Orde op zaken
Met de Verenigde Staten als trekpaard, is het internationale
conjunctuurherstel nu definitief doorgebroken. Volgens de
jongste ramingen van de OECD in de pas verschenen Economic
outlook 1), groeit de Amerikaanse economic in de eerste helft
van dit jaar met 6!/2%, de Japanse met 5% en de Europese met
een schrale 2’/4 “In. De vraag is op dit moment dan ook niet meer
waar de internationale opleving blijft, maar hoe krachtig en langdurig het herstel zal zijn. Volgens de OECD zal het tempo van de
economische groei met name in de VS in de tweede helft van dit
jaar aanzienlijk afzwakken en vertraagt ook de groei in Japan,
maar hoeft dat nog niet te betekenen dat de volgende recessie al
weer voor de deur staat. In elk geval tot 1986 wordt nog een
voortgezette economische groei van rond de 2 Vi % per jaar voor
de lidstaten als totaliteit verwacht. Wat er daarna zal gebeuren
hangt af van een hele reeks factoren waarover nog weinig met
zekerheid valt te zeggen: zal men de inflatie voldoende onder de
duim weten te houden, kunnen de huidige budgettaire onevenwichtigheden worden verminderd, hoe ontwikkelen het Amerikaanse begrotingstekort, de dollarkoers en de ree’le rente zich,
loopt de internationale schuldenproblematiek niet uit de hand en
wat zijn de effecten van de nieuwe technische ontwikkelingen en
de verschuivingen in de internationale arbeidsverdeling op de
economische groei?
Het spreekt vanzelf dat deze internationale factoren ook
doorslaggevend zullen zijn voor het conjunctuurverloop in ons
land. Globaal kan er van uit worden gegaan, dat in een kleine,
open economie als de Nederlandse, de conjunctuurbeweging
voor tweederde door internationale factoren wordt bepaald en
voor eenderde door binnenlandse omstandigheden. Volgens de
OECD zal de groei van het bruto nationaal produkt in ons land in
1984 en 1985 niet meer dan 1 !/2% bedragen en blijft het herstel
hier dus bij de internationale trend achter, maar het ziet er naar
uit dat de ramingen van de OECD wat aan de pessimistische kant
zijn. De ontwikkelingen tot nu toe wijzen eerder op een groei die
in de buurt van de 2 a 2 Vi van het bruto nationaal produkt zal uitkomen, d.w.z. ongeveer op het niveau dat als gemiddelde voor de
gehele Europese Gemeenschap geldt.
De grote vraag is of deze groeicijfers voldoende zijn om in de
nationale economie orde op zaken te stellen, voordat we over een
paar jaar misschien weer door een nieuwe recessie worden overvallen. Als we er van uitgaan dat de gemiddelde lengte van een
conjuncturele opleving in ons land acht kwartalen is, zou ons tot
1986 de tijd gegund zijn om de nodige aanpassingen tot stand te
brengen. Tegen die tijd moet het financieringstekort een flink
stuk zijn gedaald zodat er weer een conjunctuurbeleid kan worden gevoerd in plaats van dat we met de rug tegen de muur staan
zoals in de afgelopen jaren het geval was. Dan moet ook het
weerstandsvermogen van bedrijven voldoende zijn versterkt zodat er niet bij het eerste zuchtje tegenwind een nieuwe golf faillissementen over ons heen komt. Verder moeten er vorderingen zijn
gemaakt met het verminderen van de structurele werkloosheid,
zodat het aantal werkzoekenden niet onmiddellijk ver boven het
miljoen uitstijgt. Ook moet het sociale-zekerheidsstelsel zodanig
zijn gewijzigd dat het niet nodig is vanwege de grote toevloed van
uitkeringsgerechtigden telkens tot een verlaging van het niveau
van de uitkeringen over te gaan. En ten slotte moet de economie
voldoende dynamisch en flexibel zijn om op de veranderingen op
het gebied van nieuwe technologieen en verschuivingen in internationale markten te kunnen inspelen. De opgaande conjunctuur
is de fase waarin deze verbeteringen in de economie tot stand
moeten worden gebracht. Dan bruist het en borrelt het en valt er
wat te beleven. In de recessie trekt ieder zich terug op zijn eigen
stek en lijkt het wel alsof elke economische en sociale verandering
tien keer zoveel moeite kost.
Wat het verminderen van het financieringstekort betreft, loopt
het kabinet iets achter bij het tijdschema dat in het regeerakkoord is vastgelegd. Het ziet er niet naar uit dat de beoogde
doelstelling van 7% in 1986 volledig wordt gehaald. De belangrijkste reden is dat de werkloosheid niet afneemt, waardoor de
conjuncturele daling van het tekort beperkt blijft. Volgens de
Commissie van Economische Deskundigen in haar pas verschenen Rapport conjunctuurbeleid in de jaren tachtig 2) zal het tekort in 1984 en 1985 een duidelijke vermindering te zien moeten
ESB 4-7-1984
geven, opdat we in 1986 en 1987 wat minder klem zitten met de
overheidsfinancien en er een minder defensief bestedingsbeleid
kan worden gevoerd als de conjuncturele ontwikkeling dat vereist. Dit vergt center dat het strenge bezuinigingsbeleid wordt
voortgezet, ook nu de economie wat verbetert. Zelfs met het huidige ombuigingstempo van bijna f. 10 mrd. per jaar zal de speelruimte in de overheidsfinancien over enkele jaren nog maar heel
beperkt zijn.
Met de winstgevendheid van het bedrijfsleven lijkt het sneller
de goede kant op te gaan. Niet alleen de grote multinationals hebben spectaculaire winststijgingen gemeld, ook tal van kleinere
binnenlandse bedrijven boeken veel betere resultaten. Van groot
belang is ook dat overal saneringen en herschikkingen van mensen en middelen hebben plaatsgevonden, waardoor de structuur
van veel ondernemingen is verbeterd. Als het conjuncturele herstel nu even wil doorzetten, kan het resultaat zijn dat het bedrijfsleven veel krachtiger uit de recessie te voorschijn komt dan het er
in is gegaan. Onder deze omstandigheden lijkt er weinig noodzaak te zijn om nu duur overheidsgeld, dat het financieringstekort vergroot, in de vorm van lastenverlichtingen naar het bedrijfsleven te sluizen. Ook de Commissie van Economische Deskundigen pleit voor een verschuiving van de lastenverlichting
naar een tijdstip waarop dit vanuit een oogpunt van conjunctuurbeleid veel beter te rechtvaardigen is. Als de lastenverlichting
voor het bedrijfsleven echter toch door moet gaan onder het motto ,,beloofd is beloofd”, dan is er veel voor te zeggen het in een
verlaging van de werkgeverspremies te zoeken, om op die manier
het verschil tussen de bruto arbeidskosten en het netto loon wat te
verkleinen en de inschakeling van arbeid te bevorderen.
Met de werkloosheid is het nog treurig gesteld. Men wringt
zich bij de maandelijkse presentatie in de gekste bochten om het
anders te doen voorkomen, maar de cijfer tonen aan dat het aantal werklozen nog steeds stijgt. Ook in sectoren waar het duidelijk beter gaat, zijn werkgevers nog zeer terughoudend met het in
dienst nemen van nieuwe mensen. Gezien de onverkwikkelijke
economische en sociale gevolgen van de torenhoge werkloosheid
zullen werkgevers, werknemers en overheid alles in het werk
moeten stellen om ook op dit front resultaten te boeken. Een
lichtpuntje in het duister was de totstandkoming onlangs van het
jeugdwerkplan voor de Industrie, dat beoogt ca. 90.000 jongeren
extra in het arbeidsproces in te schakelen. Ook al dient men te beseffen dat achter de z.g. leerlingplaatsen en groeibanen vaak gewone arbeidsplaatsen schuilgaan, die nu op zeer goedkope wijze
worden bezel, dan moet dat misschien maar voor lief worden genomen, omdat helfeit dat er gewerkt wordt, bij de huidige omvang van de jeugdwerkloosheid belangrijker is dan het loon
waartegen dat gebeurt. Het is dan ook te hopen dat de Stichting
van de Arbeid en het kabinet zich minder terughoudend gaan
opstellen en een ,,follow up” aan het plan gegeven waardoor het
een nationale dimensie zou krijgen.
Wat betreft de stelselherziening van de sociale zekerheid liggen
de standpunten van werkgevers, werknemers en kabinet mijlenver uit elkaar. Te midden van alle varianten die de ronde doen,
dreigt uit het oog te worden verloren waar het om gaat: het creeren van een nieuw sociale-zekerheidsstelsel, dat betaalbaar is ook
als de conjunctuur tegenzit. Zoals bij het huidige stelsel is gebleken, kan een te royaal opgezet systeem in tijden van ernstige recessie zowel voor werkenden als voor uitkeringsontvangers alleen maar steeds grotere onzekerheden gaan creeren in plaats van
de beoogde zekerheid te bieden. Bij de vormgeving van het nieuwe stelsel zal er dan ook moeten worden gekozen voor een
systeem dat overeind kan worden gehouden in tijden van tegenspoed. Dit betekent dat aan een verlaging van het uitkeringsniveau in de richting van het peil dat ook in omringende landen
geldt, niet is te ontkomen en tevens dat meer prikkels moeten
worden ingebouwd waardoor er intijden van conjuncturele opleving ook een uitstroom uit het stelsel kan ontstaan zodat het
sociale-zekerheidssysteem meer een zelfregulerend karakter
krijgt 3).
(vervolg op biz. 597)
589