Ga direct naar de content

Het tij zal keren….

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 31 1982

Het tij zal keren….
Historische aspecten van crisis en malaise in Nederland
DR. J. F. E. BLASING*

Veelvuldig worden de huidige economische moeilijkheden vergeleken met die van de jaren dertig.
Het lijkt zeer voor de hand te liggen dat naar die tijd wordt verwezen.
De bestudering van vroegere crises zou echter wel eens betere inzichten kunnen opleveren voor
het nu te voeren herstelbeleid dan de lessen van de jaren dertig. De auteur van dit artikel
constateert opmerkelijke overeenkomsten tussen de omstandigheden in Nederland die tot
de grote crisis van 1780 tot 1848 leidden, en de situatie van vandaag. Toen hield Nederland
de industriele revolutie bijna driekwart eeuw buiten de deur. Naar de mening van de auteur kan een
overeenkomstige ontwikkeling nu worden vermeden door o.a. de markt ruim baan te geven en
creatief ondernemerschap te stimuleren.

Inleiding
De geschiedenis is een onmisbaar hulpmiddel in de samenleving. Onmisbaar voor het begrijpen van het heden, maar
ook onmisbaar bij het ontwerpen van toekomstscenario’s.
Immers, zoals aan iedere medische behandeling de vraag naar
de voorgeschiedenis vooraf dient te gaan, zo hoort ook aan
het begin van de analyse van crisis en economische malaise
een economisch-historische anamnese te staan.
We vragen ons wel eens af in welke mate wij uit de geschiedenis leren. Maar dat het verleden ons bei’nvloedt, bewust of
onbewust, staat vast en zal door niemand worden ontkend
die over zich zelf en/of de maatschappij waartoe hij behoort,
heeft nagedacht. De geschiedenis verleent ons een identiteit
— opgebouwd uit vergelijkingen, ook analogieen genoemd — die wij al dan niet bewust c.q. gericht op ons af kunnen laten komen.
Verschaft de geschiedenis ons ook recepten om uit een economische impasse te geraken? Een bevestigende conclusie
zou veel te ver gaan omdat de geschiedenis zich niet herhaalt.
Maar het lijdt geen twijfel dat vergelijking van historische
situaties tot een betere economische foutenanalyse en herstelstrategie kunnen bijdragen. Bloei en verval zijn kernthema’s
in de historic, aan het Nederlandse pionieren en rentenieren
in het verleden is het besef gekoppeld dat het tij telkens weer
keerde. Alleen daarom al acht ik het volstrekt onjuist om
met name in onze tijd van economische recessie in het verlammende pessimisme van crisis- en doemdenken te vervallen.
Vergelijking van de jaren dertig met de huidige crisis
,,In Nederland ziet het er… somber uit”, schreef E. G. J.
Gimbrere in een tijd dat de enkele decennia later beginnende
geweldige Nederlandse economische expansie nog niet kon
worden voorzien. Het economisch perspectief van die tijd, de
jaren dertig, kenschetste hij als volgt: ,,Waar het naar toe
meet weet niemand. De tegenstrijdige maatregelendieelkaar
in snel tempo opvolgen, wijzen er niet op dat men hier in het
voile licht springt, integendeel” 1). Ik geloof niet dat een treffender karakterisering van de economische situatie en politick van dit moment te bedenken valt. Inderdaad cumuleren
324

ook in onze tijd dezelfde soort uitspraken, die bovendien
vaak aan de toenemende werkloosheid van de depressiejaren
dertig refereren. Herhaalt de geschiedenis zich toch?
Het historisch aardige is dat die vergelijking niet opgaat,
althans naar mijn mening niet. Ik meen dat wij van de jaren
dertig weinig kunnen leren omdat de malaise toen eerder conjunctureel dan structured van aard was en omdat voor de ons
thans beklemmende problemen duidelijk meer structured
dan conjuncturele oorzaken en symptomen aan te wijzen zijn.
Het is bekend in welke termen zich in onze tijd de economische onlustgevoelens plegen te ontladen. ,,Nu ereen tegenwind waait… laten veel ondernemers het afweten”, ,,de
groei is eruit, intellectuele en politieke verstarring, maatschappelijke stilstand, slaapziekte, afkeer van techniek en
nieuwigheden, veel praten en weinig doen”, zijn enkele voorbeelden van de ,,opbeurende” formuleringen die we in rapporten en publikaties regelmatig tegenkomen 2). Industrietakken zijn ten dode opgeschreven of al gestorven en ,,leven”
nog slechts voort als nostalgic en trauma van de (oud-)werknemers. Zoals bij voorbeeld de wolindustrie in Tilburg, waarover nog het meest in degemeentelijke monumentencommissie wordt gesproken want industriele archeologie is in. Naar
mijn overtuiging gaat achter de genoemde voorbeelden een
economisch transformatieproces schuil dat aan een veel eerdere fase van de Nederlandse economische evolutie doet den-

* Wetenschappelijk hoofdmedewerker economische geschiedenis
aande Katholieke Hogeschool Tilburg. Dit artikel is een uitgewerkte,
doch ingekorte versie van een voordracht voorde Brabants-Zeeuwse
werkgeversvereniging – studieclub Tilburg-West op 7 januari 1982.
Voorbereidende beschouwingen over de analogic tussen de tweede
helft van de 18de eeuw en de 20ste eeuw zijn te vinden in: Eeonomenblad, nr. 14/15, 22juli 1981 en nr. 16/17, 19 augustus 1981; NRC
Handelsblad, 22 September 1981. Als aanvullmg interessant is
M. Geldens, Dekrantekoppenvan 1680, EWExtm,T>\ oktober 1981,
biz. 13 e.v.

1) E. G. J. Gimbrere, Nederlands monetairepolitiek, uitgave drukkerij Henri Bergmans & Cie, Tilburg, 1934 (in 1935 in de Maasbode
gepubliceerd), biz. 48.
2) Compilerend hier P. van Dijk en S. Rozendaal, De Hollandse
ziekte, 1981, biz. 9/10, 13, 20/21.

ken dan aan de jaren dertig, namelijk de periode 1780-1848,
die Kossmann de grote crisis noemt 3).

gelijkingsmogelijkheden beperkt. Dat de werkloosheid na de

Waarom wordt er dan zo intensief aan de jaren dertig ge-

duidt evenwel tevens in de richting van een zekere beleidsge-

dacht en waarom lijkt die analogic uiteindelijk toch minder
vruchtbaar? Natuurlijk zijn er meer overeenkomsten aan te
wijzen dan dat er evenals thans, sprake was van een Internationale crisis, gekenmerkt door werkloosheid, stagnerende
wereldhandel en achteruitgang van het nationale produkt.

Keren we even terug naar Gimbrere dan frappeert ons in de
eerste plaats de gelijkenis met wat ons in de huidige situatie

zo onplezierig in de oren klinkt. ,,De regering predikt loonsverlagingen” — toen omdat de kosten van levensonderhoud
waren gedaald — ,,maar laat tevens niets onbeproefd om die

kosten op te schroeven”, ,,daarbij vergetende dat zij als debiteur op belastingheffing is aangewezen die een meer en meer

verarmende bevolking treft en tevens op slinkende inkomens
en vermogens drukt”. Dat ook aan pensioenrechten zou wor-

dengetornd, lag, aldus Gimbrere in 19344), opeen logische lijn
met de leuzen van belastingverhogingen en salariskortingen. „… Wij moeten versoberen, omdat wij van den hoogen
boom geleefd hebben” luidde de kennelijk in crisistijden erg
geliefde motivatie. Het overheidspessimisme in onze samen-

leving kan nauwelijks minder diepgaand genoemd worden
wanneer we het vergelijken met Zijlstra’s jaarverslagen; een
aaneenschakeling van sombere profetieen 5).
Maar er is meer. Te denken valt aan de behoudzucht in de

samenleving en aan de snel opkomende traumatische gevoelens ten aanzien van de economische situatie: beide keren
voorafgegaan door vooruitgangsgeloof, ..prosperity f or ever”

devaluatie van de gulden in 1936 naar 9,6% in 1939 daalde,
voeligheid.
Raken we hier het wezenlijke strijdpunt van de conjunctu-

rele versus de structurele crisisverklaring? Het is bekend dat
Colijn veel nadruk op het structurele karakter van de crisis
legde, waarbij hij aan de veranderingen in de internationale

economische structuur ten gevolge van de eerste wereldoorlog dacht. In de vakliteratuur daarentegen overheerste lang
het conjuncturele aspect, maar recentelijk heeft met name P.
W. Klein weerde structurele elementen beklemtoond. De lange duur van de depressie in Nederland verklaart Klein bij voorbeeld door te wijzen op het toen nog relatief grote gewicht van
de landbouwsector voor de Nederlandse economic. De land-

bouw werd zeer zwaar getroffen door de structurele onevenwichtigheid dat de wereldmarktprijzen voor industriegoederen minder daalden dan die voor rurale voortbrengselen. Op
lange termijn meent hij zelfs tot een structured vertragingsproces van de economische groei te mogen concluderen,
waarin de conjunctuur was ontaard 8) en waardoor er geen
beleidsalternatief voor de regering zou hebben bestaan.

Nu is het evident dat sinds wij in het industriele tijdperk
leven structurele en conjuncturele fenomenen altijd door elkaar heen spelen en causale toerekening noodzakelijkerwijs
een kwestie van subjectieve interpretatie is. Dat weet Klein
uiteraard ook: ,,Opinies van historici lopen immers hinderlijk
uiteen” 9). Persoonlijk zou ik dat overigens eerder als een
vruchtbaar fatum willen zien en blijf ik voor de rest de mening

in de ,,gay twenties” en ,,eeuwige groei” in de jaren zestig/
zeventig en beide keren gevolgd/ begeleid door een crisis in de
economische theorie. Toen en nu zien we veel overheidsingrijpen ter leniging van de gevolgen der depressie—aanpassingspolitiek zei men toen al. Toen en nu een harde-guldenbeleid, dat in de jaren dertig zijn inspiratie aan de ethiek ontleende en thans mogelijk is dank zij de aardgasbaten. Te denken ware voorts aan de werkgelegenheidsplannen van de

als een tijdelijk verschijnsel definieren en een structurelemalaiseperiode als synoniem met blijvende veranderingen, de
jaren dertig eerder conjuncturele dan structurele verstoringen
te zien gaven.
Hoewel ik ertoe neig om de laatste primairalseen ,,macromaatschappelijk” gebeuren op te vatten, dat wellicht in sterke

Hoge Raad van Arbeid in 1939 en het welbekende banenplan

hiervoor ook zuiver economische symptomen aan te wijzen.

toegedaan dat, als we een conjuncturele recessie c.q. depressie

mate veroorzaakt wordt door economische krachten, zijn

in onze dagen waar, mild gef ormuleerd, slechts weinigen enig
heil in zien. Ook is de huisvestingsproblematiek vergelijkbaar
wat betreft de verschuiving van kopen naar huren, de daling

van koopsommen en de verhuismobiliteit, en de toenemende
leegstand. Toch functioneerde ook dienaangaande het markt-

mechanisme in de jaren dertig nog enigszins, blijkens de, met
stijgende bezettingsgraad, dalende huren 6).

Niet rechtstreeks vergelijkbaar lijken mij op dit moment de
werkloosheidscijfers, ofschoon de absolute aantallen niet
meer zo ver uiteenlopen: van 18.000 in 1929 tot 500.000 in
1935, of wel 15,6% van de beroepsbevolking in dat jaar
en 17,5% in 1936. Tegen de achtergrond van een totale bevol-

kingsomvang van 8,5 miljoen toen en goed 14 miljoen nu met
een werkgelegenheid van rond 90,5% voor de afhankelijke

beroepsbevolking wil het mij voorkomen dat er naast tempoverschillen ook significante niveauverschillen mogen worden
geconstateerd, al valt volgens Joh. de Vries te bedenken dat
in onze samenleving vele niet-werkenden in allerlei socialeverzekeringsregelingen schuilgaan 7).
Nochtans zijn er andere, mijns inziens meer cruciale verschillen tussen de malaisejaren dertig en zeventig/ tachtig van

deze eeuw. Om te beginnen kon tijdens de eerste periode van
een bewuste machtsconcentratie bij de overheid geen sprake
zijn. Het marktmechanisme hield men zoveel mogelijk in
stand. Daardoor bleef de produktiefactor arbeid — thans in
een uitermate sterke positie verkerende — een speelbal van
het lot. In tegenstelling tot nu kenden de jaren dertig lage
rente- en energiekosten, een de facto naar beneden gerichte
loon- en prijsspiraal en — heel duidelijk — een veel lager en
vooral dalend consumptieniveau per hoofd van de bevolking.
Te wijzen is ten slotte op de verdere ontwikkeling van de
werkgelegenheid. Het is enerzijds waar dat Nederland aan het
eind van de jaren dertig van de opgaande wereldconjunctuur
profiteerde. Het is anderzijds evenzeer juist dat de breuk in de
economische processen door de tweede wereldoorlog de ver-

ESB 31-3-1982

3) E. H. Kossmann, De lage landen. Anderhalve eeuw Nederland en
Belgie 1780-1940, 1976, biz. 9/10.
4) E. G. J. Gimbrere, op. cit., biz. 20 e.v.
5) F. Messing, De Nederlandse economie 1945-1980. Herstel, groei,
stagnatie, 1981, biz. 102. Over J. Zijlstra’s optimisme vgl. K. Calje
e.a., Het is geen noodlot, het is een opgave, NRC Handelsblad,
5 december 1981.
6) Joh. de Vries, De wolf kwam… de jaren 30 in Nederland: het
economische gezichtspunt, in : P. W. Klein en G. J. Borger (red.),
De jaren dertig, Aspecten van crisis en werkloosheid, 1979, biz. 1/2;
idem, De Nederlandse economie tijdens de 20ste eeuw. Een verken-

ning van het meest kenmerkende, 1977, biz. 112; R. Bullhorst, Economische stagnatie beroert ook woongedrag. Bijlage Wonen & Bou-

wen, NRC Handelsblad, 12december 1981; K. B. van Popta, Werkgelegenheidsplannen van vroeger met ideeen van nu, NRC Handelsblad, 11 november 1981.

7) Joh. de Vries, op. cit., 1977, biz. 112/113; id., op. cit., 1979, biz. 1;
E. H-. Kossmann, op. cit., biz. 515; H. Kessens, Spook van de jaren
’30. Vergelijkingen met dieptepunt werkloosheid, Nieuwsblad van

het Zuiden, 24 december 1981, biz. 23; H. de Vries, Economenwerk
en werkloosheid. Nederlandse economen over het werkloosheids-

beleid voor 1940, 1976, biz. 9, 19.
8) P. W. Klein, Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. Kant-

tekeningen bij de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishou-

ding in de jaren dertig, in: P. A. M.GeurtsenF. A. M. Messing (red.),
Economische ontwikkeling en sociale emancipalie If, 1977, biz. 165/
166, 174/175, 186. Vgl. hier center ook: P. W. Klein, Kleine tijden.
Sociale en economische ontwikkelingen in de periode 1916-1929,
ESB, 24/ 31 december 1980; en H. de Vries, Colijn en de Nederlandse
economisten, in: P. Boomgaard (red.), Exercities in ons verleden,

1981, biz. 118.
9) P. W. Klein, Crisis: woord en werkelijkheid in de geschiedenis,

ESB, 9 februari 1977, biz. 131. Voor een relativerende positie zie
Joh. de Vries, op. cit., 1977, biz. 98: ,,De conjunctuur werd door
structurele elementen bepaald”.

325

Zo is Rijnvos niet voor niets de mening toegedaan dat de
structured stagnatie, zoals Keynes die voorzag, zich niet
voordeed. Aandeandere kant zoueenandereninhetbijzonder eerder in praktijk gebracht monetair overheidsbeleid wel

degelijk een positieve invloed op de arbeidsmarktsituatie in
Nederland hebben gehad, aldus de vorig jaar plausibel gemaakte conclusie van Drukker en Harbers op basis van een
simulatiemodel van de Nederlandse volkshuishouding in de
jaren dertig 10). Maar wat mijns inziens nog overtuigender
is: de jaren dertig wijzigden geenszins het fundamentele karakter der Nederlandse maatschappij; er was zeker geen sprake
van een al dan niet revolutionair veranderingsproces dat tot
een voortdurende wijziging van de maatschappelijke situatie
aanleiding gaf 11). Terecht heeft onder meer Heldring crop
gewezen 12) dat depressie en oorlog de structuur van de Nederlandse samenleving vrijwel onaangetast lieten, de traditionele politieke en geestelijke levenspatronen niet doorbraken,
getuige het uitblijven van sociale en (rechts)radicaal-politieke

beroering.
Het is daarom dat mij in het kader van een comparatieve
analyse ten behoeve van een ook met het oog orJ onze huidige
economische problemen mogelijk relevante historische lesde
blik op een heel ander tijdvak veel stimulerender lijkt. Twee
eeuwen geleden namelijk verkeerde Nederland in economisch- en sociaal-maatschappelijke omstandigheden die, de
grote afstand in de tijd ten spijt, in menig — en essentieel —
opzicht aan die van nu doen denken.

Vergelijking van de periode 1780-1848 met de huidige crisis

met andere landenbetrekkelijk hoge loonpeilindeRepubliek,
waardoorhaarconcurrentiekrachtopdeinternationalemarkt
sterk werd aangetast. Bovendien het opmerkelijke verschijnsel gastarbeid op een vervallende arbeidsmarkt. Het geeft, om
een voorbeeld te noemen, te denken dat thans in de aantrekkende Friese scheepsbouw vakmensen uit Schotland te werk

moeten worden gesteld. De tweede helft van de achttiende
eeuw liet eveneens een structureel nijpend tekort aan vakkundige arbeidskrachten zien. Jaarlijks kwamen grote aantal-

len hardwerkende gastarbeiders vooral uit het Duitse achterland naar Nederland om tegen minder loon dan de inlander
kon bedingen het zware werk bij de boeren te verrichten.
Bekend is Malthus’ vergelijking van Holland als ,,hetgraf van
Duitsland”15).
Psychische tekenen van verval.als luiheid, weeldezucht,
slapheid van de staatkunde en sociale spanningen kenmerkten, aldus Kossmann, het maatschappelijk proces en gaven
aanleiding tot de bekende karikaturale schilderijen van het
toen versufte en lusteloze geslacht dat op de vaderlandse rijkdommen uitrustte. Dat sluit — mirabiledictu—preciesaan bij
de apathie, de futloosheid en het anti-industriedenken waartegen Arie van der Zwan thans zo eloquent ten velde trekt. Als
gevolg van sterke verstarrings- en verzuilingstendenties vol-

deed de toenmalige maatschappelijke orde niet meer — evenmin als de huidige. De overgang van handels- naar renteniersstaat in de achtiende eeuw liet een verschijnsel zien dat doet
denken aan de versluierende effecten van de aardgasopbrengsten in onze tijd, door sommigen ook als gasvergiftiging bestempeld. Ondanks het massale pauperisme als benauwend
structureel probleem, steeg het nationale inkomen. Er werd

meer verdiend dan in de gouden eeuw, doch de opgestapelde
rijkdommen en de ten toon gespreide weelde bleven natuur-

Niets heeft in de crisisperiode 1780-1848 op de tijdgenoot
meer indruk gemaakt dan het verontrustend snel groeiende
pauperisme, waarachter onmiskenbaar een knellende structurele werkloosheid schuilging. Weliswaar ontbreken exacte
cijfers voor de achttiende en negentiende eeuw in deze en mogen werkloosheid en pauperisme niet zonder meer als congruente verschijnselen worden aangezien. Toch lijkt een aan-

zienlijke overlapping veel waarschijnlijker dan een langdurig
naast elkaar bestaan van pauperisme en volledige werkgelegenheid. Vanuit het toenmalige massale pauperisme heeft
H. F. J. M. van den Eerenbeemt terecht geconcludeeid tot
chronische, ja dramatische werkloosheid.
Hongeroproeren en repressieve maatregelen der overheid
(razzia’s, lijfstraffen, verbanningen enz.) luidden het tijdperk

in. Het aantal bedeelden in Amsterdam bedroeg in 1799
80.000, ongeveer 45% van de stedelijke bevolking. In 1830
werd 10% van de totale Nederlandse bevolking bedeeld, in
1848 16%. In Noord-Holland ontving in dat jaar bijna een
kwart van de bevolking steun, in 1840/1850 bijna 30%. Van
den Bosch meende in 1842 dat slechts een derde van de bevolking meer verdiende dan de helft van wat zij strikt nodig had.

Geen wonder dat het aantal vondelingen tussen 1770 en 1800
van 30 tot bijna 500 per jaar steeg 13).
Een en ander gebeurde ondanks de activiteit van de vele
particuliere instellingen vanarmenzorg, die nergens in Europa
over zoveel financiele draagkracht beschikten als in de Repu-

bliek. Aan de werkelijke oorzaken van de werkloosheid ging
men voorbij; de eerder paternalistische en filantropische dan
op hervorming gerichte weldadigheid c.q. werkloosheidsbestrijding werkte door haar veelal onkritische hulpverlening
zelfs minder gewenste resultaten in de hand: enerzijds het
ontstaan van vele beroepsarmen en anderzijds de doffe onverschilligheid van de werkwillige pauper ten gevolge van een uit-

zichtloos en werkloos bestaan 14).
Wij zijn uiteraard vrij om hierin al dan niet de crisissymp-

tomen van onze sociale-verzorgingssamenleving in statu
nascendi te zien. Doch een hele reeks andere, min of meer
sterke overeenkomsten versterkt het beeld van een toen op
analoge wijze door structurele veranderingen geteisterde
maatschappij. Bij voorbeeld de hoge (accijns)belastingen die

onevenredig op de kleine man drukten en het in vergelijking
326

10) C. J. Rijnvos, De overheid moet een stap terug. De spanning tussen de private en collectieve sector in de economie, Intermediair,

jg. 17, nr. 46, 1981, biz. 3. J. W. Drukker en E. H. M. Harbers, Het
nieuw vermakelijk begrotingsspel: een stimulaliemodel van de
Nederlandse volkshuishouding 1922-1938, paper conferentie Maatschappijgeschiedenis Twente, 1977, biz. 2 en E. H. M. Harbers
e.a., Unemployment and economic policy in the Netherlands during
the 1930 ‘s: some preliminary findings, more unsolved problems, conference-paper Groningen, 1980, biz. 41/44.
11) T. J. Kastelein, Groei naar een industriele samenleving, 1977,blz.
17. Een andere, meer structurele opvatting verkondigt W. J. v. d.

Woestijne, 1920-1970 en de huidige lange depressie, Ekonomies bulletin. Amsterdam (VU), jg. 9, nr. 4, 1978, biz. 12.
12) J. L. Heldring, Rustig in de woelige baren. Dezerdagen, NRC
Handelsblad, 22 april 1977.
13) H. F. J. M. v. d. Eerenbeemt, Armoedeenarbeidsdwang. Werkinrichtingen voor ,,onnutte” Nederlanders in de Republiek 17601795, 1977, VII, biz. 4, 11. P. Jansen, Poverty in Amsterdam at the
close of the Eighteenth century, Acta Historicae Neerlandicae, jg. 10,
1978, biz. 99, 108/109. J. A. Faber, De achttiende eeuw, in: J. H. van
Stuijvenberg (red.), De economische geschiedenis van Nederland,
1977, biz. 153/154. W. M. Zappey, De 19deeeuw, deel 1 1813-1848,
in J. H. van Stuijvenberg (red.), op cit., biz. 217. E. H. Kossmann,
op. cit., biz. 12, 62, 90, 127. Eenietwatandersnuancerend geluid laat
hier horen H. Diederiks, De arbeidsmarkt in Nederland omstreeks
1800. Enige aspecten, paper conferentie Maatschappijgeschiedenis,
Utrecht, 1981.
14) H. F. J. M. v.d. Eerenbeemt, op. cit., biz. 10-12. E. H.
Kossmann, op. cit., biz. 62, 90/91, 127. Lokaal detailonderzoek
schijnt overigens de vaak gehoorde wisselwerking tussen pauperisme,
werkloosheid en misbruik der sociale voorzieningen in de 18/ 19de
eeuw enigszins tegen te spreken, zie b. v. L. Noordegraaf, Daglonen in
Alkmaar 1800-1850, Alkmaar, 1980. Hetzelfde geldt voorde resultaten van een Amsterdamse werkgroep o.l.v. J. A. Faber ten aanzien
van Amsterdam, die hopelijk binnenkort gepubliceerd kunnen worden.
15) H. F. J. M. v.d. Eerenbeemt, op. cit., biz. 7/8. E. W. Hofstee,
Korte demografische geschiedenis van Nederland van 1800 tot heden, 1981, biz. 87, 113. W. M. Zappey, op. cit., biz. 206, Vgl. hier ook
VNO – sinds 70 te veel nivellering, NRC Handelsblad, 10 december
1981 en de artikelen: Raad – werk genoeg in ziekenhuizen, en
E. Bomhoff, Keiharde cijfers niet verdoezelen, NRC Handelsblad,
26 oktober 1981; alsmede EW-symposium over herindustrialisatie en
groei in Nederland, EW Extra, 31 oktober 1981, biz. 6.

lijk slechts de zaak van een beperkte groep gezeten burgers 16).

band te leggen tussen de overheidsaanschaffingspolitiek en
innovatie, niet op dezelfde wijze aan de wezenlijke problemen

Anti-industriedenken en anti-technieksentimenten. Er

van onze zieke volkshuishouding voorbijgaat. Wattedenken

werden toen geen kostbare, brede maatschappelijke discussies geinitieerd, maar er manifesteerde zich wel een gebrek
aan vertrouwen in de toekomst, of beter in de winstgevend-

van het regeringsbeleid om structured zwakke bedrijven met

heid van innoverende projecten. Dat uitte zich o.a. in het ver-

trouwde patroon van kapitaalvlucht en ontbrekende investeringsneiging der ondernemers. Men schat dat omstreeks
1780 ongeveer f. 1.500 mln. in het buitenland was geinvesteerd, een gigantisch bedrag en karakteristiek voor de renteniersmentaliteit. Het gevolg was een verouderde en vervallen-

de infra- en produktiestructuur aan het begin van de negentiende eeuw. Aan een eens voorbeeldige indenting als de

trekschuiten veranderde sedert de zeventiende eeuw gedurende twee eeuwen in technisch opzicht niets meer. Bij de uitvinding en toepassing van de stoommachine in de fabrieks- en

oog op de werkgelegenheid zwaar te subsidieren en van moderne publiciteitscampagnes als ,,Hou van Hollands”en ,,the
best of Holland” waarmee in eigen land begrip en sympathie

moeten worden gekweekt voor het Nederlandse ondernemerschap? Of van de voorstellen om institutionele beleggers tot
belegging te dwingen in bij voorbeeld de sociale woningbouw? 19)
Interessant is in dit verband dat in de achttiende eeuw dezelfde overheid die werkplaatsen trachtte te creeren, tevens
door nieuwe accijnzen bloeiende bedrijfstakken in grote problemen bracht: als eigentijds voorbeeld met een historische
parallel moge de bierbrouwerij en distilleerderij dienen. In
dat licht wekt het geen verbazing dat de ondernemers die het

vervoerssector speelde Nederland geen rol, evenmin als bij het

risico van een industrieel innovefend bedrijf aandurfden, eer-

ontstaan van de massaproduktie. De meeste industrietakken
verspeelden hun concurrentiemarge door hoge en stijgende
arbeidskosten alsmede door de forse belastingen die voort-

der uitzondering dan regel waren. Toen waren de eenzame
pioniers de Noordnederlandse voormannen van de scheepsen machinebouw, Roentgen en Van Vlissingen; nu zou te
noemen zijn de zeer moderne Nederlandse tuinbouw of een
expansief groeiend industrieel bedrijf als de Advanced Semiconductor Materials International NV te Bilthoven, met een
omzetgroei van 38% per jaar. Evenals in de negentiende eeuw
vaak het geval was moest het benodigde kapitaal uit het
buitenland komen 20).

durend stegen om de nationale schuld te kunnen betalen. De
belastingen die Nederlandse ingezetenen betaalden, waren al
in 1699 bijna drie keer zo hoog als die in Engeland of Frankrijk.
Het is niet verbazend dat de in technisch opzicht achterblij-

vende Industrie uiteindelijk zelfs op de nationale markt de
concurrence tegen het kwalitatief betere buitenlandse produkt niet meer aankon 17). ,,Het werk is hier lomperendoorgaans veel ongepolijster”, werd in 1779 bericht. Men kan

stellen dat Nederland in de achttiende eeuw zijn economische
suprematieaan het revolutionair industrialiserende Engeland
kwijtraakte; thans dreigt Nederland in een situatie van

Natuurlijk mogen wij het stringente zeventiende- en achttiende-eeuwse gilderegime met zijn uitgebreide bepalingen
niet associeren met het overheidsdirigisme en/of de vakverenigingszorg in onze dagen. Dat er evenwel toen iets fout was

met de economische dynamiek blijkt, zoals Van den Eeren-

onderontwikkeling te geraken. Van een eerste- naar een

beemt ons mededeelt 21), uit een aanvrage vande Engelsman
White uit 1778, gericht aan het Haarlemmer stadsbestuur,

tweederangsnatie toen en naar een derderangsnatie nu?
Het is misschien ietwat overdreven om de toen sterk groeiende voorkeur voor comfortabele passieve handels- en bemiddelingsfuncties met de in onze tijd niet ongebruikelijke

gen vestigen. Als voorwaarde stelde hij onder andere dat hij
vrij wenste te zijn van verplichtingen tegenover het plaatselijke gildewezen. Het is niet bekend hoe het verder met dit

verdringing van het handels- en winstmotief door overwegingen van moraal en ethiek te vergelijken. De toegepaste remedies liggen in ieder geval in dezelfde lijn: symptoombestrij-

ding in plaats van een doortastend structured beleid.
In de tweede helft van de achttiende eeuw liepen niet onver-

dienstelijke pogingen van de Oeconomisch-Patriottische Beweging om de Industrie te reanimeren en daardoor het paupe-

risme te bestrijden op een onvermijdelijke teleurstelling uit.

om aldaar een fabriek van Engelse en Schotse tapijten te mo-

verzoek afliep. Wel weten we dat White in 1783 als fabrikant
van Schotse tapijten gevestigd was te Hilversum waar geen
remmende gildebepalingen bestonden.

Het spreekt vanzelf dat er behalve op frappante overeenkomsten ook gewezen moet worden op in het oog springende
verschillen tussen de grote crisis 1780-1848 en die van de
jaren tachtig van de twintigste eeuw. Zowel in sociaal, als in

Omstreeks 1775 ontstaan, trachtte de Beweging — vol goede

wil — haar doelstellingen te realiseren door het uitgeven van
geschriften, het geven van premies en medailles, het organiseren van prijsvragen, door het aanprijzen van het binnenlandse produkt en door meer directe vormen van werkverschaffing als de stichting van armenscholen en -fabrieken. Helaas
werden geen blijvende bronnen van (nieuwe) welvaart aangeboord, omdat werkelijk inzicht in de structurele oorzaken

van het economisch verval ontbrak.
Hetzelfde geldt ten aanzien van pogingen in het begin van de

negentiende eeuw om de Industrie als werkverschaffer te
ontwikkelen. De industriele uitdaging werd door de samenleving niet aangenomen. Tot 1845 toonde zich de Neder-

landsche Handel-Maatschappij, opgezet als veelomvattend
stimulantium voor nationaal herstel en structurele verande-

16) E. H. Kossmann, op. cit., biz. 11. H. F. J. M. v.d. Eerenbeemt,
De Patriotse-Bataafse-Franse tijd (1780-1813), in: J. H. van

Stuijvenberg (red.), op. cit., biz. 157/158, 160. Plaats en toekomst
van de Nederlandse Industrie. Rapport van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid, 1980. Zie ook: J. F. August de

Meijer, ‘t is laat maar het kan nog, Economenblad, jg. 3, 1981, biz.
4/5: „.. .alles gaat hier zo langzaam .. .waarom moet het in dit

landje toch zo lang duren voordat er wat gebeurt?”
17) J. A. Faber, op. cit., biz. 155. J. de Vries, Barges and capitalism.
.Passenger transportation in the Dutch economy 1632-1839, 1981,
biz. 232/233. H. F. J. M, v.d. Eerenbeemt, op. citi, biz. 1,3.1. Wallerstein, aangehaald bij M. Geldens, De krantekoppen van 1680, EW

NHM werd op een gegeven moment gelezen als Niemand

Extra,3\ oktober 1981,biz. 13. E. H. Kossmann,op.cit.,biz. 12/13.
18) Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in
de I8de eeuw, 1968, biz. 180 e.v. E. H. Kossmann, op. cit., biz. 12.
H. F. J. M. v. d. Eerenbeemt, op. cit., biz. 3. W. M. Zappey, op. cit.,
biz. 203.
19) Hou van Hollands, NRC Handelsblad, 9 april 1981. W. A. Arts,
Herindustrialisatiebeleid: leren van de ervaring, ESB, 1 december

Handelt Meer.
Te hopen is dat de thans op te richten Maatschappij van
Industriele Projecten niet soortgelijke effecten in de hand gaat
werken. Want is de situatie, structured gezien, nu zo princi-

tiek alleen nog maar groter maken, EW Extra, 31 oktober 1981
biz. 17.
20) W. M. Zappey, op. cit., biz. 204/ 205. F. Endt, Silicon valley in de
Jan Steenstr., NRC Handelsblad, 3 oktober 1981. Voor het genoem-

ring, om wille van de werkgelegenheid geen voorstander van
het fabriekswezen. Thuisarbeid, in combinatie met een marginaal agrarisch bedrijfje, hield de lonen laag, gaf vele han-

den werk en belemmerde de mechanisatie 18). De afkorting

pieel anders? Het lijkt mij zeer de vraag of het bij verschil-

lende gelegenheden aangekondigde voornemen van het rijk
om meer Nederlandse waar te kopen en een rechtstreeks ver-

ESB 31-3-1982

1981, biz. 1199. H. O. C. R. Ruding, Beleggingsdwangzal problema-

de en andere voorbeelden: M. Wagenaar, Jan Salie is onschuldig,
NRC Handelsblad, 10 januari 1981 en Motorrijders betogen tegen
nieuwe extra belastingdruk, NRC Handelsblad, 19 december 1981.
21) H. F. J. M. v.d. Eerenbeemt, op. cit., biz. 3.

327

economisch, cultured en politiek opzicht zag de maatschap-

wealth and the advance of her rivals”. ,,Waren das mutatis

pij er toen volslagen anders uit. Wereldconjunctuur en

mutandis nicht genau die psychischen Faktoren, denen der

wereldeconomie begonnen toen pas te ontstaan. Van international werkloosheid als te bestuderen fenomeen kon nog
geen sprake zijn. Toch is het naar mijn mening gerechtvaar-

und 19. Jahrhundert (mit)erlag?”, zo vroeg ik mij in eerder

digd om mutatis mutandis niet alleen onze jaren zeventig en
tachtig maar ook de malaiseperiode in de achttiende en ne-

gentiende eeuw als een tijd van structurele economische
transformatie te karakteriseren.
Evenals zich thans de komst van een verregaand gecomputeriseerde samenleving aankondigt door een drastische vermindering van het aantal conventionele arbeidsplaatsen, zag

de achttiende-eeuwse maatschappij in Nederland haar toch al
aangetaste traditionele bronnen van bestaan in versneld
tempo door de in Engeland begonnen industriele revolutie opdrogen. Wat de arbeidsmarkt betreft zien we ons thans niet
met tot enkele regie’s oflanden beperkte structurele werkloosheid geconfronteerd. De huidige werkloosheid is een internationaal verschijnsel, dat voortkomt uit een proces dat mijns
inziens uitsluitend vergelijkbaar is met de industriele revolutie. De industriele revolutie voltrok zich vanwege de gerin-

gere mondiale vervlochtenheid der economieen geleidelijker,
dat wil zeggen niet in alle latere industrielanden synchroon,
maar diachroon had zij hetzelfde effect. Net als toen staan wij

aan het prille begin van een nieuw tijdperk waarvanenige signalen al bekend zijn: micro-elektronica, robotisering, DNAtechniek, kernfusie en andere nieuwe energietechnologie. En
niet alleen beheersen grote economische onzekerheden de
westerse samenlevingen; er is ook sprake van opvallend grote
maatschappelijke en culturele onzekerheid, die zo ingrijpend
is op alle niveaus dat het geenszins overdreven lijkt om te

denken in termen van een komende structurele revolutie.

Analogic der oorzaken

Pionier des 16. und 17. Jahrhunderts, denen Holland im 18.
werk af 23). Ik acht het derhalve ook niet toevallig dat Romeins theorie thans weer op de BV Nederland wordt toegepast.
Als laatkomend industrieland zette Nederland in de jaren
vijftig en zestig de Industrie modern op. In de stijl van die
tijd, dus grootschalig en gebaseerd op goedkope energie
waardoor , naar later bleek, een reus op lemen voeten is ontstaan 24). Nochtans hebben we, in overdrachtelijke zin, de
gaslantarens nog niet afgeschreven en bevinden we ons in de
niet ongevaarlijke fase van postconsolidatie die elke ondernemer kent.
Een moderne versie van Romeins gedachtengang heeft de
Amerikaanse economisch-historicus Charles Kindleberger
in 1978 gelanceerd 25). Enige symptomen die volgens Kindleberger ouder wordende volkshuishoudingen kenmerken, zijn:
a. het zich bezighouden met het verleden in plaats van met de
toekomst;
b. het in toenemende mate denken in bezit/eigendomscategorieen;
c. de vlucht uit individuele in collectieve verantwoordelijkheid;
d.de afnemende bereidheid om zich aan de wetten van het
marktgebeuren te onderwerpen;
e. de vlucht in protectionisme en tolunies;
f. de verschuiving van het zwaartepunt van de activiteit van
de producerende naar de financiele sector;
g. de dalende wil en capaciteit om op structurele veranderingen te reageren en de tanende bereidheid om deze te

accepteren.
Het is na de voorafgaande uiteenzettingen niet nodig om de
criteria van Kindleberger afzonderlijk op de Nederlandse
economic van toen en van nu toe te passen. De conclusie moet

luiden dat beide (oude) samenlevingen op significante wijze
Wat zijn de oorzaken van dergelijke structurele transfor-

aan zijn theorie beantwoorden.

matieprocessen? Zijn er, naast vergelijkbare symptomen en
toegepaste remedies, ook overeenkomstige oorzaken aan te
wijzen? Ik meen van wel. Het Nederlandse verval na de gouden eeuw, dat overigens al tijdens de tweede helft van de
zeventiende eeuw begon, werd door een complex van oorzaken geconditioneerd: de oorlogen met het buitenland, een te
midden van opkomende economieen geleidelijk verouderende commerciele structuur die niet telkens werd aangepast,
het genoegen-nemen-met-minder, het gauwer-tevreden-zijn,
kortom de op de dadendrang onherroepelijk volgende slaap
van de pionier. De organisatiestructuur van de befaamde
Nederlandse stapelmarkt bij voorbeeld, gedurende de zeventiende eeuw de ultima ratio, verwerd in de achttiende eeuw tot
een Internationale ergernis met nog steeds lucratieve aspec-

ten. Dat lijkt me een essentieel gegeven. De nog altijd beschikbare monopolie- c.q. commerciele voordelen maakten
het mogelijk en aantrekkelijk om uit te rusten van het voor-

Herstelbeleid en de economische wetenschap

In tegenstelling tot de mens kunnen volkshuishoudingen

zich weer verjongen. Verjonging impliceert ook voor Nederland overigens niet geringe problemen. Gaat het vanzelf? Is
het proces te bei’nvloeden? Zijn er recepten die tempo- en intensiteitsregulerend kunnen werken? De economische wetenschap, waarvan vele beoefenaren de werkgelegenheid overigens als het cruciale probleem zien, geeft geen aanleiding
tot al te groot optimisme in deze. De deskundigen stellen
uiteenlopende diagnoses en hun therapieen zijn moeilijk op
een noemer te brengen. W. de Roos bij voorbeeld ziet in de

snelle technologische ontwikkeling de voornaamste bron van
werkloosheid. Er dient van de groei-obsessie afgestapt te worden en een herverdeling van de beschikbare arbeid (voorlopig)

trekkerswerk, stonden het toe om — macro-economisch ge-

nagestreefd. B. Goudzwaard vraagt zich af of we niet toe

zien — behaaglijk te vertoeven in een statische samenleving,
terwijl de wereld rondom Holland ingrijpend snel veranderde.
In dit complex van oorzaken vertoont zich de werking van
de zogenaamde wet van de remmende voorsprong, zoals
vooral door Jan Romein beschreven. De Londense gasver-

moeten naar een ,,economie van het genoeg”, waarin niet alleen herorientatie en stabilisatie in plaats van voortdurende
verbetering een centrale plaats innemen, maar het bedrijfsleven ter wille van de werkgelegenheid ook eens moet mogen

lichting, eerst wereldprimeur en vervolgens hinderpaal om
tot elektrificatie over te gaan, is een ander voorbeeld vandeze

wet. De Engelse industriegigant was in de negentiende eeuw
zo toonaangevend geworden dat aan produktiviteitsverbetering en innovatie nauwelijks meer iets werd gedaan. De economische achteruitgang in de Republiek tijdens de achttiende
eeuw is vergelijkbaar met de Engelse ,,decline” in de negentiende eeuw. ,,Britain, we must say”, aldus de Engelse historicus Hobsbawm 22), ,,was becoming a parasitic rather than a

competitive economy, living off the remains of world monopoly, the underdeveloped world, her past accumulations of
328

22) E. J. Hobsbawm, Industry and empire, 1969, biz. 192.
23) J. F. E. Biasing, Dasgoldene Delta und sein eisernes Hinterland

1815-1851. Van niederlandisch-preuflischen zu deutsch-niederlan-

dischen Wirtschaftbeziehungen, 1973, biz. 112.
24) V. Langenhoff, Kan achterstand stimuleren?, Intermediair, 27
maart 1981 en W. A. Arts, op. cit., biz. 1200.
25) Ch. Kindleberger, The aging economy, Berhard Harms Lecture,
Wellwinschaftliches Archiv, Bd. 114, 1978, aangehaald door
G. Bombach, Betrachtungen zur Schumpeter-Renaissance, Der
yolks- und Betriebswin, 1981, nr. 12, biz. 14.

kiezen voor arbeidsintensieve iiivesteringen. A. van der Zwan
bepleit een specifiek structuurbeleid waarvoor naar mijn
overtuiging veel te zeggen valt, maar zijn voorstellen ont-

moeten vanwege de grote rol die de overheid daarin inneemt
niet onverwacht ook verzet. Schouten uit Tilburg verklaart de

economische malaise uitde hoge loonkosten. Hoewel hij zijn
oplossing als utopistisch karakteriseert, meent hij toch in een
politiek van loonmatiging, belastingverlaging en vooral cen-

traal geleide rendementen het enige (echte) alternatief naast
de bestaande traditionele therapieen gevonden te hebben die
alle geen probleemoplossend vermogen meer zouden bezitten.

innovatie daarin, als ,,die Durchsetzung neuer Kombinationen”, op vijf verschillende manieren plaatsvinden:
a. door de produktie van een nieuw goed of van een nieuwe

kwaliteit van een goed;
b. door de introductie van een nieuwe produktiemethode;
c. door de verovering van een nieuwe markt;
d. door de ontdekking van een nieuwe bron vangrondstoffen
en/of halffabrikaten;

e. door de introductie van nieuwe organisatievormen 28).
In het Nederland van de zeventiende eeuw was ondernemerschap a la Schumpeter werkelijkheid. De werking van de

Het laatste gaat mijns inziens in ieder geval op voor een
theorie die thans weer en vogue is nadat we haar lange tijd
nog alleen maar in leerboeken tegenkwamen, namelijk de
theorie van de lange golf (met een duur van 50 a 60 jaar) van
de Rus N. Kondratieff. Deze deus ex machina schijnt tot het

zichtbaar. Men verspilde geen energie aan het produceren
van graan omdat het winstgevender was textiel of schepen te
produceren en andere soorten landbouw te bedrijven. Daardoor kon men de oogst plukken van een voordelige ruil-

arsenaal onverslijtbare (mentale)crisisverschijnselen te beho-

voet 29). Nieuwe organisatievormen? De stapelmarktstruc-

ren, ofschoon het aantal geconstateerde lange golfbewegin-

tuur, de dienstverlenende activiteiten van de eerste, tweede
en derde hand waren uniek in de wereld, om maar te zwijgen
van de nieuwe bijpassende financieringsfaciliteiten. Nieuwe
produktiemethoden? Het Nederlandse fluitschip wordt als de
belangrijkste scheepsbouwkundige innovatie van de zestiende en zeventiende eeuw gezien. Dit scheepstype betekende
een cruciaal capaciteitsvoordeel voor de Nederlandse han-

gen waaraan we ons als het ware zouden moeten onderwerpen, niet voldoende is om tot een empirische wetmatigheid

te concluderen 26).
Het verwijt dat de economische theorie ons in de steek zou
laten, is in principe geen nieuw geluid en ook niet onbegrijpelijk. Malthus onderkende niet dat door de technologische
ontwikkeling de produktiviteit zo zou kunnen stijgen als
zij deed. De indrukwekkende negentiende-eeuwse descriptie
van Marx bezit generlei voorspellingswaarde. De ,,laissez
faire”-economie bleef tijdens de crisisjaren dertig in gebreke.

Keynes verdisconteerde de internationale component onvoldoende in zijn stelsel. De moderne groeitheorie gaat uit van
een evenwichtig groeiende economic waarin cyclische afwijkingen slechts tijdelijk verstoringen zouden zijn. Terecht heeft
G. Bombach recentelijk de neoklassiek geformuleerde rol
van de ondernemer in dit stelsel gekritiseerd; de ondernemer
zou daarin een soort thermostaat zijn die winst maximaliseert

bij gegeven vraag, gegeven technologic en andere condities.
Aan de andere kant gaan mij de bange vermoedens van J. C.
Siebrand te ver dat de economen altijd achter de feiten aan
zouden lopen en daardoor zouden lijken op de bekende gene-

wet van de comparatfeve kostenvoordelen was duidelijk

delsvloot. Maar even goed zouden we hier kunnen gewagen

van de industriemolens in de Zaanstreek of de unieke organisatie van het trekschuitensysteem. Aan voorbeelden geen gebrek, doch belangrijker was de mens die erachter stond: geen
Jan-Salie-type zoals in de crisisperiode 1780-1848, maar een
energieke ondernemer die op deskundige en dynamische wij-

ze inspeelde op de eisen der tijd, nieuwe markten zocht en
vond, en nieuwe produkten op innoverende wijze aan de man
bracht en daarvoor ook de vrijheid kreeg.
Moeten we ons in de huidige economische malaise weer
meer op dat type ondernemer concentreren? Ik denk dat het
antwoord bevestigend moet luiden. De recente erkentenis
van de tegenwoordige minister van Economische Zaken dat
we niet moeten doen alsof de overheid het ondernemen kan
overnemen, acht ik een bemoedigend signaal, hoewel ook

raals die precies weten hoe ze de vorige oorlog hadden

niet meer dan dat 30). Niet iedereen is er op dit moment in dit

moeten winnen 27).
Als hulpmiddel bij de beleidsontwikkeling is de economische theorie, net als de economische geschiedenis, echter
onmisbaar. Evenmin als de geschiedenis kan de theorie de
toekomst voorspellen. Wel kunnen beide helpen de condities
van een mogelijke toekomst af te bakenen, ondermeerdoorbezinning op hoekstenen van de economische wetenschap. „ Arbeidsverdeling”, aldus bij voorbeeld Adam Smith, ,,is de motor van economische groei, en het proces van structurele

land van overtuigd dat de overheid reeds in overeenstemming
met eenvoudige historische lessen aan een algemene economische klimaatsverbetering werkt, bij voorbeeld door middel
van belastingverlaging en -vereenvoudiging, minder overheidsbemoeienis en meer waardering voor noviteiten en de
marktwerking, waaronder die op de arbeidsmarkt. Er zal ge-

transformatie is de uitdrukking van een toenemende arbeidsverdeling in de maatschappij”. Een herorientatie op de
Schumpeteriaanse ondernemer zou naar mijn mening ook
een nuttige bijdrage aan het herstel kunnen geven. Zoals bekend vormt de innoverende ondernemer de centrale figuur in
Schumpeters conjunctuur- en ontwikkelingstheorie en kan

richter naar het verleden gekeken moeten worden om niet telkens in eenzijdige denkpatronen terecht te komen. Het is de
historicus Harmsen geweest die niet lang geleden erop heeft
gewezen dat het proces van steeds meer (kunnen) produceren
met steeds minder mensen al tientallen jaren aan de gang is.
Juist wat de werkgelegenheid betreft zullen we wellicht moeten wennen aan de gedachte van een Jobless economic
growth”, zullen we waarschijnlijk over een nieuwe inhoud
van de begrippen werken en vrije tijd moeten willen den-

26) W. J. v.d. Woestijne, op. cit., biz. 11. J. Luiten van Zanden, De
langegolven, Wending,\%. 35, nr. 6, 1980, biz. 357e.v. J. J. van Duijn,
Kondratieff in de mode, NRC Handelsblad, 9 december 1978.

27) G. Bombach, op. cit., biz. 14. M. P. van der Hoek, Eensgezinde
economen kunnen het best bij het verkeerde eind hebben, EWExtra,
31 oktober 1981, biz. 7. Zeer illustratief hier ook: H. de Vries, op. cit.,

biz. 21 en H. N. Schaper, Bedrijfsleven moet flexibel kunnen zijnom
te overleven, NRC Handelsblad, 27 november 1981.
28) P. van Dijk en H. Weijland, Op het breukvlak van twee
wetenschappen: een onderzoek naar historische processen vanuit de
ontwikkelingseconomie, in: P. Boomgaard (red.), op. cit., biz. 47
en G. Bombach, op. cit., biz. 12.
29) I. Wallerstein zoals aangehaald in voetnoot 17.
30) J. Terlouw, in: Speciale Bijlage, NRC Handelsblad, 10 november 1981, biz. 1 en W. Dik, idem, biz. 15.

ESB 31-3-1982

329

ken 31). In plaats van als belangrijkste doel van het menselijk

bestaan zal arbeid meer moeten worden beschouwd als middel en bovendien als uitwerking van de ,,plicht” tot persoonlijke ontplooiing.

Conclusie

Laat ik mijn comparatieve beschouwingen met enkele generaliserende conclusies besluiten. Ik wil vooralsnog niet
zo ver gaan om de aanstelling ad hoc van een interdepartementale staatssecretaris voor historische dimensie aan te be-

veien, maar dat er onvoldoende en te weinig kritisch uit de geschiedenis wordt geleerd, lijdt voor mij geen twijfel. Tussen
historische wetenschap en politiek ligt een uitermate interessant en nuttig werkterrein braak.
Er bestaat weinig reden tot pessimisme over de lange-termijnontwikkeling van de economic, veeleer reden tot optimisme. De volgende expansieperiode is ongetwijfeld in aantocht.

Evenals aan het eind van de achttiende eeuw is het echteraan
ons of we de overgangsperiode zo kort mogelijk willen houden of ons aan doemdenkers en doemdenken willen overleve-

ren. Want het inzicht dat de achttiende- en negentiendeeeuwse Nederlandse samenleving de signalen van het nieuwe
— industriele — tijdperk niet wilde en/of kon begrijpen,

moet ons motiveren onze huidige vrees voor nieuwe ontwikkelingen te overwinnen. Ik ben het niet eens met de stelling

dat Nederland als klein land niets zou kunnen doen: er zijn
altijd oasen in de woestijn (nodig). Conditio sine qua non

voor nieuwe economische groei is een nieuwe uitdaging en
daarvan zijn er meer dan een: het milieu- en energievraag-

stuk, de vrijetijdsproblematiek, het vraagstuk van nationaal
(en internationaal) meer en beter verdeelde welvaart enz.
De vraag is of en wanneer onze samenleving, gestimuleerd

door de nodige historische lessen, de op de korte termijn onvermijdelijke en pijnlijke structurele transformatieprocessen
durft ondergaan. Daarbij zou, zoals al aangeduid, de overheid de economische motor van een innoverende samenleving, het midden- en kleinbedrijf, meer ruimte en minder subsidies moeten toestaan. De in toenemende mate niet eens
meer denkbeeldige mogelijkheid dat meer en meer ondernemers ten gevolge van een te geringe handelingsvrijheid het
nastreven van ondernemingsdoeleinden op den duur als on-

bevredigend c.q. als genant ervaren, zou aanleiding moeten
zijn voor een krachtige koerswijziging om daarmee te voorkomen dat de economische werkelijkheid hetzelfde beleid op
een veel onaangenamere wijze afdwingt. In het industrialisatietijdperk gebeurde dat in Nederland rond 1850, ten minste

enige decennia later dan mogelijk 32). Het perspectief lijkt
me thans gunstiger. Ik deel althans geenszins de sombere
boodschap van F. Messing in diens analyse van de Nederlandse economic tussen 1970 en 1980: een land vol zorgen 33),
maar prefereer een andere prognose: een samenleving vol
hoop. Want als de geschiedenis iets leert dan is het toch wel de
wetenschap dat het tij zal keren en, wat op zijn minst even

belangrijk is, dat wij het kunnen helpen keren.
J. F. E. Biasing

31) H. de Wine e.a., Ander beeld over micro-elektronica, Weienschapsbeleid, jg. 3, nr. 9, 1981, biz. 3/5 en F. Messing, op. cit.,

biz. 117. Voor enige theoretische achtergronden zij hier herinnerd
aan W. H. J. de Freytas, Economische aspecten van vrijetijd, ESB,
3 februari 1982.

32) Uitvoeriger hierover: J. F. E. Biasing, op. cit., biz. 83 e.v. en id.,
Interne en externe oorzaken van de liberalisering der Nederlandse
handelspolitiek in het midden van de 19de eeuw, in: Maandschrift

Economic, jg. 40, 1976, biz. 322 e.v.
33) F. Messing, op. cit., biz. 92 e.v.

330

Auteur