ECONOMISCH
STATISTISCHE. BERICHTEN
2
ï
1
7
D
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
7 NOVEMBER 1973
58e.JAARGANG
No. 2925
Post-economisch
Het bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam heeft
verstandig gehandeld door Prof. Dr. J. Tinbergen uit te
nodigen zijn afscheidsrede te houden bij de officiële opening
van Nederlands jongste Universiteit op 8 november. Prof.
Tinbergen, die tot 1 september jl. hoogleraar was in de
economie der centraal geleide stelsels en de ontwikkelings-
programmering heeft er immers actief aan meegewerkt dat de
Nederlandse Economische Hogeschool, die nu samen met de
Medische Faculteit, de Erasmus Universiteit vormt,
bekendheid over de gehele wereld kreeg.
Die bekendheid werd voor een groot deel verkregen
doordat het wetenschappelijke personeel zich bezighield
met maatschappelijke problemen. Prof. Tinbergen schetst
in zijn rede dat, wat de economische wetenschap betreft,
die problemen in de loop van de tijd steeds meer betrekking
hebben op de lange termijn 1). Zo was in 1933 de economische
belangstelling gericht op het overwinnen,van de diepste con-
junctuUr-crisis. De Engelse economist Keynes ontwierp in die
tijd een theorie wier toepassing tot nu toe de conjunctuur-
golven zo afzwakt, dat deze moeilijk meer te signaleren zijn.
Een gelijksoortige theorie werd terzelfder tijd in Nederland
door Prof. Tinbergen en Ir. H. Vos in het Plan van de Arbeid
ontwikkeld.
De crisis in de jaren dertig is van geheel andere aard dan
de crisis die nu dreigt. V66r de tweede wereldoorlog was het
economische leven onvoldoende georganiseerd om de produk-
tieve vermogens te benutten; produktiefactoren bleven
braak liggen. De Club van Rome heeft ons geleerd dat er
daarentegen in de toekomst een tekort aan produktieve ver-
mogens dreigt. Hoe wij de economie ook organiseren, zonder
hulpbronnen zakt de economie ineen en worden welvaart en
welzijn pré-economische termen.
Prof. Tinbergen gaf zijn lezing dan ook terecht de titel:
,,Komt er een post-economisch tijdperk?”. Hij zet zich, dui-
delijk beïnvloed door Meadows c.s., af tegen de prognoses
van Fourastié, Kahn en Wiener, die omstreeks het jaar 2000
een luilekkerland voorspellen met weekeinden langer dan de
werkweek. Deze futurologen hielden er evenwel geen reke-
ning mee dat de economische bronnen wel eens uitgeput
kunnen raken, terwijl ze bovendien geen aandacht besteden
aan de arme landen.
In zijn redevoering pleit Prof. Tinbergen voor het tot-
standbrengen van een synthese tussen Meadows’
Grenzen
aan de groei
en de soms vernietigende kritiek hierop. De
theorie van die synthese moet onder meer de tot nu toe
waargenomen groei en de mogelijkheid van uitputting Vïn de
materiële hulpbronrien als elementen bevatten. Prof. Tin-
bergen onderscheidt die hulpbronnen in uitputbare en
onuitputbare. In de sociaal-economische politiek dient men
er volgens hem naar te streven dat in het menselijke ver-
bruikspatroon, meer dan tot nu toe, een vervanging op-
treedt van uitputbare door onuitputbare grondstoffen. Prof.
Tinbergen constateert dat thans voor de gehele wereld het
aandeel van de uitputbare grondstoffen in de totale con-
sumptie jaarlijks met 1% afneemt en concludeert hieruit:
,,Voortduren van dit tempo zou voldoende zijn om de totale
produktie te handhaven nadat de top in de uitputbare pro-
duktie heeft plaats gemaakt voor een daling dezer produktie
met ca. 3% per jaar; zou de bevolking van de wereld van dat
tijdstip af constant kunnen worden gehouden, dan zou het
verbruik per hoofd dus gehandhaafd kunnen blijven”.
Hoe dient dit te worden verwezenlijkt? Op lange termijn is
volgens Prof. Tinbergen het prijsmechanisme hiertoe niet in
staat, zodat een directe planopstelling moet worden bevor-
derd. Concrete oplossingen noemt hij niet; dit is immers on-
mogelijk in een korte rede. Duidelijk wordt evenwel dat de
toekomst die futurologen als Fourastié voorspellen nooit
zal worden bereikt. De bevolking zal moeten blijven ar-
beiden. Het hangt van de mentaliteit der bevolking af of door
het selectief gebruik van grondstoffen die arbeid eeuwig
mogelijk zal blijven.
We moeten ons afvragen of die mentaliteit aanwezig is.
Bij deze vraag denk je onwillekeurig aan de huidige oliecrisis.
Deze crisis onstond plotseling. De ernst ervan werd evenwel
zo lang mogelijk verzwegen. Uiteindelijk beveelt de regering
de autovrije zondag en haalt het stof van een distributie-
wet uit de jaren dertig. Zelfs een progressieve regering slaagt
er niet in tijdig met een energieplan te komen dat rekening
houdt met de wetenschap dat over tien jaar de kans groot is
dat alternatieve energiebronnen moeten worden gebruikt.
Bovendien hult de regering zich in stilzwijgen over de
gevolgen van de oliecrisis. En hoe reageert de bevolking?
Het spitsverkeer blijft even druk. Auto’s blijven fel acce-
lereren. Sportwedstrijden verschuiven voor een deel naar
de zaterdag om het verbod om zondag olie te verbruiken te
ontwijken. Als men zelfs op korte termijn de ernst van
grondstoffencrises nauwelijks inziet, hoe zal dat dan op
lange termijn zijn? Met deze mentaliteit is het werk van
wetenschapsmensen als Meadows en Tinbergen helaas over-
bodig.
L. I-Ioffman
1) Voorinzage maakte het mogelijk dat dit artikel werd geschreven
voordat Prof. Tinbergen zijn rede uitsprak.
965
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. HoJjman:
Post-economisch
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
965
_______
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. HoJ’Jinan.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterclanz-30I6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toj-sie1370/.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbanclje
Incest uren.
Kopij
voor
de redactie:
in Iweevoudl,
getypt, dubbele regelafstanc/, brede marge.
Column
Misser,
door Drs. P. A. de Ruiter
Drs.
F. J.
Hogewind:
De ,,neutrale” nullijn
W.
Peeters:
De Europese Investeringsbank en het Europa der Negen
Rectificatie
…………………………………………….
967
968
970
973
Dr. R. Boelaert en L. de Vliegher:
De Belgische inkomstenbelasting als herverdeler; een maat voor niets? 974
Mededelingen
…………………………………………..978
Ingezonden:
Are bankers managers?,
door H. Reinouci,
met naschrift
van Prof Dr.
C. F.
Karsten
…………………………………………
979
Monetaire analyse,
door Drs. A. M. Dierick …………………
981
Boekennieuws:
A. Zellner: An introduction to Bayesian inference in econometrics,
door
.
Dr.
F.
B. Lempers ……………………………………..
982
Dr. A. Beenhakker: A kaleidoscopic circumspection of development
planning,
door B. Eygendaal ……………………………..
983
Abonnementsprijs:f
78,00 per kalenderjaar
j’incl. 4% BTW); studenten [46,80
(inc/. 4% BTW). franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksc/elen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
na onivatgst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
I.n.v. Economisch Statistische Berichten
Ie Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van clii nummer [2,50
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste da,um, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schieda,n,
tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Hei NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en
bedrijfsleven
in
binnen- en buitenland. Het
heeft
thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebou w-
kundig ingénieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting Het Nederlands Econo,nisch Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdani-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Groa’th
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vesligingspatronen
.%lacro- Economisch Onderzoek
Pro jecistuclies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onclerzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
966
P. A. de Ruiter
Misser
Konsumenten Kontakt en Consu-
mentenbond behartigen,, dë een wat
agressiever dan de ander, de belangen
van de Nederlandse consument. Zijdoen
dat doorgaans op 2een weldoordhte
en gedegen’ manier. Het is hun verdiette
dat het koopgedrag van de Nederlande
consument in de laatste, tien jaren
kritischer is geworden. Of diezelfde
consument echter gediend is met de
conclusie van de brief welke beide
organisaties onlangs hebben gezotiden
aan de Tweede-Kamercommissie voâr
Economische Zaken betwijfel ik.
De brief in kwestie begeleidt een vijf
pagina’s tellende nota van Kontakt en
Bond, waarin zij hun oordeel geven over
het verschijnsel van de zgn. perifere
vestigingen, de ‘detailhandelsactiviteiten
buiten winkelgebieden. Het volgende
citaat (uit de brief) geeft het meest be-
knopt beider oordeel weer:
,,Wij moeten vaststellën dat in het
regeringsstandpunt ten aanzien van de
problematiek van de perifere vestigingen
met het door ons naar voren gebrachte
konsumenten aspekt geen of nauwelijks
rekening is gehouden. Bij ons leeft de
vrees dat in het regeringsstandpunt
ruimtelijke argumenten ‘worden ge-
hanteerd teneinde de .dynamiche ont-
wikkelingin de distributie tegen te gaan
en daarmee een verouderd midden-
standsbeleid te bestendigen”.
Het ligt voor de hand dat consumen-
tenorganisaties hun oordeel over peri-
fere detailhandelsvestigingen vooral be-
palen op grond van het criterium: ,,wat
va
wordt de consument er beter
n?”.
Na lezing van hun nota kan men zich
echter niet aan de indruk onttrekken
dat hun standpunt vooral wordt inge-
geven door het consumentenvoordeel
op
korte termijn. De vraag, die
niet
be-
antwoord wordt, is echter of de consu-
ment ook op wat langer zicht gebaat is
met de solitaire vestiging. Allereerst is daar natLiurlijk het
prijs-
aspect.
Het ligt voor de hand te veronder-
stellen dat het assortiment van het zelf-
bedieningswarenhuis ‘zekere ,,discoun-
ting”-voordelen zal bieden. Zij zijn echter
betrekkelijk. Men maakt extra kosten
om de superstores te bereiken. Deze
extra kosten komen niet’in de plaats van,
r–“—“
–
–
–
»’ ‘—_’
ï
maar. boenp dekosten nodig om stads-
winkelcentra e.d,. te bereiken. Hoe groot
namelijk ook een solitaire vestiging
wordt opgezet, de keuzemogelijkheden
blijven niettemin beperkt. De consument
blijft, zeker voor de meer duurzame
artikelen, voor een groot deel van zijn
assortiment aangewezen op het buurt-,
wijk- of stads.nkelcentrum.
De ,,discounting”-voordelen zijn ook
betrekkelijk, als men bereid is in die
rekensom ook de
sociale
kosten te be-
trekken. De twee consumentenorgani-
saties maken zich daar betrekkelijk ge-
makkelijk van af door te stellen dat geen
capaciteitsvergroting van wegen nood-
zakelijk is, daar het winkèlverkeer
buiten de reguliere spitsuren valt. Men
ziet dan echter wel over het hoofd dat
meer verkeersbewegingen, ook al hoeven
zij niet te leiden tot uitbreiding van de
verkeersinfrastructuur, op zichzelf reeds,•
sociale kosten genereren. Er zijn ook
sociale kosten buiten de verkeerssector.
In Zweden is, ook door aandrang vanuit
de consumentenorganisaties (!), het sein
op rood gezet voor de ,,outside”-vesti-
gingen. In Duitsland, maar ook in
Zwitserland waar men deze distributie-
vorm oorspronkelijk met gejuich heeft
binnengehaald vanwége zijn prijsbreker-
karakter, begint men zich nu zorgen te
maken over de gaten die in het distri-
butie-apparaat beginnen te vallen.
Onderzoekingen in Amerika hebben uit-
gewezen dat binnen stedelijke agglome-
raties de bewoners van de welvarende
buitenwijken gemiddeld aanzienlijk la-
gere prijzen betalen dan de .bewoners
van de ‘oude, binnenstadswijken. Het
zijn’ alle indicatiés van een ontwikkeling,
vaarbij op de niet-mobiele consumenten,
de bejaarden, de economisch zwakkeren
de sociale kosten worden afgewenteld
van he,t fenomeen der solitaire vestiging,
hetgeen.vooral tot uitdrukking komt in
het verdwijnen, althans verslechteren
van het distributie-apparaat in oude
wijken, van buurt- en wijkwinkelcentra.
Daarmee kom ik dan tevens op het
consumentenbelang op langere termijn:
Het is niet ‘moeilijk ziëh de gevolgen
voor het prijspeil en daarmee voor het
consumentenbelang voor te stellen,
wanneer het moment daar is dat een stuk
regionale monopolisering van het aan-
bod van een deel van het goederen- en
‘dienstenpakket, een feit is geworden.
Zal de consument die nu zo blij is met de
superstore, ook over vijf jaar staan te
juiéhen als hij zijn directe consumptieve
verzorging in zijn woonmilieu moet gaan
missen, los zelfs van iedere prijs-over-
weging? Je maakt je van dat probleem
natuurlijk niet af door, zoals Konsumen-
ten Kontakt en -bond
doen,:
eenvoudig
te stellen dat we de uitschakeling ‘an de
buurtwinkels moeten tegengaan. Die
uitschakeling dreigt als we ons in onze
kijk op het. consumentenbelang laten
leiden door kort-zicht-overwegingen.
Het gaat natuurlijk niet alleen om de
vraag of wel al dan niet, ,het zelf
–
bedieningswarenhuis buiten de be-
bouwde kom toelaten. Het gaat om het
wijdere vraagstuk, ,van, het
optimale
verzorgingspairoo,,
‘Naarbij met be-
houd van een gezoiid stuk éoncurrentie-
dynamiek – een zeker distributief
evenwicht tot stand moet komen. Dat
evenwicht dient niet uit de tot dusver
gebruikelijk trial-and-erro’nethode te
resulteren, maar d.m.v. een distributie-
planologie, welke over een effectief’
bestuurlijk, ‘ bij voorkeur gewestelijk,
instrumentarium beschikt om e.e.a. te
realiseren. Deze planning moet ge.
baseerd zijn op een economische argu-
mentatie waarin ook de sociale kosten
worden ‘verdisconteerd.
Sociale kosten worden uiteindelijk
ook op de consument verhaald. Zou dat
de consumentenorganisaties zijn ont-
gaan? ‘
ESB 7-11-1973
‘
967
De ,,neutrale” nullijn
DRS. F. J. HOGEWIND*
Momenteel staan, mede in het kader van loononderhan-
delingen en infiatiebestrijding, twee zaken sterk in de be-langstelling, ni. de gevolgen van de gehanteerde inflatie-
compensatie op het reëel beschikbare inkomen en het streven
naar inkomensherverdeling. Uitgangspunten zijn hierbij,
dat de prjsinfiatie zodanig gecompenseerd dient te worden,
dat het reëel beschikbare inkomen in ieder geval niet daalt
en dat, middels een gedifferentieerde loonsverhoging, de
inkomensongelijkheid wordt verminderd.
Tussen loonsomstijging en de verandering van het reële
vrij beschikbare inkomen zit meer dan alleen de compensa-
tie voor prijsstijgingen. Dit zijn met name de directe belas-tingen, sociale premies en de infiatiecorrectie. Een illustra-
tief overzicht van de betekenis daarvan, berekend voor ie
verschillende inkomensklassen, is gegeven in de
Macro
Economische Verkenning
1973.
De daarin opgenomen tabel
IV. 9 1) geeft, uitgaande van de brutoloonstijging, het nomi-
naal beschikbaar inkomen, dat, na correcties voor de te
verwachten prijsstijging, het reëel Vrij beschikbaar inkomen
oplevert. Daarbij is er van uitgegaan, dat de prijsinflatie
voor alle inkomensgroepen hetzelfde effect zal hebben, na
de berekende correctie uit hoofde van premies en belastin-
gen.
Aan de hand van onderstaande exercitie wil ik aantonen
dat dit niet het geval zal zijn. Mijn stelling is, dat een stij-
ging van het nominaal beschikbaar inkomen, die even groot
is als de prijsstijging – de zgn. ,,nulljn” – niet neutraal is.
Neutraal noch ten aanzien van het reëel vrij beschikbare in-
komen, noch ten aanzien van de inkomensverdeling.
Gezien de foutenmarge, veroorzaakt door afrondingen en
gemaakte vooronderstellingen, dienen de gevonden resulta-
ten genuanceerd en met voorzichtigheid geïnterpreteerd te
worden.
Methode van onderzoek
De beschikbare gegevens 2) stellen ons in staat voor di-
verse groepen werknemers dé ônt)ikkelingna te gaan van
de consumptie van de diverse verbruiksgoederencategorieën
bij stijging van het vrij beschikbare inkomen en van de prij-
zen. De besparingen, opgevat als het niet-geconsumeerde
deel van het vrij beschikbare inkomen, zijn niet in het onder-
zoek betrokken. Enerzijds omdat van de verdeling der
spaarquotes over diverse ïnkomensklassen en het spaarge-
drag geen bruikbare gegevens bestaan, anderzijds omdat
niet aantoonbaar is dat bij een zuiver nominale stijging van
het inkomen de spaarquotes veranderen. Met andere woor-
den: er wordt afgezien van de geldillusie. Ten einde het ef-
fect op het verbruik van een stijging van het vrij beschik-
bare inkomen en de prijzen voor 1973 ten opzichte van
1972 te kunnen schatten, werden de veranderingen in de
verbruikspatronen van vergelijkbare inkomensklassen en de
prijsontwikkelingen der beschouwde bestedingscategorieën,
zoals die zich van 1964 tot 1972 hebben voorgedaan, geëx-
trapoleerd naar 1973. Hierbij zijn de volgende vooronder-
stellingen gemaakt:
• het voor bestedingen beschikbare inkomen stijgt evenals
de prijzen met 10% ten opzichte van 1972;
• de procentuele wijzigingen in liet verbruik der diverse goe-
derencategorieën (,,verbruikseffect”) zoals die zich van
1964 tot 1972 voordeden’zetten zich onveranderd voort;
• van de geconstateerde inkonfénsstijging – van 1964 tot
oktober 1972 ca. 100% 3) – is aangenomen dat deze ge-
lijkelijk over de diverse inkomensklassen iverdeeld;
door gebrek aan gegevens ‘ig uitsplitsing niet mogelijk;
• de over langere periode genomen relatieve prijsontwikke-
ling per goederencategorie 4) zet zich voor 1973 onge-
wijzigd voort.
Berekeningswijze tabel 1 en 2
in het kort komt de berekeningswijze van de tabellen
en 2 op het volgende neer:
• het volgens de methode Van het VIG 2) voor 1972 ge-
schatte verbruik is voor de beschouwde inkomensgroepen omgerekend in prijzen van 1974;
• de procentuele verbruiksontwikkeling van 1964 tot 1972 is trendmatig naar 1973 doorgetrokken;
• per goederencategorie is de prjsontwikkelirg van 1964
tot 1972 trendmatig naar 1973 geëxtrapoleerd.
Uit deze tabellen komt naar voren dat vrijwel alle be-
schouwde werknemersgroepen vôordeel hebben bij een
,,neutrale” infiatiecompensatie. Hun bestedingen kunnen
reëel toenemen. Daarnaast blijkt, dat naarmate het besteed-
bare inkomen lager is, dit voordeel toeneerntDit betekent,
dat de ,,neuttâie” nullijn ök de verdeling van het besteedbaar
inkomen beïnvloedC ten gunste vh de laagste inkomens
groepen. Dit wordt. ”eroorzaakt doordat bijeen lager inko-
men naar verhouding meer wordt- tgegeven aan die goede-
ren waarvoor de prijsstijgingen achterblijven bij het ge-
middelde. Tabél 3, waarin de pröcëntuele Ûitven en de
prijsstijging per goederëncategorie worden vergeleken, is
een illustratie hiervan.
* De schrijver is wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep
Macro-economie aan dë Universiteit van Amsterdam.
Blz.
88-89,
Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage,
Macro Econo-
mische Verkenning 1973.
De voor het onderzoek benodigde gegevens zijn ontleend aan: CBS, Het na*ionaal Biidgetonderzoek
1963/1965, Statistische en
Econometrische Onderzoekingen,
no.
12, 1972;
de publikatie
Refe-
rentiebudgeis 1972,
Voorlichtingsinstituut voor het Gezinsbudget
(VIG); zie ook het artikel-in
ESB
van
13
december
1972
en diverse
CBS-statistieken.
CBS,
Maandblad Sociale Statistiek,
december
1972.
CBS,
.”vfaandblad voor de Binnenlandse H
an
d
e
/,d
ecem
b
er
-1972.
968
Tabel 1. Besteedbaar inkomen en verbruik in 1972 en 1973 voor hoofdarbeiders
INKOMENSKLASSE a)
1972
1973
1972
1973 1972 1973
1972
1973
7.600
19.360
21.660 23.825
38.955
42.850
54.835
60.325
Goederencazegorie:
3.840
4.050 4.030 4.195
5.805
6.265
6.410 6.895
Besteedbare inkomens (1973
*
0%)
………………………..
.040
1.170
1.190 1.340
2.260
2.600
3.015 3.415
Voeding
…………………………………………….
1.780
1.990
2.035
2.280 2.770
3.075 3.455
3.860
830
870
.060
1.130
.640
.765
2.355 2.595
1.550 1.585 1.730 1.815
2.805
2.940
4.055
4.520
390 420 435
480
1.015
1.090
1.480 1.620
1.815
1.875
2.015
2.090 3.890
4.235
5.100 5.535
1.585
1.770
2.425 2.745
4.170
4.725
5.535
6.285
Genotmiddelen
………………………………………….
Huur
………………………………………………
Overige woonuitguven
……………………………………
Opleiding
…………………………………………..
175
190 195
210
935
1.035
1.920
2.110
Verwarming, verlichting
………………………………….
Woninginrichting
……………………………………..
Kleding,
schoeisel
…………………………………….
335 340
390
395 545 555 765 805
1.705
1.820
2.835
3.220
5.805
6.590
8.390
9.440
Gezondheid, hygiëne
…………………………………..
440
495 760 820
1.675
1.820
3.615
4.005
Vervoer
…………………………………………….
460
470
585
600
935
980
1.425
1.560
Vakantie
……………………………………………
Radio, TV, e.d………………. ……………….. …….
705 735
910 940 2.135 2.305
2.575
2.710
0v. ontw.-ontspanning
…………………………………
Maatsch.
verpi.
verz.
………………………………….
845
.000
875
975
2.260 2.275
4.410 4.640
Roken
……………………………………………..
05
110
190
255 310 335 330
370
7.690
.
18.990
21.660 23.490
38.955
42.590
54.835 60.365
Overige uitgaven
……………………………………..
Totaal bestedingen
…………………………………….
17.600 19.360
21.660
23.825 38.955
42.850
54.835 60.325
Besteedbaar inkomen
…………………………………..
Voor- of nadeel
………………………………………..
–
*
370
–
+
335
–
+
260
–
40
a) Besteedbaar inkomen, incl. vakantietoeslag, kinderbijslag en overige emolumenien.
Tabel 2. Besteedbaar inkomen en verbruik in 1972 en 1973 voor handarbeiders
INKOMENSKLASSE a)
1972 1973 1972
1
1973 1972
1973
4.325
15.755
16.030 17.635 18.795
20.680
Goederencategorie:
Besteedbare inkomens (1973
•
10
0
1
o
)
…………………………
4.110 4.300
4.330 4.690
4.555
4.845
775
885
960
1.075 1.110
1.155
Huur
………………………………………………
1.405
1.555 1.505 1.670
1.600
1.815
..
765
785
820 810
840
Voeding
……………………………………………..
Genotmiddelen
…………………………………………
Woninginrichting
……………………………………..
1.115 1.170
1.350
1.350
1.145
1.200
Verwarming, verlichting
…………………………………745
275
300 405
405
.
375
410
Overige woninguitguven
……………………………………
1.615
.
1.600
1.655
1.750 1.955
2.065
1.030 1.115
1.215
1.465
1.390
1.595
85
100
145
155
.
150
175
325
325
320
325 395
415
845
905
1.090 1.145
2.390
2.775
245
280
350
370
490
555
Roken
………………………………………………
560
575
480
500
755
790
Vervoer
……………………………………………..
Vakantie
…………………………………………….
600
650
720
750 735
795
Kleding, schoeisel
……………………………………..
Gezondheid, hygiëne
……………………………………
Radio, TV, e.d………………………………………..
0v. ontw.-ontspanning
………………………………….
540
535
640 670
685 675
Opleiding
……………………………………………
Maatsch. verpl. verz…………………………………….
55
60
80
85
255
295
14.325
15.220
16.039 17.225 18.795
20.400
Overige uitgaven
………………………………………
Totaal bestedingen
…………………………………….
14.325
15.755 16.030 17.635
18.795
20.680
Besteedbaar inkomen
…………………………………..
Voor- of nadeel
……………………………………….
–
*
535
–
*410
–
•
280
u) Besteedbaar inkomen,
mcl.
vakantietoeslag, kinderbijslag en overige emolumenten.
Bij de gemaakte berekeningen is overigens buiten beschou-
wing gebleven, dat er momenteel een tendens bestaat, waarbij
de stijging der hogere werknemersinkomens bij het gemid-
delde achterbljft. Op zichzelf gezien zijn de resulterende
vôér- of nadelen klein, voor de laagste beschouwde inko-
inensgroep ca. 3% van het vrij beschikbaar inkomen, maar
gesommeerd voor alle werknemers zal de invloed hiervan op
de totale bestedingen niet onaanzienlijk zijn. Voor de in de
inleiding genoemde l’oononderhandelingen en irèflatiebestrj-
ding zou met deze ontwikkeling rekening kunnen worden ge-
houden. Een afroming van dit extra infiatievoordeel zal de
bestedingsimpuls en de totale loonsomstijging verminderen.
Dit kan éfwel direct door de iriflatiecomponent van de loon-
somstijging gedifferentieerd naar inkomensklassen te verla-gen, ôfwel indirect via de belastingen. Te denken valt hierbij
aan de inflati’ecorectie. De neutraliteit hiervan op de beste-dingen en inkomensverdeling hoop ik in een volgend artikel
te kunnen behandelen.
Tabel 3. Prijsstijgingen en procentuele uitgaven per
goederencategorie
–
Besteedbaar
i
.omen
Prijsstijging
1964-1972
f. 17.600
f54.835
Goederencaiegorie:
Voeding
……………..
21,8
11,7
50
Genotmiddelen
5,9
5,5
49
10.1
6,3
64
Verwarming, verlichting…
39
Woninginrichting
8,9
7,4
51
Huur
………………..
Overige woninguitgaven ….
2,2
2.7
53
Kleding, schoeisel
10,3
9,3 60
Gezondheid, hygiëne
9,0
..
10,1
73
1.0
3.5
70
Roken
……. . ………..
1,9
1,4
29
9,7
15,3
59
Opleiding
…………….
Vakantie
…………….
2,5
.
6.6
55
Radio, TV, e.d .
……….
2,6 2,6
4
0v.
ontw.-ontspanning
4,0
4,7
50
Vervoer
………………
Maatsch. verpl. verz
4,8 8,0 56
Overige uitgaven
0,6
0,6
55
Totaal
……………….
100,0 100,0
55
F.
J. Hogewind
Bron: zie de voetnolen 2 en 4.
ESB. 7-1 1-l97
969
De Europese Investeringsbank
en het Europa der Negen
W. PEETERS*
Sinds 15januari 1973 makende nieuwe lidstaten van de EG
effectief deel uit van de Europese Investeringsbank (EIB).
Deze instelling, opgericht ingevolge art. 129 van het Verdrag
van Rome, zal dan ook ten opzichte van de 3 nieuwe leden
bepaalde verplichtingen moeten nakomen welke inherent
zijn aan haar statuten, om aldus verder bij te dragen tot de
verdere ontplooiing van de verruimde Gemeenschap.
Inleidende beschouwingen
Na de tweede wereldoorlog werden, ten einde de ontwikke-
lingsprojecten te bevorderen, een aantal financiële instellin-
gen opgericht op internationale grondslag. Denken we hier
bijv. aan de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikke-
ling of Wereldbank genoemd (opgericht in 1945 in het kader
van de Verenigde Naties) met twee eraan afhankelijke instel-
lingen:. de Internationale Financiële Maatschappij (Interna-
tional Finance Corporation) opgericht in 1956, en de Interna-
tionale Associatie voor Ontwikkeling (International Develop-
ment Association) opgericht in 1960. Ondertussen werden in
andere continenten ook internationale financiële instellingen
opgericht: de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank welke
startte in 1960, de Centraal Amerikaanse Bank voor Econo-
mische Integratie (1961) en de Afrikaanse Ontwikkelings-
bank (1963). In 1965 ontstond de jongste van dit soort instel-
lingen te Manilla: de Aziatische Ontwikkelingsbank.
Om weer in onze gewesten terug te keren, dient erop te wor-den gewezen dat in 1950, door het Verdrag van Parijs, de Euro-
pese Gemeenschap voor Kolen en Staal werd opgericht en dat
de Hoge Autoriteit een investeringsactiviteit uitoefende in de twee sectoren welke aan haar gezag onderworpen waren. Re-
center, in 1957, bij de ondertekening van het Verdrag van Ro-
me, waarbij de Europese Economische Gemeenschap het
levenslicht zag, werden ook nieuwe financieringsorganen
geschapen, zoals de Europese Investeringsbank. Deze instel-
ling, evenals drie andere (Het Sociaal Fonds, het Europees
Oriëntatie-en Garantiefonds voorde Landbouwen het Euro-pees Ontwikkelingsfonds), werd opgericht met als gemeen-
schappelijk doel het vereenvoudigen van de economische
integratie om te komen, zoals het Verdrag bepaalde, tot de
Gemeenschappelijke Markt.
Men tracht door de economische concentratie en de vrije
mededinging het levenspeil van de bevolking van de Euro-
markt te verhogen. Diegenen die het Verdrag opstelden heb-
ben eraan gedacht dat door het scheppen van een Gemeen-
schappelijke Markt er mogelijke zware sociale stoornissen
zouden kunnen ontstaan, tussen de meer ontwikkelde gebie-
den en de achtergebleven streken.
Het is een historisch feit dat er bij een integratie, zonder
voorzorgen ingevoerd, ernstige ontwrichtingen ontstaan, als
bepaalde gebieden voor een plotselinge omschakeling of voor
een verplichte sluiting van bepaalde sectoren worden ge-
plaatst, welke niet meer een economisch verantwoord bestaan
zouden kennen. Als interessant voorbeeld kan men hier de
groei van Italië aanhalen. Door een politieke éénmaking van
Italië verdwenen kleine monarchieën, wat economisch een
winstpunt betekende, daar er aldus meer rijkdom en welvaart
kwam. Doch de keerzijde van de medaille was dat ten koste
van enkele sterk ontwikkelde gebieden (meestal in Noord-
Italië) er een relatieve en meestal ook een absolute verarming
ontstond in het minder ontwikkelde Zuiden. Men spreekt van
de ,,Mezzogiorno”.
In de moderne economische theorie wordt belang gehecht
aan de rol van de externe economische invloed welke uitgaat
van bepaalde concentratieverschijnselen 1). Aldus was het te
voorzien dat de integratie, de rijkste streken een bevoorrechte
positie zou bezorgen ten nadele van de economisch achterge-
bleven gebieden waardoor een wegdraineren zou ontstaan van
de resterende krachten in deze arme gebieden.
De aanwezigheid van een degelijke regionale politiek kan
aan deze problemen het hoofd bieden. Deze politiek moet
kunnen beschikken over een investeringsfonds of investerings-
bank om door de passende middelen, waarover deze instel-
lingen beschikken de minder voordelige gevolgen op te van-
gen. Aldus wordt een evenwichtige en harmonieuze econo-
mische opgang in de Gemeenschap bevorderd. Te Messina
(1955) trachtte men een evenwicht te vinden tussen de ver-
plichtingen en de voordelen voor de lidstaten. Zulks had tot
gevolg dat aan het Verdrag van Rome een speciaal protocol
met betrekking tot Italië werd toegevoegd, om de lidstaten op
het belang van een verhoging van de levensstandaard in de
,,Mezzogiorno”, alsook op de Italiaanse eilanden te wijzen.
Naast dus een regionale wederaanpassing, was het ook nood-
zakelijk rekening te houden met de werken van Europees
belang, alsook met mogelijke nodige omschakelingen in
bepaalde sectoren in de Europese industrie.
De oprichting van de Europese Investeringsbank geschied-
de niet zonder moeilijkheden. De Iste juni 1955, te Messina,
wenste men dein 1950 gestarte integratie in de zes op te voeren
om aldus de met de EGKS opgedane ervaring te benutten
voor de gehele economie. Om een gepaste oplossing te vinden
werd een intergouvernementele commissie opgericht. Eén
vai de door deze commissie gepubliceerde documenten is het rapport omtrent het
Invesieringsfonds
(1956). De voor-
naamste door het comité naar voren gebrachte problemen
zijn:
• de onderontwikkelde gebieden;
• de werkzaamheden met een gemeenschapsbelang;
• de omschakeling der bedrijven.
Alle lidstaten gingen ermee akkoord dat er belangrijke
investeringen noodzakelijk waren binnen de Gemeenschap.
* De auteur is verbonden aan het Rijksuniversitair Centrum te Ant-
werpen.
1)
G.
Ohlin,
Interregional and inlernazional trade; G.
Myrdal,
Eco-
nomic and under-developed regions,
A. Hirschman,
The strategy
of
developmeni;
Fr. Perroux,
L’économie du XX siè cle.
970
Vandaar dat de ondertekenaars van het Verdrag van Rome
een oprichting voorzagen van een fnstelling van publiek recht
en wel onafhankelijk binnen de EG. Hierop startten vele dis-
cussies of het al dan niet een bank of fonds moest worden.
De voorstanders van een bank wensten een instelling, te ver
–
gelijken met de Wereidbank; de aanhangers van het fonds zagen het meer in een financieel coördinatie-orgaan. In de
laatste fase der voorbereidende besprekingen werd de bank-
vorm toch definitief aangenomen; zulks was het gevolg van de
volgende overwegingen:
een streng bankbeleid zou mogelijk zijn, dank zij een instel-
ling die los zou staan ten aanzien van de staatsbegrotingen,
en die aldus een eenvoudiger toegang had tot de verschil-
lende kapitaalmarkten;
het mogelijke storingselement, indien van ,,Fonds” zou ge-
sproken worden, om de nodige middelen aan te trekken;
het voorbeeld van de Wereldbank werd hier gevolgd, waar
men in het begin dacht aan een ,,International Investment
Fund”;
een te ver gaand dirigisme kon aldus worden vermeden
door een onafhankelijke instelling op te richten; niettegen-
staande dat men anderzijds door een zekere invloed van de
Europese Commissie (statutair bepaald) een coördinatie
in communautair verband zou kunnen verzekeren;
een belangrijke factor van de aldus gecreëerde instelling is
dat door haar onafhankelijke karakter en de hieruitvolgen-
de gemakkelijke toegang tot de kapitaalmarkt een verklei-
ning mogelijk wordt gemaakt van de bijdragen tot de eigen
werkmiddelen.
Al deze overwegingen verklaren het zuivere bankkarakter
der instelling, hetgeen door de statuten van de EIB bevestigd
wordt.
Karakter van de Europese Investeringsbank
De EIB staat los van alle andere bestaande Europese instel-
lingen; dat wil zeggen, dat hoewel zij samen met de EGKS, de
Euratom (Europese Gemeenschap voor Atoomenergie) en
naast de Europese Economische Gemeenschap werd opge-
richt, zijzelf, onafhankelijk van de andere instellingen, zich
kan interesseren voor industriële projecten op nucleair gebied
of voor projecten die verband houden met kolen en staal.
De EIB kan men rangschikken bij de semi-publieke krediet-
instellingen. Deze instellingen werden opgericht in elk land
om krediet op lange termijn te verstrekken met het oog op
reconstructie of ontwikkeling: bijv. in Europa: Kreditanstalt für Wiederaufbau (Duitsland), Crédit National en Caisse de
Coopération Economique (Frankrijk), het Instituto Mobi-
liaro Italiano (Italië), de Nationale Investeringsbank (of Her-
stelbank) in Nederland, Nationale Maatschappij voor Kre-
diet aan de Nijverheid en de Nationale Investeringsmaat-
schappij (België), The Common Wealth Development Corpo-
ration (Groot-Brittannië), en in de Verenigde Staten: de
Eximbank (Export-Importbank). Zij hebben als kenmerken met de EIB gemeen: hun publiek statuut, het algemeen be-
lang na te streven en het financieren van belangrijke investe-
ringsprojecten. Er zijn echter twee punten van onderscheid:
a. deze instellingen zijn steeds onderworpen aan de nationale
overheid, dit in tegenstelling tot het Europese karakter van de
EIB en b. hun taken kunnen niet samenvallen met speciale
aan de EIB opgelegde taken, welke in verband staan met de
economische integratie, alsook inbegrepen de overeenkom-
sten met derde landen.
De EIB streeft in tegenstelling tot de meeste financiële ven-
nootschappen geen winstoogmerken na. Door middel van de
op de leningen toegepaste rentevoet, kan de EIB de noodza-
kelijke reserves vormen waarmee eveneens de onkosten voor
het ontlenen van gelden kunnen worden bekostigd en andere
mogelijke onkosten kunnen worden gedekt. Voor de aange-
vraagde lening of garantie moet vooraf door de lidstaat waar-
voor het project is bestemd toestemming worden gegeven.
Het hoogste gezag wordt uitgeoefend door regeringsauto-
riteiten (Raad van Gouverneurs), terwijl de Raad van Bewind
(waarvan de samenstelling streng omlijnd is) in genendele
met de raad van beheer van een N.V. is te vergelijken. Een
ander kenmerk van de EIB is dat zij geen participaties neemt,
(wat wel een van de kenmerken is van de Belgische Nationale
Investeringsmaatschappij), doch volgens de statuten enkel
leningen en garanties kan verlenen. Hiermee hangt samen
dat zij natuurlijk ook geen enkele verantwoordelijkheid in het
beheer en het beleid mag aanvaarden, behoudens als zij ertoe
verplicht wordt tot dekking van haar schuidvordering en
eventueel voor de bescherming van haar rechten. Hieruit
blijkt duidelijk de wil om niet te domineren, doch wel de be-
doeling een stimulerende rol te spelen.
De Bank onderscheidt zich op wereldniveau van de instel-
lingen die werden opgericht om hulp te bieden aan minder-
ontwikkelde landen. Het verschil van de EIB met de Wereld-
bank ligt vooral daar waar het Verdrag van Rome het regio-
nale integratiedoel oplegt (art. 2). Het geografische gebied is
een tweede verschilpunt tussen beide instellingen. Vanaf de
oprichting zijn de werkzaamheden van de Bank beperkt tot
de lidstaten. Doch in overeenstemming met de als bijlage aan de associatieverdragen gehechte financiële protocollen, heeft
de Raad van Gouverneurs de Bank gemachtigd projecten te
financieren welke in geassocieerde landen zijn gelegen 2).
Deze Raad mag ook dergelijke maatregelen in andere landen goedkeuren.
Taak en werkterrein van de EIB
De EIB opgericht als één der middelen om de doelstellingen
van het Verdrag van Rome te bereiken (art. 2,3) heeft volgens
artikel 130 de volgende drievoudige taak:
de verdere ontsluiting van de minder-ontwikkelde gebie-
den;
de financiële deelname aan projecten tot modernisering, of
omschakeling van ondernemingen, of bij het scheppen van
nieuwe bedrijvigheid welke voortvloeit uit het langzaam
maar zekere ontstaan van de gemeenschappelijke markt; de financiering van projecten met een gemeenschappelijk
belang voor verschillende staten.
Het eerste doel van de onderhandelaars te Messina was de
oprichting van een fonds dat bijzondere middelen zou hebben
om zowel op sociaal als op algemeen vlak de minderontwik-
kelde streken bij te staan.
Bij de ondertekening van het Verdrag werd alles in zoverre
gewijzigd dat de EIB haar huidige vorm en statuten kreeg. Als
gevolg van de driedubbele taak welke haar werd opgedragen,
mag de Bank alleen de investeringsprojecten weerhouden en
zich niet bemoeien met elke mogelijke andere vorm van bij-
stand. De tekortkoming is, dat de Bank niet de organisator is
van initiatieven op regionaal vlak, doch enkel de rol van deel-
nemer toegewezen heeft gekregen aan de financiering van de
ideeën. De statutaire bepalingen kennen aan de EIB een drie-
voudige rol toe:
a. de aanvullende rol: de Bank mag enkel tussenkomen op
voorwaarde dat er geen concurrentie is ten aanzien van
bestaande bankstructuren;
b de complementaire rol: de interventie van de Bank is enkel
een aanvulling naast en bij andere instellingen en onder-
nemers, welke een reeds opgesteld plan helpen financieren;
c. de rol van het tekort aanzuiveren: hiermede bedoelen we,
de deelneming welke praktisch nooit een meerderheids-
2) De geassocieerde landen zijn: La Réunion, Togo, Centraal Afri-
kaanse Republiek, Zaïre, Congo Brazzaville, Tsjaad, Niger, Mali,
Mauretanië, Madagascar, Kameroen, Ivoorkust, Oppervolta,
Gabon, Senegal, Dahomey, Burundi, Rwanda, Turkije, Mauritsius,
Nieuw-Caledonië.
ESB 7-11-1973
971
Leningen en garanties van de EIB in de Gemeenschap (getekende contracten in 1972); verdeling volgens de ob/ectieven van a,!. 130
van het Verdrag van Rome
Land
Aantal
Leningen
Regionale ontwikeling
Modernisering en
Gemeenschappelijk belang voor
projecten omschakeling van
verschillende lidstaten
Ontwikkeling van
Overschakeling
Totaal
ondernemingen
Industriële samen-
Infrastructuur van
minder
(scheppen van
ontwikkelde nieuweactiviteiten
werking en onder-
Europees belang
gebieden en nieuwe lechno-
zoek en ont-
_____________________________
logiën enz…
wikkeling
West-Duitsland ………..
10
Frankrijk
…………….
7
Italië
…………………
12
t
130,4 144,9
216,2
14,4
57,9
110.4
186,5
–
–
32,7
–
14,4
57,9
143,1
186,5
14,4
16,3
–
18,2
–
12,9
1,8
–
14,4
85,9 60,0
29,7
14,4
België
………………..
Totaal
30 505,9 354,8
47,1
401,9
1
34,5
29,1
190,0
De cijfers kunnen niet horizontaal worden opgeteld voor elk der categorieën, aangezien bepaalde cijfers voorkomen in meerdere rubrieken.
Bron: persbericht EIS. 15januari 1973.
participatie is, maar meestal een beperkt deel uitmaakt
van het geheel.
Hieruit blijkt duidelijk dat de Europese Investeringsbank,
binnen het kader van haar statuten, zoveel mogelijk zal trach-
ten belangrijke financiële hulpverlening te verstrekken in een
bepaalde lokaliteit, met de beperkte middelen welke zij heeft
om de plaatselijke initiatieven en de aangroei van het aantal
werkplaatsen te bevorderen.
De algemene voorwaarden voor de projecten
• Bij voorlegging van projecten moeten deze aan de volgende
voorwaarden voldoen:
vooreerst moeten de voorgestelde projecten verwezenlijkt
worden op het grondgebied der lidstaten, het is ook moge-
lijk dat de Raad van Gouverneurs, op bevel van de Raad
van Bewind een afwijking toestaat op deze strenge geogra-fische beperking;
het project moet concreet of geïndividualiseerd zijn, zodat
algemene, dus niet project-gebonden kredieten uitgesloten
zijn hoewel er een mogelijkheid bestaat een aantal financie-
ringen te laten lopen over een instelling, welke een autono-
me schakel vormt tussen EIB en de uiteindelijke begunstig-
de;
het krediet moet de vorm heben van een aanvullende fi-
nanciering en dit in laatste instantie (art. 18); het economische nut en de financiële rentabiliteit van het project moeten vaststaan.
Modaliteiten der kredieten, de looptijd en de rentevoet
Het actieterrein van de EIB ligt gespreid over verschillende landen die ieder over een nationale munt beschikken. Dit heeft
tot gevolg dat de monetaire bepalingen problemen veroorza-
ken. Verscheidene opvattingen en overpeinzingen hielden
haar op dit vlak bezig:
• een oplossing vinden die alle begunstigden op één en dezelf-
de wijze behandelt, wat ook hun nationaliteit is;
• geén concurrentie zijn voor de plaatselijke kredietinstellin-
gen in de lidstaten waar de investeringen worden uitgevoerd
en zodoende aan de ontlener de eigen munt ter beschikking
te stellen;
• rekening houden met de basisgedachte: de EIB als herver
–
deler van kapitaal van sterke naar financieel zwakke ge-
bieden.
Uit al deze overwegingen ontstonden twee formules, waarvan
de tweede enkel pro-forma wordt vermeld, daar zij niet meer
geldig is:
a. de begunstigde ontvangt van de Bank de nationale valuta
van de zes (nu negen) leden van de EG en mogelijke natio-
nale valuta’s van derde landen, met uitzondering van de
eigen nationale munt; volgens deze formule moet terug-
betaald worden in de ontvangen valuta’s;
b. de begunstigde ontvangt van de Bank één of meer valuta’s,
inclusief de eigen valuta, naargelang de keuze van de vrager,
doch de terugbetaling moet geschieden in de munt van één
der lidstaten door de Bank aangeduid, tegen de pariteit van
het ogenblik van de storting.
In beide gevallen is er een wisselrisico. Dit was in het tweede
geval groter, daar de ontlener bij het aangaan van de lening de munt niet kent welke hij moet terugbetalen.
Naast deze gewone leningen zijn er de Bijzondere Transac-
ties (of Section Spéciale) opgericht door een besluit van de Raad van Gouverneurs in 1963. Aldus werd aan de EIB het
middel gegeven om tussenkomst te verlenen in die gevallen
waarin de aard van de te financieren projecten of een versto-
ring van het betalingsbalansevenwicht in een geassocieerd
land de verlenging van geldelijke bijstand in de vorm van kre-
dieten tegen gunstige voorwaarden zoals een lagere rentevoet,
een lange looptijd en een lange periode van vrijstelling van
aflossing rechtvaardigen. De Bijzondere Transacties zijn geen
van de EIB losstaande juridische eenheid, maar alle transac-
ties die de EIB uit hoofde van deze Bijzondere Transacties
verricht, worden uit afzonderlijke middelen gefinancierd.
Deze transacties worden uitgevoerd op grond van mandaten
die de EIB door de Gemeenschap of door de lidstaten worden
gegeven voor het uitsluitend risico van de lastgevers.
Het verschil met de gewone leningen bestaat hierin dat deze
betrekking hebben, meestal op de regionale ontwikkeling,
terwijl de speciale leningen meer op het algemene belang
betrekking hebben en op projecten die pas over lange termijn
rendabel zullen zijn. Indien de amortisatie van de leningen te
lang zou duren, kan men een beroep doen op het ,,relais of
revolving” principe, dat wil zeggen: naargelang de terugbeta-
ling kan men nieuwe middelen vragen. Alleen de regeringen
der geassocieerde staten mogen ,,speciale” leningen aan de
EIB vragen. De EIB handelt niet als onafhankelijk individu,
doch wel als lasthebber van de Negen. Het zijnde lidstaten die
de risico’s dragen van deze soort leningen.
Volgens de statuten moet de rentevoet welke de EIB toepast,
alsook de garantieprovisies, aangepast zijn aan de voorwaar-
den geldend op de kapitaalmârkt, en bovendien een winst aan
de EIB laten, rekening houdend met het te vormen Reserve-
fonds (statutaire reserve) (art. 24). In het algemeen staat de
EIB geen renteverlaging.toe; doch als de aard van het project
zulks rechtvaardigt, is er geen verzet vanwege de statuten
tegen mogelijke rentebonificaties door de belanghebbende
staat of door andere instanties. Zulks komt het meest voorbij
de projecten voor Italië en de geassocieerde staten.
De rentevoet, toegepast sedert 28 april 1972, bedroeg: voor
kredieten met looptijd tot 9 jaar:
7,5%;
voor kredieten met
looptijd van meer dan 9 jaar: 7,875%. Beide rentevoeten
werden in oktober 1972 gewijzigd tot resp. 7,375% en 7,75%.
De looptijd der leningen wordt aangepast aan de aard van de
projecten alsook aan de normale afschrjvingsperiode
van de gefinancierde uitrusting. Er is niets dat de EIB
belet leningen toe te staan voor een langere periode dan
een periode van 20 jaar. Wat de looptijd der gewone
972
De administratie van ESB verzoekt leden en abonnees
dringend géén betalingen voor 1974 te doen alvorens
daarvoor een acceptgirokaart is ontvangen.
kredieten betreft, houdt de EIB zich aan de strikt geldende
banknormen. Op deze wijze werd de duur bepaald, reke-
ning houdend met de aard van het project, op ongeveer
gemiddeld 7 â 1 2jaar voor industriële projecten en op 20 jaar
voor infrastructurele projecten.
Ter illustratie volgen hier enkele voorbeelden van de door
de EIB toegestane kredieten voor de drie werkterreinen, die
haar zijn opgelegd:
ontwikkeling van minder ontwikkelde gebieden; modernisering of omschakeling van ondernemingen;
financiering van projecten met een gemeenschappelijk
belang.
Ad a.
Elk der vier Bretonse departementen: Côtes-du-
Nord, Finistère, Ille-et-vilaine en Morbihan kregen leningen
toegewezen met een tegenwaarde van FF 5 mln. (0,90 mln.
RE). Alle vier de leningen hebben een looptijd van 20 jaar en
hun rentevoet beloopt 7 3/4% per jaar. Elk departement zal
de haar toebedeelde middelen ter beschikking stellen aan in-
ter-gemeentelijke samenwerkingsorganen en plaatselijke in-
stanties in het betrokken departement, die deze zullen kunnen
gebruiken voor capaciteitsvergroting en uitbreiding van de
drinkwatervoorziening in hun gebied. Deze projecten met
een totale tegenwaarde van FF 20 mln. (3,60 mln. RE) maken
deel uit van een algemeen programma voor versnelde uitbrei-
ding van de watervoorziening op het Bretonse platteland.
Ad b.
De Deutsche Bendix Ausrüstungs GmbH ontving
een lening van de EIB met als tegenwaarde DM. IS mln. (4,3
mln. RE). De lening heeft een looptijd van 9jaareneen rente-
voet van 73/8%. Deze lening is bestemd voor de bouw van een
fabriek van schijfremmen, hoofdremcilinders en rembekrach-
tigers te Saarbrucken en van een moderne elektrische gieterj
voor ruwe gietstukken te Neunkirchen (Saarland). Deze beide
vestigingen dragen bij tot de diversificatie van de industriële
structuur van Saarland waar de voornaamste bedrijfstakken
– metallurgische industrie en kolenmijnen – in regressie
zijn.
• Ade.
De EIB heeft aan de Société ,,Autostrade-Concessio-
ni Autostrade SpA” te Rome, een krediet verstrekt met een
tegenwaarde van 17,5 mrd. lires (29 mln. RE). Doel van de
lening, de bouw van het eerste gedeelte van de autoweg Ban
–
Metaponto-Sibari, gelegen tussen Bari en Massafra, als on-
derdeel (72 km) van de zogenaamde ,, lonische autoweg”.
Deze autoweg zal verbindingen mogelijk maken tussen de
reeds in gebruik zijnde of vrijwel voltooide autowegen langs
de Adriatische en Tyrrheense Zee en tevens een goed onder-
ling verbonden wegennet scheppen om contacten op het ge-
bied van het handeisverkeer, de industrie en het toerisme met
het Noorden van Italië, alsmede tussen de verschillende
zuidelijk gelegen regionen, te vergemakkelijken en te stimu-
leren. Dit project zal in hoge mate bijdragen tot de verbete-
ring van verbindingen met de zuidelijke provincies Apulië,
Basilicata en Calabrië, waar de herstructurering van de nog
traditionele landbouw, de uitbreiding van de industriële be-
drijvigheid en de aanleg van toeristencentra langzaam maar
zeker in opgang is gekomen.
De middelen van de EIB
A. de eigen middelen.
Ingevolge de toetreding van Groot-
Brittannië, Denemarken en Ierland werd het kapitaal van
1,5 mrd. RE 3) gebracht op 2,025 mrd. RE waarin door de
lidstaten als volgt wordt deelgenomen:
Duitsland
………………………….450
mln.
Frankrijk
………………………….450
mln.
Verenigd Koninkrijk ………………….450
mln.
Italië
……………………………..360
mln.
België
…………………………….118,5 mln.
Nederland ………………………….118,5 mln.
Denemarken
………………………..60
mln.
Ierland
……………………………15
mln.
Luxemburg
………………………….3
mln.
De nieuwe lidstaten zullen 20% van hun deel van het ge-
plaatste aandelenkapitaal werkelijk storten, evenals trouwens
hun aandeel in de reserves en voorzieningen van de EIB per
31 december 1972. Deze stortingen zullen worden verricht in
vijf fasen véôr uiterlijk 30juni 1975. Door deze nieuwe wijzi-
gingen zullen de eigen middelen van de EI B ongeveer 600 mln.
RE bedragen.
B. Leningen.
Om in ruime mate aan alle verzoeken tot bij-
stand gevolg te kunnen geven, dient de EI B regelmatig beroep
te doen op de kapitaalmarkten van de Euromarkt, alsook
desnoods op de kapitaalmarkten van derde landen.
Besluit
De toetreding van de nieuwe leden zal nieuwe gewesten
onder de aandacht brengen van de EIB. We denken hier bij-
voorbeeld aan de werkgelegenheidsproblemen in het Ver-
enigd Koninkrijk (vooral in Schotland, Noord-Engeland,
Wales, en Noord-Ierland), waar ook dringende en grondige
modernisering van de industrie noodzakelijk is. Ook in Ier-
land zal men grote inspanningen vragen om het bruto natio-
naal produkt op een. gunstiger niveau te brengen; thans is
dit niveau het laagste van de Gemeenschap als gevolg van
het feit dat het overgrote deel van de bevolking in de land-
bouw is tewerkgesteld. Beide voorgaande nieuwe probleem-
gebieden voegen zich bij de oude, doch nog niet volledig weg-
gewerkte onderontwikkeldheid van gebieden zoals Zuid-Italië, de gewesten beneden de lijn Cherbourg-Grenoble,
in Frankrijk en eveneens bepaalde streken in de Bondsrepu-bliek zoals Neder-Saksen, Beieren, Rijnland-Palts en Slees-
wijk-Holstein.
De EIB heeft nog een lange weg af te leggen alvorens men
kan spreken van een volbrachte taak. Haar taak wordt steeds
complexer en groter met als gevolg dat zij in de toekomst
haar stille, maar noodzakelijke arbeid zal kunnen voortzet-
ten zolang er in alle.lidstaten een Europese wil bestaat. Robert
Schuman had gelijk toen hij op 9 mei 1950 zei:
L’Europe ne se fera d’un coup, ni dans une construction d’en-
sembie: elle se fera par des réalisations concrètes créant d’abord une
solidarité de fait”.
W. Peeters
3) De dienst voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen
neemt sedert 21 december 1971 de volgende omrekeningstabel voor
de rekeneenheid aan:
1 RE = 0,88867088 gr. fijn goud
= 48,6572 Belgische frank
= 3,49872 Duitse mark = 5,55419 Franse frank
= 631,342 Italiaanse lire
48,6572 Luxemburgse frank
=
3,52281 Nederlandse gulden
1,08571 US dollar 4,16915 Zwitserse frank
RECTIFICATIE
In het artikel van Drs. K. Zijlstra, Energie in het Europa
van de Negen, in
ESB
van 24 oktoberjl., blz. 928 t/m 930,
staat een storende opmaakfout. De titels van de tabellen
1 en 2 dienen te worden verwisseld.
ESB 7-11-1973
973
De Belgische inkomstenbelasting
als herverdeler
Een maat voor niets?
DR. R. BOELAERT*
L. DE VLIEGHER
Als we de officiële instanties (en de economische hand-
boeken) moeten geloven dan is de herverdeling van het in-
komen een van de belangrijkste doelstellingen van de econo-
inische politiek in onze westerse landen. Meestal wordt in
dezelfde kringen de inkomstenbelasting hiervoor gepromo-
veerd tot een der meest effectieve instrumenten. Dit rotsvast
geloof in de her verdelende capaciteiten van de inkomsten-
belasting doet wel wat naïef aan, want empirische studies
voor verschillende, landen hebben aangetoond dat in de
praktijk van herverdeling via deze belasting niet veel te-
rechtkomt (zie bijv. de studies van Gillespie en Goode voor
de Verenigde Staten en van Nicholson voor Engeland 1).
In dit artikel wordt het herverdelende effect van de Belgi-
sche inkomstenbelasting onderzocht. De voornaamste con-clusie is ook hier dat dit effect erg matig uitvalt. In het eer-
ste hoofdstuk worden de empirische resultaten van ons on-
derzoek weergegeven. In het tweede hoofdstuk worden de
oorzaken van de geringe herverdelende werking onderzocht
en worden enkele beleidsvoorstellen gedaan.
1.
Empirische resultaten
In ons onderzoek maakten we gebruik van de
Fiscale sta-
tistieken
opgesteld door het Nationaal Instituut voor de
Statistiek. Om de vergelijkbaarheid tussen de resultaten
voor de verschillende jaren te verzekeren hebben we ons
moeten beperken tot de periode na de fiscale hervorming
2); voor die periode waren de gegevens beschikbaar voor de
aanslagjaren 1964, 1966 en 1968. Voor 1966 kon de verde-
ling van het bruto-belastbaar inkomen 3) v66r en na belas-
tingheffing worden nagegaan. Voor de andere jaren was al-leen de verdeling van het netto-belastbaar inkomen 4) (vol-
gens de Nederlandse terminologie ,,zuiver” inkomen) be-
Tabel 1. Effect van de inkomstenbelasting op de verdeling
van het bruto-belastbaar inkomen (1966)
Klassen van
aangiften Gemiddeld
inkomen vôér
belasting (in Bfr.)
Aandeel der
kwantielen in
bruto-belast-
baar inkomen
Aandelen der
kwantielen in inkomen
na betasting
Werkelijk
gem. belas-
tingpercen- lage
30.392
2,2 2,4
1.1
58.537
4,1
4,5
3.1
88.788
18,8
20,1
5.8
139.262
29,5 30,6
8,6
Laagste 10%
…………..
Laagste 10-20%
………..
205.232
14,5
14,6
10,8
Laagste 20-50%
………..
Hoogste 20-50%
………..
282.308
10,0
9,8
13,3
Hoogste 10-20%
………..
Hoogste
5-10%
………..
429.408
12,1
11,2 18,2
Hoogste
-5%
…………
Hoogste
1%
………….
1.243.016 8,8 6,7
32,5
Bruto-betast-
Inkomen na
baar inkomen
belasting
Gini-cogfficitnt
0,385 0,349
variatiecoëffici6nt
1,376
1,009
Bron: NIS,
Fiscale statistieken
schikbaar. Het verdient aanbeveling in studies als deze
indien mogelijk het bruto-belastbaar inkomen te gebruiken
in plaats van het netto-belastbaar inkomen, omdat dit laat-
ste wegens de toepassing van allerlei forfaitaire aftrekken
minder goed de werkelijke inkomensverdeling weergeeft.
in de fiscale statistieken worden uiteraard alleen de ge-
zinnen
5)
die belasting betalen opgenomen. De gezinnen wier inkomen onder het belastbaar minimum ligt zijn dus
niet in de hierna volgende verdelingen geïntegreerd. Hier
–
mee zal men bij de interpretatie van sommige cijfers rekening
moeten houden.
In tabel 1 wordt de verdeling van het bruto-belastbaar in-
komen véér en na belastingheffing weergegeven voor het
jaar 1966. Voor elk inkomenskwantiel is ook het gemiddelde
belastingpercentage weergegeven. Tenslotte wordt ook de
Gini-coëfficiënt en de variatiecoëfficiënt vermeld.
* Dr. Boelaert is docent aan de Economische Hogeschool Limburg
te Hasselt en wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Katho-
lieke Universiteit te Leuven. De heer De Vliegher is wetenschappe-
lijk medewerker aan laatstgenoemde Universiteit. Het basismateri-aal voor dit artikel werd gevormd door een referaat (R.
Boelaert en
W. Verhé, De centrale overheid als herverdeler,
De overheid in de gemengde economie. Referatenboek,
Centrum voor Economische
Studiën, Leuven, 1973), uitgebracht op het 11e Vlaams Weten-
schappelijk Economisch Congres.
W. Gillespie. Effect of public expenditures on the distribution
of income,
Essays in fiscalfederalism
(uitgegeven door R. Mus-
grave), The Brookings Institution, Washington, 1965.
R.
Goode,
The individual income tax.
The Brookings Institution,
Washington, 1964.
R.
Nicholson, The distribution of personal income,
Lloyds Bank
Review,
januari 1967.
Deze fiscale hervorming vond plaats in 1962. V66r deze hervor-
ming was de inkomstenbelasting gesplitst in de bedrijfsbelasting (die geheven werd op het inkomen uit arbeid) en de aanvullende
personele belasting (die sloeg op het globale inkomen). Hierdoor
zijn de
Fiscale statistieken
van v66r 1962 niet vergelijkbaar met die
voor de latere jaren.
Voor de loon- en weddetrekkenden werd het bruto-belastbaar
inkomen gedefinieerd als het bruto-aangegeven inkomen minus de
bijdrage voor sociale verzekering. Voor de zelfstandigen’ werd het
gedelinieerd als het bruto-inkomen minus bedrijfsiasten (waarin
begrepen de bijdragen voor sociale verzekering). De bedrijfslasten werden niet afgetrokken voor de loon- en weddetrekkenden omdat
bijna alle gezinnen in die groep de (genereuze) forfaitaire aftrek
toepassen; deze laatste houdt weinig verband met de.werkelijke be-
drijfslasten.
Voor de loon- en weddetrekkenden wordt het netto-belastbaar inkomen gedefinieerd als het bruto-belastbaar inkomen minus de aftrek voor bedrijfslasten, een additionele forfaitaire aftrek op de
bedrijfsinkomsten (waarvan de bedoeling niet erg duidelijk is), de
van belasting vrijgestelde inkomens, de eventuele aftrek op de in-
komsten van de werkende vrouw en enkele minder belangrijke pos-
ten. Voor de zelfstandigen geldt dezelfde definitie met dien ver-
stande dat bij de berekening van het bruto-belastbaar inkomen de bedrjfslasten reeds waren afgetrokken.
De termen ,,gezinnen”, ,,inkomenstrekkers” en ,,aangiften” wor-
den hier als synoniem gebruikt. In feite is het aantal aangiften die
werden ingecohierd natuurlijk groter dan het aantal gezinnen aan-
gezien (alhoewel het inkomen van man en vrouw samengevoegd
wordt) ook ongehuwden die bij hun ouders inwonen en een eigen
inkomen hebben, een aparte aangifte moeten doen.
974
Uit de vergelijking van de frequentieverdeling v66r en na
belastingheffing blijkt.onmiddelljk dat de invloed van de
inkomstenbelasting op de inkomensverdeling vrij beschei-
den is. Als men de verdeling overziet, beginnend met de
laagste inkomens, bemerkt men dat het aandeel van alle be-
schouwde categorieën, behalve de hoogste 10% inkomens-
trekkers iets groter is na belastingheffing. De veranderin-
gen die optreden zijn echter nauwelijks belangrijk en men
kan gerust concluderen dat de relatieve positie van deze
groepen weinig wordt beïnvloed door de belastingheffing.
Ook de positie van de gezinnen die het vijfde tot tiende
hoogste percentiel der inkomenstrekkers vormen, wordt
praktisch niet gewijzigd. Iets belangrijker verschuivingen
treden pas op voor de hoogste
5%
en vooral voor de hoog-
ste 1% inkomenstrekkers 6). Het aandeel van deze laatste categorie daalt van 8,8% tot 6,7%.
Dit algemene beeld wordt bevestigd wanneer de Gini-
coëfficiënten vôér en na belastingheffing worden vergele-
ken; volgens deze maatstaf wordt de ongelijkheid in de in-
komensverdeling door de inkomstenbelasting met ongeveer
9% verminderd. Daarentegen is het effect van de inkom-
stenbelasting op de variatiecoëfficient heel wat belangrijker
omdat deze coëfficient veel gevoeliger is voor verschuivin-
gen die zich aan de uiteinden (in casu de top) van de ver-
deling voordoen.
De verdeling van het netto-belastbaar inkomen véér en
na belastingheffing voor de jaren 1964, 1966 en 1968 wordt
weergegeven in tabel 2. Het valt op dat het netto-belastbaar
inkomen ongeljker is verdeeld dan het bruto-belastbaar in-
komen. Dit is zo omdat de aftrekposten die de overgang
tussen beide begrippen uitmaken vooral de lagere inkomens-
trekkers ten goede komen. Over het algemeen blijven de
conclusies die getrokken werden uit tabel 1, geldig. Ook
hier wordt alleen de relatieve positie van de hoogste
5%
inkomenstrekkers aanmerkelijk door de inkomstenbelasting
veranderd. Het is interessant op te merken dat de invloed
van de inkomstenbelasting op de verdeling van het netto-
belastbaar inkomen praktisch ongewijzigd is gebleven gedu-
rende de periode 1964-1968. In 1968 was de Gini-coëfficiënt
zowel van de verdeling v66r als na belastingheffing prak-
tisch gelijk aan de corresponderende coëfficiënt voor 1964.
Tabel 2. Effect van de inkomstenbelasting op de verdeling
van het netto-belastbaar inkomen
Klassen van aangiften
1964
1966
1968
A
B
A
B
A
B
Laagste 10%
……………
Laagste
0-20%
………..
Laagste 20-50%
………..
Hoogste 20-50%
………..
Hoogste 10-20%
………..
Hoogste 5-10%
………..
2,5
4,1
18,0
28,0
14,0
9,7
12,8 10,9
2,8
4,6
9,6
29,3
14,1
9,5
11,9
8,2
1,6
3,7
18.0
28,7
14,3
9,9
13,4
10,6
1,9
4,2
19,7
30,1 14,4
9,6
12,3
7,9
1,8
3,9
18.5
29,0
4,2 9,9
13,0
9,7
2,2
4,4
20.2 30,4
4,3 9,7
11.9
7,0
Hoogste
.5%
…………
Hoogste
1%
………….
1964 1966
1968
C
1)
C
D
C
1)
Gini-co6fficiënt
…………
variatieco8ffjci6nt
………
0,401
1,90
0,357
1,29
0,419
1,68
0,374
1,19
0,404
1,55
0,356
1,07
A = aandeel der kwantielen in netto-betasthaar inkomen. 8 = aandeel der kwantielen in netto-belastbaar inkomen minus belasting.
C = netto-beschikbaar inkomen.
D = netto-beschikbaar inkomen minus belasting.
Bron: N15,
Fiscale statistieken
De verdeling van het netto-belastbaar inkomen voor 1964
kan nu worden vergeleken met een gelijksoortige verdeling
voor Nederland; deze laatste wordt in tabel 3 weergegeven
7). Alhoewel het ontbreken van ongeljkheidscoëfficiënten
voor Nederland een globale vergelijking der verdelingen be-
moeilijkt kan men toch onmiddellijk vaststellen dat zich
noch in de verdeling v66r belastingheffing, noch in de her-
verdelende werking der inkomstenbelasting, belangrijke
verschillen tussen de twee landen aftekenen.
Tabel 3. Inkomensverdeling van alle belastingplichtigen
(exiusief vakantiewerkers) in Nederland (1964)
lnkomensklassen
Aandeel in totaal
Aandeèt in inkomen
zuiver inkomen
na belastingheffing
1,3%
1,5%
.
3,5
laagste 20-50%
………………..
18,9
laagste
0%
……………………
.
30,3
32,3
laagste 10-20%
…………………3,0
14,8
15,3
hoogste 20-50%
………………..
hoogste
0-20%
………………..
.7,7
10,0
10,0
hoogste5-10%
………………..
hoogste
1-5%
…………………
14,0
11,9
hoogste
1%
…………………..
9,0
6,6
Bron:
Nota
over
de inkomensverdeling:
bijlage
IS
bij
Mijoenennota 1970
Wat de verdeling v66r belastingheffing betreft, valt het
wel op dat de lagere inkomenstrekkers een aanmerkelijk
kleiner deel van de inkomenskoek krijgen in Nederland dan
in België; in dit laatste land totaliseren de laagste 20% in-
komenstrekkers 6,6% van het inkomen terwijl in Nederland
dit percentage slechts 4,3 bedraagt. Aan de top van de
verdeling zijn de verschillen minder eenduidig. De in-
komenstrekkers die zich bevinden tussen het 95e en 99e per-
centiel hebben een duidelijk hoger aandeel in het totale in-komen in Nederland; daartegenover ontvangen de hoogste
1 p.c. inkomenstrekkers aldaar een ietwat lager aandeel.
Ook in Nederland is de herverdelende werking van de
inkomstenbelasting erg matig en bijna uitsluitend geconcen-
treerd bij de hoogste
5%
inkomenstrekkers. De relatieve po-
sitie van de top
1-5%
inkomenstrekkers wordt in Nederland aanmerkelijk meer verslechterd als gevolg van de belasting-
heffing dan in België. Daarentegen verliezen de hoogste 1%
inkomenstrekkers
–
in beide landen ongeveer hetzelfde ge
deelte van hun inkomensaandeel. Een mogelijke verklaring
hiervoor kan worden gevonden in het feit dat de gemid-
delde belastingdruk die gedragen wordt door de hoogste 1-
5%
inkomenstrekkers in Nederland veel dichter ligt bij de
overeenkomstige druk gedragen door de hoogste 1% in-
komenstrekkers dan in België 8).
Tenslotte moet opgemerkt worden dat we hier steeds ver-
ondersteld hebben dat de inkomstenbelasting niet wordt af-
gewenteld. Indien dit wel gebeurt (al naargelang de belas-
tingbetalers erin geslaagd zijn belastingverhogingen te com-
penseren door verhoging van hun bruto-verdiensten) is de
herverdelende werking van de belasting door ons onder-
schat. Het werkelijke effect van de belasting op de in-
komensverdeling is dus waarschijnlijk nog geringer dan uit
onze resultaten blijkt.
2.
Oorzaken en beleidsimplicaties
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat van
de Belgische inkomstenbelasting zeker niet de herverde-
lende werking uitgaat die haar in veel discussies wordt toe-
geschreven. In wat volgt zullen we enkele mogelijke oorza-
ken van dit resultaat onderzoeken. Meteen zullen we ook
enkele hervormingen in de belastingwetgevïng aanduiden
6) Zoals Pen op een briljante manier aantoonde met zijn ,,dwer-
genstoet” bestaat de categorie van de 5% of zelfs van de 1% hoog-
ste inkomenstrekkers op verre na niet alleen uit ,,super”rijken. Dit
wordt duidelijk wanneer we bedenken dat in 1966 (volgens de
Fis-
cale statistieken)
de benedengrens van het bruto-belastbaar inko-
men voor de hoogste
5%
inkomenstrekkers 336.000 bedroeg en
voor de hoogste 1% inkomenstrekkers 697.000. Er bestaat hierover
heel wat misverstand.
7. De verdeling voor Nederland werd overgenomen uit het com-
mentaar van Prof. Douben op ons referaat. ZieN. H. Douben, Com-
mentaar op het referaat van Commissie 111.2. Opgenomen in
De
overheid in de gemengde economie, Notulenboek,
Centrum voor
Economische Studiën, Leuven, 1973 (te verschijnen).
8.) In België was de gemiddelde belastingvoet waaraan de top 1-
5%
resp. top 1% inkomenstrekkers onderhevig waren 20,6 resp.
35,6%. Volgens Douben zouden voor Nederland (en in 1962) deze
percentages bij benadering 36 en 47 hebben bedragen. Zie: Douben,
Het herverdeelde inkomen,
Deventer, 1970, blz. 139.
ESB 7-11-1973
975
IeHIeH
Bij het BUREAU van de RIJKSUNIVERSITEIT te LEIDEN bestaat de dienst PLANNING, INFORMATIE-
SYSTEMEN en ALLOCATIE, die belast is met de voor-
bereiding en coördinatie van de planning, de allocatie
en de systeem-ontwikkeling voor de bestuurlijke
informatievoorziening.
Binnen deze dienst bestaat de afdeling Planning en
Allocatie.
Deze afdeling is belast met:
– het bestuderen van de nationale en internationale
ontwikkelingen in de planning van het hoger
onderwijs;
– het verrichten van studies op het terrein van de
lange en middellange-termijnplanning en de hier-
mee verband houdende allocatiemodellen binnen
de universiteit;
– het ontwerpen van procedures voor lange en mid-
dellange-termijnplannen in overeenstemming
met het doelstellingenpatroon van de universi-
teit;
– het ontwerpen van modellen voor allocatie van
middelen;
– het begeleiden van de invoering in de universiteit
van bovengenoemde procedures en modellen;
– het coördineren van de planvoorbereiding op cen-
traal universitair niveau;
het samenstellen van een concept-plan voor de
universiteit als geheel.
Voor deze afdeling zoeken wij een
HOOFD PLANNING
EN ALLOCATIE
De gedachten gaan ‘uit naar kandidaten van acade-
misch niveau met:
– ruime kennis en ervaring op het gebied van mo-derne beleidsvoorbereiding met betrekking tot
planning en allocatie;
– uitstekende mondelinge en schriftelijke uitdruk-
kingsvaardigheid;
– gebleken leidinggevende capaciteiten.
Aanstelling volgens rijksregeling in overeenstem-
ming met leeftijd en ervaring.
Salaris f. 3451,—tot f.4263,— per maand, met moge-
lijke uitloop tot een maximum van f. 4651,— bruto
per maand.
Nadere inlichtingen omtrent de funktie kunnen tele-
fonisch worden verschaft door het diensthoofd, Mr.
R. J. in ‘t Veld, onder nummer (01710)48333, toestel
4145. Sollicitaties met curriculum vitae en opgave van re-
ferenties binnen drie weken na het verschijnen van
deze advertentie te richten aan het College van Be-
stuur van de Rijksuniversiteit, Stationsweg 46 te Lei-
den, onder vermelding van vakaturenummer 73.343.
die een grotere herverdelende werking tot gëvolgzouden
hebben. Achtereenvolgens zullen hierbij beschouwd wor-
den: de tarievenstructuur, de belastingontduiking, de aftrek-
regeling voor personen ten laste en de vrijstelling van de
vermogensaanwas.
a. Tarievenstructuur
Een eerste mogelijke oorzaak van de geringe herverde-
lende werking van de Belgische inkomstenbelasting kan na-tuurlijk liggen in het feit dat de progressiviteit van de belas-
ting zelfs ,,op papier” niet groot genoeg zou zijn.
Wanneer we het verloop van de belastingtarieven volgens
de verschillende inkomensklassen nagaan, dan zien wij dat
het marginale tarief voor belastingplichtingen zonder perso-
nen ten laste stijgt van 0% bij een netto-belastbaar inkomen
lager dan Bfr. 35.000 tot 66% bij een inkomen hoger dan
Bfr. 4 mln. (met het proviso dat de gemiddelde belasting-
druk niet hoger kan zijn dan
55%) 9).
Bij nader inzien valt
onmiddellijk op dat de progressiviteit vooral sterk is voor de relatief lage en middelmatige inkomens. De progressie
wordt bepaald zwak voor de inkomens hoger dan Bfr.
500.000. Deze vaststelling contrasteert sterk met de situatie
in Nederland waar de progressie niet alleen sterker is, maar
ook veel evenrediger gespreid is over de verschillende in-
komensklassen 10).
Het is duidelijk dat een overheveling van een deel van de
progressiviteit naar de hogere inkomensklassen de herver-
delende werking van de belasting ietwat zou vergroten. Om
te verhinderen dat de belastingopbrengst zou gaan dalen
(een vooruitzicht dat zeker in de huidige budgettaire situ-
atie geen enkele Belgische minister van Financiën zou aan-
spreken), zou een dergelijke maatregel echter gepaard moe-
ten gaan met een drastische verhoging van de zwaarste
marginale tarieven. Dit zou ongetwijfeld allerlei compensa-
tiemechanismen in het leven roepen, hetgeen een groot ge-
deelte van het effect van zulke maatregelen teniet zou doen.
Daarom denken we dat de mogelijkheden die bestaan om
de herverdelende werking van de inkomensbelasting te ver
–
hogen door een verandering in de tarievenstructuur, vrij be-
perkt zijn. We worden in dit vermoeden gesterkt door de
vaststelling die we in het eerste deel van dit artikel deden,
met name dat de Nederlandse inkomstenbelasting (volgens
de partiële gegevens waarover we beschikten althans) niet
veel meer presteert als herverdeler dan de Belgische inkom-stenbelasting en dit ondanks een aanmerkelijk progressiever
tarievenstructuur.
b. Belastingontduiking en onderbelasting van bepaalde
inkomens
Het is bekend dat de belastingontduiking in België zeer
Hieronder vindt men een meer gedetailleerd verloop der margi-
nale voeten:
Netto-Belastbaar Inkomen
Marginale Belastingvoet
(in Bfr.)
(in %)
35.000 – 210.000
……….forfaitaire aanslag (de geïmpli-
ceerde marginale aanslagvoet
varieert tussen
17%
en
27,4%)
210.000- 315.000
30
315.000- 415.000
35
415.000 – 500.000
37,5
500.000 – 750.000
40
(+4)
750.000 – 1.000.000
42,5 (+4,2
1.000.000 – 2.000.000
47,5 (+4,75)
2.000.000 – 3.000.000
52,5 (+5,25)
3.000.000 – 4.000.000
57,5 (+5,75)
4.000.000 – 4.789.300
60
(+6)
meer dan
4.789.300
50
(+5)
De cijfers tussen haakjes hebben betrekking op de opdeciem die thans wordt geheven op de hogere inkomens.
Volgend vergelijkend tabelletje moge dit verduidelijken. Bij de
becijferingen voor Nederland is hierbij uitgegaan van het schijven-
tarief dat geldt vanaf
1973;
als belastingvrije voet werd het gemid-
delde genomen van het bedrag geldend voor de jongere en oudere
ongehuwde. De vermelde marginale tarieven voor België zijn enkel
bij benadering juist.
Belastbaar Inkomen
Marginaal tarief geldend voor
(in guldens)
de ongehuwde (in %)
België
Nederland
–
15.140
………
17,5
-27
25
15.140-
21.780
30
31
21.780-
29.748
35
39
29.748
–
41.700
………
37,5
– 44
49
41.700-
56.308
44
58
56.308
–
73.572 46,75
63
73.572
–
94.820
52,25
66
94.820-
137.316 52,25
69
137.316-
–
5225-66
71
976
belangrijk is. Volgens de berekeningen van M. Frank 11)
zouden in 1966 de ontvangsten van de inkomstenbelasting
ongeveer 25% te laag gelegen hebben als gevolg van de ont-
duiking (inbegrepen de onderwaardering van bepaalde in-
komens die forfaitair belast worden zoals die van de land-
bouwers); voor 1970 stelt hij dit percentage op 27.
Wat ons hier echter vooral interesseert is Franks conclu-
sie dat de ontduiking belangrijker wordt naarmate men te-
rechtkomt in de hogere inkomensklassen 12). Deze
bevinding behoeft geen verwondering te wekken. Ener-
zijds worden de hogere inkomenstrekkers er meer dan de
andere toe aangezet om de belasting te ontduiken, gezien de
hoge marginale tarieven waaraan hun inkomen onderhevig
is. Anderzijds bestaat het inkomen der hogere klassen dik-wijls voor een belangrijk gedeelte uit niet-looninkomen dat
gemakkelijker te ontduiken is.
Frank heeft ook de ontduiking (en onderwaardering) van de verschillende soorten inkomsten apart nagegaan. Hieruit
blijkt dat in 1966 ongeveer 16% der bedrijfsinkomsten en
der onroerende inkomsten en niet minder dan 61% der roe-
rende inkomsten niet werden aangegeven. Hierbij moet wel
worden opgemerkt dat de inkomsten uit roerende eigendom
gevestigd in het binnenland automatisch onderhevig zijn
aan een roerende voorheffing van 20% 13); de niet aangege-
ven obligaties, aandelen of deposito’s aangehouden in het
buitenland ontsnappen echter volledig aan de belasting 14).
Het feit dat een belangrijk gedeelte der roerende en (in
mindere mate) der onroerende inkomsten geheel of gedeelte-
lijk aan belasting ontsnappen, vermindert de progressiviteit
in belangrijke mate. Dit is zo omdat deze inkomsten sterk
geconcentreerd zijn in de hoogste inkomensklassen. Vol-
gens onze berekeningen hadden de 5% hoogste inkomens-trekkers in 1965 ongeveer 43% van het onroerend en 62%
van het roerend inkomen; de hoogste 0,1% der inkomens-
trekkers alleen (d.w.z. de 3.000 rijkste gezinnen) hadden
ongeveer eenvierde van het (aangegeven) roerend inkomen.
c.
De aftrek voor personen ten laste
15)
De aftrekregeling voor personen ten laste (hierna soms
gezinsmodalisatie genoemd) is uiterst ingewikkeld. Enerzijds
wordt het belastbaar minimum verhoogd per persoon ten
laste (het stijgt van Bfr. 35.000 voor gezinnen zonder perso-
nen ten laste tot bijv. Bfr. 191.000 voor gezinnen met 7 per-
sonen ten laste) 16). Als het inkomen boven het belastbaar
minimum ligt wordt het belast volgens de hierboven ver-
melde belastingtarieven, maar van de aldus berekende be-
lasting mag een bepaald percentage afgetrokken worden
voor elke persoon ten laste 17).
Om dit stelsel van gezinsmodalisatie te evalueren vanuit
rechtvaardigheidsstandpunt kunnen we in twee stappen te
werk gaan. Laat ons eerst gezinnen beschouwen met het-
zelfde (belastbaar) inkomen maar met een verschillende kin-
derlast. In dit geval is het duidelijk dat de belastingbespa-
ring die door de aanwezigheid van een bepaald kind gereali-
seerd wordt, afhangt van de rang die het kind in het gezin
inneemt. Inderdaad, enerzijds is de verhoging van het be-
lastbaar minimum die toegestaan wordt voor elke persoon
ten laste vanaf de vierde veel-groter dan de verhoging toege-
staan voor de eerste drie personen ten laste
te zamen
geno-
men. Anderzijds is het percentage dat van de verschuldigde
belasting mag worden afgetrokken, hoger voor de tweede
en derde persoon ten laste dan voor de eerste en weer groter
van de vierde tot de zevende persoon ten laste dan voor elk
der eerste drie. Deze regeling zou alleen te rechtvaardigen
zijn indien een extra kind in een reeds groot gezin hogere
kosten zou meebrengen dan in een klein gezin. Deze con-
clusie kan men zeker niet halen uit de budget-enquêtes die
voor België verricht werden 18).
We kunnen ook gezinnen beschouwen met eenzelfde kin-
derlast, maar met een verschillend inkomen. Dan valt het
onmiddellijk op dat gezinnen met een relatief hoog inkomen
een veel grotere belastingbesparing realiseren dan gezinnen
met een lager inkomen. Dit vloeit voort uit het feit dat de belastingaftrek uitgedrukt wordt in procenten van de ver-
schuldigde belasting. Het feit dat deze belastingaftrek slechts
geldt tot een bepaald inkomensniveau maakt de implicaties
van deze aftrekregeling wel enigszins milder maar belet niet
dat een gezin met zes personen ten laste een belastingbespa-
ring kent van Bfr. 63.070 indien het een belastbaar inkomen
heeft van Bfr. 400.000; Bfr. 47.815 bij een belastbaar inko-
men van Bfr. 300.000 en slechts Bfr. 27.090 bij een belast-
baar inkomen van Bfr. 200.000.
Samenvattend kunnen we stellen dat volgens de huidige
aftrekregeling de grote gezinnen met een relatief hoog inko-
men preferentieel behandeld worden t.o.v. de andere gezin-
nen. Volgend voorbeeld moge dit (indien nodig) nog eens
aantonen. Uit een berekening gemaakt door M. Frank 19)
blijkt dat in 1967 de geïmpliceerde schijf van vrijgesteld in-
komen die werd toegekend voor de zevende persoon ten
laste in een gezin met een netto-belastbaar inkomen van
Bfr. 410.000 bijna
tachtig
keer zo hoog was als voor de eer
–
ste persoon ten laste in een gezin met een inkomen van Bfr.
43.000.
Men zou de modalisatieregeling heel wat rechtvaardiger
(en eenvoudiger) kunnen maken door het belastingaftrek-
systeem af te schaffen en voor elke persoon ten laste een be-
paalde inkomensschijf vrij te stellen naar rato van de extra
kosten die deze persoon ten laste meebrengt. Indien er geen
overeenstemming bestaat over de kosten van opeenvol-
gende kinderen zou men voor elk kind ten laste eenzelfde
inkomensschijf kunnen vrijstellen. In de Nederlandse belas-
tingwetgeving schijnt men (inpliciet) een dusdanige regeling
toe te passen (alhoewel de Nederlandse aftrekregeling in
II) M. Frank, La sous-estimation et la fraude fiscale en Belgique:
ampleur et remèdes,
Cahiers Economiques de Bruxe//es,
nr. 1,
1972, blz. 5-46.
2) Zie: Frank, tabel VII. Uit deze tabel blijkt bijv. dat een genees-
heer met een netto-belastbaar inkomen tussen de Bfr. 100.000 en de
Bfr. 150.000 gemiddeld Bfr. 12.000 ontduikt, terwijl zijn collega
met een inkomen van meer dan Bfr. 500.000 gemiddeld Bfr.
208.000 achterhoudt.
Aangezien de bezitter van roerende eigendom meestal tegen-
over de belastingadministratie anoniem kan blijven, heeft hij er
geen belang bij zijn roerende inkomsten aan te geven indien de marginale belastingvoet waaraan hij uit hoofde van zijn andere inkomsten onderhevig is, hoger is dan een bepaald percentage.
Voor deposito’s en inkomsten uit obligaties is deze ,,kritieke” be-
lastingvoet
20%;
voor aandelen is de kritieke voet (wegens het ver-
rekenen van het belastingkrediet) ongeveer 34%.
Volgens Frank worden ca. 90% der inkomsten Uit roerend eigen-
dom, belegd in het buitenland, ontdoken. IS) De personen ten laste bestaan Uit de echtgenoot van de belas-
tingplichtige (onafgezien of deze eigen inkomsten heeft) en de an-
dere verwanten ( in de meeste gevallen de kinderen) die deel
uitmaken van het gezin voor zover ze geen eigen inkomsten hebben
hoger dan Bfr. 25.000 per jaar.
Een meer volledige schaal wordt hieronder weergegeven:
Personen ten laste:
0
1
2
3
4
5
6
7
Belastbaar 35.000 40.000 45.000 50.000 74.000
13.000 152.000
191.000
minimum (in
Bfr.)
De aftrekschaal is als volgt:
—
–Personen leo iasie: . … :
. : .. ..
i
2
3
4
5
6
7
‘8 en meet
Beiastingvermindering (in procent van
verschuldigde belasting)
.
………. 5
10 20 30 50 70 90 lOO
Hierbij geldt de beperking dat geen belastingvermindering wordt
toegestaan op inkomens boven de Bfr. 280.000 vermeerderd met
Bfr. 28.000 per persoon ten laste na de derde.
Zo concludeerde Renard dat voor een arbeidersgezin in 1963-
1964 de gemiddelde kosten aanmerkelijk hoger lagen voor het eer
–
ste kind dan voor elk der volgende kinderen. Zie: R. Renard, Le-
vensstandaard van de arbeidersgezinnen volgens het aantal kinde-
ren,
Bevolking en Gezin,
nr. 19, december 1969.
W. Desayere, M. Frank en E. Thielemans, Gezinsuitgaven ver-
sus collectieve uitgaven, Opgenomen in
De Behoeften van de mens
en de Belgische economie in de jaren tachtig,
Centrum voor Eco-
nometrie en Management Sciences, Brussel, 1971.
ESB 7-11-1973
977
haar praktische toepassing ook niet Vrij schijnt te zijn van
onrechtvaardigheden 20).
Aan het voorgaande moet nog worden toegevoegd dat de
kinderbijslag in België onbelast wordt gelaten alhoewel (in
tegenstelling tot wat men in Nederland doet) bij de vaststel-
ling van de kinderaftrek geen rekening wordt gehouden met
de bijslag die reeds in het kader van de sociale zekerheid
door het gezin ontvangen werd. Door deze vrijstelling van
de kinderbijslag wordt de preferentiële behandeling van de
grote gezinnen met een relatief hoog inkomen nog geaccen-
tueerd.
d. Belasting van de vermogenswinst
In België wordt de vermogenswinst (op enkele uitzonde-
ringen na) niet belast indien ze niet ontstaan is in het kader
van een bedrijf. Uit berekeningen gemaakt door Douben
21) blijkt dat in Nederland de vermogenswinst zeer sterk ge-
concentreerd is in de hoogste inkomensklassen; voor de
hoogste 1% inkomenstrekkers zou de vermogenswinst niet
minder dan 48% van het inkomen uitmaken. Alhoewel voor
België geen gelijksoortige berekeningen gemaakt worden
doen de hierboven vermelde cijfers betreffende de verdeling
van het roerende inkomen het vermoeden ontstaan dat ook
in dat land de concentratie van de vermogenswinst aan de
top van de inkomensverdeling zeer groot is. Een veralge-
meende belasting op de vermogenswinst zou dus ook hier de
herverdelende werking van de inkomstenbelasting aanmer-
kelijk verhogen.
Slotbeschouwingen
In dit artikel werd betoogd dat de huidige Belgische in-
komstenbelasting geen erg effectief instrument is bij de her-
verdeling van de inkomens. Het enige dat gebeurt, is dat de
hoogste
5%
inkomenstrekkers 3 â 4 punten van hun in-
komensaandeel verliezen als gevolg van de belasting en dit
vooral ten voordele van de ,,armste” helft der gezinnen.
We hebben ook enkele hervormingen van het belasting-
stelsel aanbevolen die de herverdelende werking van de in-
komstenbelasting zouden doen toenemen. Niet ieder van
deze hervormingen zou even effectief zijn. Zoals aangeduid
moet men bijv. niet veel verwachten van een eventuele her-
ziening van de tarievenstructuur. Ook moet men zich reali-seren dat enkele andere hervormingen zoals een herziening van de kinderaftrek en een veralgemeende belasting van de
vermogenswinst op enorme weerstand zouden stuiten door
de betrokken belangengroepen. Rest tenslotte de strijd te-
gen de belastingontduiking die volgens de officiële instan-
ties reeds een hele tijd verwoed wordt gevoerd, maar waar-
van de eerste tastbare resultaten nog steeds niet duidelijk
zichtbaar zijn.
Tot besluit willen we er de nadruk op leggen dat zelfs een
inkomstenbelasting waarvan een belangrijk herverdelend ef-
fect uitgaat een hele groep gezinnen vrij onverschillig zou
laten nI. diegenen die zich bevinden in de laagste in-
komensklassen. Een belasting kan immers wel de rijken min-
der rijk, maar niet de armen minder arm maken. Indien
men de inkomstenbelasting wil inschakelen in de strijd te-
gen de armoede dan is het noodzakelijk een systeem van ne-
gatieve inkomstenbelasting in te voeren. De negatieve in-
komstenbelasting zou echter een belangrijke verhoging van
de belastingdruk impliceren voor de hogere inkomenstrek-
kers. Aangezien deze laatsten een groot gedeelte van de Po-
litieke macht vertegenwoordigen zal dit stelsel nog wel een
hele tijd slechts toepassing vinden in de denkschema’s van
de theoretische economen.
R. Boelaert
L. de Vliegher
F.
Wijle, Het wetsontwerp lnkomstenbelastingtarief bij nader
inzien
(III), ESB, 16
augustus
1972.
N.
H. Douben,
Het herverdeelde inkomen,
Deventer,
1970,
blz.
19.
ESb
Mededelingen
Studiebeurs Albert Heijn
Ahold NV stelt, zoals ieder jaar, een
studiebeurs van f. 10.000 beschikbaar
voor degene die een studie wil verrich-
ten over goederen en/of diensten distri-buerende bedrijven en speciaal over die
bedrijven, die de detailhandel in levens-
middelen uitoefenen.
Vereisten: doctoraal examen in enige
faculteit belangstelling voor goederen
en/of diensten distribuerende bedrijven
en beheersing van de Nederlandse taal.
Het comité an keuze, dat een voor-
dracht doet voor toekenning van de
studiebeurs, bestaat uit: Prof. Dr. A. 1.
Diepenhorst, A. Heijn, Prof Dr. F. de
Roos en Prof. Dr. G. M. van Veldho-
ven.
Inlichtingen en aanmeldingen vôôr
31 december a.s.: Secretariaat van de
Raad van Bestuur van Ahold NV, An-
kersmidplein 2, Zaandam, tel.:
(075)
5991 11.
Nationale rekeningen en levenskwaliteit
Op maandag 19 november as. organi-
seert de Belgische Vereniging voor de
Statistiek de ,,Statistische Dag 1973″
over ,,Nationale rekeningen en levens-
kwaliteit” in de Benelux-zaal van het
Congrespaleis te Brussel, Coudenberg 3,
B- 1010.
Medewerking wordt verleend door:
J. Waelbroeck, J. H. P. Paelinck, L. H.
Klaassen, A. Vanoli, F. Rogiers, P. van
Rompuy, L. Malet, J. Grandjean en W.
van Rijckeghem. Inschrijving door storting van Bfr. 100
(leden) of Bfr. 200 (niet-leden) op PR.
3171-78 van de Belgische Vereniging
voor de Statistiek. Bij deelname aan het middagmaal Bfr. 100 extra overmaken.
Inlichtingen Mevr. Dart, Leuvense-
weg 44, Brussel, tel.: 13 96 50.
Congres International
Economic Association
Van 19 tot 24 augustus 1974 organi-
seert de International Economic
Association te Boedapest een congres
over ,,Economic integration: world-
wide, regional, sectoral”.
Inlichtingen: Congress Office, Buda-
pest
55
B.P.1, 1860 Budapest Kossuth
Tér. 11.
Leergang Buitenlandse Betrekkingen
Van 29 maart 1974 tot 22 juni 1974
zal de negende post-academiale ,,Leer-
gang Buitenlandse Betrekkingen” wor-
den gehouden, welke door het Neder-
landsch Genootschap voor Internati-
onale Zaken in samenwerking met de
NUFFIC in Den Haag wordt georgani-
seerd.
Het programma bestaat in grote lij-
nen uit de volgende onderdelen:
• het buitenlandse beleid (w.o. het Ne-
derlandse ontwikkelingsbeleid)
• interactie Nederlandse binnenlandse
en buitenlandse politiek • Nederland en Atlantische samenwer-
king
• Nederland en Europese samenwer-
king
• contemporaine geschiedenis • vredes- en veiligheidsproblematiek
Verzoeken om inlichtingen kunnen worden gericht aan het Nederlandsch
Genootschap voor Internationale Za-
ken (tel.: (070) 180386) en de Afdeling
Internationaal Onderwijs van de NUF-
FIC (tel.: (070) 630550, toestel 148).
Inschrijvingen dient men te richten
aan NUFFIC, Molenstraat 27, Den
Haag.
978
ESb
In gezonden
In
ESB
van 26 september ji. reageert
Prof. Dr. C. F. Karsten op een korte
toespraak 1) onder bovenstaande titel,
die ik enige weken geleden bij gelegen-
heid van de opening van het nieuwe
kantoorgebouw van de fiancierings-
maatschappij Vola BV. te
–
Amsterdam
heb gehouden la). Het betoog van de
heer Karsten geeft mij aanleiding tot de
volgende reacties.
Ter inleiding vermeld ik, dat ik sinds
mijn pensionering dd. 1 juni 1972
(uiteraard) geen enkele bemoeienis
meer heb met het PTT-beleid en dus ge-
heel voor eigen rekening en vanuit ei-
gen waarneming spreek en schrijf.
In mijn toespraak ging ik ervan uit
dat de directievoering van elk bedrijf
twee elementen kent, nl. het vernieuwend
of entrepreneuriaal element en het be-
heersingselement van de dagelijkse
functionering. Vervolgens lichtte ik re-
latief uitvoerig de verwarring over het
begrip manager toe. Ik zei voorts:
,,Hoewel ik geen voorstander ben van
het overdreven en ondoordacht gebruik
van het woord manager, wil ik voor
deze gelegenheid toch aansluiten bij de
gedachte dat een zeer belangrijk ele-
ment van de bedrijfsvoering de beheer-
sing – zoveel mogelijk – is van de
ontwikkeling van kosten en opbreng-
sten”. De heer Karsten interpreteert
deze passage m.i. niet geheel juist
als: ,,hoofdoorzaak van de negatieve
benadering door de heer Reinoud is
wel zijn eenzijdige definitie van het
begrip manager”.
De heer Karsten noemt de PTT een
,,overheidsmonopolist”. Het is
al zo
vaak aangetoond en betoogd, maar ik
wil dat hier toch nog eens herhalen: de
PTT is ten dele monopolist, ten dele en
dat in betekenende mate ,,concurrentie-
bedrijf”. De telefoon en telegraaf zijn
momenteel nagenoeg monopoliebedrijf.
De posterijen daarentegen kennen een
Vrij brede marge waarin concurrentie
bestaat die ook voor PTT goed merk-
baar is. (Ik bedoel niet illegale postbe-
stellingen). De postgiro en de postspaar
–
bank zijn in optima forma concurre-
rende bedrijfsonderdelen. Het valt op
dat de heer Karsten, die zelf nadrukke-
H. REINOUD*
lijk de concurrentie van de postgiro ter
sprake brengt, toch zonder blikken of
blozen het gehele PTT-bedrijf het stem-
pel van ,,monopolist” wil opdrukken.
Bij het vraagstuk: openen van een
nieuw kantoor en/of gebruik maken
van een postagentschap is bij de PTT
het gevaar cliënten te verliezen altijd
een zwaar wegende factor geweest en is
dat, naar ik aanneem, nog. De opmer-
king van de heer Karsten aan het eind
van zijn artikel dat ,,als de PTT besluit
geen kantoor te openen, verliest zij geen
cliënt”, berust dan ook op een misver-
stand.
De heer Karsten schrijft dat de posi-
tie van de postgiro haar moeiteloos de salarisuitbetalingen van overheids- en
semi overheidspersoneel bezorgde.
Niets is minder waar. Vrijwel overal is
door de overheid aan ieder personeels-
lid nadrukkelijk de keus gelaten t.a.v.
de wijze waarop hij zijn salaris wenste
te ontvangen: per algemene bank,
spaarbank, gemeentelijke giro, post-
giro. Natuurlijk zal het voorgekomen
zijn dat, de leiding van een overheidson-
derdeel zijn voorkeur voor de postgiro,
waarmede reeds lang een band bestond,
beleed, maar dat is ook bij particuliere
ondernemingen t.a.v. bankrelaties.
voorgekomen.
Dat de banken, wanneer zij later of
op andere wijze met de introductie van
de betaalchèque waren gestart
>
de post-
giro een vrijwel volledige monopolie op
het gebied van het particuliere beta-
lingsverkeer zou hebben geboden, zoals
Prof. Karsten opmerkt, sluit niet aan bij de gedachten die in die tijd bij de
PTT-PCGD op grond van marktonder-
zoek e.d. leefden. Men leze in dit ver-
band in de pocket ,,Het goud van de
giro,
hoofdstuk 7: De markt van gïrale
betaalrekeningen” van de hand van
Drs. A. W. Jongert e.a. waaruit blijkt
dat zelfs medio 1972 een groot deel van
de Nederlandse bevolking nog geen be-
taalrekening heeft (Prisma 1973).
In mijn rede heb ik voor mijn – ove-
rigens voorzichtige – oordeelvelling
een combinatie van factoren genoemd:
uitlatingen van bankiers over de tegen-vallende kostenontwikkeling bij de be-
taalchèque- en salarisrekeningen, de
overbanking en opgeschroefde concur-
rentie (woordgebruik van de president
van de grootste bank in ons land), zeer
weinig
Nederlandse
publikaties over de
problematiek van directie-voering bij
banken en over de kosten en opbreng-
stenbeheersing e.d. Mijn bewijsvoering is
dus niet zo mager als de heer Karsten
meent.
Wat het kostenvraagstuk enz. betreft
zei ik: ,,Zij (mijn beschouwingen) heb-
ben alleen ten doel om te doen uitko-
men dat t.a.v. banken het denken en
doen in kosten en kostprjzen enerzijds
en in opbrengsten anderzijds, en dat
vooral op wat langere termijn voor bui-
tenstaanders niet doorzichtig is en aan-
leiding kan geven tot zo’n vraag als
,,are bankers managers?”. De heer
Karsten bevestigt nu dat de kosten-
problematiek bij de banken nog onder-
ontwikkeld gebied is. Wat de over-
banking aangaat, blijkt ook Prof.
Karsten geen betrouwbaar statistisch
materiaal ter beschikking te hebben.
Zoals ik schreef kan alleen een zorg-
vuldig statistisch onderzoek waarbij
o.m. met de door Prof. Karsten genoem-
de factoren rekening moet worden ge-
houden, uitsluitsel geven.
De heer Karsten maakt een aantal
opmerkingen over dienstverlening ver-
sus commerciële bedrijfsvoering (in het
begin) en dienstverlening versus kosten-
berekening en kostendekking (aan het
eind) en betrekt daarbij de PTT. Het
is vreemd dat deze tegenstellingen aldus
naar voren woden gebracht. Er is bij
de
PTT
altijd naar gestreefd dienstver-
lening, kosten- en commercieel aspect
te integreren om aldus tot een optimale
dienstverlening te komen en naar ik
meen met succes. De stelling laat zich
voorts zeer wel verdedigen dat juist
door een redelijke commerciële benade-ring een goede dienstverlening mogelijk wordt. Elders 2) schreef ik over een van
* De auteur was directeur-generaal van de
PTT.
Hoe ik aan dat onderwerp kwam blijkt
uit de volgende aanhaling: ,,Ik heb als thema
voor mijn korte toespraak een aspect van de directievoering van banken en vergelijkbare
instellingen genomen, dat enige jaren gele-
den toevallïgerwijze op mijn weg kwam. Ik
had toen in een van de financiële bladen een
artikel geschreven over bedrijfsvoering en
bedrijfsleiders (managers) en misschien wat
onnadenkend ook de bankiers onder de
managers ,,gerangschikt”. Enige dagen later
ontving ik van een van mijn bekenden, de di-
recteur van een grote onderneming, een kort
schrijven waarbij hij mij zei met belangstel-
liig mijn uiteenzetting te hebben gelezen,
maar, voegde hij eraan toe tussen aanha-
lingstekens ,,are bankers managers?”.
la) Door een drukfout werd in het artikel
van Prof. Karsten over Volva i.p.v. Vola
gesproken, red.
Zie het hoofdstuk ,,Beleidsanalyse in
de bedrijfseconomie” in het boek
Beleid
belicht, sociaal wetenschappelijke beleids-
analyse,
onder redactie van Prof. Dr. A.
Hoogerwerf (Samsom, 1972).
Are bankers managers?
ESB 7-11-1973
979
de uitgangspunten van het PTT-beleid:
,,Gesteld wordt dat de PTT zijn bestaan en
bestaansrecht ontleent aan de behoeften van
de maatschappij ten aanzien van postale
diensten, telecommunicatie- en geldverkeer-
diensten en dat deze diensten het karakter
van individuele diensten en dus niet van col-
lectieve goederen of diensten dragen zodat
daarvoor de kostprijs plus een redelijke win-
stopslag moet worden betaald, evenals – in
het algemeen – bij andere ondernemingen”.
Dit houdt in, dat het PTT-beleid pri-
mair op de behoeften van zijn afnemers
moet zijn afgestemd, d.w.z. marktge-
richt moet zijn. Het betekent eveneens,
dat het slechts in een smalle marge of-
fers kan brengén voor sociale en cultu-rele doeleinden. Doordat deze marge in
de praktijk thans vrij breed is, zullen de
Posterijen in 1972 een verlies van meer
dan honderd miljoen gulden lijden 3),
waardoor, bij handhaving van dit be-
leid, tarieven voor andere diensten en
voor andere gebruikers aanmerkelijk
zouden moeten worden verhoogd. Voor
een goed inzicht in dit uitgangspunt
wordt nog vermeld, dat indien, uit-
gaande van de situatie in 1972, de post-
tarieven om sociale of culturele overwe-
gingen enige jaren niet verhoogd zou-
den worden, het arbeidsintensieve ka-
rakter van de postdienst – via de te
verwachten loonstijgingen – het verlies
tot vijfhonderd miljoen gulden zou
oplopen 4).
De onjuistheid van de conclusie van
Prof. Karsten: ,,geen voldoende
opbrengst, dan ook geen dienstverle-
ning” blijkt reeds hieruit afdoende. Ik
zou meer voorbeelden kunnen geven
5).
Het gezelschap boze tongen van waar-
uit Prof. Karsten mededelingen doet is,
geen goed gezelschap.
De post- en telefoondienst werden en
worden uitstekend bestuurd via het’
teamwork van een groep technisch en
bedrijfseconomisch goed geschoolde en
inventieve functionarissen die met de
beide benen op de grond staan. Entre-
preneuriale vernieuwing werd en wordt
daarbij niet uit het oog verloren. De posterijen hebben een bijzonder
zware taak omdat dit arbeidsintensief
onderdeel – meer dan 30.000 employés
– nog niet de hulp van de moderne
techniek kan krijgen zoals de telefoon
en de postgirodienst. Die techniek be-
werkstelligt niet alleen een aanmerke-
lijke kostendaling (in reële -prijzen) en
een betere beheersing van het produktie-
en informatiesysteem, maar maakt
nieuwe en verbeterde dienstverleningen
mogelijk, zoals al iedere redelijke be-
oordelaar katr waarnemen. De afschaf
fing van de tweede postbestelling die
door menigeen als achteruit-gang in de
dienstverlening wordt-gevoeld, moet uit
maatschappelijke oorzaken worden ver-
klaard-. In het begin van deze eeuw- wa-
ren er in-verschillende plaatsen- in- ons
lan& diie tot
,
vier bestellingen -per dag.
Daartegenover is er nog altijd zater-
dags een bestelling en zijn een aantal-
postkantoren op die dag gedurende
enige uren open, ook voor de geld-
diensten (tegen een extra tarief van 50
cent bij opnamen)
Een uitzondering op de regel dat
overheidsbedrijven
kostendekkend moeten zijn, vormen
in onze tijd
de NS.
Naar mijn mening terecht, althans tot
op zekere hoogte. In waardering voor
de Spoorwegen doe ik niet onder voor
Dr. Karsten. Toch had hij mi. beter
gedaan het beleid van de NS niet als
norm ten tonele te voeren nu de leiding
juist dezer dagen levensgroot gecon-
fronteerd wordt met het probleem
dat ons bezighoudt, nI. de relatie
dienstverlening – kostendekking. In
1969 bedroeg het verlies f. 150 mln.,
voor 1973 wordt het op f. 430 mln, be-
groot.
(NRC-Handelsblad,
19 septem-
ber). De memorie van toelichting op de
begroting 1974 van het ministerie van
Verkeer en Waterstaat vermeldt t.d.a.
het volgende:
,,Op de onderhavige begroting is ter
compensatie van gehandhaafde
dienstverplichtingen van de NS in de
sector van het personenvervoer
f. 338,80 uitgetrokken. Dit bedrag is
aanzienlijk lager dan hetgeen volgens
de directie van de NS voor 1974 nodig
zou zijn
…..
Ten einde te voorkomen dat de instand-
houding bij het personenvervoer per
spoor een onaanvaardbaar beslag zou
leggen op de rijksmiddelen is een
werkgroep ingesteld die tot taak heeft
maatregelen voor te stellen, welke kun-
nen leiden tot het wegnemen van deze
dreiging 6)
……
Wellicht zal algehele
staking van het personenvervoer op be-
paalde lijnen mede noodzakelijk zijn”.
Aldus de ontmoeting van de nogal
hooggestemde beleidsopvattingen van
Prof. Karsten en de realiteit.
H. Reinoud
3)1k schreef het hoofdstuk in december
j
1971/januari 1972. Blijkens het aarverslag
van de PTT is het verlies, na tariefsverhogin-
gen in 1973, uitgekomen op f. 98,6 mln.
4). De besluitvorming bij-overheidsbedrijven
is vrij gecompliceerd. De enorme cijns die de
PTT aan de schatkist moet afdragen en die
ten
–
laste van de gebruikers komt, geschiedt
zeker niet op zijn initiatief. –
5) Ik verwijs terzake ook nog naar de brief
van de toenmalige minister van Verkeer en
Waterstaat van 17augustus 1971 aan de Sta-
ten-Generaal.
6)’ Afgewacht moet worden in hoeverre die
werkgroep–daarin. slaagt
Naschrift
Gaarne -wil ik van de gelegenheid ge-
bruikmaken om enkele kanttekeningen
te plaatsen hij het betûog van- de heer
Reinoud.
1. in zijtv oorspronkelijke speech zei-
de heer Reinoud, dat hij ,,misschien
wat
onnadenkend
ook de bankiers on-
der de managers had gerangschikt”.
Doel van zijn speech was nu na te gaan
of dit nu wel of niet juist was. Door nu
slechts één bepaald aspect van het
managerzijn als maatstaf te nemen,
komt men nooit tot een juiste be-
antwoording van de vraag.
PTT monopolie-bedrijt7 Het feit
dat de heer Reinoud zelf vermeldt, dat
ik de concurrentiepositie waarin de gi-
rodienst verkeert – en hetzelfde geldt
voor de Postspaarbank – naar voren
heb gebracht, bewijst het beste dat ik dat
deel van de PTT niet als deel van het
monopolie beschouwde. Dat het mono-
polie van de post niet 100% moge zijn,
is wellicht strikt genomen juist, doch de
inbreuken zijn feitelijk zo gering, dat
geen zinnig mens zou willen ontkennen
dat hier van een monopolie sprake is.
T.a.v. de positie van de banken op
het moment van de introductie van de
girale salarisbetalingen, heb ik slechts
willen betogen, dat in een korte termijn
de ,,markt” verdeeld werd. De banken
hadden een technische achterstand
(snelheid betaalverkeer); zij moesten
hier iets tegenoverstellen wilden zij niet
een bijzonder slecht uitgangspunt heb-
ben.
,,Overbanking”. Kern van mijn
betoog waren niet de statistieken, maar
juist de weinig-zeggendheid van deze
cijfers. Overigens de cijfers die ik gaf,
,,bewezen” alleen maar, dat de situatie
in Frankrijk en Duitsland (sedertdien is
gebleken dat ook het aantal inwoners
per bankfiliaal in België belangrijk on-
der de 2.000 ligt), dan nog relatief
slechter is. De heer Reinoud had oor
–
spronkelijk betoogd, dat Nederland het
hoogste aantal bankfilialen in de wereld
zou hebben! Blijkbaar is een bewijs
voor hem nog geen bewijs.
Dienstverlening
PTT.
Mijn
opmerkingen waren alleen maar ingege-
ven door de indruk die de heer Reinoud
in zijn speech gaf. Daarbij werd ik wel-
licht gesterkt door het feit, dat vroeger
de slagzin was: ,,Uw brief vciôr 6 uur
‘s avonds gepost, de volgende morgen op
zijn bestemming”. Vandaag geldt dat
bèslist niet meer, integendeel!
Tenslotte mijn beleidsopvattingen
over een overheidsinstelling. Natuurlijk
moet
–
er een evenwicht zijn tussen- de
dienstverlening en de kosten. Dat was
mijns inziens de teneur van mijn be-
toog. Indien er echter door de heer
Reinoud een nadruk wordt gelegd op de
kostenbewaking, terwijl wij anderzijds
vermindering van dienstverlening con-
stateren
–
en een batg saldo, dan is er
wellicht plaats om het beleid ter discus-
sie te stellen.
C. F.
Karsten
980′
ESb
In gezonden
Heftige kritiek is zelden steekhou-
dend. Dikwijls noodzaakt zij ertoe om
elementaire aangelegenheden ontnuch-
terend op een rijtje te zetten. Daaruit
blijken dan onjuistheden en menings-
verschillen. Dat is ook nu het geval”.
Dit openingscitaat refereert aan het
naschrift van Dr. Rij nvos bij mijn com-
mentaar op zijn artikel over het Jaar-
verslag van De Nederlandsche Bank 1).
Daarin heb ik aanleiding gevonden tot
onderstaande uiteenzetting van een en-
kel onderdeel der monetaire analyse
van de Bank, zulks ter opheldering van
daaromtrent kennelijk nog bestaande
misverstanden, die grotendeels lijken te
berusten op spraakverwarring.
Rijnvos heeft terecht opgemerkt, dat
elke liquiditeitscreatie vanuit (tenmin-
ste) twee gezichtspunten kan worden
beschouwd; hij hanteert daarvoor de
termen ,,liquiditeitscreatie door” en
Ji-
quiditeitscreatie ten behoeve van” 2).
Zijn begrip ,,liquiditeitscreatie door”
heeft betrekking op de toeneming der
als liquiditeit fungerende passiva der
verschillende (groepen van) liquiditeit-
scheppende ,,instellingen”, te weten de
overheid en de diverse bank- en giro-in-
stellingen. De totale aanwas van de bin-
nenlandse liquiditeitenmassa, die per
definitie geschiedt bij deze liquiditeit-
scheppende instellingen, wordt daarbij
onderverdeeld in ,,liquiditeitscreatie
door” elk van die categorieën van in-
stellingen. De bijdrage van iedere af-
zonderlijke groepering aan de totale Ii-
quiditeitscreatie via de toeneming van
haar ‘liquide passiva wordt vooral be-
invloed door de aantrekkingskracht, die
Kort krediet private sector
1.593
2.311
2.3
Lang bedrijf geldsch.
instellingen
………..
-265
3.372
3,4
Subtotaal (1)
……….
1.328
5.683
5,7
Transitorische posten
..
_490
–
589
–
0,6
Subtotaal (II)
838
5.094
5,1
Overheid
………….
-403
–
3.387
–
3.4
Subtotaal (III)
435
1.707
1,7
Buitenland
………..
2.682 3.223 3,2
Totaal (IV)
…………
3.10
4.930
4,9
In mln, gulden
In mrd. gulden
DRS. A. M. DIERICK
zij weet uit te oefenen op de bezitters
van liquiditeiten. Een dergelijke analyse
van de ,,liquiditeitscreatie door” is niet
alleen interessant vanwege de samen-
stelling van de binnenlandse liquiditei-
tenmassa, maar ook en vooral met het
oog op de concurrentieverhouding tus-sen de diverse groepen van geldschep-
pende (bank- en giro-)instellingen.
Voor de monetaire analyse van de fi-
nancieel-economische ontwikkeling is
deze beschouwing van de passiefzijde
van de balansen der geldscheppende in-
stellingen niettemin slechts in beperkte
mate van belang. Zij heeft immers al-
leen maar betrekking op de vraag, wiens
liquide passiva in welke mate zijn
toegenomen en bij welke liquiditeit-
scheppende instellingen de liquiditeits-
aanwas dus is gelokaliseerd. Het is dui-
delijk – om Rijnvos te parafraseren –
dat hiermee nog slechts is aangegeven
,,door wie” de liquiditeiten werden ge-
creëerd, zodat de vraag ,,ten behoeve
van wie” de creatie plaatsvond nog niet
beantwoord is.
Dit laatste is voor de monetaire ana-
lyse van de financieel-economische ont-
wikkeling veel belangrijker. Deze kan
immers niet volstaan met de vaststelling van de technische verantwoordelijkheid
voor de liquiditeitscreatie, maar moet
veeleer streven naar een toerekening
van de materiële verantwoordelijkheid
daarvoor. Hierbij wordt aan de hand
van de actiefzijde der balansen van de
geldscheppende instellingen (gesaldeerd
met hun niet-liquide passiva) onder-
zocht ten behoeve van wie, of uit
hoofde waarvan, de liquiditeitscreatie
Nederlandsche Bank
443
914 0.9
Handelsbanken
1.417
2.368
2,4
1.
Overige
bank-
en
giro-
instellingen
………..
..394′
2.333
2,3
Subtotaal (V)
………
3.254 5.615 5,6
Overheid
………….
–
137
_685
_0,7
Totaal (VI)
…………
3.117
4.930
4,9′
heeft plaatsgevonden. Deze beSchou-
wing van de ,,liquiditeitscreatie ten be-
hoeve van”, die zich richt op de achter-
liggende oorzaken van de liquiditeits-
aanwas, neemt in de monetaire analyse
van de Bank een centrale plaats in.
In de tabel is voor de jaren 1971
en 1972 enerzijds weergegeven ,,ten
behoeve van” welke sectoren de
liquiditeitscreatie heeft plaatsgevonden
en anderzijds ,,door” welke geld-
scheppende instellingen deze liquidi-
teitscreatie uiteindelijk technisch is ver-
zorgd.
Deze opstelling is vrijwel identiek
aan de tabel in het naschrift van Rijn-
vos 3), hetgeen er reeds op wijst, dat er
– anders dan hij veronderstelt – in-
houdelijk tussen ons niet of nauwelijks sprake is van een verschil in opvatting.
Naar mijn oordeel bestaat er slechts een
verschil in terminologie, als gevolg waar-
van Rijnvos door een bepaalde passage
in het Algemeen overzicht van het Bank-
verslag is verleid tot een onjuiste inter-
pretatie van de door de Bank gehanteer-
de analyse der monetaire ontwikkeling in
1972. In die passage wordt namelijk ge-sproken over een liquiditeitsvernietiging
door de overheid van f. 3,4 mrd. en een
liquiditeitstoevoer uit het buitenland
van f. 3,2 mrd., waarna wordt gezegd:
,,Een ander heeft te zamen met een
creatie
door
bank- en giro-instellingen,
ten belope van f.
5,7
mrd., geleid
tot …….4).
Rijnvos blijkt hieruit – ten onrechte,
maar niet onbegrijpelijk 5) – te hebben
gelezen, dat de Bank bij de liquiditeits-
creatie ,,ten behoeve van” de overheid
en het buitenland (zie regels f en h in de
tabel) zou hebben opgeteld de liquidi-
teitscreatie ,,door” de bank- en giro-
instellingen (zie regel m). Dit zijn inder-
daad ongeljksoortige grootheden, die
niet bij elkaar opgeteld mogen worden.
In het Bankverslag is dat evenwel ook
niet geschied, zoals ik reeds in mijn vo-
rige artikel gepoogd heb duidelijk te
maken met een verwijzing naar Hoofd-
stuk 111 in het Bankverslag 6), waar
Het artikel van Dr. C. J. Rijnvos over het
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1972 is verschenenin
ESB
van 30 mei
1973. Mijn reactie daarop, die in juni aan de
ESB-redactie werd verzonden, is gepubli-
ceerdin
ESB
van 29 augustus 1973 Het
naschrift van Dr. Rijavos is geplaatst in
ESB
van 5 september 1973.
Ten einde verdere spraakverwarring te
vermijden zal ik in dit artikel deze termino-
logie van Rijnvos overnemen, hetgeen echter
niet betekent dat ik. die ook als de meest
doelmatige beschouw.
Behoudens de reeksbreuk van f. 70 mln., die daarin niet aan beide zijden is verwerkt.
4),Zie blz. 12/13 van het Bankverslag over
1972ç cursivering van mij (AMD).
Vooral ook gezien de door hêmzelf ge-
hanteerde terminologie en gelet op de – bij
verwaarlozing van de in voetnoot 3 vermelde
reeksbreuk – toevallige gelijkheid van de
beide betrokken getallen.
Met name tabel 29 met omringende tekst.
Monetaire analyse
Liquiditeitscreatie’
Ten behoeve van:
1971 a) 1972 a) 1972 b)
Door:
1971 a) 1972 a) 1972 b)
ESB 7-11-1973
981
uiteraard een meer gedetailleerde mo-
netaire analyse is verstrekt dan in het
Algemeen Overzicht mogelijk was.
Daaruit blijkt dat het genoemde bedrag
van f. 5,7 mrd. betrekking heeft op de ii-
quiditeitscreatie ,,ten behoeve van” —
of beter gezegd ,,uit hoofde van” – de
korte kredietverlening aan de private
sector van f. 2,3 mrd. (zie regel a) en het
lange bedrijf der geldscheppende bank-
en giro-instellingen van f. 3,4 mrd. (zie
regel b). Het bedrag van f. 5,7 mrd. cor-
respondeert derhalve met subtotaal 1
ter linkerzijde in mijn tabel en niet, zo-
als Rijnvos meent, met subtotaal V ter
rechterzijde, dat bij verwaarlozing van
een reeksbreuk toevallig eveneens f. 5,7
mrd. zou bedragen 7). Het is dus wel de-
gelijk gelijksoortig en optelbaar met de
eveneens ter linkerzijde vermelde bedra-
gen van – f. 3,4 mrd. en + f. 3,2 mrd. voor
de liquiditeitscreatie ,,ten behoeve van”
de overheid en het buitenland. Der-
halve kan worden ontkend dat het
bankverslag en mijn vorige artikel
,,vanuit monetair-analytisch gezichts-
punt een ernstig begripsmatige onjuist-
heid” zouden bevatten, in die zin dat 1
ten onrechte zou zijn geïdentificeerd
met V.
Eveneens kan worden ontkend dat er
sprake zou zijn van een ,,cijfermatige
onvolkomenheid, omdat de liquiditeits-
creatie ten behoeve van de geldschep-
pende instellingen onvolledig is bere-
kend”. Weliswaar zijn in de betwiste
passage van het Algemeen Overzicht in
het Bankverslag de transitorische pos-
ten ,,waarschijnlijk eenvoudigheids-
halve” onvermeld gebleven, ten einde
de minder gespecialiseerde lezer van deze
algemene inleiding niet onnodig te ver-
moeien met gecompliceerde technische
Het is ongeveer twee eeuwen geleden
dat Bayes zijn eenvoudige waarschijn-
lijkheidsrekeningstelling publiceerde.
Op dat moment waren reeds enige sta-
tistische. schattingsmethoden en toetsen
ontwikkeld die de basis vormden voor
de vele statistische technieken die tegen-
woordig veelvuldig gebruikt worden. Lange tijd zijn er meningsverschillen
geweest en is er vaak heftig gediscus-
sieerd over de interpretatie en de geldig-
heid van de methoden gebaseerd op de
stelling van Bayes. Door ,,orthodoxe”
verfijningen. Daarentegen is in mijn vo-
rige artikel — evenals in het meer ge-
specialiseerde Hoofdstuk III van het
Bankverslag – echter wel degelijk reke-
ning gehouden met deze transitorische
posten (- f. 0,6 mrd., zie regel d). Daar is
de liquiditeitscreatie ,,ten behoeve van”
de binnenlandse niet-overheidssector
dan ook becijferd op f. 5,1 mrd. (zie sub-
totaal II) en niet op f. 5,7 mrd. (zie
sub-totaal 1).
Concluderend kan dan ook worden
gesteld dat er tussen Rijnvos en mij
geen meningsverschillen (behoeven te)
bestaan 8) en dat zijn aan mijn adres
gerichte verwijt van ,,een ernstige be-
gripsmatige onjuistheid plus een cijfer-
matige onvolkomenheid” ongegrond is.
Het moet echter worden erkend, dat de
door hem gewraakte passage in het
Jaarverslag der Bank – gelet op zijn
terminologie — zowel begrips- als cijfer-
matig aanleiding kan geven tot mis-
verstanden. Inhoudelijk lijkt er evenwel
geen verschil van opvatting te bestaan
tussen de monetaire analyse van Rijn-
Vos en die van de Bank.
A. M. Dierick
Zoals reeds in mijn vorige artikel werd
uiteengezet zou Rijnvos, indien hij rekening
had gehouden met de reeksbreuk van f. 70
mln., wellicht ontdekt hebben dat met het
genoemde bedrag van f. 5,7 mrd. subtotaal 1
bedoeld werd en niet subtotaal V, dat immers
geen f. 5,7 mrd. (f. 5.685 mln.) bedraagt —
zoals door hem werd berekend – maar f. 5,6
mrd. (f. 5.615 mln. = 5.685 – 70).
Overigens moet nog worden opgemerkt,
dat de hier behandelde materie slechts een
onderdeel vormde van mijn commentaar op
het eerste artikel van Rijnvos; op de twee
overige onderdelen van mijn kritiek heeft hij in zijn naschrift echter niet gereageerd.
(Discussie gesloten, red.)
statistici (uit de school van Sir Ronald
Fisher) werd deze Bayesiaanse statistiek
beschouwd als ketterj en het bestaan
ervan zelfs in de leerboeken niet ver
–
meld.
Deze onevenwichtigheid wordt nu
langzamerhand gecorrigeerd doordat in
toenemende mate resultaten van onder-
zoek op het gebied van (of met behulp
van) Bayesiaanse statistiek worden ge-
publiceerd. Ook geven de meer recente
leerboeken van de waarschijnlij kheids-
rekening en de wiskundige statistiek
steeds meer aandacht aan de Bayesi-
aanse benadering.
Gezien de belangrijke plaats die de
wiskundige statistiek inneemt bij het
werk van econometristen, verdient het
boek van Zellner de aandacht. Het
plaatst voor de meest voorkomende
stochastische econometrische modellen
de Bayesiaanse benadering tegenover de
klassieke en ‘vergelijkt de resultaten.
Zellners conclusie is, na vele jaren on-
derwijs hierover aan de Universiteit van
Chicago, dat de beide benaderingen el-
kaar aanvullen en te zamen een bedui-
dend beter inzicht en begrip geven dan
elk van de benaderingen afzonderlijk.
In zijn inleiding (hoofdstuk 1) tracht
de auteur het verband te schetsen tus-
sen de problemen op het gebied van
,,inference” in de econometrie en de we-
tenschap in het algemeen en hoe de
Bayesiaanse aanpak past in deze pro-
blematiek. Als essentieel komt hier naar
voren hoe met behulp van de stelling
van Bayes een formeel mechanisme ont-
wikkeld kan worden waarmede de
waarschijnlijkheid die het geloof in een
bepaalde uitspraak weergeeft, gegeven de beschikbare informatie, herzien kan worden wanneer de informatie met be-
trekking tot deze uitspraak verandert.
Deze informatie wordt onderverdeeld
naar steekproefinformatie enerzijds en informatie uit theoretische overwegin-gen, introspectie en kennis van studies
anderzijds. Geen aandacht wordt ge-
schonken aan de indeling in experimen-
tele en niet-experimentele wetenschap-
pen, waardoor het belang van volledig
subjectief gespecificeerde informatie
nauwelijks aan de orde komt. Juist
voor (macro-) econometristen is experi-
menteren zelden of nooit mogelijk en kan het gebruik van zulke informatie,
te meer omdat het aantal waarnemin-
gen (de steekproefinformatie) meestal
gering is, van zeer veel nut zijn.
Hoofdstuk II geeft een overzicht van
de grondbegrippen en beginselen van
Bayesiaanse analyse. Aan de hand van
eenvoudige voorbeelden worden deze
zeer duidelijk toegelicht. Zellner intro-
duceert hier voorverdelingen, marginale
en voorwaardelijke naverdelingen, de
aannemelijkheidsfunctie, voorspellings-
verdelingen, puntschattingen en punt-
voorspellingen, welke alle door het ge-
hele boek hun toepassing vinden.
Dehoofdstukken III t/m IX zijn in
beginsel technisch van aard. Hierin
worden de technieken zoals geïntrodu-
ceerd in hoofdstuk II toegepast in de
analyse van een aantal modellen die
veelvuldig gebruikt worden in zowel
economisch als econometrisch onder-
zoek. Hoewel de B.ayesiaanse methoden
in deze analyses steeds dezelfde zijn,
heeft toch ieder probleem zijn speci-
fieke technische kenmerken. Om hier
mee vertrouwd te raken, wordt de lezer
geholpen door twee appendices die uit-
voerig ingaan op de mathematische
vorm en de eigenschappen van de beno-
Boeke
ieuws
A.
Zeliner: An introduction to Bayesian inference in
econometrics. John Wiley
Sussex, 1971, 431 blz., £950.
982
digde enkel- en meervoudige waar-
schijnlijkheidsverdelingen. Tenslotte
dient hier vermeld te worden dat naast
het verkrijgen van analytische vaardig-
heid ook kennis van numerieke inte-
gratie nuttig is. Hoewel op de meeste
rekencentra de daarin benodigde pro-
gramma’s aanwezig of in korte tijd te
programmeren zijn, wordt toch in
Appendix C een overzicht van dit soort
programmatuur (in Fortran) gepre-
senteerd.
De onderwerpen die worden behan-
deld in deze hoofdstukken zijn o.a. het
lineaire model, auto-correlatie van sto-
ringen, heteroscedasticiteit, regressies
met gedeeltelijk gemeenschappelijke pa-
rameters, meetfouten, schatten van pro-
duktiefuncties, het eerste en tweede
orde autoregressieve model, ,,distribu-
ted las” (met een toepassing op het
schatten van comsumptiefuncties) en si-
multane stelsels. Kortom, de hoofd-
schotels uit ieder econometrisch teer-
boek zijn op het menu aanwezig.
In hoofdstuk X behandelt Zellner het
vergelijken en toetsen van hypothesen
en modellen. Zellner heeft samen met
zijn medewerkers reeds veel onderzoek-
resultaten op dit gebied gepubliceerd in internationale tijdschriften. Opval-lend daarbij was dat de problematiek
van de keuze van de voorverdelingen
die hierbij van groot belang is, of niet
of niet juist werd behandeld. In dit
boek is hij veel voorzichtiger. Daar
waar voornoemde problematiek niet of
nauwelijks een rol speelt produceert hij
enkele resultaten. Verder stelt hij uit-
drukkelijk dat de ontwikkeling van de
materie in dit hoofdstuk zich nog in een
beginstadium bevindt en mogelijk sug-
gesties kan bevatten voor vruchtbaar
methodologisch of toegepast onder-
zoek.
Hoewel dit laatste ook voor hoofd-
stuk Xl geldt, is hier de toepasbaarheid
toch groter. In dit hoofdstuk worden
,,control”-problemen behandeld. Hier-
bij gaat het om waarden te geven aan
de beheersbare variabelen (instrumen-
ten) in een model waarvan enige vari-
abelen eveneens in een doelstellings-
functie zijn opgenomen, zodanig dat
deze doelstellingsfunctie geoptimeerd
kan worden. Deze problematiek ligt
heel duidelijk in de sfeer van de statisti-
sche beslissingstheorie, waarbij de Bay-
esiaanse aanpak van waarde is voor het
verschaffen van een formeel mecha-
nisme om rekening te kunnen houden
met voorkeuren voor gevolgen van be-
slissingen, gegeven de kennis van de
structuur van het probleem.
Zellner eindigt zijn boek met het naar
voren brengen van de in essentie uni-
forme aanpak die de Bayesiaanse bena-
dering geeft voor alle behandelde on-
derwerpen. Dit is inderdaad in tegen-
stelling tot (wat ik zou willen noemen)
de klassieke econometrie waar voor ie-
der probleem een oplossing ad hoc
wordt (of is) bedacht. Tenslotte merkt
Zellner op dat nog veel onderzoek dient
te worden verricht naar het gebruik van
voorverdelingen in het algemeen en de
problematiek van hoofdstuk X en Xl in
het bijzonder.
Met alle bewondering voor de veel-
heid van aspecten die Zellner binnen
het gezichtsveld, brengt, laat het boek
toch een zekere onvoldaanheid over.
Dit om drie redenen, waarvan de eerste
reeds ter sprake kwam: namelijk dat te
weinig aandacht wordt geschonken aan
de waarde van het gebruik van subjec-
tief gespecificeerde informatie. En
daardoor eveneens aan de problemen
die zich hierbij voordoen. Een tweede
punt dat tot een zekere teleurstelling
leidt, is dat de keuze van zijn zoge-
naamde niet-informatieve voorverdelin-
gen weinig of niet geargumenteerd wor-
den waardoor de lezer soms het gevoel
moet krijgen dat die voorverdeling ge-
kozen wordt die een uiteindelijk resul-
taat oplevert dat het minst afwijkt van
Dit boek bevat een case-study van de
ontwikkelingsplanning in Tibet. De au-
teur heeft vier jaar in dit mysterieuze
land gewerkt als adviseur van het Mi-
nisterie van Planning en Financiën.
Hoewel hij van huis uit econometrist is
en feitelijke ontwikkelingsplannen op-
stelt, behandelt zijn boek een breed scala
van problemen, veel breder dan het
,,monetaire spel met papieren nieuw-
lichterijen” zoals volgens hem de plan-
ning vaak wordt gezien. Dat betekent
dat politieke en institutionele factoren
die bij de prioriteitenbepaling en plan-
implementatie meespelen een hoofdrol
in het boek vervullen. Zo krijgen we be-
halve veel informatie over het politieke
systeem van Tibet, de ,,Panchayat De-
mocratie”, ook een analyse over be-
langengroeperingen als de geestelijke
elites, de militairen en de grootgrondbe-
zitters. Verder behandelt het boek de
kastenstructuur, de communicatiepro-
blemen en procedures die een effectieve
ontwikkelingsstrategie beïnvloeden.
De behandeling van deze en vele an-
dere problemen in de speciale context
van Tibet mondt uit in een laatste
hoofdstuk dat een meer algemene me-
de reeds bekende resultaten uit de klas-
sieke statistiek en econometrie. Ten-
slotte dient vermeld dat het boek erg
technisch is, in die zin, dat er veelvuldig met zeer veel ruimte consumerende ma-
trixalgebra wordt gegoocheld, terwijl
veel kortere wiskundige bewijzen moge-
lijk zijn. Desniettemin een knap boek
met rijke inhoud.
Als leerboek heeft het ongetwijfeld
kwaliteiten. Het behandelt alle onder-
werpen die in ieder econometrisch leer-
boek van niveau aan de orde dienen te
komen. Daarom zullen de lezers enigs-
zins bekend moeten zijn met waar-
schijnlijkheidsrekening, wiskundige sta-
tistiek, differentiaal- en integraalreke-
nen en matrixalgebra. Een eventuele
docent zal met aanvullingen betreffende
de genoemde tekortkomingen een
goede leidraad vinden in dit boek voor
een waardevol stuk onderwijs.
F.
B. Lempers
thodologie beschrijft voor realistische
planning in ontwikkelingslanden. De
auteur pleit o.a. voor desaggregatie en
multidisciplinaire aanpak van de pro-
blemen. Enkele elementen van de
beschreven methoden komen vrij aardig
overeen met de planning in fasen van
Tinbergen. Veel van Beenhakkers
beschrijvingen en analyses zullen de
met planning-problemen bekende lezer
dan ook niet nieuw voorkomen, maar
de brede aanpak in het boek gecombi-
neerd met de grote praktische ervaring
die eruit spreekt zorgen toch voor inte-
ressante stof. Vooral ontwikke-
lingsprogrammeurs zullen veel waarde-
vols in het boek vinden.
B. Eygendaal
Prof. Dr. D. Brüll en Mr. J.
W.
Zwem-
mer: Natuurschoon-lichamen.
FED’s
fiscale brochures, Vpb: 1-4, FED BV,
Deventer, 1973, 43 blz., f. 6.
Brochure over de bepalingen omtrent
natuurschoon-lichamen in de volgende
belastingwetten: inkomstenbelasting,
vennootschapsbelasting, vermogensbe-
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
•
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
•
–
.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel.(010)234692, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11. toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).
(I.M.)
Dr. A. Beenhakker: A kaleidoscopic circumspection of development planning.
Universitaire Pers, Rotterdam, 1973, f. 59,90.
ESB 7-1 1-1 973
983
lasting, successiewet, wet op belastingen
van rechtsverkeer, plaatselijke belastin-
gen, personele belasting en grondbelas-
ting. Deze bepalingen hebben tot doel
het behoud van natuurschoon te bevor
–
deren. De auteurs constateren dat de
diverse bepalingen onderling nogal wat
afwijkingen vertonen, hetgeen tot
vreemde gevolgen kan leiden.
De Belgische economie in
1972. Minis-
terie van Economische Zaken en Ener-
gie, Algemene Directie voor Studiën en Documentatie, Brussel, 1973, 531
blz.,
Bfr. 200.
In dit boek wordt de economische si-
tuatie van België in 1972 ontleed in de
vorm van commentaren op elke bedrijfs-
tak met, zo mogelijk, statistische tabel-
len en grafieken. Algemene beschou-
wingen gaan vooraf aan het eigenlijke
verslag. Deze verstrekken voornamelijk
commentaar op de macro-economische
gegevens van 1971 en 1972, voor zover
gegevens beschikbaar waren. Voor 1972
beschikten de samenstellers slechts over
ramingen van het in maart 1973 gepu-
bliceerde economisch budget voor 1973,
die werden aangepast met informaties
van het Nationaal Instituut voor de
Statistiek.
Periodiekenparade. Boom, Meppel,
maandblad, f. 18,50 per jaar.
Op initiatief van het Sociaal-Weten-
schappelijk Informatie- en Documen-
tatiecentrum en verzorgd door Boom
Meppel verschijnt onder de naam
Periodiekenparade
maandelijks een
overzicht van de inhoudspagina’s van
ca. 80 Nederlandse sociaal-wetenschap-
pelijke en daaraan verwante tijdschriften,
waaronder
ESB.
In samenwerking met
de betrokken redacties en Uitgevers
worden in dit maandblad de inhouds-
pagina’s fotografisch overgenomen.
Bestellingen bij Boom, Gasgracht 10,
Meppel, tel.: (05220)
5
13 41.
ERASMUS
UNIVERSITEIT
ROTTERDAM
Bij het FISCAAL-ECONOMISCH INSTITUUT, ge-
vestigd aan de Burg. Oudiaan 50 is plaats voor een
WETENSCHAPPELIJK
(HOOFD)
ONDERZOEKER
uitsluitend voor het verrichten van research.
Gegadigden behoren te zijn afgestuJeerd in de
economische wetenschappen, bij voorkeur in de
macro-economie of econometrie en dienen be-
langstelling te hebben voor fiscale vraagstukken. Ervaring op het gebied van wetenschappelijk on-
derzoek strekt tot aanbeveling.
Nadere inlichtingen over deze funktie kunnen wor-
den ingewonnen bij Dr. J. C. L. Huiskamp, adjunct-
directeur van het instituut, Burg. Oudlaan 50 te
Rotterdam, tel. (010) 14 55 11, toestel 3288.
De aanstelling geschiedt in het wetenschappelijk
rangenstelsel en de honorering is afhankelijk van
opleiding en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van
vakaturenummer 1746, te richten aan het Hoofd
van de afdeling Personeelszaken van de Erasmus
Universiteit Rotterdam, Postbus 1738 te Rotter-
dam.
Volkshuisvesting
Rotterdam vraagt voor het
Stafbureau
Sociaal Onderzoek en Planning
van deze
dienst een
medewerker
die als assistent behulpzaam zal zijn bij het
toegepast wetenschappelijk onderzoek ter
rapportering van onderzoekresultaten.
Vereisten:
– een studie in de sociale dan wel
ekonomische richting, gevorderd tot het propaedeutisch of kandidaatsexamen, of
een vergelijkbare opleiding
– goede schriftelijke uitdrukkingsvaardig-
heid;
Het salaris is afhankelijk van leeftijd,
opleiding en ervaring.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit
van de selektieprocedure.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder
no. 493/0936
ongefrankeerd
te zenden aan:
chef Bureau Personeelvoorziening,
antwoordnummer 363, Westblaak 220,
Rotterdam.
52
I3)I
984