Ingezonden
Macro-economische modelbouw
in discussie (VII)
Niet met twee maten meten
PROF. DR. T. KLOEK*
Structuur en gedrag
Sommige economische relaties zijn gedurende lange tijd betrekkelijk constant.
Met behulp daarvan kan men redelijk betrouwbaar voorwaardelijke voorspellingen doen. Andere daarentegen plaatsen
ons regelmatig voor verrassingen. Van der
Geest zou een scherper onderscheid willen
maken ,,tussen het domein van de economic waarover wel plausibele uitspraken
mogelijk zijn en dat waarover dit minder
goed of helemaal niet mogelijk is” 1). Het
maken van dat onderscheid kost hem kennelijk weinig moeite. Hij vervolgt aldus:
,,Tot het laatste gebied behoort dan het gedrag van individuen of groepen, waarin
onvoldoende vaste patronen vallen te ontdekken om kwantitatieve uitspraken te
doen; daarentegen kan er wel iets gezegd
worden over de economische structuur, die
net als het gedrag van groot belang is voor
het verloop van het economische proces,
maar minder veranderlijk is in de tijd. Zo
kan b.v. het investeringsgedrag in de economic vrij plotseling omslaan zonder dat
de oorzaken daarvan precies bekend zijn
maar kunnen we er wel verzekerd van zijn
dat de produktiestructuur niet van de een
op de andere dag zal veranderen.” Gelet
op zijn verwijzingen naar het werk van
Van Driel c.s. zal Van der Geest hier wel
input-outputmatrices op het oog hebben.
Wanneer men structuur in deze zin opvat,
kan men inderdaad zeggen dat er in de economische structuur betrekkelijk vaste patronen vallen te ontdekken.
Overigens zijn er ook in die sfeer wel degelijk veranderingen. Van Driel c.s. wijzen
zelf reeds op de relatief sterk toegenomen
uitgaven aan energie van de sector chemie
en de sterk toegenomen uitgaven aan chemie van de sector basismetaal 2). Ook de
aanzienlijke toename van de arbeidsproduktiviteit en die van de arbeidsinkomensquote nopen tot een zekere voorzichtigheid. Meer in het algemeen kan men zeggen
dat wanneer een , .input” relatief aanzienlijk duurder wordt, zoals arbeid na 1964 en
energie na 1973, ondernemers via substitutie zullen proberen hun produktiekosten te
drukken. Dergelijke verschijnselen worden behandeld in de theorie van het ondernemersgedrag. Het is dus niet zo gemakkelijk structuur en gedrag van elkaar los te
koppelen. Wel verlopen deze substitutieprocessen traag omdat het hier meestal
gaat om de introductie van nieuwe technoESB 8-2-1984
logieen. Zowel onderzoek en ontwikkeling
als het introduceren van nieuwe technieken
in bedrijven vergen veel tijd. Anderzijds
kan men over dit gedrag wel degelijk iets
voorspellen. Wanneer een grondstof plotseling veel duurder wordt omdat ergens een
ayatollah de uitvoer ervan blokkeert en
wanneer verwacht wordt dat deze prijs
langdurig relatief hoger zal blijven, zullen
ondernemers proberen hun verbruik van
die grondstof te verminderen. Ten slotte
moet worden opgemerkt dat in 1975 het
substitutieproces waarbij op energie wordt
bezuinigd nog nauwelijks op gang was gekomen. Een vergelijking van de input-output-tabellen van 1965 en 1975 is daarom
van beperkte betekenis.
Niet alleen de uitspraken van Van der
Geest over structuur behoeven nuancering,
ook wat hij over gedrag te berde brengt berust op te sterke simplificatie. Om te beginnen geef ik drie voorbeelden van gedragsrelaties uit de recente literatuur die in een
andere richting wijzen. Zo rapporteerde
David Hendry onlangs schattingen voor
een consumptiefunctie voor het Verenigd
Koninkrijk voor de perioden 1920-1938 en
1952-1980 met vrijwel gelijke coefficienten, althans met coefficienten waarvan de
verschillen vallen binnen de foutenmarges
die worden aangegeven door de standaardfouten 3). In een ander artikel presenteert
Hendry een vergelijking voor de vraag
naar geld met de volgende resultaten 4).
Wanneer men deze vergelijking schat over
de periode 1964 eerste kwartaal tot en met
1971 vierde kwartaal en men voorspelt
(voorwaardelijk op de verklarende variabelen) de periode 1972 eerste kwartaal tot
en met 1976 vierde kwartaal, dan blijven
de voorspellingsfouten binnen de foutenmarge van de regressieresiduen. M.a.w. de
hypothese van constante coefficienten
wordt door een Chow-toets niet verworpen. Dit is te meer opmerkelijk omdat de
Britse monetaire autoriteiten in 1971 hun
beleid ingrijpend wijzigden, terwijl bovendien in dezelfde tijd de internationale monetaire situatie fundamenteel veranderde
door de beeindiging van de akkoorden van
Bretton Woods.
Evenmin mag een investeringsmodel van
F. Schiantarelli onvermeld blijven waarin
deze auteur uitging van ,,putty-clay”-technologie en door middel van een model probeerde na te bootsen hoe ondernemers hun
verwachtingen vormen 5). Dit gebeurde
aan de hand van een klein macro-model
waarin de produktie (toegevoegde waarde)
van de industrie werd verklaard uit haar
eigen verleden en uit vertraagde waarden
van het nominale geldaanbod, het prijsniveau en de nominale (lange) rentestand.
Ook voor de overige drie zo juist genoemde
variabelen werden dergelijke relaties gespecificeerd, zodat een vector-autoregressief model in vier variabelen ontstond. Met
een dergelijk model kan men verwachtingen genereren en die-substitueren voor de
onbekende verwachtingen van ondernemers. Ook voor de loonkosten en de prijzen van investeringsgoederen werden voorspellingsmodellen gemaakt, maar deze waren eenvoudiger van opzet. De verwachte
exponentiele groeivoeten werden eenvoudig ieder kwartaal bijgesteld op grond van
de vier meest recente waarnemingen. Verder werd onder meer nog aangenomen dat
de ondernemers niet in staat zijn toekomstige wijzigingen in het belastingregime te voorspellen. De geprefereerde resulterende investeringsvergelijking werd onder meer geschat over de periode 1964
eerste kwartaal-1974 vierde kwartaal. Op
basis daarvan werden de acht kwartalen
van 1975 en 1976 voorwaardelijk voorspeld met zeer bevredigende resultaten.
Men begrijpe mij goed. De hier geciteerde voorbeelden berusten op recent werk.
Alvorens definitieve conclusies te trekken
is het gewenst deze relaties te toetsen voor
andere perioden en andere landen. Het enige wat ik wil beweren is dat Van der Geest
wel erg gemakkelijk concludeert dat er in
gedrag onvoldoende vaste patronen vallen
te ontdekken. En verder stel ik natuurlijk
niet dat de coefficienten van de geciteerde
vergelijkingen zo hard zijn als het getal van
Avogadro. Ik ben al redelijk tevreden als
ze niet sneller veranderen dan doorsnee
input-outputcoefficienten 6). Ik meen er
* De auteur is als hoogleraar Econometrie verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) L. van der Geest, Een tijdbom onder de econometric (II), ESB, 31 augustus 1983.
2) G.J. van Driel, C. van Ravenzwaaij, J.
Spronk en F.R. Veeneklaas, Grenzen en mogelijkheden van het economische stelsel in Nederland, WRR, Voorstudies en achtergronden,
Staatsuitgeverij, “s-Gravenhage, 1983, biz. 68.
3) D.F. Hendry, Econometric modelling: the
, .consumption function” in retrospect, Scottish
Journal of Political Economy, 30, 1983, biz.
193-220; vergelijkingen (9) en (13). Het is overigens niet mijn mening dat de dynamische specificatie van Hendry blindelings nagevolgd dient te
worden. Mijn bezwaren tegenzijn aanpak heb ik
uiteengezet in: T. Kloek, Dynamic adjustment
when the target is nonstationary, International
Economic Review, 1984.
4) D.F. Hendry, Predictive failure and econometric modelling in macroeconomics: the transactions demand for money, in: P. Ormerod
(red.), Economic Modelling, Heinemann, Londen, 1979, biz. 217-242, vergelijking (19).
5) F. Schiantarelli, Investment models and expectations: some estimates for the Italian industrial sector, International Economic Review,
24, 1983, blz.291-312; vergelijking (8A) en figuur 1.
6) Van Driel c.s., op. cit., biz. 68-69, zeggen
hierover: ,,Wie zoekt naar eventuele veranderingen in een dergelijke structuur, moet geen microscoop gebruiken want dan lijkt alles veranderd te
zijn. De fijnste details wensen we niet te zien.”
145
daarbij op te mogen rekenen dat Van der
Geest niet met twee mat en meet.
Natuurwetenscbappen en maatschappijwetenschappen
Over macro-economisehe modellen zou
nog veel meer te zeggen zijn, maar ten einde doublures te vermijden met wat mijn
voorgangers in deze discussie reeds naar
voren hebben gebracht, laat ik het hierbij
10). Thans komt de vraag aan de orde in
Als econometristen op zoek zijn naar
dergelijke over een langere periode redelijk
constante relaties, doen ze dat niet omdat
ze zouden geloven dat de wetmatigheden in
de economic hetzelfde karakter hebben als
welke mate en in welke richtingen verbeteringen in de bestaande macro-economische
modellen mogelijk zijn. Ik zal in dit kader
enkele opmerkingen maken over methoden, over data en over modelgebruik.
steeds dezelfde eigenschappen als duizend
die veranderingen gaan ook weer niet zo
snel dat we niet op zinvolle wijze zouden
kunnen proberen vijf of tien jaar vooruit te
kijken. En bij dat proces spelen redelijk
constante relaties een belangrijke rol.
In een modern groot macro-economisch
model bestaat trouwens het merendeel der
vergelijkingen uit identiteiten, die we zeer
nauwkeurig kennen. En van de overige vergelijkingen bestaat een niet onbelangrijk
deel uit vuistregels waarin gecompliceerde,
op micro-niveau nauwkeurig bekende, relaties zoals belastingtabellen en premie- en
uitkeringsregelingen gestyleerd worden
weergegeven. Hier wreekt zich het feit dat
het tegenwoordig moeilijk of onmogelijk is
volkstellingen te houden. In deze sfeer lijkt
onze situatie op die van de meteorologie
waar ook de micro-relaties goed bekend
zijn, maar de aggregaten problemen opleveren. Zoals iedere journaalkijker eenvoudig kan waarnemen, slagen meteorologen
er niet in vijf dagen vooruit het weer trefzeker te voorspellen. Daaruit volgt dat het
wat al te gemakkelijk is de tegenstelling
tussen de natuurwetenschappen en de
maatschappijwetenschappen als de hoofdoorzaak te zien van voorspelproblemen.
Een ander vaak genoemd verschil tussen
natuurwetenschappen en maatschappijwetenschappen heeft te maken met de mogelijkheid om te experimenteren. Ook dit
verschil is niet zo absoluut als het lijkt. Er
wordt tegenwoordig op diverse terreinen in
de economic geexperimenteerd. In volgorde van schijnbaar 7) afnemende maatschappelijke relevantie en zonder te streven naar volledigheid noem ik uitkeringen
(,,income maintenance”), huursubsidie
(,,housing allowances”), elektriciteitsta-
rieven (,,peak load pricing”), marktinstituties en beslissen in situaties met risico 8).
Weliswaar hebben al deze experimenten
betrekking op micro-economische problemen maar het lijkt gevaarlijk er zonder
meer van uit te gaan dat micro- en macroeconomische problemen volkomeii kun-
Methoden
13).
korte vermelding verdienen:
– Kalmanfilters. Een Kalmanfilter is een
In het voorgaande heb ik gepleit voor
een genuanceerder oordeel. Het is niet
formule waarmee men zijn schattingen
mijn bedoeling geweest te beweren dat het
hanteren van macro-economische modellen een probleemloze bezigheid is. De
meeste van deze modellen behoeven stellig
verbetering op bepaalde onderdelen. In dit
verband kan het van belang zijn te wijzen
op een daarbij nog te weinig gebruikt hulpmiddel: de misspecificatietoetsen of diagnostische toetsen. Sommige van die toetsen
sommige eerder genoemde. Daarover valt op dit
zijn al jaren bekend, zoals de Durbin-Wat-
nader wil orienteren: R.F. Ferber en W.Z.
sontoets en de Chow-toets 11). Deze toetsen worden echter thans op een nieuwe manier geinterpreteerd.
Veronderstel dat een vergelijking verkeerd is gespecificeerd. Dat wil bij voorbeeld zeggen dat een belangrijke variabele
is weggelaten, dat aan de vertragingsstructuren te veel restricties zijn opgelegd of dat
er verkeerd is gelineariseerd. Wanneer men
in zo’n geval de Chow-toets toepast, zal
men veelal een significant resultaat vinden.
De traditionele interpretatie luidt: de parameters in de eerste en tweede periode zijn
verschillend. De nieuwe interpretatie luidt:
er is iets met deze vergelijking aan de hand;
probeer na te gaan wat. Ik zal proberen dit
verschijnsel op een gestyleerde maar niet
wiskundige manier te illustreren.
Stel dat in een bepaald land in de jaren
zestig ree’le groei en inflatie beide om bepaalde constante groeivoeten schommelen, waarna in de jaren zeventig de groei terugloopt en de inflatie toeneemt. Stel dat in
een bepaalde relatie eigenlijk zowel groei
als inflatie een rol zouden moeten spelen,
maar dat men de laatste heeft weggelaten.
Wanneer men de parameters schat met be-
hulp van kleinste kwadraten op basis van
de waarnemingen uit de jaren zestig dan
zal de coefficient van de reele variabele een
deel van de rol van de prijsvariabele overnemen. Probeert men nu m.b.v. deze
schattingen voorwaardelijke voorspellingen te maken voor de jaren zeventig dan
zullen de voorspelfouten de neiging hebben groter te zijn (in absolute waarde) dan
voorgestaan door monetaristen. De consequenties van verschijnselen op microniveau voor de nationale aggregaten worden tegenwoordig op verschillende wijzen
expliciet gemodelleerd. De twee belangrijkste ontwikkelingen in deze richting zijn
vertraagd voorkomt. Verder is deze groot-
de microsimulatie en de evenwichtsmodellen 9).
heid niet ontworpen om te toetsen op autocorrelatie van hogere orde, die vaak voor-
146
naar streven hun modellen te verbeteren
het terrein van de methoden die ten minste
de residuen over de schattingsperiode. In
dat geval slaat de Chow-toets uit. De moraal is dan dat men op zoek dient te gaan
naar de vergeten variabele(n). Ook een significante Durbin-Watsontoets kan vaak op
soortgelijke wijze worden geinterpreteerd.
De verdeling van die Durbin-Watson toetsgrootheid is echter niet goed bekend voor
modellen waarin de te verklaren variabele
nen worden losgekoppeld, zoals wordt
stellingen als het Centraal Planbureau er
Er zijn twee andere ontwikkelingen op
die in de natuurwetenschappen. Silicium
heeft, naar men algemeen aanneemt, nog
jaar geleden. Mensen blijken daarvan
thans volkomen andere produkten te kunne maken dan dertig jaar geleden. Dergelijke vernieuwingen laten onze produktie- en
consumptiepatronen niet onberoerd. Maar
komt als er problemen zijn met seizoenpatronen. Daarom heeft men hiervoor nieuwe toetsen ontwikkeld. Andere nieuwe
toetsen nemen extra verldarende variabelen op of gaan na of de residuen wel een
constante variantie hebben 12). Het gebruik van toetsen van dit type is naar mijn
mening aanbevelenswaardig wanneer in-
7) Met ,,schijnbaar” bedoel ik dat op de lange
duur zou kunnen blijken dat de maatschappelijke betekenis van sommige later genoemde, meer
fundamentele terreinen veel groter is dan die van
ogenblik niet veel te zeggen.
8) Het volgende literatuurlijstje is verre van uitputtend, maar mogelijk een nuttig beginpunt
voor de lezer die zich op een van deze terreinen
Hirsch, Social experimentation and economic
policy: a survey, Journal of Economic Literature, december 1978; D.J. Aigner en C.N. Morris
(red.), Experimental design in econometrics,
Journal of Econometrics, September 1979; V.L.
Smith, Microeconomic systems as an experimental science, American Economic Review, december 1982; D. Kahneman en A. Tversky, Prospect
theory: an analysis of decision under risk, Econometrica, maart 1979.
9) Bij voorbeeld B. Bergmann, G. Eliasson en
G. Orcutt (red.), Micro simulation – models,
methods and applications, Industrial Institute
for Economic and Social Research, Stockholm,
1980; P.B. Dixon, B.R. Parmenter, J. Suttonen
D.P. Vincent, ORANl: A multisectoral model
of the Australian economy, North-Holland,
1982.
10) Voor hier niet behandelde aspecten verwijs
ik vooral naar de bijdragen van Den Butter
(ESB, 9 november 1983) en Kuipers (ESB, 1 december 1983).
11) Te vinden in alle respectievelijk vele leerboeken over econometrische methoden. Merk echter op dat er twee Chow-toetsen zijn. In de context van misspecificatie-analyse gebruikt men bij
voorkeur de toets waarbij men een regressie uitvoert over een deel van de waarnemingen en een
over alle waarnemingen. Zie: M.B. Stewart en
K.F. Wallis, Introductory econometrics, Basil
Blackwell, Oxford, 1981, biz. 201. Toepassingen
vindt men in de eerder genoemde artikelen van
Hendry; vergelijk voetnoten 3 en 4.
12) Er is een omvangrijke en snel groeiende literatuur over misspecificatietoetsen. Ik volsta met
te verwijzen naar H. White (red.), Model specification, Journal of Econometrics, oktober 1982.
De artikelen in dit speciale nummer bevatten uitvoerige literatuurverwijzingen. Voor enkele toepassingen verwijs ik naar de in de voetnoten 3 en
4 geciteerde artikelen van Hendry.
13) De twee meest recente publikaties van het
CPB op dit terrein geven mij nog niet de indruk
dat deze methoden reeds op grote schaal zijn toegepast, maar de rapportage over de econometrische aspecten van deze modellen is uiterst summier. Bedoeld zijn hier: B.H. Hasselman, V.R.
Okker en R.J.A. den Haan, Freia, een macroeconomisch model voorde middellange termijn,
CPB-monografie 25, Den Haag, 1983;
P.J.C.M. van den Berg, F.J.H. Don en J. Sandee, Kompas, Kwartaalmodel voor prognose,
analyse en Simulatie, CPB-monografie 26, Den
Haag, 1983.
van onbekende parameters (al dan niet
variabel) of variabelen kan herzien
wanneer er nieuwe informatie binnenkomt. Methoden van dit type zijn ont-
basis wil samenstellen 16). Ook het feit dat
het CBS vanaf 1977 herziene ramingen publiceert zonder aan te geven hoe de data
van voor 1977 het best kunnen worden
wikkeld door wiskundigen en aanvan-
aangepast is door econometristen niet met
kelijk hebben ingenieurs er meer belangstelling voor getoond dan economen. De laatste tijd begint daar echter
verandering in te komen. De snel groeiende literatuur op dit terrein houdt zich
niet alleen bezig met schattingsproblemen maar ook en vooral met de wiskundige vorm van vertragingsstructuren 14). De claim van de voorstanders
is dat men met deze aanpak spaarzamer
(d.w.z. met behulp van minder parameters) vertragingspatronen nauwkeurig kan beschrijven;
robuuste methoden. De methode der
kleinste kwadraten is gevoelig voor uitschieters. Wanneer in een bepaalde periode (kwartaal, jaar) een variabele
door een bijzondere oorzaak (een uit-
dankbaarheid begroet. Men mag hopen
dat er ook op dit terrein nog iets door het
14) Voor een overzicht verwijs ik naar P.W. Ot-
ter, Dynamic feature space modelling, filtering
and self-tuning control of stochastic systems,
proefschrift, Groningen, 1984. Een toepassing
op een klein monctair model kan men vinden in
E.J. Bomhoff, Monetary uncertainty, NorthHolland, Amsterdam, 1983, hoofdstuk 4. Een
interessant artikel over nieuwe schattingsmetho-
CBS zal worden gedaan. Ook op andere
den op dit terrein is M.W. Watson en R.F. Eng-
gebieden zijn er nog wel enkele desiderata.
le, Alternative algorithms for the estimation of
Ik noem kortheidshalve, zonder naar vol-
ledigheid te streven: voorraden en andere
maatstaven van onevenwichtigheid of
spanning, verwachtingen 17), en een sterke
disaggregatie van werkgelegenheid en arbeidsaanbod naar scholingstypen. Vermoedelijk zijn er voor al deze wensen op
dynamic factor, MIMIC and varying coeffi-
cients regression models, Journal of Econometrics, december 1983.
15) Zie bij voorbeeld V. Barnet en T. Lewis,
Outliers in statistical data, Wiley, 1978.
16) Zie Kwartaalconfrontatie van middelen en
bestedingen,
1957-1980, De Nederlandsche
Bank N.V., augustus 1982. Men kan dit initiatief
korte termijn geen middelen beschikbaar.
van de Bank natuurlijk zeer toejuichen, maar
Maar op lange termijn is er nog veel mogelijk dat wellicht kan leiden tot verbeteringen van de dan bestaande macro-economische modellen.
desondanks van mening blijven dat er hier een
taak ligt voor het CBS.
17) De door Schiantarelli gereconstrueerde ver-
wachtingen (zie voetnoot 5) zijn een nuttig hulpmiddel maar naar mijn indruk toch een surrogaat voOr werkelijk geobserveerde verwachtingen. Wanneer deze laatste beschikbaar komen,
wordt het ook mogelijk allcrlei hypothesen over
vorming van verwachtingen (zoals rationele verwachtingen) te toetsen. In de conjunctuurtest
wordt weliswaar een aantal vragen over verwachtingen gesteld, maar de daaruit resulteren-
zonderlijk strenge winter, een uitzon-
Modelgebruik
derlijk langdurige staking, paniek
i.v.m. oorlogsdreiging, enz.) een onverwachte waarde aanneemt, maakt
het vaak veel verschil of men deze
Ten slotte lijkt het gewenst kort in te
gaan op verschillen in de manier waarop
modellen kunnen worden gebruikt. Het
waarneming gewoon opneemt, dan wel
Centraal Planbureau produceert meestal
weglaat. Robuuste methoden proberen
met dit verschijnsel op meer systematische wijze rekening te houden 15). In
het laatste decennium is er op dit terrein
veel onderzoek verricht in de context
van betrekkelijk simpele modellen. De
integratie van deze inzichten met de
eerder genoemde nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de diagnostische
toetsen en de Kalmanfilters staat echter
nog in de kinderschoenen.
puntvoorspellingen, gebaseerd op alternatieve veronderstellingen over het buiten-
ten van modelbouwers.
18) Zie A. Gauron, H. Guillaume, J. Maurice
en J.C. Milleron, Use of macro-economic stu-
land of over het beleid. Hartog en de zij-
dies in preparation of the French VHIth plan, in:
nen, en in hun voetspoor Van der Geest,
geven er de voorkeur aan de grenzen van
het mogelijke in kaart te brengen m.b.v.
ongelijkheidsrestricties en doelfuncties.
Deze aanpak is echter in het geheel niet gebonden aan input-outputmodellen. Ook
macro-economische modellen kunnen op
deze wijze worden gehanteerd. Een relatie
G.C. Chow en P. Corsi (red.), Evaluating the reliability of macro-economic models, Wiley,
1982. Naar ik vermoed is er op dit terrein meer literatuur te vinden. Het hier genoemde artikel is
recent en maakt gebruik van een groot model
Ik beschouw het als nog te vroeg om te
kunnen voorspellen wat het effect van al
deze methodologische activiteit zal zijn op
de praktijk van de macro-economische
modelbouw. Maar ik houd het stellig voor
mogelijk dat deze laatste vroeger of later
belangrijke veranderingen zal ondergaan.
Data
de gegevens sluiten niet steeds aan op de behoef-
(1.500 vergelijkingen). De horizon is vijf jaar en
het aantal beschouwde alternatieven bijna 90.
die het meest waarschijnlijke verloop weergeeft voor een variabele kan met simpele
kunstgrepen worden omgebouwd tot een
bovengrens voor die variabele, of een ondergrens als dat meer gewenst is, of beide.
Ook het voeren van dialogen met de
besluitvormer waarbij restricties en
doelstellingen worden gevarieerd, zijn aan
de hand van deze modellen mogelijk en al
eens geprobeerd 18). Ook al is de band tus-
sen input-output-analyse en lineaire proVervolgens maak ik enkele opmerkingen
grammering in de literatuur al heel oud, er
over de data. Natuurkundigen meten zelf,
econometristen laten dit veelal over aan
gespecialiseerde instellingen zoals het
CBS. Daar zijn mogelijk goede redenen
voor, maar er zijn ook bezwaren aan verbonden. Econometristen hebben behoefte
aan lange tijdreeksen die niet behept zijn
met veelvuldige definitieveranderingen. In
de belangrijkste gei’ndustrialiseerde landen
kent men sinds enige decennia nationale rekeningen op kwartaalbasis. Helaas heeft
het CBS destijds dit voorbeeld niet gevolgd. Weliswaar is men thans naar verluidt onder de volijverige leiding van de
heer Begeer bezig iets goed te maken, maar
we hebben in Nederland niettemin 25 jaar
achterstand. Natuurlijk is een deel van het
is in beginsel geen technische reden die het
verhindert programmeringstechnieken toe
te passen op macromodellen.
materiaal wel op kwartaal- of zelfs op
maandbasis beschikbaar, maar er zijn nog
te veel reeksen die men m.b.v. regressies of
interpolatietechnieken moet reconstrueren
wanneer men een datamatrix op kwartaalESB 8-2-1984
Slotopmerkingen
— Macro-economische modellen mogen
bepaalde gebreken vertonen, er zijn
echter, zeker op de lange termijn, nog
talrijke mogelijkheden om ze te verbeteren. Er is geen reden aan te nemen dat
niet ten minste een aantal van deze verbeteringspogingen met succes zal worden bekroond.
– Het werk van Van Driel c.s. moge interessant zijn en aandacht verdienen, het
is echter zo beperkt van opzet dat het de
rol van grote macro-economische modellen niet zal kunnen overnemen.
T. Kloek
147