Regionale economie:
een erfenis met toekomst
In dit overzichtsartikel worden de ontwikkeling en de stand van zaken op het terrain van
de regionale economie geschilderd. Drie velden worden daarbij uitgediept, nl. de
vestigingsplaatsanalyse, de kwantitatieve onderzoekscultuur, en de regionale
ontwikkelings- en beleidsanalyse. Daarbij wordt getracht nieuwe theoretische
ontwikkelingen te betrekken op hedendaagse praktische onderzoeksvragen. De auteur
karakteriseert de regionale economie als een vakgebied waarop de neiging zich in
wiskundige abstractie te verliezen wordt gecompenseerd door een grote zin voor het
praktische probleem.
PROF. DR. P. NIJKAMP*
Bij elk zich ontwikkelend vakgebied wordt aandacht geschonken aan gebiedsafbakening, zeker als dit vakgebied
nog geen lange geschiedenis kent. Voor de regionale economie kan zo’n afbakening hoogstens een globaal karakter hebben: dit vak houdt zich bezig met de ruimtelijke
spreiding, samenhang en ontwikkeling van economische
activiteiten.
Uiteraard is de regionale economie niet de enige discipline die zich richt op de ruimtelijk-economische organisatie van onze samenleving. Er zijn binnen de algemene economie verschillende aanzetten te onderkennen voor een
analyse van ruimtelijk-economische (produktie)patronen,
zoals de comparatieve kostentheorie (a la Ricardo) of de
internationale handelstheorie (a la Heckscher en Ohlin).
Daarnaast zijn er ook verwante disciplines, met name de
economische geografie, die eveneens de analyse van
ruimtelijk-economische structuren en processen tot doel
hebben. Principiele verschillen tussen de regionale economie en de economische geografie zijn momenteel mijns
inziens nauwelijks te ontdekken, wel zijn er historisch gegroeide verschillen in onderzoekcultuur en denktrant.
De regionale economie kent verschillende ‘voorvaders’,
die reeds lange tijd geleden belangrijke bouwstenen voor
de regionale economie hebben aangedragen 1). Baanbrekend werk is reeds in de vorige eeuw verzet door een Duitse kasteelheer, Johann-Heinrich von Thiinen, die zowel
analytisch als empirisch een ruimtelijk-economisch verband wist te leggen tussen transportkosten, grondprijzen
en agrarische produktspecialisatie ten opzichte van een
stedelijk centrum. Zijn z.g. ‘concentrisch’ model vormt nog
steeds een van de fundamenten voor de analyse van vestigingspatronen van ondernemers en gezinnen in de moderne stedelijke economie.
Tot op zekere hoogte kan men ook claimen dat Marx een
(bescheiden) bijdrage aan de regionale economie heeft
geleverd, met name op het terrein van ruimtelijke segmentering en locatie van onderscheiden inkomensgroepen in
een stedelijk systeem.
Een andere voorloper, Alfred Weber, richtte zich begin
van deze eeuw op de vestigingsplaatsproblematiek van individuele ondernemers. Hij wist – op basis van transportkostenminimering – een ingenieuze oplossing te vinden
voor de vraag wat de beste locatie is voor een bedrijf in een
homogene vlakte, rekening houdend met de aanvoer676
kosten van grondstoffen en de transportkosten van finale
produkten. Zijn aanpak, later verfijnd door Predohl (door
rekening te houden met input-substitutie), vormt nog
steeds een belangrijk uitgangspunt voor het oplossen van
vervoerseconomische vraagstukken en netwerkproblemen (b.v. in het beroepsgoederenvervoer, de lucht- en
zeevaart, en de distributiesector).
Andere vooroorlogse bijdragen tot de regionale economie werden onder meer geleverd door Hotelling, met name in het kader van locatievraagstukken onder beperkte
concurrentie (b.v. het bekende duopolie-vraagstuk van
twee ijsventers), en Palander, onder meer op het terrein
van de geografische marktafbakening van concurrerende
bedrijven.
Daarnaast dient nog het baanbrekende werk van
Christaller en later van Losch genoemd te worden op het
gebied van de centrale-plaatsentheorie en de algemene
ruimtelijke evenwichtstheorie. Beide auteurs baseren zich
daarbij op het bekende hexagonale (of zeshoeks)patroon,
waardoorhun aanpak – naastvele verschillen – tochook
verrassende overeenkomsten vertoont. De vraag wie van
deze auteurs als de echte ‘auctor intellectualis’ moet worden beschouwd, heeft aanleiding gegeven tot vele discussies en is moeilijk te beantwoorden. Maar voorlopig schijnt
Christaller de beste papieren te hebben. Belangrijker dan
deze discussie over het ‘vaderschap’ is echter de vraag
naar de invloed van deze wetenschappers. En het valt niet
te ontkennen dat het zeshoekspatroon een grote invloed
heeft gehad in het denken over ruimtelijke ordening en
voorzieningenbeleid. Niet alleen is de Noordoostpolder
planmatig geordend volgens het centrale-plaatsenconcept, maar ook heeft dit concept een grote rol gespeeld in
het distributie-planologisch beleid (men denke aan de hierarchische indeling in hoofdwinkelcentra, buurtwinkelcentra, solitaire vestigingen enz.).
De regionale economie werd pas echt een rijzende ster
in de jaren vijftig dank zij het baanbrekende werk van Wal-
* Hoogleraar Ruimtelijke economie en economische geografie aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam.
1) Men zie voor een uitstekend overzicht C. Ponsard, History of spatial economic theory, Springer, Berlijn, 1983.
Economische theorie:
de stand van zaken
Niet of nauwelijks bemvloed door de waan van de
dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis
te vergroten en het economische inzicht te verdiepen. Hun bijdragen zijn in het algemeen niet spectaculair en met de resultaten van nun onderzoekingen
timmeren zij niet aan de weg. Hun bevindingen worden in Internationale vaktijdschriften gepubliceerd
die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk
zijn. Van daaruit sijpelt de verworven kennis langzaam door naar vakgenoten en naar gebruikers bij
de overheid en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee trachten de doen. Bijna niemand overziet
wat er in alle specialistische wereldjes waarin het
economische vakgebied is onderverdeeld, gaande
is. Daarom verschijnt in ESB een reeks overzichtsartikelen, waardoor lezers in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de ontwikkelingen
in verschillende deelgebieden van het vak. Wat is,
theoretisch en empirisch, de stand van zaken en
waar houdt men zich aan de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– de moderne vermogensmarkttheorie (ESB,
9 met 1984);
– de macro-economische modelbouw (ESB, 5 december 1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie (ESB, 28 augustus 1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie(ES6, SOjuli 1986);
– monetaire theorie (ESB, 15/22 april 1987).
ter Isard 2). Deze geleerde van naam slaagde erin een coherent analytisch kader voor de regionale economie te ontwerpen dat niet alleen aansloot bij de toen vigerende economische methodologie (b.v. neo-klassieke produktietheorie, lineaire programmering en input-outputanalyses),
maar ook het werk van bovengenoemde voorgangers tot
een synthese wist om te smeden. Creatieve theoretische
bijdragen werden door hem gekoppeld aan operationele
toepassingen (zo heeft hij de grootste input-outputtabel ter
wereld opgesteld). Sindsdien, dat wil zeggen vanaf de jaren zestig, is de regionale economie een erkend vak geworden, eerst in de VS, maar later ook in Europa. Ook aan
verschillende economische faculteiten in Nederland is dit
vak in het curriculum opgenomen.
In het begin leunde de regionale economie nog heel
sterk op een ruimtelijke analogie van de algemene economie (b.v. lineaire-programmeringsmodellen voor ruimtelijke locatie-allocatieproblemen, ruimtelijke substitutieproblemen in neo-klassieke produktietheorieen, multiregionale input-outputmodellen). Later werd meer de nadruk gelegd op de specifieke eigenschappen van de geografische ruimte (stad, regio enz.) om van daaruit de dynamiek van complexe ruimtelijk-economische systemen onder de loep te nemen (b.v. de ontwikkeling van discrete
keuzemodellen voor ruimtelijk keuzegedrag op de woningen arbeidsmarkt, en de bouw van evolutionaire modellen
voor de ruimtelijke spreiding van innovaties). Daarbij is
tevens de spanwijdte van de regionale economie toegenomen: stedelijke economie, infrastructuur-economie,
milieu- en energie-economie alsmede ruimtelijke econometrie vormen thans belangrijke ingredienten hiervan. In
het kader van dit overzichtsartikel zullen thans drie belangrijke onderdelen van de regionale economie nader
besproken worden 3), nl. de Vestigingsplaatsanalyse, het
kwantitatief regionaal onderzoek, en de regionale ontwikkelings- en beleidsanalyse.
Vestigingsplaatsanalyse
De Vestigingsplaatsanalyse vormt van origine het hart
van de regionale economie. Niet alleen in theoretischanalytisch opzicht, maar ook in empirisch opzicht zijn talloze bijdragen geleverd aan de vraag naar het waar en
waarom in het locatiegedrag van bedrijven en gezinnen.
In methodologisch opzicht is daarbij veel aandacht gegeven aan het regio-concept (de regio-afbakening, de hypothese van een homogene (continue) versus heterogene
(discrete) ruimte enz.). Dit is niet alleen een theoretisch
probleem voor hobbyisten; het gaat hierbij vooral om de
vraag vanuit welke invalshoeken (i.e. vanuit welke onderzoekdoelstellingen) een regio wordt gedefinieerd. Zo zijn
er in Nederland b.v. tientallen regio-indelingen (ieder met
eigen specifieke gegevens over specifieke onderwerpen),
zodat de vraag naar de compatibiliteit en de zin van diverse informatiesystemen over verschillende regie’s van
groot gewicht is. Diverse afbakeningsprincipes voor regio’s blijken in de praktijk naast elkaar gehanteerd te worden, onder meer op basis van economische functionaliteit
(b.v. economische plangebieden), ruimtelijke homogeniteit (b.v. milieuplangebieden), ruimtelijke nodaliteit (b.v.
woningmarktgebieden) en beleidscompetentie (b.v. provincies of gemeenten). Bij vestigingsanalyse bepaalt dus
de specifieke onderzoeksinvalshoek voor een belangrijk
deel de keuze van de regio 4).
Recent is ook veel inspanning ge’mvesteerd in het ontwerpen van een formele axiomatiek voor ruimtelijke systemen 5), onder meer door gebruik te maken van systeemtheorie, ‘fuzzy set’-theorie en abstracte topologie.
Soortgelijke benaderingswijzen zijn ook te vinden in onder
meer de biologie en de psychologic. Ondanks de theoretische elegantie van zulke – vaak op maattheorie gebaseerde – aanpakken is de praktische bruikbaarheid hiervan vooralsnog gering gebleken.
In theoretisch opzicht is eveneens veel vooruitgang geboekt op het terrein van de Vestigingsplaatsanalyse. Wat
betreft de vestigingsplaatsproblematiek van bedrijven, is
veel aandacht gegeven aan een verdieping en operationalisering van de conventionele Weberiaanse analyse, b.v.
op het gebied van industriele-complexanalyse, groeipoolanalyse, graviteits- en entropieanalyse, en dynamische
systeemanalyse. Uitgebreide netwerkanalyse (zowel statisch als dynamisch) is daarbij een belangrijk instrument
geworden (b.v. het bekende p-mediaan-probleem), waardoor ook belangrijke vervlechtingen met de operations research ontstaan zijn. Interessant is daarbij dat in de moderne Vestigingsplaatsanalyse transportkosten een minder belangrijke rol zijn gaan spelen als locatiefactor, maar
dat anderzijds elementen als ‘lokaal imago’ en informatietoegankelijkheid aan gewicht gewonnen hebben. Daardoor blijft het patroon van concentratie en spreiding redelijk stabiel. De beperkte deconcentratietendensen van het
Nederlandse bedrijfsleven vormen een goede illustratie
van het effect van deze verschuivingen.
Overigens is het belangwekkend dat ook de locatie van
publieke voorzieningen in toenemende mate aandacht
krijgt. Na de aandacht hiervoor in de VS (men zie b.v. de
populaire Tiebout-hypothese) begint nu ook in Europa het
besef door te dringen dat overheidsvoorzieningen een
eigen locatieproblematiek kennen, die niet alleen door
kostenoverwegingen (i.e. ‘efficiency’) worden bepaald,
maar ook door gebruikerstoegankelijkheid (‘equity’) en het
relevante beleidsniveau (‘multi-level policy’). Zeker in het
kader van een decentralisatie van beleid komt de vraag
2) Zie b.v. W. Isard, Location and the space-economy, MIT Press,
Cambridge, 1956; idem, Methods of regional analysis, MIT Press,
Cambridge, 1960.
3) Men zie voor een brede orientatie over de huidige stand van zaken
in de regionale economie P. Nijkamp (red.), Handbook of regional economics, North-Holland, Amsterdam, 1986.
4) Men zie b.v. M.M. Fischer, Erne Methodologie der Regionaltaxonomie, Faculteit Geografie, Universiteit Bremen, Bremen, 1982.
5) Zie onder meer Y. Leung, Spatial analysis and planning under imprecision, North-Holland, Amsterdam, 1987 (te verschijnen).
naar het ruimtelijk niveau waarop bepaalde publieke
diensten moeten worden aangeboden steeds sterker naar
voren.
Naast het bedrijfsleven en de overheid nemen uiteraard
consumenten, of preciezer gezegd: gezinshuishoudingen, een belangrijke positie in bij het vestigingsplaatsgebeuren in een land. Het is opmerkelijk dat veel vestigingsplaatsanalyses van gezinnen gebaseerd zijn op een
conventionele nutstheorie, waarbij het goed ‘wonen’ als
een van de argumenten in een nutsfunctie is opgenomen.
Recent is de vestigingsplaatstheorie van bedrijven en
gezinshuishoudingen aanzienlijk verrijkt door het gebruik
van gedesaggregeerde keuzemodellen (zoals logit- en
probit-analyses). Door zulke, op micro-economische gedragstheorie gebaseerde modellen is het ook zeer goed
mogelijk kwalitatieve vestigingsplaatsfactoren (b.v. voortvloeiend uit panel- en longitudinaal onderzoek) in de analyse te betrekken 6). Dergelijke discrete-keuzemodellen genoten reeds een zekere populariteit in de vervoerseconomie, maar worden nu ook in toenemende mate gebruikt bij
onder meer woning- en arbeidsmarktanalyses.
Bij de beslissingen van zoveel actoren (bedrijven, consumenten, overheden) die alle van invloed zijn op het f unctioneren van een ruimtelijk-economisch systeem, komt
noodzakelijkerwijs de vraag naar het bestaan van een algemeen ruimtelijk evenwicht naar voren. De gelijktijdige
realisatie van economische en ruimtelijke keuzen (die alle
plaatsvinden onder economische en ruimtelijke schaarsteregimes) leidt hier tot uitermate complexe evenwichtsvraagstukken, die zich op globaal (i.e. macro-regionaal) niveau nog wel laten oplossen 7), maar die op gedetailleerd
(i.e. micro-regionaal) niveau moeilijk ondubbelzinnig op te
lossen zijn. Dit evenwichtsvraagstuk wordt nog ingewikkelder als men ook de gevolgen van economische structuurveranderingen voor ruimtelijke dynamiek wenst te
analyseren. Dan kunnen bij ruimtelijke multi-actorprocessen velerlei niet-lineaire ontwikkelingen tot stand
komen 8), die in theoretisch opzicht nog wel via bifurcatieof catastrofe-theorie behandeld kunnen worden, maar
waarvan de (in)stabiliteit in empirisch opzicht nauwelijks
meer bewezen kan worden.
Ten slotte, in praktisch opzicht heeft de vestigingsplaatsanalyse een hoge vlucht genomen, niet alleen bij individuele bedrijven of bij ‘multi-plant’-bedrijven, maar ook
bij gezinshuishoudingen. Toepassingen in de bedrijvensfeer zijn legio, varierend van brievenbus-locaties bij de
PTT via boortoren-locaties op de Noordzee tot high-tech
locaties in de Randstad. Ook het locatiegedrag van gezinnen is in toenemende mate voorwerp van regionaaleconomisch onderzoek geweest, waarbij de attractie van
zowel woningmarkt als arbeidsmarkt tot boeiende modelontwikkelingen heeft geleid. Aardige recente voorbeelden
hiervan zijn onder meer: de raming van de (voorwaardelijke) verhuiskansen van verschillende typen gezinnen naar een specifieke woningmarkt, gegeven de vraag
of men al dan niet besloten heeft een andere arbeidsmarkt
te kiezen of in principe te willen verhuizen; de verwachte
vraag naar woningen van een bepaald type in een bepaalde stadswijk in een toekomstig jaar, gegeven de verwachte sociale en demografische kenmerken in de levenscyclus van een gezin. Al met al is de conclusie gewettigd dat
locatie-analyse nog steeds de spil van de regionale economic vormt.
Kwantitatief onderzoek
Mede door de sterke orientatie van de regionale economie op het kwantitatief-economische onderzoek, is hier
een heel areaal aan econometrische modellen en statistische technieken toegepast en ontwikkeld. Deze gerichtheid op kwantitatief onderzoek is op zich natuurlijk heel
goed verklaarbaar. De regionale economie richt zich immers op heel concrete en reele verschijnselen op lokaal of
regionaal niveau. Vandaardat – naast belangstelling voor
het regio-concept in methodologische zin – ook veel aan678
dacht wordt geschonken aan praktische databanken en informatiesystemen op regionaal niveau alsmede aan een
verantwoorde behandeling van zulke gegevens.
In de afgelopen decennia is dan ook een scala van
kwantitatieve technieken ontwikkeld voor regionale en stedelijke data-analyse, zoals cluster-analyse, principalecomponentenanalyse, interdependentie-analyse, multiple-regressie-analyse, canonieke-correlatie-analyse, discriminantanalyse, spectraalanalyse, ruimtelijke-autocorrelatie-analyse enz. Al deze technieken beogen bepaalde
patronen te onderkennen in een multidimensionale ruimtelijke gegevensverzameling 9). De praktische toepasbaarheid van deze technieken heeft het enthousiasme
voor kwantitatief ruimtelijk-economisch onderzoek flink
doen toenemen en daardoor zijn ook vele pogingen ondernomen om grote regionale en stedelijke econometrische
modellen te bouwen 10). Soms waren deze modellen alleen maar variaties op bestaande nationale macromodellen (b.v. in geval van regionale input-outputanalyses), maar in andere gevallen werden soms geheel nieuwe modelconcepten ontwikkeld (b.v. op het terrein van
ruimtelijke-interactiemodellen, discrete-keuzemodellen
voor z.g. ‘activity-based’ benaderingswijzen, of nietlineaire ruimtelijk-dynamische modellen).
In het begin waren de meeste regionaal-economische
modellen van het conventionele input-outputtype. Zulke
input-outputmodellen, waarvan de ontwikkeling sterk is
bevorderd door Leontief en Isard, verschaffen een operationeel kader voor een coherente behandeling van goederenstromen in een nationale of regionale economie. Bij
een gegeven technologische structuur, kan men dan de directe en indirecte gevolgen van finale vraagveranderingen
voor de produktie, de toegevoegde waarde en de arbeidsinzet per sector ramen 11).
Vooral in een ruimtelijk-economische context heeft de
input-output-analyse veel toepassingen gekend, en in veel
landen (b.v. de VS, Canada, Spanje, Italie, Frankrijk, Nederland, Engeland en Zweden) is de input-output-methode
een standaard instrument in het regionaal onderzoek. De
methodologische kracht van deze methode nam nog toe
toen aangetoond kon worden dat de input-outputanalyse
eigenlijk een bijzonder geval was van een algemenere
klasse van ruimtelijke-interactiemodellen 12).
Toch dient beseft te worden dat de input-outputanalyse
gebaseerd is op uiterst beperkende veronderstellingen
(zoals een vaste technologic, afwezigheid van substitutie
enz.). Wel zijn in de afgelopen jaren verschillende pogingen ondernomen deze beperkingen te verzachten (b.v.
door het opnemen van prijseffecten, niet-lineariteiten, factorsubstitutie en sectorproduktrelaties, en door de introductie van geschikte ‘updating’-technieken zoals RASmethoden, entropiemethoden of minimum-informatiemethoden), maar niet in alle opzichten kon de kritiek op deze
beperkingen worden weggenomen. In wezen is de inputoutputmethode een heel inefficiente methode van datagebruik, omdat eigenlijk uit de gegevens over een hele
stroom-mafrvx (de onderlinge leveringen) slechts informatie over een vector wordt gedestilleerd.
Naast inspanningen om de beperkingen van de inputoutputanalyse (enigszins) weg te nemen, werd ook een
6) Een goede toepassing is te vinden in W.F.J. van Lierop, Spatial interaction modelling and residential choice analysis, Gower, Aldershot, 1985.
7) Zie b.v. T. Takayama en G.G. Judge, Spatial and temporal price
and allocation models, North-Holland, Amsterdam, 1971.
8) Zie b.v. W. Weidlich en G. Haag, Concepts and models of a quantitative sociology, Springer, Berlijn, 1983.
9) Zie voor een overzicht onder meer G. Bahrenberg, M.M. Fischer,
en P. Nijkamp, Recent developments in spatial data analysis, Gower,
Aldershot, 1984.
10) Zie voor een internationaal overzicht onder meer B. Issaer, P. Nijkamp, P. Rietvelden F. Snickars(red.), Multiregional economic modeling: practice and prospect, North-Holland, Amsterdam, 1984.
11) Zie onder meer J. Oosterhaven, Interregional input-output models and Dutch regional policy problems, Gower, Aldershot, 1981.
12) Een uitnemend overzicht is te vinden in D.F. Batten, Spatial analysis of interacting economies, Martinus Nijhoff, Dordrecht, 1983.
Â¥
doorbraak bereikt door het uitbreiden van inputoutputmodellen met onder meer vervuilings- en energiesectoren 13), en meer recent met informatiestromen.
Zoals gezegd, input-outputanalyse kwam in toenemende mate in de context van ruimtelijke-interactie-analyse te
staan. Dit betekende dat stroomanalyses (migratie, verkeer en vervoer, pendel, verhuizingen, consumptiegedrag, communicatie enz.) alle vanuit een soortgelijke integratieve invalshoek geanalyseerd konden worden, waarbij
met name het minimum-informatieprincipe de ‘rode draad’
vormde 14). Recent zijn deze noties uit de ruimtelijkeinteractie-analyse ook toegepast op de analyse van dynamische ruimtelijke systemen 15). Hierbij kan dan onder
meer gebruik gemaakt worden van simulatie-experimenten voor lange-termijnontwikkelingen. Tevens wordt in dit
kader de afgelopen jaren gelukkig veel aandacht geschonken aan de gedragsmatige onderbouwing van ruimtelijkeinteractiemodellen (b.v. door een verband te leggen met
Alonso’s algemene ‘bewegingstheorie’). Verder is het van
belang hier te signaleren dat de klasse van macro- en
meso-georienteerde ruimtelijke-interactiemodellen voiledig consistent is met de klasse van micro-georienteerde
discrete-keuzemodellen (in het bijzonder het multinomiale
logit model).
Bij al deze ontwikkelingen op modelgebied kwam een
tekort van het huidige onderzoek schrijnend naar voren,
nl. de veronderstelling dat de benodigde gegevens betrouwbaar genoeg waren om deze modellen zinnig te kunnen schatten. Helaas echter was het meetniveau van vele
variabelen meestal niet kardinaal, maar vaak ordinaal of
nominaal (b.v. als gevolg van enqueteresultaten). Voorbeelden van zulke ‘zachte’ data zijn: de waardering van
bewoners voor de kwaliteit van de woning, de perceptie
van de betrouwbaarheid van het openbaar vervoer, de geschiktheid van bepaalde plaatsen voor de vestiging van
een kerncentrale enz. Zulke ‘zachte’ data laten zich niet
verantwoord met conventionele ‘harde’ econometrische
en statistische technieken behandelen, en daarom is het
verheugend dat een reeks aangepaste technieken voor
‘zachte’ data ontwikkeld en toegepast is, zoals meerdimensionale schalingstechnieken, ordinale regressieanalyse, categorische data-analyse, log-lineaire analyse,
LISREL-modellen, gegeneraliseerde lineaire modellen,
enz. Deze ‘soft econometrics’ richten zich op het ‘meten
van het onmeetbare’: de kunst is dan de beschikbare data
niet zodanig te ‘mishandelen’ dat ze op het Procrustesbed van rigide methoden en technieken passen 16). Integendeel, het doel is juist methoden en technieken te ontwikkelen die verantwoord aansluiten bij de beschikbare
gegevens. In dit kader kan overigens het belang van goede en snelle informatiesystemen ten behoeve van regionaal onderzoek en beleid niet genoeg geaccentueerd worden. Op dit gebied van informatievoorziening met een
klantvriendelijke benadering schiet het bureaucratische
CBS in Nederland echter danig te kort en het is dan ook
geen wonder dat particuliere informatiesysteembedrijven
als paddestoelen uit de grond schieten. De vraag die daarbij nog niet beantwoord is, is waarom het CBS wel overheidssubsidie geniet en andere informatieverzamelende
en -verstrekkende bedrijven niet.
Al met al kan geconstateerd worden dat modelmatig een
grote vooruitgang is geboekt, maar dat de geavanceerdheid van verschillende modellen en technieken in niet onaanzienlijke mate gehinderd wordt door informatie-imprecisie en/of -ontoegankelijkheid.
Regionale ontwikkelings- en
beleidsanalyse
Verschillen in regionale ontwikkeling hebben een belangrijke impuls gegeven aan de interesse in de regionale
economie. In vrijwel alle Westeuropese landen (b.v. Nederland, Engeland, Frankrijk, Italie) hebben deze verschillen aanleiding gegeven tot het entameren van een regionaal beleid. Centraal in de discussie heeft daarbij voortdu-
rend gestaan het oude dilemma tussen ‘efficiency’ en
‘equity’. Het dilemma zelf is eenvoudig in te zien (elke
gemvesteerde gulden levert in een economisch meer ontwikkeld gebied in het algemeen een hoger rendement op
dan in een achtergebleven gebied, maartegelijkertijd worden daardoor de verschillen vergroot), maar de oplossing
daarvan is buitengewoon moeilijk.
Conventionele economische berekeningswijzen (zoals
kosten-batenanalyses of kosten-effectiviteitsanalyses)
gaan vooral uit van het efficiencybeginsel. Hetzelfde geldt
voor allerhande conventionele optimeringsmodellen, zoals lineaire-programmeringsmodellen, getuige ook de vele
toepassingen hiervan op het terrein van investeringsallocatie, landgebruikbeleid, transportvraagstukken enz.
‘Equity’-aspecten konden daarbij ten hoogste worden
meegenomen in de vorm van extra randvoorwaarden op te
leggen aan de uitkomsten van een optimeringsmodel. (In
theorie kan men op deze manier de schaduwprijs van een
‘equity’-randvoorwaarde berekenen.)
De modellen voor regionale-beleidsanalyse hadden te
lijden van velerlei beperkingen, en daarom zijn in het afgelopen decennium vele aanpassingen uitgevoerd, zoals de
introductie van kwalitatieve rangorden voor verschillende
beleidsdoelstellingen, de ontwikkeling van niet-lineaire
(b.v. kwadratische en geometrische) en dynamischeprogrammeringsmodellen, en de toepassing van methoden voor conflictanalyse (b.v. speltheoretische en hierarchische beleidsanalytische methoden).
Het bleek echter buitengewoon moeilijk het ‘equity’principe een volwaardige plaats in de regionale beleidsanalyse te geven. De problemen van achtergebleven (veelal
perifere) gebieden bleken buitengewoon taai: lage groeivoeten, verouderde industriele structuur, en een hoge
werkloosheid. Subsidies werden op grote schaal verstrekt,
niet alleen door regionale en nationale overheden, maar
ook door supranationale instituties zoals de EG. Het effect
van dit beleid is niet altijd groots en meeslepend geweest
17). Een schrijnende illustratie van een grotendeels
mislukt subsidiebeleid voor onderontwikkelde gebieden
wordt gevormd door de Mezzogiorno in Italie. Na een subsidiering van vele honderden miljoenen guldens in de afgelopen decennia is het reele effect nog zeer marginaal
(om over de vele spoorloos verdwenen miljoenen in dit gebied nog maar te zwijgen).
Het dilemma ‘efficiency’ versus ‘equity’ is in de afgelopen jaren eigenlijk alleen nog maar ingewikkelder geworden door het optreden van een derde dimensie, nl. de externe effecten (of maatschappelijke kosten) als gevolg van
stedelijk- en regionaal-economische groei (zich uitend onder meer in milieubederf, congestie, criminaliteit, segregatie enz.). Daar kwam nog bij dat in toenemende mate ook
de stedelijke centra kenmerken van achtergebleven gebieden gingen vertonen (met name in de vorm van een
hoog werkloosheidspercentage), terwijl als gevolg van
suburbanisatie en desurbanisatie tevens een stedelijke
uittocht op gang bleek te komen. Naast perifere gebieden
werden ook stedelijke gebieden in toenemende mate ‘zorgenkinderen’. Vele traditionele steden bleken te lijden aan
negatieve externe effecten.
Toch hoefde naar de mening van velen de grote stad
niet opgegeven te worden, mils de grote stad zich maar toe
zou leggen op het uitbouwen en verstevigen van zijn sterke punten, nl. de agglomeratievoordelen (zowel voor bedrijven als gezinshuishoudingen). Daarom kwam ‘stedelij13) Een goede toepassing is te vinden in F. Muller, Energy and environment in interregional input-output models, Martinus Nijhoff, Dordrecht, 1979.
14) Men zie het standaardwerk van A. Wilson, Entropy in urban and
regional modelling, Pion, Londen, 1970.
15) Zie b.v. P. Nijkamp en J. Pool, Dynamics of generalized spatial
interaction models, Regional Science and Urban Economics, 1987 (te
verschijnen).
16) Een overzicht van de stand van zaken op dit gebied is te vinden
in P. Nijkamp (red.), Measuring the unmeasurable, Martinus Nijhoff,
Dordrecht, 1985.
17) Zie H. Folmer, Regional economic policy, Martinus Nijhoff, Dordrecht, 1986.
ke revitalisering’ in het centrum van de belangstelling te
staan. En inderdaad werden op vele fronten opmerkelijke
successen geboekt (b.v. Pittsburgh, Milaan). Een gericht
stedelijk ontwikkelingsbeleid bleek inderdaad vruchten te
kunnen afwerpen, met name daar waar de overheid wat
minder optrad als directe stuurman en wat meer zorg
besteedde aan het infrastructuurbeleid (de z.g. ‘social
overhead policy’).
Inmiddels blijven de vraagstukken van perifere regie’s
nog steeds zorgen baren. Ook daar worden gelukkig in
toenemende mate nieuwe geluiden vernomen. In plaats
van aan de leiband van de nationale overheid te (open,
wordt steeds meer de noodzaak ingezien tot het voeren
van een regionaal ontwikkelingsbeleid op eigen kracht en
met gebruikmaking van het eigen ontwikkelingspotentieel
(de z.g. ‘indigenous potential’-benadering). Sommige met name intermediaire – gebieden hebben hiermee opmerkelijke successen behaald en het valt niet in te zien
waarom in perifere gebieden zo’n ‘self-reliance’-strategie
ook niet vruchtbaar zou kunnen zijn. Twente vormt in Nederland een aardig voorbeeld van zo’n nieuwe ontwikkelingspolitiek.
In beleidsanalytisch opzicht zijn – in het licht van het
bovenstaande – verschillende nieuwe richtingen te onderkennen. In de eerste plaats blijkt regionale-beleidsanalyse een veld met vele conflicten en dilemma’s te
bestrijken. Traditionele benaderingswijzen die een enkelvoudige doelstelling tot dominante beleidsnorm verheffen
(zoals vele kosten-batenanalyses en programmeringsmodellen doen) zijn daarom minder geschikt. In dit opzicht is
de ontwikkeling van multicriteria-analyses en van multidoelstellingsmethoden voor het regionaal beleid van groot
belang 18). Deze nieuwe benaderingswijzen hebben bij
vele gelegenheden hun nut bewezen (b.v. de beoordeling
van een industrie-eiland in de Noordzee, de afweging van
Markerwaardvarianten, het Structuurschema burgerluchtvaartterreinen, de planning van cultuurtechnische projecten, de locatie van kerncentrales in Nederland enz.). Al
met al is hier dus een rijk arsenaal aan gerichte planningsmethoden voorhanden.
In de tweede plaats dient opgemerkt te worden dat de
Nederlandse economie thans door een fase van herstructurering gaat, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor perifere gebieden. Ruimtelijke dynamiek, veroorzaakt door
technologische veranderingen en demografische verschuivingen, gaan een grote invloed uitoefenen op de verdeling van welvaart over regie’s. In dit kader dient de op-
(vervolg van biz. 675)
ook rekening wordt gehouden met de te betalen pensioenpremies, voor grote groepen werknemers de marginale
wig in 1987 dicht bij de 70% lag.
De conclusie is dat door het buiten beschouwing laten
van de pensioenpremie de gemiddelde en marginale wig
onderschat worden. De onderschatting van de gemiddelde wig loopt op met het inkomen en is circa 4,6%-punten
bij een tweemaal gemiddeld inkomen. Bij de marginale wig
kan de onderschatting echter oplopen tot ruim 7%-punten
bij een tweemaal gemiddeld inkomen.
Slot
In dit artikel is een overzicht gegeven van de belangrijkste resultaten van een onderzoek naar de belasting- en
premiedruk op het looninkomen van werknemers in bedrijven. In vergelijking met 1960 zijn zowel de gemiddelde wig
als de marginale wig fors gegroeid. In 1987 ligt de gemiddelde wig ligt tussen de 40% bij het minimumloon en ruim
50% bij een tweemaal gemiddeld loon. De marginale wig
loopt in dit jaar uiteen van ruim 50% bij het tweemaal gemiddeld loon tot rond 60% bij de overige loongroepen.
680
komst van modellen voor structurele dynamiek gesignaleerd te worden, met name daar waar produktcyclusbenaderingen en stedelijke- c.q. regionale-cyclusbenaderingen op elkaar aansluiten 19). Voor het beleid is
het in dat verband van groot belang welke de incubatiemo
gelijkheden van specifieke steden en regie’s zijn en welke
beleidsmaatregelen een goed complement vormen op zulke incubatieverschijnselen 20J. Ook in dit opzicht blijkt de
regionale economie veelbelovende beleidsanalytische instrumenten te hebben opgeleverd.
Hoe praktisch is de onderzoekspraktijk?
Uit het voorgaande is duidelijk naar voren gekomen dat
kwantitatieve benaderingswijzen de boventoon hebben
gevoerd in de ontwikkeling van de regionale economie.
Het vak krijgt daardoor wel eens het verwijt van abstractie
en gebrek aan relevantie. Inderdaad heeft in sommige gevalleneen Tart pour I’art’-mentaliteit geheerst, maardaarin onderscheidt de regionale economie zich niet van andere takken van de economie. In vergelijking met de wiskundige economie getuigt de regionale economie in elk geval
van een grote mate van realiteitsgehalte.
Nederland heeft op het gebied van de regionale economie een zeker onderzoekpotentieel opgebouwd. De aanwezigheid van dit potentieel (en het gebruik daarvan in de
onderzoeksbeleidspraktijk!) betekent in elk geval dat het
praktische gehalte van het verrichte regionaal-economische onderzoek niet bij voorbaat omstreden is. Een blik
op de toepassingsvelden van de regionale economie leert
ons al snel dat met de huidige regionaal-economische erfenis een mooie toekomst te bouwen valt.
Peter Nijkamp
18) Zie b.v. P. Rietveld, Multiple objective decision methods and regional planning, North-Holland, Amsterdam, 1980; H. Voogd, Multicriteria evaluation in urban and regional planning, Pion, Londen, 1983; W.
Hafkamp, Economic-environmental modelling in a national-regional
system, North-Holland, Amsterdam, 1984.
19) Zie b.v. L. van der Berg, L. Burns en L.H. Klaassen (red.), Spatial
cycles, Gower, Aldershot, 1987.
20) Zie b.v. E.J. Davelaar en P. Nijkamp, De incubatie-hypothese:
stedelijk reveil door middel van innovatie?, Maandschrift Economie,
1987 (te verschijnen).
De vergroting van de wig moet vooral worden toegeschreven aan de stijging van de druk van sociale premies
werkgevers en werknemers. De belastingdruk heeft in wezen een ondergeschikte rol gespeeld. De topschijven van
het belastingstelsel (de 60% en 70%-schijven) zijn voor
het overgrote deel van de werknemers in de marktsector
slechts van beperkt belang.
Sinds 1983/1984 heeft een aanzienlijke dating van de
marginale wig plaatsgevonden voor inkomens onder de
premiegrenzen van de sociale verzekering. Deze daling
neemt niet weg dat voor zeer grote groepen werknemers
de marginale wig thans nog altijd circa 60% bedraagt: f. 1
netto loon extra kost de werkgever nu derhalve circa
f. 2,50 tegenover in 1960, met een marginale wig van rond
de 35%, f. 1,50. Indien ook met de pensioenpremies werkgevers en werknemers rekening gehouden wordt (en een
marginale wig resulteert van 65 a 70%) kost een extra beloning van de werknemer met met f. 1 netto de werkgever
ongeveer het drievoudige aan totale loonkosten. Dergelijke grote verschillen tussen loonkosten(stijging) en netto
loon(stijging) kunnen langs diverse wegen het functioneren van de economie negatief be’mvloeden.
Fred Krapels
Ab van Ravenstein