rijk knelpunt in een onderzoek naar sterke
stadsregio’s.
Ingezonden
R.H. de Ruiter
Stedelijke trekpaarden
* Tijdelijk medewerker Provineiale Planologische Dienst van Noord-Holland.
DRS. R.H. DE RUITER*
Naschrift
Prof. dr. J. Buursink onderneemt in zijn
artikel Stedelijke trekpaarden in ESB van 2
mei 1984 een poging om de economische
potentie van grote steden te meten. Hij
richt zich op het schaalniveau van de gemeente als hij het aantal werkzame personen per 1.000 inwoners van een reeks grote
steden onderling vergelijkt. Aan deze benadering kleven enkele bezwaren.
In de eerste plaats is het duidelijker om
te werken met de potentiele beroepsbevolking in een stad dan met het aantal inwoners. Op deze wijze kan de versluierende
werking van verschillen in leeftijdsopbouw
enigszins worden verminderd. De lage positie van b.v. Haarlem in de reeks is dan
minder verbazingwekkend. In de gemeente
Haarlem vindt al enige tijd een sterke vergrijzing plaats. Haarlem heeft hierdoor
een relatief groot aantal ,,niet-actieven”
op de arbeidsmarkt.
In de tweede plaats is de keuze van de gemeente als schaalniveau van de analyse
minder geschikt omdat de problemen vaak
in een wijdere, regionale context moeten
worden geplaatst. Buursink komt enigszins tegemoet aan de bezwaren die kleven
aan het interpreteren van werkgelegenheidscijfers op het gemeentelijk schaalniveau doordat hij enkele steden in Coropgebieden plaatst. Uit deze gegevens valt
onder meer af te leiden dat de problematiek van grote werkgelegenheidsconcentraties het schaalniveau van de stad te boven
gaat. Helaas is het proces van Stedelijke
schaalvergroting en deconcentratie echter
slechts globaal aangestipt in het artikel.
Door een analyse per stad te presenteren
wordt een stap terug gedaan in het economisch-geografische onderzoek. In de praktijk heeft het schaalniveau van de stad en
het stadsgewest plaatsgemaakt voor de
,,Stedelijke zone”. Kortom, er is behoefte
aan een regionale benadering van de economische ontwikkeling en economische
mogelijkheden. Wanneer men bij voorbeeld het aantal arbeidsplaatsen rond de
grote gemeenten (binnen 30 km over de
weg) meet, ontstaat een andere hierarchic
van steden (Groningen scoort wat dit betreft hoger dan Eindhoven).
Conclusie: de verkennende analyse van
Buursink kan wel een aanzet voor verder
onderzoek vormen, maar Buursink trekt
uit het beperkte cijfermateriaal te snel conclusies over verschillen in economische potentie. Onderzoekers en beleidsmakers zullen daardoor misschien een te globale indruk krijgen. Naar mijn mening zal het onderzoek naar economische potenties van
steden moeten passen binnen het onderzoek naar regionale produktiemilieus.
Hierbij worden vestigingsprofielen geconfronteerd met regionale profielen. Het
Rapport intake het regionaal sociaaleconomisch beleiden het ruimtelijke beleid
van SER/RARO biedt hiervoor aanknopingspunten. Echter het gebrek aan geschikt statistisch materiaal op het gewenste
schaalniveau blijft vooralsnog een belang-
Tabel 1. Bevolking en aantal werkzame personen in loondienst in 17 grote steden, 1982
Inwoners
Amsterdam
Rotterdam
‘s-Gravenhage
Utrecht
Eindhoven
Groningen
Haarlem
Tilburg
Nijmegen
Enschede
Apeldoorn
Zaanstad
Arnhem
Breda
Maastricht
Dordrecht
Leiden
Inwoners
> 65 jaar
in
procenten
Inwoners
< 64 jaar
Werkzame
personen
Werkzame
personen
per 1 .000
inwoners a)
Werkzame
personen
per 1 .000
inwoners
£ 65 jaar a)
700.759
568.167
454.300
234.543
195.599
165.146
156.025
153.957
147.172
144.590
142.367
129.864
129.160
117.754
111.487
108.576
103.457
16,0
17,4
18,7
13,7
11,8
588.638
469.306
369.346
202.411
172.518
142.686
131.841
137.022
130.100
126.082
125.283
115.449
111.594
102.210
96.994
94.244
89.904
311.756
269.783
190.334
121.446
95.573
68.454
49.226
53.129
51.442
43.278
46.641
40.056
60.430
46.723
42.182
36.665
36.624
445(5)
475(3)
419(6)
518(1)
489(2)
415(7)
316(15)
345(12)
350(11)
300(17)
328(14)
308(16)
468(4)
397(8)
378(9)
338(13)
354(10)
530(5)
575(2)
515(6)
600(1)
554(3)
480(7)
373(14)
388(13)
395(11)
343(17)
372(15)
347(16)
542(4)
457(8)
435(9)
389(12)
407(10)
13,6
15,5
11,0
11,6
12,8
12,0
11,1
13,6
13,2
13,0
13,2
13,1
Bron: CBS, Stalisliek Werkzame Personen 1982 en CBS, Maandstatistiek Bevolking, juni 1983.
a) Tussen haakjes is de rangorde van hoog naar laag aangegeven.
610
Ik heb uit mijn verkennende analyse
geen andere conclusie getrokken dan dat
onze grote steden het als centra van werkgelegenheid heel verschillend doen. De verschillen zijn veel groter dan we ons gewoonlijk bewust zijn. Daar wilde ik de
aandacht op vestigen met een eenvoudige
analyse van SWP-materiaal, waaruit
hooguit indicaties van de economische potentie van de desbetreffende steden zijn te
verkrijgen. De Ruiter heeft gelijk als hij
stelt dat de werkgelegenheidsontwikkeling
binnen ons land veel beter op regionaal niveau kan worden bekeken. Omdat echter
nog steeds de Stedelijke centra functioneren als brandpunten voor die regionale
ontwikkeling – en in het beleid ook als zodanig worden bezien – meen ik, dat een
analyse van alleen de Stedelijke werkgelegenheidsontwikkeling zinvol is. Ik heb niet
meer dan een bescheiden bijdrage willen leveren aan onderzoek van Stedelijke potenties en regionale produktiemilieu’s.
Een interessante opmerking van De Ruiter is die betreffende de leeftijdsopbouw.
Ik vermeldde dat ik daaraan in het kader
van mijn artikel voorbij zou gaan. Ik had
daarvoor twee redenen. In de eerste plaats
omdat voor het verzorgende deel van de lokale werkgelegenheid de gehele bevolking
het draagvlak en de relevante berekeningsgrondslag is. In de tweede plaats omdat het
voor het aantonen van de verschillen tussen de steden praktisch niets uitmaakt, of
men van de totale bevolking, dan wel van
de potentiele beroepsbevolking uitgaat.
Dat lijkt vreemd, omdat er ook in de leeftijdsopbouw vrij grote verschillen tussen
de steden zijn. Zo is in Tilburg in 1982
slechts 11,0% van de bevolking 65 jaar of
ouder, in ‘s-Gravenhage 18,7% (Nederland: 11,7%). Door uit te gaan van de bevolking tot 65 jaar, verkrijgen we uiteraard
hogere waarden voor de werkgelegenheidsconcentratie. Daardoor wordt met name
de positie van de grootste drie steden sterker. Bovendien veranderen de onderlinge
posities van de steden enigszins, zoals tussen Haarlem met relatief veel 65-plussers
en het jonge Tilburg. Maar geen enkele
stad schiet daardoor opeens enkele plaatsen omhoog. Slechts hier en daar verwisselen enkele steden (Eindhoven en Rotterdam, Tilburg en Dordrecht, Apeldoorn en
Haarlem) van plaats. De verschillen in de
rangorde van de trekpaarden blijven
groot. De lezer kan dat aan de hand van
onderstaande label constateren.
J. Buursink