Ga direct naar de content

Een vraagbeleid inzake wetenschappelijk onderzoek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 15 1985

Bij de analyse van Hazeu van het huidige
beleid willen wij de volgende kanttekeningen plaatsen; daarbij wordt niet exact de
chronologic van Hazeu gevolgd:

ders opstellen van een onderzoekprogramma, de onderzoekinstellingen domineren is
in ieder geval voor het systeem van de
lOP’s een sterk overtrokken opmerking.
Hetzelfde kan worden gezegd van het onderzoek dat plaatsvindt resp. zal vinden in
het kader van PEO (Projectbureau Energie
Onderzoek) en SPIN (Stimulerings ‘Projectteam Informatica).
Verder kan worden gewezen op de aangekondigde versterking van het zogenaamde Transferpuntensysteem. Die versterking vindt juist plaats tegen de achtergrond
van de wenselijkheid van een betere profilering, vooral door het midden- en kleinbedrijf, van hun onderzoekbehoeften.
Voorts is in dit verband de werkwijze van
de Stichting voor de Technische Wetenschappen vermeldenswaard. Dit is een
tweede-geldstroomorganisatie die praktische bruikbaarheid c.q. behoefte- en
vraaggerichtheid naast wetenschappelijke
kwaliteit als belangrijk criterium hanteert
bij het toewijzen van gelden aan
onderzoekprojecten bij universiteiten en
hogescholen.
Ten slotte is de organisatie van de onderzoekvraag eveneens een belangrijk element
van het zogenaamde aandachtsgebiedenbeleid waarin technologic en technologisch
onderzoek belangrijke facetten zijn. De
ontmoetingen van vragers, aanbieders en
overheid in dit kader zullen plaatsvinden in
informele netwerken, die eerst en vooral
worden opgezet om de inbreng van de vragers te concretiseren, van de bedrijven
derhalve.

Vraagzijde

Aanbodzijde

Als het gaat om een schets van het ,,renovatiebeleid” van de overheid dan dient
al direct te worden vastgesteld dat dit beleid bepaald niet – zoals Hazeu suggereert
— outereenproducenten-c.q. aanbodbeleid is. In het kader van het wetenschapsen technologiebeleid kan recent zelfs een
belangrijke accentuering van vraagondersteuning worden geconstateerd. Dat geldt
in het bijzonder voor het beleid gericht op
de uitvoering en toepassing van technologisch onderzoek in en ten behoeve van het
bedrijfsleven. Het gaat dan om instrumenten die zowel gericht zijn op financiering
van de onderzoekvraag als meer op de organisatie, op de profilering, daarvan. Er
zijn in enkele regelingen immers elementen
ingebouwd, zoals in de Innovatie Stimulerings Regeling (Instir), die mede beogen
een georganiseerde vraag naar onderzoek
uit te lokken. De Instir stelt namelijk niet
alleen speur- en ontwikkelingswerk subsidiabel dat in eigen bedrijf plaatsvindt,
maar ook het werk dat door bedrijven al of
niet-collectief wordt uitbesteed aan derden.
Een zich nog volop in ontwikkeling bevindend, veelbelovend instrument dat zich
zelfs expliciet richt op de organisatie en kanalisering van de onderzoekvraag betreft
de zogenoemde Innovatiegerichte Onderzoekprogramma’s (lOP’s). De in het kader
van deze programma’s verantwoordelijke
commissies bestaan behalve uit vertegenwoordigers van de onderzoekwereld nadrukkelijk ook uit een delegatie van de
groep (potentiele) gebruikers van de onderzoekresultaten. Hazeu’s opmerking dat,
bij het gezamenlijk door vragers en aanbie-

Bezien wij dan vervolgens de door Hazeu dominant verklaarde aanbodzijde van
de markt voor wetenschappelijk onderzoek, dan constateren we dat het beleid van
de overheid inderdaad ook belangrijke
aanbodelementen in zich draagt. Deze elementen staan evenwel opnieuw niet los van
de beleidszorg voor de ontwikkeling van de
vraag naar wetenschappelijk onderzoek.
Een aansprekend voorbeeld hiervan is het
beleidsonderdeel dat erop is gericht de interne organisatie van de onderzoekinstellingen te verbeteren. De doelstellingen van
dit beleid zijn samen te vatten met de sleutelwoorden decentralisatie, vormgeving
van eigen verantwoordelijkheid van de instituten en het losser maken van de (finan-

Ingezonden

Een vraagbeleid inzake
wetenschappelijk onderzoek
IR. A. DE LIEFDE – DRS. C.L. WORMS*

Inleiding
In zijn artikel van 6 februari jl. in dit
blad betoogt de heer Hazeu dat vraag en
aanbod van wetenschappelijk onderzoek
beter op elkaar moeten worden afgestemd
1). Met name spitst zijn stalling zich toe op
de constatering dat de vraagzijde van wetenschappelijk onderzoek niet goed georganiseerd is, dat (mede daardoor) de markt
voor dit onderzoek onvoldoende doorzichtig is en de kennistransfer niet optimaal
verloopt en dat aan de vraagzijde de benodigde financiele middelen veelal ontbreken. Wij zijn het in hoofdlijnen eens met
de in het artikel gegeven analyse. Naar onze mening is de analyse van de auteur echter niet geheel bevredigend als het gaat om
het beleidsmatig bevorderen van de profilering en de institutionalisering van de
vraag. Er gebeurt op dat front beleidsmatig aanzienlijk meer dan Hazeu suggereert.
Bovendien zijn de beleidsaanbevelingen
die Hazeu poneert naar onze mening niet in
staat de gesignaleerde problemen op te lossen. De belangrijkste reden hiervan is dat
zijn beleidsaanbevelingen niet op adequate
wijze rekening houden met de typische
eigenschappen van het produkt waar het
hier om gaat: wetenschappelijk onderzoek.
Alvorens meer en detail in te gaan op het
gevoerde beleid en de voorstellen van
Hazeu ter zake, eerst echter enkele algemene opmerkingen bij zijn betoog. Waar de
titel van zijn bijdrage duidt op het wetenschappelijk onderzoek, heeft zijn verhandeling toch met name betrekking op een
van de grootste deelgebieden daarbinnen:
het technologisch onderzoek. Dit nu is verwarrend. De vraag- en aanbodconfiguratie
van niet-technologisch wetenschappelijk
onderzoek (b.v. in de sociale en menswetenschappelijke sfeer) wijkt sterk af van
die van technologisch wetenschappelijk
onderzoek. De aanbieders van niet-technologisch wetenschappelijk onderzoek werken vanuit een geheel andere invalshoek en
zijn in vele gevallen op een minder directe
wijze aan het marktmechanisme onderhevig dan de aanbieders van technologisch
wetenschappelijk onderzoek. De vragers
naar niet-technologisch wetenschappelijk
zijn veelal buiten de marktsector te lokaliseren. De onevenwichtigheden op de markten voor beide soorten onderzoek zijn, in
samenhang hiermee, van een geheel andere
aard en omvang en vereisen een andere be506

leidsreactie. Een integrale behandeling in
het kader van een artikel over de organisatie van de onderzoekvraag schept op dit
punt bepaald geen duidelijkheid. Wij vragen ons daarbij zelfs af of het onderscheid
dat wij hierboven tussen twee deelmarkten
maken niet al een analyse op een te hoog
aggregatieniveau inhoudt.
Het huidige beleid van de overheid 2)

* De auteurs zijn beide werkzaam bij de Directie
Algemeen Technologiebeleid van het Ministerie

van Economische Zaken. Dit artikel geeft hun
persoonlijkemening weer. Zij zijndrs. L. Knegt,

tot voor kort plv. directeur van genoemde Directie, erkentelijk voor zijn stimulerende opmerkingen bij een eerdere versie van deze reactie.
1) C.A. Hazeu, Een vraagbeleid inzake wetenschappelijk onderzoek, ESB, 6 februari 1985.
2) Het beleid dat hier wordt gepresenteerd is
overheidsbeleid, de voorbeelden zijn vooral afkomstig van het Ministerie van Economische Zaken. De stand van zaken m.b.t. het technologiebeleid wordt, recenter dan in het door Hazeu genoemde rapport van de Werkgroep Technologiebeleid, beschreven in het Beleidsoverzicht
Technologie 1984-1985, Tweede Kamer,
1984-1985, 18608, nrs. 1-2; en het Wetenschapsbudget 1985, Tweede Kamer, zitting 1984-1985,
18613, nrs. 1-2.

dele) band met de overheid; dit alles met
het oog op een grotere gebruikersgerichtheid, een grotere efficiency in de onderzoekuitvoering en, daarmee, een betere
kostenbeheersing.
Bij TNO heeft deze beleidsherorientatie
vorm gekregen in een nieuw Ontwerp van
Wet dat nu bij de Tweede Kamer in behandeling is. Bij de andere grote technologische instituten wordt getracht een vergelijkbare opzet door te voeren. Het voert te
ver in dit korte bestek en detail in te gaan
op de finesses van dit z.g. ,,TNO-model”.
Ook de voorgenomen reorganisatie van de
Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk
Onderzoek en enige aspecten van de nieuwe Wet op het wetenschappelijk onderwijs, met name waar het gaat om z.g. facultaire onderzoeksinstituten, kunnen in
dit licht worden bezien.
Een belangrijke keuze in de vormgeving
van dit beleid jegens onderzoekinstellingen
als TNO is de overgang van input- naar
outputfinanciering. Deze overgang kan ten
dele worden gezien als een verschuiving
van aanbod- naar vraagfinanciering. Wij
begrijpen dan ook niet dat Hazeu het op
deze wijze herformuleren van het beleid jegens o.a. TNO op kan vatten als een versterking van louter de aanbodkant.
Gezien de aard van het wetenschappelijk
onderzoek is overigens output- c.q. vraagfinanciering in strikte zin niet altijd mogelijk. In dit verband wordt daarmee bedoeld
dat de overheidsfinanciering van onderzoek wordt gegeven op basis van vooraf
door de overheid met de onderzoekinstellingen overeen te komen voorwaarden met
betrekking tot aard en inhoud van te leveren onderzoeksinspanningen.
De aard van deze afspraken varieert van
globaal, bij onderzoek van fundamentele
aard, tot gedetailleerd, bij ontwikkelingswerk. Vanzelfsprekend is daarbij het fundamentele onderzoek qualitate qua het
minst direct te herleiden op de uiteindelijke
praktische behoefte en op het uiteindelijke
gebruik van dit onderzoek. Dit komt het
duidelijkst tot uiting bij het TNO-financieringsmodel. Met enige goede wil-Kunnen de
pogingen om aan het voorwaardelijk gefinancierd onderzoek bij universiteiten eisen
te stellen, betreffende kwaliteit en maatschappelijke relevantie, eveneens in het
licht worden bezien van de verschuiving in
de accenten die vanuit het beleid op respectievelijk het aanbod en de vraag naar onderzoek worden gelegd.
Ten slotte dit: de overgang van het
systeem van input- naar dat van outputfinanciering wat betreft het werk van onderzoekinstellingen kan, opnieuw met enige
goede wil, worden gezien als een systeemverandering waar een de-institutionaliserende invloed vanuit zou kunnen gaan op
de aanbodzijde van de markt vpor onderzoek. Immers, deze verandering in het financieringsysteem met deels als gevolg een
grotere neiging bij de onderzoekinstellingen tot het honoreren van behoeftenspecifieke elementen in het onderzoek, plaatst
deze instellingen ook in een andere verhouding tot elkaar. Deze andere verhouding
kan betekenen dat starre aanbodstructuren
op de markt voor onderzoek worden doorbroken. De vraag die dan vervolgens rijst is
hoe ver een door het beleid bevorderde en
door Hazeu gewenste institutionalisering
van de vraag moet gaan indien tevens spraESB 22-5-1985

ke is van een, eveneens door het beleid
be’invloedde, de-institutionalisering van
het aanbod.
Samenvattend kan o.i. dus worden gesteld dat het huidige beleid zich zowel richt

genoemde Instir. De Instir 5) is echter nog
flexibeler. Niet alleen kan de doelgroep
van dit instrument – het bedrijfsleven vrijelijk kiezen tussen onderzoeksinstellingen waaraan een research- en/of ontwik-

op de onderzoekinstellingen door deze te

kelingsopdracht wordt verleend, men kan

stimuleren zich meer op de buitenwereld te
richten, als op de toekomstige gebruikers
door hen meer mogelijkheden te bieden om
van de diensten van de onderzoeksinstellingen gebruik te maken.

ook opteren voor het zelf uitvoeren van

De beleidsaanbevelingen van Hazeu

ontwikkelingswerk.
Wat betreft de functie die het subsidiebonnen systeem zou kunnen vervullen in
het meer lange-termijnonderzoek moet
worden gewezen op de ervaringen die inmiddels zijn opgebouwd met z.g. pre-competitief collectief onderzoek. Deze ervaringen zijn niet in alle gevallen gunstig. Ook

Tegen de achtergrond van bovengeschetst bestaand beleid hebben wij met belangstelling doch tevens met lichte verbazing kennis genomen van de beleidsaanbevelingen van Hazeu. Deze geven een stand
van gedachtenvorming aan die — zie de

niet als de overheid dit soort onderzoek extra subsidieert hetgeen bij voorbeeld het
geval is met de z.g. Stimuleringsregeling

TNO. Hoewel deze regeling nog moet worden geevalueerd, is wel duidelijk dat om in
deze succes te hebben een min of meer

kanttekeningen die wij hierboven bij het

vaste relatie tussen een onderzoeksinsti-

bestaande beleid maakten – reeds enige
tijd is achterhaald. We laten Hazeu’s beleidsaanbevelingen de revue passeren.

tuut en een collectief is vereist. Vrij be-

Researchconsultatiebureaus
Als eerste de aanbeveling om naar het
voorbeeld van de landbouwsector per aandachtsgebied of sector van bedrijvigheid

steedbare subsidiebonnen zulleh als zodanig de ontwikkeling van dergelijke vaste
relaties tussen vraag en aanbod niet bevorderen. Het eerder in dit artikel geschetste
lOP-model lijkt daarentegen in het algemeen beter geschikt voor de stimulering
van onderzoek, waarvan een optimale, op
behoeften gerichte uitvoering tot een nau-

een netwerk van researchconsultatiebu-

we samenspraak tussen vragers en aanbie-

reaus op te richten. Het voorbeeld van de
landbouw is reeds vele malen in binnen- en
buitenland aanleiding geweest om te bezien
of elementen daarvan geheel of gedeeltelijk in andere sectoren kunnen worden toegepast 3).
De conclusie van de studies was steeds
dat dit in het algemeen niet mogelijk is vanwege de volstrekt andere concurrentieverhoudingen die gelden in de landbouw. Een
aanbeveling voor een model dat zal werken
bij alle sectoren is aldus niet te geven. Bovendien zouden deze consultatiebureaus in
de voorgestelde vorm juist leiden tot aanbodsubsidiering van een dienst waaraan
niet altijd behoefte bestaat. Terecht is de
overheid terughoudend bij het verstrekken
van subsidies in deze richting en m6et de
overheid dat ook zijn volgens Hazeu’s

ders noopt. Het is een instrument zoals Ha-

stellingname.
Voor een aantal branches zijn er overigens wel instellingen die sommige functies
van de consultatiebureaus vervullen, te
noemen zijn de centra voor micro-elektronica, het centrum Hout en TNO. In dit verband is tevens het instituut van RND medewerkers 4) bij de transferpunten aan de
universiteiten te noemen.

zeu voor ogen heeft: een ,,lichtvoetigeconstructie”.

Adviescolleges
Het lijkt Hazeu een goede zaak als de
overheid verder gaat met het stimuleren
van ,,plannings- en programmeringsorga-

nen die kunnen functioneren als richtinggevende instituties op een bepaald aan-

dachtsgebied”. Dit nu, lijkt ons een uitgesproken slecht idee. Wij kunnen ons niet
voorstellen dat de samenleving, en in het
bijzonder het bedrijfsleven, behoefte heeft
aan nog meer vrijblijvende adviescolleges.
De reeds enige malen genoemde lOP-formule spreekt ons, opnieuw, meer aan: een
programmacommissie, waarin de vraagzijde zowel als de aanbodzijde expliciet
zijn vertegenwoordigd, krijgt tot taak een
soms aanzienlijk onderzoeksbudget te beheren op een wel omschreven, beperkt
technologisch gebied. Deze formule blijkt

operationeel eh heeft dan ook in de sfeer
van het biotechnologisch onderzoek al tot
aansprekende successen geleid.
Tegen deze lOP-formule kan overigens
worden ingebracht dat aldus een fragmen-

Subsidiebonnen
Het idee van subsidiebonnen bevat op
het eerste gezicht aantrekkelijke elementen, hoewel het mechanisme van de verdeling van bonnen geforceerd aandoet en uiteraard niet kan voorzien in dieperliggende
fricties op de markt voor onderzoek.

Voorts is het bonnensysteem niet geheel
sluitend als instrument om potentiele onderzoekvraag om te doen zetten in ef fectieve vraag. De bonnen zullen in Hazeu’s
systeem ook worden verspreid onder bedrijven die niet tot de groep potentiele vragers naar onderzoek behoren.
Voor zover het korte-termijnonderzoek
betreft wordt de functie van subsidiebon
overigens al vervuld door de reeds eerder

tarische bedekking van het gehele potentiele onderzoekveld ontstaat. Dat moge juist
zijn, maar daar staat een hoge deskundigheid en betrokkenheid van de deelnemers
tegenover. Bovendien zullen bij een zorg-

vuldige keuze van de onderwerpen juist de

3) Zie bij voorbeeld enige achtergrondstudies
bij het Project Technologiebeleid, i.h.b. de ken-

nisinfrastructuur van de loongereedschapsmakerij vergeleken met die van de land- en tuinbouw.
4) Rijksnijverheidsdienst.
5) C.L. Worms, Overheid mikt met INSTIR als

onderdeel van innovatiebeleid op versterking
marktsector, HetfmancieeleDagblad, 22 februari 1985.

507

voor de toekomstige economische ontwikkeling cruciale gebieden worden geselecteerd en vervolgens gestimuleerd.
Het komt ons voor dat pleidooien om dit
beleid met kracht verder uit te bouwen en
te ontwikkelen nu belangrijker zijn dan het

herhalen van reeds eerder verworpen noties.
Ton de Liefde
Cor Worms

Naschrifl

In de rubriek Fisconomie heb ik de problematiek uiteengezet dat een potentiele
vraag naar onderzoek om een aantal redenen niet altijd neerslaat in een effectieve

vraag. Ik heb deze problematiek op een
hoog aggregatieniveau behandeld; het ging
mij om het totale onderzoekcomplex en
niet specifiek om het technologische onderzoek. In dat kader heb ik geen volledig
beeld nagestreefd van de bestaande instituties en beleidsinstrumenten in de verschil-

lende componenten van het onderzoekcomplex. In de reactie van De Liefde en
Worms wordt met name een aantal recente
beleidsontwikkelingen geschetst met betrekking tot het technologische deel van

wetenschappelijk onderzoek. Op dat punt
zie ik hun reactie vooral als een nuttige
aanvulling.
De strekking van mijn artikel betrof de
wenselijkheid van een betere institutionali-

sering van de vraag naar onderzoek, met
name daar waar dat niet ,,vanzelf” gebeurt. Een gebrekkige institutionalisering
van de vraagzijde leidt ertoe dat de priori-

teitenstelling in het onderzoek of gedomineerd dreigt te worden door uitvoerende
onderzoekorganisaties – de aanbodzijde
– of door ambtelijk ,,Den Haag”. Mijns
inziens is een besluitvormingsmodel te prefereren waarin ook de vraagzijde in een of

andere vorm een rol speelt. Ik herhaal hier
kort de drie factoren die m.i. verklaren
waarom een effectieve vraag naar onderzoek soms niet tot stand komt:
1. een deel van het onderzoek leidt tot

het bepalen van onderzoekthema’s,
maar die dat niet kunnen ondersteunen
door met een geldbuidel te rammelen.
Als voorbeelden heb ik o.a. patientenverenigingen en milieugroeperingen genoemd;
3. nog een stapje verder van huis zijn we
als de potentiele belanghebbenden bij
een bepaald onderzoek niet eens geor-

aanbod naar vraag tot stand wordt gebracht. Bij de invoering van de voorwaardelijke financiering was inderdaad een van
de overwegingen om het universitaire onderzoek meer responsief te maken voor
maatschappelijke vraagstellingen, maar in
de uitvoering van het systeem komt dat
geenszins tot zijn recht. De organisatie van
het toetsingsproces van de voorwaardelij-

ganiseerd zijn. In het bedrijfsleven

teitstoets door merendeels disciplinaire
gremia (ressorterend onder ZWO en de
KNAW) en het Ministerie van O & W
schijnt zich hierbij te hebben neergelegd.
Dat de voorwaardelijke financiering niet is
uitgepakt als vorm van een vraagbeleid,
neemt overigens niet weg dat het nieuwe
financieringssysteem een nuttige rol kan
vervullen bij het expliciteren en programmeren van het universitaire onderzoek.
Wat mijn aanbeveling met betrekking
tot het opzetten van researchconsultatie-

komt het voor dat in bepaalde bedrijfstakken een dusdanige markt- en concurrentiestructuur bestaat dat onderzoek waar de hele bedrijfstak bij gebaat
is (collectief onderzoek) niet tot stand
komt omdat er geen overkoepelende
branche-organisaties e.d. zijn die zulk
onderzoek van de grond tillen. Buiten
het bedrijfsleven laat de vraag zich
moeilijk organiseren als de potentiele
belanghebbenden een wisselend bestand vormen.

Tot zover de hoofdlijn van mijn betoog.
Ik onderschrijf de opmerking van De Lief-

de en Worms dat bij een desaggregatie
naar technologisch en niet-technologisch
wetenschappelijk onderzoek een verschil-

lende aanpak moet worden gekozen. Vandaar dat ik in mijn betoog consequent onderscheid heb gemaakt tussen onderzoek
waarin het bedrijfsleven ge’interesseerd is
en onderzoek dat niet in die sfeer ligt. De
reactie van De Liefde en Worms heeft
vooral betrekking op de eerste categorie.
In dat kader zijn de recent door het Ministerie van Economische Zaken ingevoerde

regelingen, de Instir en de lOP’s belangrijke nieuwe instrumenten, die mogelijk inderdaad ongeveer dezelfde werking kunnen hebben als het door mij gesuggereerde
subsidiebonnensysteem. Een kanttekening
is hierbij op zijn plaats. De ervaring zal
nog moeten uitwijzen of en in hoeverre met
de Instir en de lOP’s onderzoek wordt gegenereerd dat anders niet tot stand zou zijn
gekomen — het centrale probleem dat ik in

mijn artikel signaleerde. Hier doet zich
trouwens een interessante parallel voor
met een ander beleidsinstrument van EZ:

ke financiering is uitgemond in een kwali-

bureaus betreft ben ik het eens met De

Liefde en Worms dat er niet een model is
dat voor alle sectoren kan werken. Een perfecte kopie van de landbouwsector zal in

andere sectoren, met andere concurrentieverhoudingen, niet kunnen worden verwe-

zenlijkt. Maar wel kan bezien worden of er
bruikbare elementen zijn die overplantbaar zijn naar andere sectoren. Dat zulks
inderdaad denkbaar is wordt nog eens bevestigd door de genoemde voorbeelden van
De Liefde en Worms met betrekking tot de
centra voor micro-elektronica enz. De
strekking van mijn aanbeveling was om

vooral verder te gaan op deze weg.
Dat het georganiseerde bedrijfsleven
geen behoefte heeft aan plannings- en programmeringsorganen – ik had het overigens niet over adviescolleges – op aandachtgebieden voor onderzoek laat zich
begrijpen. Maar er is meer onder de zon
dan het bedrijfsleven, en, zoals ik al zei,
het gaat om meer dan alleen het technologiebeleid. Met name op aandachtsgebieden
waar de vraag (nog) niet georganiseerd is
kunnen overlegraden een nuttig gespreksforum vormen, waarin de onderzoekvra-

gen gei’nventariseerd worden die in het veld
leven. Daarbij is van belang dat deze organen ook openstaan voor organisaties die
geen gevestigde positie hebben in onderzoeksland. Als voorbeeld kan de Nationale
Raad voor Landbouwkundig Onderzoek

sultaten waarop de financier/producent van het onderzoek exclusieve aanspraken kan doen gelden, en deze vervolgens te gelde kan maken. De onderzoekresultaten zijn dan niet of onvolle-

de WIR.
De organisatorische en financiele herstructurering van TNO heb ik behandeld
als aanbodbeleid omdat aan die zijde de
beleidsprocessen aangrijpen. De accentverlegging van input- naar outputfinanciering is een goede zaak, die in ieder geval
positief kan inwerken op de interne efficiency. Ook heeft TNO een impuls gekre-

dig toeeigenbaar. Het onderzoek heeft

gen om zich meer op de marktvraag te rich-

de karaktertrekken van een collectief
goed. Omdat zonder overheidsfinancie-

ten. Maar het probleem blijft bestaan dat

Hoewel ik een belangrijk deel van de op-

een deel van die vraagzijde niet (effectief)

merkingen van De Liefde en Worms kan

georganiseerd is en/of geen middelen ter
beschikking heeft. Dit probleem gaat ook
nog een rol spelen bij de door de overheid
gewenste herorientatie van de vijf grote
technologische instituten a la het TNOmodel. Als de overheid deze instituten nl.
al te drastisch ,,de markt op wil sturen” zal
binnen enkele jaren blijken dat ze ze daarmee de das omdoet. Ook hier zal dus een
aanvullend vraagbeleid noodzakelijk zijn.
Wat de voorwaardelijke financiering
van het universitaire onderzoek betreft kan
ik, zelfs met enige goede wil, de opmerking
van De Liefde en Worms niet onderschrij-

onderschrijven, blijf ik toch het gevoel
houden dat de strekking van hun betoog er
vooral op neerkomt sterk(er) te maken wat
al sterk is, terwijl mijn betoog zich juist
richtte op het versterken van datgene wat
nog geen middelen en spreekbuizen ter beschikking heeft.

openbare kennis en niet tot een type re-

ring dergelijk onderzoek niet of in on-

voldoende mate tot stand wordt gebracht, ligt hier een motief voor overheidssubsidiering. De overheid, als behartiger van het algemeen belang, vervult hier de vragersrol;
2. potentiele vragers hebben niet de be-

schikking over voldoende financiele
middelen. In het bedrijfsleven doen om
deze reden vooral kleine en middelgrote
ondernemingen weinig aan onderzoek.
Ook buiten het bedrijfsleven zijn er tal
van groeperingen en organisaties die
wel een zegje zouden willen hebben in
508

ven dat hier een accentverschuiving van

genoemd worden waarin sinds een aantal

jaren een zetel wordt ingenomen door de
actiegroep ,,Lekker dier”.
Conclusie

C.A. Hazeu

Auteurs