125.
4. A. Huetz de Lemps, L’economie de I’Espagne, Masson, Parijs,
1989, biz. 73-74.
inkomen uit zijn grond en deed weinig moeite om het
rendement door investeringen te verhogen.
Ook deze situatie is de laatste twintig jaar enigszins
veranderd. Vele grootgrondbezitters zijn door de uitwijking
van de boeren naarde steden en de kustgebieden verplicht
de lonen van hun arbeiders fors te verhogen. Dit heeft hen
er toe aangezet de bewerkingen te mechaniseren, ofwel
hun gronden te verkavelen en in kleinere exploitaties te
verpachten. Dit alles heeft de opbrengst per hectare doen
stijgen. Ten opzichte van het jaar 1962 is het gemiddelde
rendement per hectare in 1985 ongeveer verdubbeld. Het
blijft evenwel ver beneden de gemiddelde produktie in de
andere Westeuropese staten.
De aansluiting bij de EG zal waarschijnlijk de druk tot
modernisering op de landbouw versterken. Dit moet leiden tot een verdere uitwijking van de plattelandsbevolking en houdt het risico in dat de werkloosheid, die in juli
1989 17,4procent van de actieve bevolking bedroeg, zal
toenemen . In de laatste twee jaar is het werkloosheidspercentage evenwel gedaald, hoofdzakelijk door een stijgende werkgelegenheid in de dienstensector, die zich
vooral door de toename van het aantal toeristen steeds
meer ontwikkelt. Het toerisme heeft echter zo’n omvang
bereikt dat het door vele Spanjaarden als een hinder
wordt ervaren. Niet alleen werden vele mooie kuststreken
door de wildbouw hopeloos verwoest, maar bovendien
veroorzaakt de stroom vakantiegangers in vele kustgebieden een tekort aan water en een vervuiling van het
milieu. Bovendien werd naarmate er een tekort aan
bouwgronden ontstond steeds meer vruchtbare bodem
ingenomen voor de bouw van vakantiedorpen, appartementsgebouwen en toeristische pretparken, zodat de
expansie van het toerisme een hinderpaal is geworden
voor het meest produktieve deel van de landbouw.
Dit alles verklaart waarom de regering er niet zoveel voor
voelt de expansie van het toerisme verder aan te wakkeren
en veeleer tracht de werkloosheid te bestrijden door industrialisatie. Dit brengt ons tot het volgende probleem, de
achterstand van de Spaanse Industrie op die van de meeste andere EG-lidstaten.
De nijverheid
Dat de Spaanse Industrie in de meeste bedrijfstakken
een duidelijke achterstand vertoont ten opzichte van de
nijverheid in de andere EG-lidstaten is het gevolg van de
combinatie van drie beleidsfouten, namelijk het te lang
volhouden van een industrieel protectionisme, een weinig
efficient sociaal beleid en een te sterke concentratie van
overheidsinitiatieven in de traditionele zware nijverheidssectoren.
Het industriele protectionistische beleid stamt uit het
einde van de 19de eeuw. Toen werd zo’n beleid door bijna
alle Europese naties toegepast. In Spanje voerde de regering in 1892 hoge invoerrechten in op de meeste industrieprodukten. Verhogingen van deze rechten vonden plaats
in 1907 en 1922 . Nadien beletten de crisis (1930-1935)
en de burgeroorlog (1936-1939) elke verlaging van de
douanerechten. Met de overwinning van Franco startle een
politiek van economische isolatie. Overeenkomstig het fascistische ideaal van de autarkic werd een strenge contingentering van de invoer toegepast. Aangezien de omvang
van de binnenlandse markt wegens de geringe welvaart
beperkt was, leidde deze politiek tot de oprichting, dikwijls
met staatssteun, van vele weinig efficiente ondernemingen.
In 1957 zag Franco in dat het gevoerde beleid leidde tot
stagnatie van de Spaanse industriele ontwikkeling en vertrouwde hij de ministeries van handel en financier! toe aan
ESB 20-9-1989
twee leden van de Opus DeT-beweging, die een meer
liberale handelspolitiek voorstond. In 1959 werd de peseta
met 42,9 procent gedevalueerd en op ongeveer 50 procent
van de importgoederen werden de kwantitatieve beperkingen opgeheven7. Door de toename van het aantal toeristen
in de jaren zestig, ontstond een grotere behoefte aan
buitenlandse luxegoederen, eerst voor de toeristen en
daarna voor de Spanjaarden, die er het genot van hadden
leren kennen. Ondanks de hoge invoerrechten nam de
import snel toe en het tekort op de handelsbalans slorpte
de inkomsten uit het toerisme en de overdrachten van de
Spaanse arbeiders uit het buitenland volledig op. Dit zette
de overheid ertoe aan de invoerrechten niet te verlagen.
Ze vormden een belangrijke bron van inkomsten voor de
schatkist zodat de belastingen op de rijke lui, de troetelkinderen van het Franco-regime, laag konden worden gehouden.
Toen op 29 juli 1970 een handelsverdrag tussen de EG
en Spanje werd afgesloten was het opvallend dat de EGlanden op industrieel gebied veel grotere tariefverminderingen toestonden dan Spanje aan hun verleende. Spanje
verlaagde zijn douanetarieven op industriele produkten
slechts met 25 procent.
De oliecrisis van 1973-1974 veroorzaakte een groot
tekort op de handelsbalans en toen Franco op 20 november 1975 overleed, bevond Spanje zich in ernstige betalingsmoeilijkheden, met andere woorden er was opnieuw
geen ruimte om de douanerechten af te bouwen.
Sociale politiek
De sociale politiek van het Franco-regime was gericht
op volledige tewerkstelling door het versterken van de
banden tussen de arbeiders en hun ondernemingen. De
wet op de reglementering van de arbeid, uitgevaardigd in
1942, verbood stakingen en lock-outs en maakte het voor
bedrijven zeer moeilijk om overtollige arbeiders af te danken. Daarenboven voorzag ze er in dat voor alle bedrijfstakken minimumlonen door de minister van arbeid vastgesteld zouden worden. Het was de bedoeling deze lonen
geleidelijk te verhogen naarmate de economische situatie
verbeterde. Door evenwel de beperkingen op de invoer en
het gebrekkige verkeersapparaat beschikten vele ondernemingen over een quasi-monopolie en konden de hogere
lonen in hun prijzen doorberekenen. Dit leidde tot een
permanente kosteninflatie, die herhaalde devaluates van
de peseta noodzakelijk maakte.
Industriebeleid
Voor industriele overheidsinvesteringen van het Francoregime was in 1941 een overheidsholding, de ‘Institute
Nacional de Industria’ (INI) opgericht. Deze moest zorg
dragen voor de uitbouw van de wapenindustrie, maar na
de tweede wereldoorlog nam de holding ook participaties
in de staalnijverheid, de auto-industrie, de scheepsbouw
en de chemische nijverheid8. In 1957 richtte ze een vennootschap op, die te Aviles in Cantabrie een geintegreerde
staalfabriek in het leven riep. Naderhand werden twee
grote particuliere staalmaatschappijen door de staat overgenomen en werd hun produktie stelselmatig opgedreven.
Het staalplan voorzag in 1974 in een stijging van de staal5. Economic and financial indicators, The Economist, 29 april
1989, biz. 135.
6. R. Tamames, La lucha contra los monopolies, Biblioteca Tecnos
de Ciencias Economicas, Madrid, 1970, biz. 226.
7. R. Tamames, Estructura econdmica de Espana, 2de druk,
Sociedad de Estudios y Publicaciones, Madrid, 1964, biz. 263 en
264 enJ. Harrison, The Spanish economy in the twentieth century,
Groom Helm, London en Sydney, 1985, biz. 146.
8. J. Velardo Fuertes, Sobre la decadencia econdmica de Espana,
Biblioteca Tecnos de Ciencias Economicas, Madrid, 2de druk,
1969, biz. 317-318.
921
produktie van 11,5 miljoen ton in dat jaar tot 20 miljoen ton
in 19809. De scherpe prijsdaling van staal na 1974 veroorzaakte grote verliezen, die in 1983 opliepen tot de enorme
som van 36,8 miljard peseta’s. Ook in de andere sectoren,
waarin de INI kapitaal had belegd werd verlies geleden en
in 1983 bedroeg het verlies van de INI 204,2 miljard peseta.
De overheid moest in dat jaar niet minder dan 8,2 procent
van haar inkomsten wijden aan het dekken van deze
verliezen10.
De particuliere sector deed het in de regel heel wat beter,
maar de meeste bedrijven waren te klein en veel te gespecialiseerd in traditionele produkten om een groot deel van
hun produktie te kunnen exporteren. Een studie van de
situatie in de Spaanse Industrie in 1980 toonde aan dat 32
industriele sectoren, die samen 60 procent van de toegevoegde waarde vertegenwoordigden, het overgrote deel
van hun omzet op de binnenlandse markt realiseerden.
Tien sectoren slaagden erin een vrij groot deel van hun
produktie uit te voeren. Slechts een sector exporteerde het
grootste deel van zijn produktie. In twaalf sectoren was de
binnenlandse produktie onvoldoende om de behoeften te
bevredigen. De Spaanse Industrie was in bijna alle technologisch geavanceerde sectoren onderontwikkeld gebleven11.
De hele Spaanse Industrie moest dus gemoderniseerd
worden. De regeringen die na de dood van Franco werden
gevormd, vonden echter weinig tijd om zich om de economie te bekommeren. Ze werden in beslag genomen door
de moeilijke overgang van een dictatuur naar een parlementair grondwettelijk koninkrijk en door de ingewikkelde
problematiek van de autonomie die door de verschillende
randgebieden werd geeist. Pas toen in September 1980 de
eerste minister Adolfo Suarez zijn regering hervormde en
Leopoldo Calvo Sotelo benoemde tot vice-premier en minister van economische zaken, werd het probleem van de
noodzakelijke modernisatie van de Spaanse Industrie in
zijn geheel aangepakt. Toen Suarez moest aftreden door
meningsverschillen in zijn partij over de echtscheidingswetgeving en de loonpolitiek werd Sotelo op 25 februari
1981 zelf eerste minister. Dit werd het vertrekpunt voor een
nieuw economisch beleid.
Economisch beleid voor de aansluiting_____
Aan het einde van de jaren zeventig waren nieuwe
onderhandelingen gestart met het oog opdetoetreding van
Spanje tot de EG. Aangezien Spanje een democratische
staat was geworden, verzetten de socialistische partijen
zich niet meer tegen opname in de economische unie. De
Franse en Italiaanse regeringen voerden nog enkele vertragingsmanoeuvres uit omdat ze de concurrentie vreesden van de Spaanse wijnen, citrusvruchten en groenten,
maar het was duidelijk dat de meeste regeringen de toetreding gunstig gezind waren.
Sotelo besloot daarom het economische beleid te richten op de voorbereiding van de integratie in de EG. Hij liet
in juni 1981 een driejarenplan goedkeuren, dat vier belangrijke doeleinden nastreefde, namelijk:
– een verbetering van de infrastructuur met het oog op de
creatie van meer vervoersmogelijkheden voor landbouw
en nijverheid en voor het steeds maar groeiende aantal
toeristen;
– een geleidelijke afbouw van de overcapaciteit in 11
sectoren, waaronder de staalnijverheid, de scheepsbouw en de textiel- en kledingnijverheid.
– een beheersing van de lonen, ten einde de Spaanse
produkten concurrerend te houden ten opzichte van de
andere lidstaten en zoveel mogelijk kapitaal uit deze
landen aan te trekken;
922
– een geleidelijke verlaging van de inf latie door middel van
een vermindering van het overheidstekort en een restrictief monetair beleid. In 1980 bedroeg het inflatiepercentage namelijk nog 14,4 procent en bedroeg het overheidstekort 223,9 miljard peseta’s12.
Sotelo kreeg evenwel niet de gelegenheid dit plan uit te
voeren. Midden 1982 viel de regeringspartij UCD uiteen. De
christelijke democraten die binnen die partij met de liberalen
hadden samengewerkt scheurden zich onder leiding van
Suarez af. Bij de verkiezingen van 28 oktober 1982 viel de
UCD terug van 149 op 11 zetels. De socialistische partij
behaalde onder leiding van Filipo Gonzalez de volstrekte
meerderheid en vormde de regering. Gonzalez liet het linkse
karakter van zijn regering vooral blijken uit zijn buitenlandse
politiek en in zijn beleid op het morele en culturele plan; op
het economische plan zette hij het beleid van Sotelo voort.
Met het oog op de afbouw van de overcapaciteit in
bepaalde sectoren, werd na maandenlangediscussies met
de vertegenwoordigers van bedrijfsgroeperingen en vakbonden uiteindelijk in de zomer van 1984 een wet op de
recoaversie en herindustrialisatie goedgekeurd. In de
staalsector werd de werkgelegenheid afgebouwd met ongeveer eenderde, maar de produktie werd slechts in beperkte mate verminderd om de bedrijven een voldoende
rentabiliteit te verzekeren. Gezien de beperkte omvang van
de binnenlandse afzetmarkt voor staal moet het grootste
deel van de produktie worden uitgevoerd. Spanje kreeg bij
zijn toetreding tot de EG vergunning om in de periode
1986-’88 per jaar 827.000 ton staal naar de andere lidstaten uit te voeren. De rest van de produktie (6 a 7 miljoen
ton per jaar) moeten tegen weinig rendabele prijzen geexporteerd worden naar onder andere de Sovjetunie, de
Arabische Staten en de Verenigde Staten. Voor de staalnijverheid bracht de aansluiting bij de EG dus geen oplossing. Al evenmin was dit het geval voor de sector van de
scheepsbouw. Alle Westeuropese landen hebben, doorde
scherpe mededinging van de Oostaziatische producenten,
met een overcapaciteit aan scheepswerven te kampen. In
1984 werd door de Spaanse regering een reconversieplan
voor de scheepsbouw opgesteld. Dit voorzag in de sluiting
van werven te Cadiz en Ferrol en de fusie van een reeks
kleinere werven aan de Spaanse noordkust. Het aantal
arbeidsplaatsen werd ongeveer gehalveerd13.
In vier andere sectoren waren de personeelsverminderingen minder omvangrijk. In het totaal waren op ongeveer
280.000 arbeidsplaatsen er eind 1986 reeds 64.184 opgeheven; voor het beeindigen van het saneringsprogramma
moeten er nog eens 19.579 verdwijnen14. Of de aansluiting
bij de EG deze sectoren voor een verdere afbouw zal
kunnen behoeden blijft onzeker.
De regering rekent er op dat door de aansluiting bij de
EG de efficiency van vele Spaanse bedrijven kan worden
opgevoerd dank zij buitenlandse participaties. De lage
lonen – de Spaanse lonen zijn maar 54 procent van de
Duitse – zouden de multinational maatschappijen bovendien moeten aanzetten om in Spanje filialen op te richten
voor de uitvoer van produkten naar de andere EG-staten.
9. A. Huetz de Lemps, op.cit., biz. 208-209.
10. A. Lopez-Claros, The search for efficiency in the adjustment
process, Spain in the 1980’s, International Monetary Fund, februari 1988, biz. 13 en 21.
11. M. Buesa en J. Molero, Estructura industrial de Espana, Fondo
de Cultura Economica, Madrid, 1988, biz. 35-39.
12. Landerkurzbericht Spanien 1982, Statistisches Bundesambt,
Wiesbaden, 1982, biz. 31, en Spanje volop aan het overschakelen
naar een hogere versnelling, B.B.L. Berichten, September 1988,
biz. 3.
13. A. Huets de Lemps, op.cit., biz. 223.
14. OESO, Etudeseconomiques, Espagne 1987-88, Parijs, 1988,
biz. 40 en A. Lopez-Claros, op.cit., biz. 19.
Waarschijnlijk zullen deze verwachtingen uitkomen. In
1987 en 1988 vertegenwoordigden de buitenlandse investeringen respectievelijk 3,5 en 4,2 procent van het bbp
tegen gemiddeld 2,3 procent in de periode 1970-197915.
Veel buitenlandse investeringen betreffen echter de
overneming van bestaande Spaanse ondernemingen.
Deze worden dan geherstructureerd, wat eerder leidt tot
het afvloeien dan tot het aanwerven van nieuwe arbeidskrachten. Een typisch voorbeeld is de overneming door
Volkswagen van Seat, de voornaamste Spaanse autofabrikant. Deze overname zorgde er voor dat Seat voor het
eerst sedert twaalf jaar een winst verwezenlijkte, maar dat
ging ten koste van de werkgelegenheid.
De regering van Gonzalez aanvaardt dat steeds meer
Spaanse bedrijven in vreemde handen overgaan, omdat
daardoor meestal nieuwe technologie wordt ingebracht
waar de Spaanse industrie dringend behoefte aan heeft.
Haar industriele politiek is in zoverre een succes dat een
betere spreiding werd bereikt van de produktie over de
diverse sectoren. De produktie van basismetalen liep van
1983 tot 1987 terug met 3 procent en die van schepen met
26,5 procent. De produktie van machines daarentegen
nam toe met 20,2 procent en die van elektronisch materieel
met 71,3 procent .
De groei van de werkgelegenheid in de nieuwe industriele bedrijven en in de dienstensector waren tot 1985 onvoldoende om de groei van het aanbod van arbeidskrachten op te vangen. In 1985 bereikte de werkloosheid een
maximum van 21,9 procent van de actieve bevolking.
Daarna trad een dating in. In 1988 telde Spanje ongeveer
1,4 miljoen mannelijke en 1,5 miljoen vrouwelijke werklozen; ongeveer 20 procent van de actieve bevolking17.
Minder dan 30 procent van de werklozen ontvangt een
uitkering, maar ongeveer evenveel werklozen ontvangen
volgens de regering een of andere vergoeding. Bovendien
werken vele als werkloos geregistreerde arbeiders in de
z.g. parallelle markten, vooral in de toeristische sector.
Er wordt Gonzalez verweten dat hij, net als Mevr.
Thatcher, de werkloosheid gebruikt om de lonen laag te
houden. De regering nam evenwel verscheidene maatregelen om de werkloosheid te verminderen. In 1987 werden er 287.418 personen tewerkgesteld in overheids- en
verwante projecten; dit is ongeveer 9,8 procent van het
aantal aanvragen om arbeid 8. Midden 1988 startle de
regering een project dat aan jongere werklozen stages in
bedrijven oplegde tegen lonen die lager waren dan wat
normaal aan personen van hun leeftijd wordt toegekend.
Dit lokte heftig verzet uit van de vakbonden en in december 1988 werd een algemene staking georganiseerd. Er
werd niet alleen geprotesteerd tegen de ‘mobilisatie’ van
de jongeren, maar ook tegen de onvoldoende aanpassingen van de lonen en pensioenen aan de kosten van
levensonderhoud en de beperkte mogelijkheden om een
werkloosheidsuitkering te krijgen. Jongeren, die nooit
hebben gewerkt, kunnen bij voorbeeld niet genieten van
een werkloosheidsuitkering.
Gonzalez trok zijn tewerkstellingsplan tijdelijk in, maar
gaf niet toe aan de andere eisen. Hij voelt er niets voor om
de vermindering van het overheidstekort door grotere sociale uitgaven in gevaar te brengen. In 1985 moest de
regering nog 7 procent van het bbp lenen om het tekort op
haar begroting te dekken, voor 1988 bedroeg het tekort 3,0
procent van het bbp19. Dit resultaat werd niet alleen bereikt
door het zoveel mogelijk stabiel houden van de uitgaven,
maar vooral door een verzwaring van de belastingsdruk.
De btw werd ingevoerd en de directe belastingen werden
verhoogd. Gekoppeld aan een restrictief monetair beleid
leidde dit tot een daling van het inflatiepercentage van 14,4
in 1982 tot 5,3 in 1987. Daarna zijn de consumptieprijzen
opnieuw sneller gestegen en van juli 1988 tot juli1989
bedroeg de inflatie 7,4 procent.
ESB 20-9-1989
Conclusie
Spanje is vrij laat begonnen met de voorbereidingen
voor de toetreding tot de EG. Premier Gonzalez heeft
evenwel in de afgelopen zes jaar met grote energie de
sanering en modernisering van de Spaanse industrie gepousseerd. Hij wil bereiken dat tegen 1993, als alle douanerechten op het handelsverkeer tussen Spanje en de
andere lidstaten zullen zijn opgeheven, de Spaanse industrie als evenwaardige partner op de EG-markt kan optreden. Hiertoe aanvaardt hij een massale import van vreemd
kapitaal en het uitstellen van de invoering van een sociale
wetgeving die evenwaardig is aan die van de andere
EG-lidstaten. Hij wenst te voorkomen dat Spanje in de EG
wordt gedegradeerd tot een goedkoop vakantieland dat
zijn betalingsbalans alleen in evenwicht kan houden door
het aanvaarden van horden toeristen uit de andere lidstaten.
Wat de landbouw betreft, heeft Gonzalez zich niet gewaagd aan spectaculaire onteigeningen van grootgrondbezit. Hij wenst het experiment van de jaren 1931-1936,
dat leidde tot de vreselijke burgeroorlog niet te herhalen en
rekent op een geleidelijke sanering van de landbouw door
de uitwijking van overtollige arbeidskrachten naar andere
vormen van broodwinning.
Gonzalez heeft eens verklaard dat hij in de eerste plaats
de Spaanse economic gezond wil maken. Het invoeren
van het socialisme acht hij een taak voor zijn kinderen. Het
ziet er naar uit dat de meerderheid van de Spaanse bevolking in de eerste plaats een stijging van de welvaart wenst.
Gonzalez maakt bijgevolg een goede kans dat hij ook na
de parlementsverkiezingen van 1990 zijn beleid voort kan
zetten.
G. Vandewalle
15. Inversiones de Espana en el exterior y su comparacion con
otros paises europeos, Banco de Espana, Bo/etin economico,
februari 1989, biz. 35.
16. Berekend aan de hand van Banco de Espaa, Boletin estadistico, januari 1989, biz. 190.
17. OESO, Etudes economiques, Espagne 19B7-’88, op.cit, biz.
15 en Eurostat, Eurostatistics , 1989, nr. 4, biz. 44.
18. Rags to riches, The Economist, Survey Spain, 11 maart 1989,
biz. 16.
19. Espagne. Note de conjoncture Internationale, op.cit., december1988, biz. 61.
20. Economic and financial indicators, The Economist, 29 april
1989, biz. 115.
923