Ga direct naar de content

De post-industriele samenleving

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 1 1985

De post-industriele samenleving
DR. A. DARSONO
Inleiding
In de jaren zestig anticipeerden futurologen als Bell en
Touraine op de komst van de post-industriele maatschappij,
een maatschappij waarin de overgrote meerderheid van de
beroepsbevolking niet meer in de industrie werkzaam zal zijn
1). Vooral Bell verwachtte dat die komende samenleving een
heel mooie samenleving zou zijn. Bind jaren zeventig deed de
economische crisis haar intrede, die net samenleven minder
mooi maakte. Daardoor meenden velen dat daarom ook de
post-industriele samenleving wel niet zal komen. Een vergissing, omdat de huidige economische crisis kan worden gezien
als voorbode van de komst van de post-industriele samenleving. Die komst trekt zich overigens heel weinig aan van de
regressieve reactie van degenen die een aarzelend toekomstgericht denken weer haastig verruilen voor een achterhaald
traditioneel denken. Regressie, weten de psychologen, is een
veelvuldige reactie van mensen op een crisissituatie.
Omdat wij ons niet tot een dergelijke regressie willen laten
verleiden, zullen wij blijven vasthouden aan de komst van de
post-industriele samenleving. De tekenen zijn, dunkt ons,
onmiskenbaar. Niet alleen de industriele, maar ook de
dienstverlenende sector is bezig in een steeds sneller tempo
arbeidsplaatsen af te stolen. Er zijn er die menen dat dit
slechts een voorbijgaand verschijnsel is, waarbij zij wijzen
op de huidige stagnatie in deze uitstoot door net optreden
van economische groei in de beide sectoren. Die uitstoot is
echter niet het gevolg van economische conjunctuur, maar
van technologische innovatie. Veel van de arbeidsplaatsen
waarop nu nog mensen zitten, zullen straks door robots worden bezel. Die herbezetling is de reden van de uitsloot. Fabrieken, kantoren, vervoer- en groolwinkelbedrijf kunnen
het straks af met een minimale menselijke bezelling. Naluurlijk kunnen wij de technologische ontwikkelingen negeren en
zelfs tegenhouden; dan wordt onze samenleving inderdaad
geen post-industriele samenleving, maar een derde-wereldsamenleving.
Toekomstsimulatie
Lalen wij daarom eens een posl-induslriele samenleving simuleren, waarin hel groolsle deel van de beroepsbevolking is
verdwenen uit de fabrieken en de kantoren, en een paar van
de maatschappelijke gevolgen daarvan onder ogen zien.
Gesteld dat wij voor de produktie van een gegeven hoeveelheid produkt lhans een bepaald aanlal mensuren nodig hebben en dal wij door lechnologische innovalie, zeg robolisalie, hel aanlal benodigde mensuren voor die hoeveelheid produkl lot op 10% kunnen terugbrengen. Zo er geen arbeidslijdverkorling en herverdeling van werk plaatsvindt,
loopl daardoor ook hel aantal werknemers terug tol 10%
van de huidige beroepsbevolking. Deze terugloop is niet
meer te compenseren door stijging van hel nationale produkl, dus economische groei, omdal wij in dal geval alleen de
robols op een hoger loerenlal behoeven le zellen. Anders gezegd, een geroboliseerd bedrijf is geheel of vrijwel geheel inelastisch geworden len opzichle van de hoeveelheid
produklie.
Bezien wij nu een bepaald maatschappelijk gevolg van deze post-industriele produktiewijze, en wel een cullureel gevolg. Hel blijkl dal niel de aclieve mensen harder moelen
werken om in hel onderhoud van hel groeiend aanlal inaclieven le moelen voorzien – zoals veelvuldig wordt aangenomen 2) – maar dat de robols op hogere loeren moelen draaien. Hel gevaar van de onjuiste opvatting is dal de actieve
444

mensen daaraan een grond kunnen ontlenen voor bepaalde
voorrechten. Zo’n voorrecht kan zijn hel alleenrechl op
koopkracht voor de actieven. Natuurlijk, er kan een verzorgingsslaat blijven bestaan waarin via belastingen en premies
een deel van de koopkrachl van de aclieven wordt overgedragen aan de niet-actieven. Maar de niet-aclieven moeten zich
wel bewust blijven van die overdracht en van de ,,offers” die
de actieven voor hen brengen. Zeker behoorl hel in een rechlvaardige verzorgingsslaat ook zo te zijn dat de actieven allijd
meer, zelfs duidelijk meer, koopkracht hebben dan de nielactieven. Wij zullen deze slelling van de aclieven hel induslrieel principe noemen. Dil is geen economisch, maar een
elhisch principe.
Kanl heefl aan dergelijke elhische principes, door hem calegorische imperalieven genoemd, de eis gesleld dal zij allijd
en overal geldig kunnen zijn 3). Een imperalief die dal niel is,
is hooguil een elhisch principe van de iweede orde, een afgeleide, of hypolhelische imperatief. Voor historici en sociologen zal het niel moeilijk zijn hel induslrieel principe als een,
hooguit, hypothelische imperalief aan le merken. Dal wil
zeggen, het principe is geldig in een bepaalde samenleving, in
een bepaald historisch tijdperk, zoals de industriele samenleving. In een posl-induslriele samenleving is hel principe niel
meer geldig, zo min als in een induslriele samenleving hel
monarchale principe geldig is, dal zegl dal een monarch zich
de eigendommen van zijn onderdanen mag loeeigenen omdal hij door goddelijke uitspraak daartoe is gerechligd. Hel
induslrieel principe verliesl in de posl-induslriele samenleving zijn geldigheid, niel omdal wij dal principe dan op elhische gronden afwijzen, maar omdal dal principe, indien lol
gelding gebrachl, de economic van die samenleving in hel ongerede zal brengen en daarmee hel bestaan van die samenleving zelf. Het principe werkl, om mel de sociologen le spreken, maalschappelijk disfunctioneel.
Economic van de overvloed
In de tweede helft van de jaren vijflig schreef Galbrailh
zijn beroemde boek Affluent society 4). Daarin dringl hij bij
herhaling aan op een nieuwe manier van economisch denken.
Terechl, wanl nog sleeds baseren de economen hun Iheorieen
op de schaarsle aan produklen. Dal belekent, dat waar geen
schaarsle is, zoals in de Iropen aan zonneschijn, er geen economic, en ook geen economische kennis, behoefl le zijn. Hel
schaarsledenken lijkl bij economen echler onuilvoerbaar.
Economische problemen worden gei’nlerpreleerd in lermen
van schaarsle. Zo verlellen velen van hen ons dat wij aan hel
verarmen zijn, dal er een schaarsle is aan goederen en
dienslen. En dat terwijl machines en apparalen slaan le verroeslen en een groot deel van de beroepsbevolking werkloos
is. Slilslaande machines en werkloze werkkrachten zijn geen
lekenen van schaarsle, maar van overvloed. In de poslindustriele samenleving zal die overvloed nog toenemen en,
als ons economisch denken en ons sociaal-economisch stelsel
niet veranderen, zullen steeds meer machines, apparaten, aulomalen en robols slilstaan, en zal volgens onze simulatie
90% van de beroepsbevolking werkloos rondlopen.

1) D. Bell, De komst van de post-industriele samenleving, Deventer,
Kluwer, 1974. A. Touraine, Post-industriele maatschappij, Baarn,
1975.
2) Zie het WRR-rapport Maken wij er werk van?, nr. 13, 1977.

3) I. Kant, Metaphysik der Sitten.
4) J.K. Galbraith, Economic van de overvloed, Spectrum, Utrecht.

Dit wordt dan teweeggebracht door het laten gelden van
het industrieel principe. Als alleen de actieve mensen
koopkrachtig zijn, zet him slinkend aantal steeds meer gerobotiseerde bedrijven stil. Dat de niet-actieve meerderheid
van de bevolking dit niet zal toestaan, ligt in de verwachting.
Dat deel is nu nog in de minderheid en onderschrijft in meerderheid zelf nog het industrieel principe. Daarom willen zij
werk. Wat zij echter alleen behoeven te willen, is koopkracht, niet door middel van een uitkering van de verzorgingsstaat, waarin zij objecten zijn van de goedgeefsheid van
de actieven, maar door middel van een betaling door de bedrijven omdat zij economische subjecten zijn. Onder een
economisch subject verstaan wij een onderdeel van het economisch stelsel dat door zijn economische rol bijdraagt aan
het goed functioneren van dat stelsel, want, en dat moet de
grondregel van het nieuwe economische denken zijn, van de
economie van de overvloed: in de post-industriele samenle-

de niet-actieven. Beide komen op hetzelfde neer: de actieven
kunnen niet beschikken over hun besparingen. Dit is een paradoxale, nee, een absurde situatie.
Deze situatie kan alleen worden voorkomen als wij het industrieel principe buiten werking stellen. Dat houdt in dat de
koopkracht niet meer wordt verdiend door ruil tegen werkkracht, maar dat ze, voor actieven zowel als voor nietactieven, wordt gegarandeerd door de overheid. Doordat deze kan beschikken over de hoeveelheid geld die in omloop is,
kan zij daardoor tevens de prijzen beheersen. Noemen wij dit
het koopkrachtprincipe, dan is de werking daarvan functioned in een post-industriele samenleving.

ving is de klemtoon van het economisch handelen verschoven

dan een schets daarvan, want wij hebben het gebeuren niet

van de produktie naar de consumptie, van de werkkracht
naar de koopkracht. De robots werken voor ons, zoals de slaven werkten voor de Romeinen, waarbij de robots het voordeel hebben dat zij niet in opstand komen. Vele economen,
bijna alle politici en het grootste deel van de publieke opinie
kunnen deze verschuiving niet vatten en nemen die daarom
ook liever niet waar.

gekwantificeerd. De z.g. post-industriele samenleving laat
misschien niet lang op zich wachten, als zij al niet gekomen
is. Het laatste is waarschijnlijk. De snelheid van haar komst
hangt samen met de snelheid van de technologische innovatie. Toont die snelheid een exponentiele versnelling, d.i. —
de produktiviteit neemt exponentieel toe – , dan kan de postindustriele samenleving morgen voor onze deur staan. Hoe
dicht voor onze deur kunnen wij aflezen aan de kloof tussen
produktieve capaciteit en produktie.

Moraal

Het voorgaande was een toekomstsimulatie. Niet meer

Inkomen als koopkracht

A. Darsono

Vatten wij, voor de dramatiek, de maatschappelijke gevolgen van de werking van het industrieel principe nog eens samen. Door de technologische innovatie neemt de produktie
blijvend toe en neemt het aantal mensuren daarvoor benodigd, gestaag af. Blijft het industrieel principe werkzaam,
dan accumuleert de koopkracht zich bij een steeds geringer
aantal actieven. Daartegenover daalt de koopkracht van een
steeds groeiend aantal niet-actieven tot nul (in onze simulatie
wel te verstaan). Als de behoeften van de actieven zijn bevredigd, houdt hun consumptie op en zetten zij de rest van hun
koopkracht, hun niet bestede inkomen, om in besparingen.
Die besparingen blijven improduktief, tenzij zij als nietterugvorderbare kredieten worden verstrekt aan de nietactieven. Los daarvan blijft de produktieve capaciteit toenemen vanwege de voortgaande technologische innovatie. De
kloof tussen deze produktieve capaciteit en de consumptie
wordt steeds groter, naarmate het aantal actieven afneemt.
De disfunctionaliteit van het industrieel principe blijkt uit
deze groeiende kloof tussen produktieve capaciteit en consumptieve vraag; de actuele koopkracht, de consumptie,
daalt, al blijft de potentiele koopkracht, consumptie plus
besparingen, misschien gelijk.
Wij spreken hier van produktieve capaciteit en niet van

produktie, want de laatste zal zich gaan aanpassen aan de dalende consumptie. Wij kunnen daarom ook zeggen dat er een

groeiende kloof ontstaat tussen produktieve capaciteit en
produktie. De overheid van een industriele samenleving kan
deze kloof niet laten bestaan, zoals de overheden van
feodaal-agrarische samenlevingen dat wel kunnen, die
vruchtbare landbouwgronden onbebouwd laten, terwijl een
groot deel van de bevolking om landbouwprodukten vraagt.
Als een industriele overheid niet wil ontaarden in een feodale overheid, moet zij de consumptie vergroten door de
niet-actieven inkomen te verschaffen. Als zij hiervoor niet
kan beschikken over de besparingen van de actieven staat
haar hiervoor nog slechts een weg open: het drukken van geld
voor de niet-actieven. Anders gezegd, de overheid treedt op
als inkomensverschafster van de niet-actieven, om wille van
de consumptie. De geldvermeerdering leidt tot ontwaarding
van de besparingen van de actieven. Gaan deze, als gevolg
hiervan, hun tegoeden opnemen en in omloop brengen, dan
veroorzaken zij meer inflatie. Willen zij inflatie voorkomen,
dan moeten zij of hun besparingen niet in omloop brengen,
of deze als niet-terugvorderbare kredieten verstrekken aan

ESB 8-5-1985

445

Auteur