ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
5
SEPTEMBER 1973
58e JAARGANG
No. 2916
Practical joke of bittere ernst?
Onder deze titel werd in het
Waddenbiil/etin
van
juli/augustus van dit jaar een artikel. gepubliceerd van
J. G. W. Bolomey, dat indirect betrekking heeft op de
werkzaamheden van de in 1969 door de minister van Verkeer
en Waterstaat en de minister van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening ingestelde Waddenzeecommissie.
Het was de taak van deze commissie de regering van advies
te dienen omtrent de principiële mogelijkheden en de voor-
en nadelen van inpolderingen in de Waddenzee, aan de hand
waarvan de regering nader zou beslissen of en in hoeverre
bepaalde mogelijkheden zullen worden uitgewerkt. De
commissie was van een zeer brede samenstelling en telde
onder zijn leden om. deskundigen op technisch, economisch,
bestuurlijk, biologisch, planologisch, landbouwkundig en
visserjgebied alsmede militaire, financiële en recreatie
experts. Van deze commissie kan iets gezegd worden dat niet
van alle commissies kan worden beweerd, nl. dat zij hard
en gedegen heeft gewerkt. Alle aspecten werden nauw-
keurig bekeken en gewogen. Men besefte ten volle de be-
tekenis van de problematiek en achtte het van het aller-
grootste belang dat er een serieus advies aan de regering
zou worden uitgebracht. Het voortbestaan van de Waddenzee
als natuurgebied was immers in het geding.
In juni van dit jaar hield de voorzitter, Prof. Ir. J. P.
Mazure, een voordracht te Aurich over ,,Der Mensch und
das Watt”, waarin hij de werkzaamheden van de commissie
beschreef. Nu had de Vereniging tot Behoud van de Wadden-
zee daarover in 1970 in het
Waddenbu//etin
1970/2 blz. 1
reeds geschreven: ,,We vinden het wat gek dat in Nederland
in een tijd die steeds luider roept om bescherming van het
milieu, die de zeldzame waarde van de ondiepe kust-
wateren heeft ontdekt, waarin een internationale en
nationale groep van geleerden vraagt om bescherming van
de Waddenzee, kortom in een tijd die een N 70 organiseert,
een commissie wordt benoemd die zal moeten vaststellen of
één der kostelijkste en meest dynamische stukken oer-natuur
die er in de wereld te vinden zijn, zal moeten worden inge-
polderd – tegen 7 miljard – of niet”.
De heer Bolomey tracht in zijn artikel over de voordracht
van Prof. Mazure deze uitspraak wat te preciseren door te
stellen dat ,,dit kostbare bestuderen van irreële, ook in het
regeringsbeleid achterhaalde projecten volslagen waanzin is”.
Met dit artikel bewijst hij noch zichzelf, noch de Vereniging
tot Behoud van de Waddenzee een dienst. In een noot bij het
woord ,,kostbare” drukt de heer Bolomey zijn zorgen uit over
de kosten die de commissie met zich meegebracht zal hebben.
Nu voelt schrijver dezes zich betrekkelijk vrij om van dit
laatste punt af te zien. Voor het fungeren als voorzitter van de
werkgroep Economie van de Waddenzeecommissie heeft hij
geen honorarium ontvangen. Het doel van deze notitie is dan
ook niet om daarop verder in te gaan. Hij wil slechts zijn
opperste verbazing uitspreken over de grove wijze waarop de
heer Bolomey zijn in de toekomst waarschijnlijk machtigste
bondgenoot in het streven naar het behoud van de Wadden-zee belachelijk tracht te maken. Meent de heer Bolomey nu
werkelijk dat zijn emotionele uitingen over het werk van de
commissie die toch door de regering is ingesteld om het
probleem waarover hij zich blijkens zijn geschrijf diepe
zorgen maakt nu eens grondig te bestuderen, bijdraagt tot
het wegnemen van die zorgen? Is het belang van het behoud
van de Waddenzee het beste gediend met het beschimpen van
degenen die zich er in alle ernst en oprechtheid toe hebben
gezet dit probleem te bestuderen en wier conclusies voor het
streven van de heer Bolomey van onschatbare waarde zullen
kunnen blijken te zijn? Deze handelwijze doet aan zoveel
beproefde Nederlandse spreekwoorden denken dat degenen
die werkelijk de belangen van de Waddenzee voorstaan zijn
artikel het beste maar zo spoedig mogelijk kunnen vergeten.
L.
H. Kl
aassen
*
* Prof. Klaassen is voorzitter van de Werkgroep Economie van de
Waddenzeecommissje.
781
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Prof. Dr. L. H. Klaassen.’
Practical joke of bittere ernst
9
…………………………….
781
Column
De Gaulle en de participatie,
door Prof. Dr. W. Albeda ………..
783
Prof. Drs. G. J. van den Berg:
Waarvoor gebruiken wij de Oosterschelde? Een planologische over
–
peinzing……………………………………………..784
Drs. J. A. H. Bron:
De nieuwe Willemsverbinding; een sociaal-economische studie ……787
Notitie
Historisch alternatief,
door Drs. L. Hoffman …………………
792
Monetaire ontwikkeling in 1972, naschrift
door Dr. C. J. Rijnvos
…
794
Au
courant
Lonen vs. winsten,
door A. F. van Zweeden …………………
795
Toets op taak
Onderzoek ten behoeve van de ontwikkelingslanden,
door Drs. J. M.
Bronneman…………………………………………..
796
Boekennieuws
Prof. Dr. A. L. Mok (red.): Jonge academici en het bedrijfsleven,
door
Drs. W. Top ………………………………………….
799
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Immenma, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. tiontagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. HoJ’fman.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterclam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in tweevoud. ,getrpt. dubbele rege/afstand, brede marge:
Abonnementsprijs:
[78,00 per kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW),’ studenten [46.80
(incl. 4% BTW). jianco per post voor
,Veder/and, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (:eepost).
Betaling:
A honnementen en contributies
(na Wit vangst van stortings/giro-
acc(
,
ptkaart) op girorekeningno. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer [2,50
(mci.
4% BTW en portokosten).
lieste/iingen van losse nu,n,ners
uitsluitend door o verniaking van de hierho ven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. mi. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van dat iw? en nummer van het gewenste
exen il,/oor.
Abonnementen kunnen ingaan oi, elke
gewenste datum, mnaar slechts worden
beëi,idigcl ,er ultimo man een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koiink/ijke Drukkerijen
Roe/ants – Schieda,n
Lange Haven 141, Schiedant, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedr:ijfsleven in
binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
Ba/anced International Gromm’th
Ijedrij/Sv- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Ve.rtigingsj,atronen
,t’jacro- Economisch Onclerzoek
Pro jecismudies Ont mtikkeiingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
782
W. Albeda
De Gaulle
ende
participatie
Iedereen is tegenwoordig véér parti-
cipatie. Maar bedoelt iedereen met deze
aantrekkelijke term ook hetzelfde? Nie-
mand minder dan De Gaulle formuleer-
de het zo: ,,Participatie is de weg die wij
moeten volgen om de moderne mecha-
nische maatschappij meer menselijk
te maken en meer effectief en de ergste
onrust te voorkomen”. De mens ver-
wordt in deze maatschappij gemakkelijk
tot object van beleid. Hetzij als werk-
nemers in een al te zeer geregeld en dicht-
georganiseerd produktieproces, dat geen
ruimte laat voor eigen verantwoordelijk-
heid en initiatief, hetzij als consument
die geconditioneerd wordt door een alom
tegenwoordige agressieve reclame. Over-
al stuit de mens op de onpersoonlijke
bureaucratie, die ,,fait marcher les
choses” en die zijn hoogtepunt vindt in
de ,,Etat-minotaure”, het ,,monstre
anonyme et froid que constitue l’Etat
moderne” 1). Participatie moet ervoor
zorgen dat “l’agent de production” niet
langer een vreemde is in zijn eigen on-
derneming, de arbeider geen vreemde
is in zijn eigen vaderland en de burger
geen vreemdeling in zijn eigen stad. Par-
ticipatie moet het middel zijn om deze
idealen te verwezenlijken met behoud
van de pluralistische samenleving.
Immers, het pluralisme is zowel het be-
wijs van als de garantie voor de vrijheid.
Zonder participatie moet dit pluralisme
via de strijd van allen tegen allen uit-
lopen op de opheffing ervan in de tota-
litaire staat. Op deze wijze komt de par-
ticipatie naar voren als de sleutel voor de
Vrije ontwikkeling van de maatschappij.
Zij heeft zowel een pedagogische als een
revolutionaire (immers de maatschappij
veranderende) strekking.
Maurice Papon vermeldt dat zowel
de vakverenigingen als de werkgevers
op deze visie reageerden met een menge-
ling van vijandigheid en ongeloof. Voor
de vakverenigingen bleef er in deze visie
teveel van de bestaande maatschappij
overeind om met vreugde in te gaan op
De Gaulle’s oproep ,,Voilâ votre route
et votre lumière”. De werkgevers hadden
er onvoldoende oog voor ,,dat de par
–
ticipatie verre van een factor te zijn in
de, ontbinding en ondermijning van het
gezag, dit gezag slechts kan dienen en
versterken, gegeven haar vormende be-
tekenis voor de verantwoordelijkheid”.
Er zit in deze visie veel dat mij per-
soonlijk wel aanspreekt. Het behoud
der pluralistische structuur van de maat-
schappij, de eliminering van de bronnen
der vervreemding, de democratisering,
allemaal verlangens die velen (buiten het
kamp van hen die tegenover deze maat-
schappijstructuur slechts het ,,neen”
aanvaardbaar achten) moet aanspreken.
Wel rijst de vraag of De Gaulle’s par-
ticipatiegedachte niet gestempeld werd
door zijn opvatting over het politiek
leiderschap, die er gemakkelijk toe kan
leiden dat de participatie denatureert
tot een techniekje. Een techniekje, omdat
deze participatie geen echte verandering
aanbrengt in de zeggenschapsverhou-
dingen.
Wil dit worden voorkomen, dan moet
worden voldaan aan de voorwaarde dat
er een algemeen verlangen is naar par-
ticipatie. De participatiegedachte zou
niet van bovenaf moeten worden aan-
gereikt, zoals bij De Gaulle toch wel
het geval was. Men zou haar van onderaf
ook moeten begeren en ernaar streven.
Pas dan zou verwacht mogen worden dat
door de participatie een verandering
in de machtsverhoudingen zou kunnen
plaatsvinden. Een groot gevaar voor het
gehele streven, zoals dat thans sterk naar
voren komt, is dat het kan doodlopen
op een in brede kring bestaande apathie.
Deze apathie, een onverschillig niet-
participeren, kan een gevolg zijn van
de nooit echt gevraagde of ooit mislukte
participatie.
Dat is één risico dat dit streven kan
lopen. Een ander risico uitte zich in
Frankrijk in de meirevolutie van 1968.
De Gaulle’s pogingen het Franse volk
een nieuwe saamhorigheid bij te brengen,
liepen stuk op de keiharde polarisatie.
Voor zeer veel Fransen was het conflict
(la contestation)
de
manier van par
–
ticipatie. Zij meenden dat slechts door
een conflicterende participatie een an-
dere, meer aanvaardbare maatschappij
zou zijn te realiseren. Het stond voor hen
vast dat die maatschappij in het teken
van de participatie zou moeten staan.
Daarmede bleken zij wel doordrongen te
zijn van de noodzaak van het veroveren
der participatie van onderaf. Bovendien
ging het hen bovenal om de herverdeling
van de macht. Zij bleken echter nauwe-
lijks waarde te hechten aan het in
stand houden van het, op pluralisme
gebaseerde, bestel. De vrees voor een
gewelddadig einde aai de bestaande orde
verschafte De Gaulle weer een, meer-
derheid. Maar of dit
–
de meerderheid was
waarop hij hoopte en of de motieven
der meerderheid de motieven waren die
hij boven alles wilde zien, valt te betwij-
felen.
1) Maurice Papon,
Le
Gaullisme ou la loide
1
:effori
,
Parijs, 1973, blz. 71.
ESB 5-9-1973
,
783
Waarvoor gebruiken wij
de Oosterschelde?
Een planologische overpeinzing
PROF. DRS. G. J. VAN DEN BERG*
Inleiding
Moet de Oosterschelde worden afgesloten of moet zij
open blijven? Deze vraag houdt dit jaar vele gemoederen
bezig. Zelfs de regeringsverklaring van het kabinet-Den Uyl
rept erover. Er zijn mensen, die precies weten wat goed voor de Oos-
terschelde en voor ons is. Zij zijn het onderling echter niet
eens. Sommigen willen afsluiting op de kortst mogelijke ter-
mijn terwille van beveiliging tegen stormvloeden en even-
tuele andere overwegingen. Anderen tillen aan dit gevaar niet
minder zwaar, maar bepleiten de oude zee-arm open te
houden tot behoud van onmisbare milieu-kwaliteiten en
wat daarbij komt.
Recente overdenking van wat er het beste zou kunnen ge-
beuren met het Markerwaardgebied, hebben mij doen in-
zien, dat een planologische overpeinzing over zo’n gecom-
pliceerd probleem haar nut kan hebben, al is de kans groot,
dat zij in het strijdgewoel opgaat in de kruitdamp. Niette-
min wil ik toch een poging doen, ook tot het krijgen van zicht op de afsluitingskwestie van de Oosterschelde een
(planologische) bijdrage te leveren.
Wat is wezenlijk voor een planologische benadering?
,,Planologie” wordt in het gewone spraakgebruik al te
vlot gelijkgesteld met ,,ruimtelijke ordening” en ,,stede-
bouw”. Dat komt vooral, omdat er. van ,,ruimtelijke orde-
ning” geen bijvoeglijk naamwoord bestaat; ter ondervan-ging van dit gemis wordt dan ,,planologisch” gehanteerd,
welk woord behoort bij ,,planologie”. Men ziet dit gebruik
in de officiële naam ,,Rijks
Planologische
Commissie”, dit
is het hoogste in de Wet op de
Ruimtelijke Ordening
veran-
kerde advies-orgaan van de regering met betrekking tot het
ruimtelijk beleid. Deze commissie houdt zich niet, of slechts
zeer indirect, bezig met planologie. Planologie immers is de
wetenschap van de bezinning op het doen en laten van de
ruimtelijke ordenaars (deskundigen en beleidsvoerders),
op hun denk en doe-instrumentarium. Planologen zijn dus
mensen, die wetenschappelijk bezig zijn, hetzij met theorie-
vorming, hetzij met theorietoepassing. Zij kunnen in over-
heidsdiensten, bij ondernemingen of instellingen praktisch
actief zijn als toeleveraars aan besluitvormers. Maar de be-
sluitvorming zelf is niet gelijk te stellen met planologie. Het
is jammer, dat de kranten dit onderscheid te vaak uit het
oog verliezen en daardoor meer verwarring scheppen dan
opruimen. Deze overpeinzing beoogt een wetenschappelijke planolo-
gische benadering van het Oosterscheldeprobleem. De zin
van zo’n benadering zal enige toelichting vooraf behoeven
omdat aan die benadering gedachtengangen ten grondslag
liggen, die niet iedereen voor ogen staan. Kenmerkend voor planologisch denken is, dat het geen genoegen neemt met exploitatie-planning, maar wil door-
stoten naar conditie-planning. Exploitatie-planning wil
door ingrijpen in ruimtelijke ontwikkelingen het behalen
van maatschappelijke netto-voordelen maximaliseren of op-
timaliseren; het impliceert een denken op termijn en de ter-
mijn die men dan wil overzien is veelal kort (enkele jaren)
of middel-lang (hooguit een decennium). Conditie-planning
is heel anders gericht omdat zij voorwaarden wil scheppen en/of waarborgen, die nieuwe – vaak nog in het geheel niet
te voorziene en te overziene – ontwikkelingen in ons sa-
men leven mogelijk maken of houden; conditie-planning is
er dus op uit de wegen naar exploitatie-planning open te
houden en niet door kortzichtigheid te blokkeren. De
raison van conditie-planning in een dichtbevolkt land dat
deel uitmaakt van een versneden deltagebied, lijkt voor de
hand te liggen. De discussies over het Markerwaardgebied
hebben echter wel geleerd, dat conditie-planning zelfs bij vele
overheidsinstanties en bij menige planoloog van wie men
anders zou verwachten, nog bepaald geen gemeengoed is.
Planologie als wetenschappelijke benadering krijgt haar
kans pas, als men de concrete problemen van ruimtelijke
ontwikkeling waarvoor men staat, plaatst in wijder verband
van tijd en ruimte.
Een goed voorbeeld daarvan is, dat men de groei van ste-
delijke gebieden alleen nog maar baas kan worden, als men
bereid is te denken in stadsgewesten en .conurbaties en van-
uit dergelijke eenheden ruimtelijk gaat handelen. Ook
stadsvernieuwing is alleen goed aan te pakken in het kader
van gehele steden of stadsgewesten. Een goed beleid inzake
de open ruimten vereist zicht op een landinrichting die in
principe de enge denkwereld van agrarische belangen en het
rendement van individuele landbouwbedrijven te boven is
gekomen.
Een derde aspect van verantwoord planologisch denken
is, dat het in beginsel geen enkel partieel doel buiten be-
schouwing wil laten, geen enkele weg naar een goed geko-
zen doeleindenpakket onverkend wil laten, en geen enkele technische oplossing op de gekozen weg naar het gekozen
doeleindenpakket bij voorbaat uitsluit. Daarbij spelen de
ernstige overwegingen een grote rol, dat niemand vermag
koffiedik te kijken, dat zich steeds weer nieuwe combinatie-
mogelijkheden blijken te kunnen voordoen, en dat de tech-
nologie, mits de research niet zo eenzijdig op de weg van de
minste weerstand naar meer gewin gericht blijft, morgen
oplosbaar kan maken wat men gisteren – en soms tegen beter weten in ook vandaag nog – onoplosbaar achtte.
Planologisch denken is dan ook in zekere opzichten opti-
mistisch geaard. Het gelooft niet in rampen, maar is zich
zeer bewust van menselijk falen, stommiteiten en achte-
loosheid. Planologen kunnen daarom ook best begrijpen,
wat milieukundigen bezielt.
Streven naar conditie-planning, plaatsing van de proble-
* De auteur is hoogleraar in de planologie en de demogratie aan
de Rijksuniversiteit te Groningen.
784
men in wijder verband van tijd en ruimte, en optimisme
zijn in de planologie kwaliteiten, die niet los van elkaar staan. Voor een planoloog is de bestaande toestand uit-
gangssituatie voor het construeren van maatschappelijke
toekomstmogelijkheden, waarin Moeder Natuur en het erf-
deel der vaderen expliciet zijn verdisconteerd, maar waarin
nieuwe mensen hun eigen bijdragen tot differentiële verrij-
king van hun en anderer bestaan zullen moeten kunnen le-
veren. Immers, wie zijn wij, dat wij met onze welhaast op-
permachtig geworden techniek en met ons door kapitaal-
vorming en machtsstructuren ondersteund organisatiever-
mogen de toekomst mogen fixeren naar ônze normen en
verlangens voor diegenen die na ons zullen komen, deels
onmondig (of onmondig gehouden) al onder ons zijn?
Ruimtelijke ordening is een van de meest effectieve stuur-middelen voor ons toekomstig samen leven. Wie dit stuur-
middel hanteert, moet weten wat hij daarmee zijn mede-
mensen en medeschepselen aandoet; wie wat aan ruimte-
lijke ordening doet, moet beseffen dat hij in de gaten wordt
gehouden en in het openbaar verantwoording heeft af te leg-
gen. Daarmee is de raison van wetenschappelijk planolo-
gisch denken, in dienstverlening aan alle mensen en dingen die beleid voeren en ondergaan, misschien wel het raakst te
typeren.
De Oosterschelde als sluitstuk in het deltaplan
Nederland is geen veilig woon-, werk- en leefgebied.
Nederland heeft, zeker op den duur, niet voldoende zoet wa-
ter bij de hand. De Oosterschelde heeft haar eigen natuurlijke,
,,cultuurlijke” en economische kwaliteiten en mogelijkheden.
Zijn deze drie gezichtspunten – om het hierbij te laten
– via wetenschappelijk planologisch denken onder één
noemer te brengen?
Het deltaplan geeft op deze vraag een voorlopig ant-
woord; voorlopig, omdat het berust op de bij het opmaken
van dat plan beschikbare inzichten, welke inmiddels twintig
jaar oud zijn. Dat wil nog niet zeggen, dat die inzichten als
verouderd terzijde kunnen worden geschoven. Zeker niet.
Nog steeds kan worden aangenomen, dat Tinbergen het bij het rechte eind had, toen hij becijferde, dat een watersnood
als die van 1953 chade toebrengt van een orde van grootte,
die de directe kosten van afdamming van alle zuidweste-
lijke zeegaten met uitzondering van de Westerschelde eve-
naart. Evenmin is voor twijfel vatbaar, dat de kortste kust-
lijn de best verdedigbare en dus de relatief veiligste is. Wel
is de aanvankelijke zekerheid verminderd, dat een zoet wor-
dend Oosterscheldemeer bruikbaar en leefbaar zoet water
zal gaan bevatten. En reeds aanstonds is met argumenten
betoogd, dat de visserijbelangen bij een open Oosterschelde
niet of niet goed naar elders in den lande zijn te verplaat-
sen. Daar is de laatste jaren bijgekomen, dat de open Oos-
terschelde als leefmilieu voor andere wezens dan mensen hoogwaardig is en eigenlijk niet gemist kan worden in de
Europese milieubalans.
Deze korte en onvolledige inventarisatie van thans op-
geld doende overwegingen vormt een uitdaging voor weten-
schappelijk planologisch denken. Op deze plaats moet mel-
ding worden gemaakt van twee publikaties uit het laatste
decennium, die als planologisch zijn aangediend, maar dat
volgens de uiteenzetting in de ,,inleiding” van dit artikel
toch niet zijn. Ik doel hier op het rapport over Zuidwest-
Nederland van de Rijks Planologische Commissie, waarin
drie modellen zijn opgenomen voor de toekomstige ruimte-lijke ontwikkeling van dat landsdeel en waarin ook over de
Oosterschelde het nodige te vinden is; en op de door de
Contactcommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming uitgegeven Atlas van Zuidwest-Nederland, die de problema-
tiek van de behandeling van het natuurlijke milieu in de
Oosterschelde aan de orde gesteld heeft, maar niet integraal
planologisch kon doorlichten.
Om een antwoord op de huidige planologische uitdaging
te kunnen vinden, moet men zich afvragen: waarvoor zou-
den wij de Oosterschelde in de toekomst kunnen gaan ge-bruiken, misschien zelfs wel bitter nodig kunnen hebben?
Deze vraag verwijst naar onze verplichting, komende pro-
blemen binnen onze beschouwingen te betrekken. Nu is het
nimmer zo, dat een planoloog die problemen eerst moet
gaan uitvinden. Uit de planologische theorie is bekend, dat
de voornaamste taak is te speuren naar nieuwe tendenties,
die in ons bestel in het beginstadium van hun ontwikkeling
verkeren, maar straks kunnen uitgroeien tot huizenhoge
problemen. Meestal hebben mensen, die met die nieuwe
tendenties direct te maken hebben, er al aandacht voor ge-
vraagd, maar zijn hun vertogen niet gehoord of gelezen
door besluitnemers van vandaag (omdat die al zoveel in
acht moeten nemen). Het is dan de taak van de planoloog,
die informaties bijeen te harken en zo te presenteren, dat zij
voor de ruimtelijke ordening operationeel zijn geworden.
De planoloog moet dus een speurneus hebben en weten te
vertalen; hij hoeft geen fantast te zijn, en kan veel futurolo-gie (of wat daarvoor mag doorgaan) aan anderen overlaten.
Een goed voorbeeld lijkt mij te zijn, het mogelijke ge-
bruik van de Oosterschelde voor het ontwikkelen van een
energiecentrale uit de van nature gegeven getijstromingen in
die zeearm. Informatie bij civiel-technici die studie hebben
gemaakt van getijdecentrales leert een planoloog, dat de
technologie van die centrales nog bepaald niet zo ver is ge-
vorderd, dat de Oosterschelde als het ware morgen voor het
leveren van elektrische stroom kan worden ingericht, aan-
gezien zulks nog veel te weinig effect zou gaan sorteren.
Maar de technologie ter zake staat natuurlijk niet stil, en
wat niet is, kan alsnog komen. Uitstel staat daarom in de
ogen van een planoloog bepaald niet gelijk met afstel, maar met het open houden van een mogelijkheid, die wij wellicht
in de toekomst met haar onvermijdelijke energiecrisis (we-
gens het afvalprobleem en het koelwaterprobleem van kern-
centrales) al te zeer nodig zullen hebben. Uit dien hoofde
mag de planoloog gebruik van de Oosterschelde als bassin
voor een getijdecentrale niet buiten beschouwing laten. De
kans bestaat, dat de daarvoor eventueel later nodige werken
een andere plaats voor en een ander beloop van de afslui-
tingsdam behoeven dan thans in het voornemen liggen. Dit
betekent, dat de huidige uitvoeringsplannen zouden moeten
worden opgeschort totdat zij blijken te kunnen worden
ingepast in een conditionering van een latere getijdecentrale-
dam.
Betreft de vorige alinea een gebruiksmogelijkheid van de
Oosterschelde zelf, die met het oog op de toekomst open
gehouden zou moeten worden, verwijding van de blik in
ruimtelijk opzicht opent andere gebruiksmogelijkheden.
Daar is in de eerste plaats de Westerschelde. Deze is in het deltaplan alleen betrokken, doordat de zeedijken erlangs in
dat kader zijn of worden verzwaard en verhoogd. Bekend
is, dat daarmee niet het laatste woord over de Wester-
schelde is gezegd. Vroeg of laat immers zullen zowel over-
wegingen van beveiliging tegen stormvloeden als van bevaar-
baarheid en wat daarmee verband houdt, kunnen nopen tot
het uitvoeren van werken, die de waterstanden op die zee-boezem reguleerbaar zullen maken. In hun eenvoudigste – technisch wellicht gecompliceerde – vorm is reeds onmid-
dellijk na 1953 gedacht aan regulering van het regime op de
Nieuwe Waterweg door middel van één of meer kolossale
stormstuwen; in de Hollandse IJssel is als het ware een proto-
type daarvoor gerealiseerd. Een dergelijk werk is ook in
de Westerschelde denkbaar, zij het aangepast aan de eisen,
welke men in die internationale zeeboezem moet stellen.
Het is duidelijk, dat de Westerschelde zich niet leent voor
het nemen van een of andere proef op goed geluk (ook al is
die met zorg uitgeprobeerd in afzonderlijke Belgische en
Nederlandse Waterloopkundige Laboratoria). De kinder-
ziekten, welke een dergelijke forse ingreep na haar totstand-
brenging gewoonlijk moet doormaken, kan men beter el-ders riskeren. Welnu, wat let ons de Oosterschelde te ge-
bruiken voor een proefneming, die ten goede zal kunnen en
ESB 5-9-1973
785
moeten komen aan de kwaliteit van de Westerschelde!
Een dergelijk gebruik zou nog verder strekkende oogmer-
ken kunnen dienen. Ook het gebied van en nabij de Wad-
denzee is immers niet veilig voor stormvloeden. Deze Euro-
pese kraamkamer voor vogels en zeevis, dit natuurgebied
zal vroeg of laat aan rampen worden bloot gesteld, als er
geen beschermende maatregelen worden genomen. Wan-
neer het noorden van ons land tot verdere economische
ontwikkeling wordt gebracht, zullen ook de belangen achter
de zeedijken om dergelijke maatregelen gaan vragen. Voors-
hands lijken de kosten van afdamming der zeegaten tussen
Den Helder en de Eemsmond prohibitief, verhoging van de
huidige zeedijken heeft thans in het kader van het deltaplan
plaats. Daarmee is echter de Waddenzee als kraamkamer
en natuurgebied niet veilig gesteld. In feite is dat, bij de hui-
dige stand van de waterbouwkundige techniek, alleen mo-
gelijk door in de zeegaten stormstuwen aan te brengen. Hoe
dat in deze wijde zeegaten zou moeten en tegen draaglijke
kosten zou kunnen, moet dan evenwel worden uitgevonden.
De Oosterschelde is ook tot dat doel als proefobject te ge-
bruiken. Is echter de ontworpen afsluitdijk eenmaal gelegd,
dan gaat dit laboratorium voor het behoud van het unieke
Waddengebied verloren, en zal dat gebied zelf voor het ne-
men van proefnemingen moeten worden benut.
De Oosterschelde als startgebied voor een kustmilieuplan
Verdere overdenking van de twee additionele gebruiks-
mogelijkheden van de Oosterschelde voert tot de vraag,
hoe men eigenlijk vanuit het beginsel van de conditie-plan-
ning tegen het leggen van afsluitdammen moet aankijken.
Dr. Lely heeft die vraag reeds in 1918 beantwoord, toen
hij zijn wetsontwerp op de afsluiting en gedeeltelijke droog-
making van de Zuiderzee verdedigde. Hij stelde toen, dat
deze werken moesten dienen om een uitgangspositie voor
nieuwe ontwikkelingen in Nederland te verkrijgen en tevens
om de kwaliteit van het milieu te verhogen door hoog en
zout water terug te dringen. Bij de geleidelijke (vertraagde)
uitvoering van de Zuiderzeewerken is dit antwoord bij
voortduring als leidraad gehanteerd, waarbij de concretise-
ring van fase tot fase opnieuw werd vastgesteld naar de
kennis en vermogens van elke fase.
Lely heeft verder gekeken dan de Zuiderzee. Hij dacht
ook aan Zuidwest-Nederland en aan het Waddengebied. Na
de watersnood van 1953 is ons volk begonnen aan de con-
cretisering van Lely’s stelregel voor het getroffen gebied.
Naast beveiliging ligt aan het deltaplan ook ten grondslag
het voornemen tot verbetering van het milieu en tot het
scheppen van nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden.
De vraag van vandaag is, of we, nu de uitvoering van het
deltaplan met de voorgenomen afdamming van de Ooster-
schelde haar laatste fase zal ingaan, verantwoord handelen,
als we niet verder kijken en ons niet afvragen, hoe we in die fase de voorwaarden kunnen scheppen voor nieuwe ontwik-
kelingsmogelijkheden elders in ons land en voor kwaliteits-
verbetering van het kustmilieu tussen Calais en Kaap Ska-
gen. In een tijdsgewricht, waarin wij ons er steeds meer van
bewust worden, dat ons land niet meer, maar ook niet min-
der, dan een Europese provincie vormt, is deze vraag moei-
lijk te ontwijken. Het behoort tot de belangrijkste bijdragen van de civiele
techniek als wetenschap van de milieubeheersing tot de pla-
nologie, dat zij een open oog verlangt voor de noodzaak
van en de mogelijkheden tot het ,,maken van werk met
werk”, dat is: het combineren van oogmerken op korte ter-
mijn met die op lange termijn. In termen van het Ooster-
scheldeprobleem vertaald wil dit zeggen, dat wij ons moe-
ten afvragen, hoeveel wij over hebben voor het starten van
een ki.stmilieuplan, tegelijk met het – op iets andere wijze
dan aanvankelijk was gedacht – voltooien van het delta-
plan welks oogmerken dichterbij liggen.
Er is nog tijd om ons van deze vraag rekenschap te ge-
ven, want de balans van alle maatschappelijke kosten en
baten voor de alternatieve technische oplossingen voor het
sluitstuk van het deltaplan heeft nog niet haar definitieve
vorm gekregen. Er wordt nog op gestudeerd. In die tussentijd
kan ook worden gewerkt aan het ontwikkelen van een pro-gram van eisen voor het kustmilieu-plan, dat een volgende
fase van de nationale conditieplanning in Europese context
markeren kan (moet?). Het behoeft geen betoog, dat een
dergelijk program van eisen niet door één man, en evenmin
door één dienst, kan worden ontwikkeld. Dus zal er een
Staatscommissie aan gezet moeten worden, voorzien van
een bureau, dat de weg naar de informatiebronnen weet te
begaan, waar ons land waarlijk niet arm aan is. Een Staats-
commissie kan gelukkig snel werken en haar kosten zullen
gevonden kunnen worden uit de besparingen die het maken
van werk met werk altijd pleegt op te leveren. Uiteraard
gaan die kosten voor de baten uit. Een commercieel den-
kend volk als het Nederlandse behoeft daarmee geen moei-
lijkheden te hebben, dunkt mij.
Conclusie
Bovenstaande overpeinzing mondt uit in een bekende ge-
waarwording. En wel deze: als een groot project zijn vol-
tooiing nadert, blijken alle onvolkomenheden van de opzet
in de laatste fase om een oplossing te roepen. Dat geldt
voor het Markerwaardgebied in het kader van de Zuider
–
zeewerken. Het geldt ook voor de afdamming van de Oos-
terschelde als sluitstuk van het deltaplan. Het is als bij het
uitzetten van een kadastrale kaart in het veld: alle kleine
fouten hopen zich op in de randen en de hoeken van het ka-
dastrale plan en laten zich in de marge uitmeten. Niemand
treft daarvan enig verwijt; het is alleen maar menselijk. Dat
alle bezwaren zich dan bundelen en een gezamenlijk front
trachten te vormen tegen slachtoffering, is evenzeer mense-
lijk.
De planoloog mag en kan in zo’n fase geen partij kiezen.
Ik doe dat ook niet. Maar ik heb als planoloog wel de
plicht te wijzen op een uitweg, die men gemakkelijk over
het hoofd ziet en nochtans beter zou kunnen begaan. Die
uitweg wordt gevormd, door het ogenschijnlijke dilemma te
zien als uitgangssituatie voor een nieuwe start naar een con-ditiesysteem van hogere orde en grotere reikwijdte. Zoals zo
vaak, kan dan de schok der herkenning optreden, in die
vorm, dat de ,,sluitsteen” van een te voltooien bouwwerk
een ander (op een hogere en verdere toekomst afgestemd)
model moet hebben dan eerst werd gedacht en al vast was
gefabriceerd. Wie door dat besef geraakt wordt, zal zich af
–
vragen, of die sluitsteen soms niet al ergens ligt, ja mis-
schien niet eens als zodanig was herkend en daarom tot het
afval was gerekend
………….
C. J. van den Berg
B
ehoeft
uitbreiding?
Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, ôôk bij aspirant-leidinggevende
Adv.-afd ESB functionarissen in de commerciële,
Postbus 42
administratieve ol aanverwante sec-
SCHIEDAM
toren.
uw staf
786
De nieuwe Willemsverbinding;
een sociaal-economische studie
DRS. J. A. H. BRON*
Inleiding
In juli 1972 droeg de Centrale Bond van Scheepsbouw-
meesters in Nederland (Cebosine) het Nederlands Eco-
nomisch Instituut op, een onderzoek in te stellen naar de gevolgen van een beoogde nieuwe brugverbinding
ter vervanging van de bestaande Willemsbruggen. (Het
betreft hier de spoorwegbrug en de wegbrug over de Maas
te Rotterdam). De positie van de ten Oosten gelegen werven
bij een verslechtering van het huidige openingsregime zou
hierbij tevens worden nagegaan. Het eindrapport werd
uitgebracht in februari van dit jaar. Het bevat een uitvoerig
verslag van de gevolgde procedure, de resultaten van de
berekeningen en de conclusies. Dit artikel wil in het kort
een verslag geven van het onderzoek.
Directe aanleiding tot de opdracht aan het NEI was de nota van de Dienst Gemeentewerken van Rotterdam van
mei 1972:
Bruggen of tunnels Ier vervanging van de huidige
Maa.çhruggen.
In deze nota wordt gepleit voor een spoor-
en wegbrug met openingen tussen 0.00 en 6.00 uur ten be-
hoeve van de scheepvaart. Vervanging is nodig gezien de
conditie waarin beide oeververbindingen zich bevinden.
De vraag 6f er een verbinding ni.oest komen hoefde in dit
onderzoek niet te worden gesteld. Dit betekent dat slechts
kon worden nagegaan wat het goedkoopste alternatief was,
rekening houdend met het effect van het optreden van
maatschappelijke kosten die bij de investeringskosten die-nen te worden opgeteld.
Groeiende conflictsituatie
Allereerst zal de groeiende conflictsituatie worden be-
sproken die is ontstaan als gevolg van de toeneming van het
verkeer dat van deze bruggen gebruik maakt. Daarna
worden de alternatieven, waarmee rekening is gehouden
nader belicht. Hierna zal worden stilgestaan bij de bere-
keningen en tenslotte zullen uit deze berekeningen enkele
conclusies worden getrokken.
Het huidige openingsregime kent veertien vastgestelde
openingen per dag. Dit regime moet gezien worden als een
compromis tussen verschillende, aan elkaar tegengestelde,
belangen van de scheepvaart, het spoor- en het wegverkeer
en de scheepswerven. Geen openingen of eventueel alleen
gedurende de nacht is in het belang van het weg- en spoor-
verkeer. Zoveel mogelijk openingen wordt bepleit door het’
scheepvaartverkeer en de werven. Dat de werven dit be-
pleiten, komt omdat zij denken geen reparatie-opdrachten
meer te krijgen indien de schepen te lang moeten wachten.
Bij de inschrijving op dergelijke reparatie-opdrachten
die vaak van korte duur zijn is bij de be’lissing welke werf
de opdracht krijgt de tijd, die met de reparatie gemoeid
gaat, vaak belangrijker dan de kosten. De oorzaak hiervan
is dat de reders hun schepen zo snel mogelijk weer in wil-
len zetten. Contractuele verplichtingen spelen vaak een rol daarbij.
Uiteraard zou een tunnel al deze problemen in één keer
kunnen oplossen. Een- tunnel is in deze situatie echter
duurder dan een brug. Daarom heeft het zin na te gaan of en zo ja onder welke condities een brug door de daarmee
gepaard gaande besparing een algemeên aanvaardbare op-
lossing is. Het zal duidelijk zijn dat bij de toeneming van
het verkeer, die voor de toekomst wordt verwacht, de con-
flictsituatie alleen maar zal verergeren. Zo koesteren de
Nederlandse Spoorwegen de wens om voor o.a. de lijn
Rotterdam-Dordrecht te komen tot een metrofrequentie.
Hieraan zou ernstige afbreuk worden gedaan indien er ga-
ten zouden vallen in de dienstregeling als gevolg van de
brugopeningen.
Vermindering van het aantal openingen overdag moet
worden afgewogen tegen het wegvallen van werkgelegen-
heid bij de werven. Dat deze situatie van in de komende jaren in toenemende mate met elkaar botsende belangen
uiteraard ook door de gemeente Rotterdam is herkend,
blijkt uit haar plannen om reeds in 1973 te beginnen met
het opvijzelen van de Willemsbrug tot’ een hoogte van
9,25 m.boven NAP. Deze brug wordt daarmee even hoog
als de bestaande spoorbrug. Deze maatregel, die tot doel
heeft de druk op de bruggen te verminderen, zal naar ver-
wachting ten goede komen aan de hoge binnenvaart, met
name aan de steeds toenemende duwvaart en een gedeelte
van de coasters.
De alternatieven
De volgende alternatieven werden onderzocht:
wegtunnel – spoorbrug;
wegtunnel – spoortunnel;
wegbrug – spoorbrug;
wegbrug — spoortunnel.
De drie varianten met een brug werden gecombineerd met
drie openingsregimes, zodat in totaal tien alternatieven dien-
den te worden onderzocht. De regimes bestonden uit het
huidige regime met veertien openingen waarvan acht over-
dag, een tussenregime van negen openingen met drie ope-
ningen overdag en een strak regime van zes openingen
tijdens de nacht. Volledigheidshalve werd ook de moge-
lijkheid van een brug gecombineerd met een tunnel onder-
zocht.
Bij het huidige regime duren de openingen vaak korter
dan de gegarandeerde twintig minuten. Het wegverkeer
profiteert hiervan door een kortere wachttijd. Het spoor-
verkeer ondervindt geen enkel voordeel; het is nu eenmaal
voor de spoorwegen niet mogelijk â la minute op verande-
ringen te reageren. Juist door de aanwezigheid van een
spoorbrug moet men werken met een openingsregime,
zonder spoorbrug zou men kunnen openen op verzoek. Dit
* De auteur was tijdens het onderzoek over de nieuwe Willemsver-binding wetenschappelijk medewerker van het Nederlands Econo-misch Instituut.
ESB 5-9-1973
787
heeft als voordeel dat zowel het weg- als het scheepvaart-
verkeer niet zolang behoeft te wachten, zodat er geen grote
files ontstaan die ook andere kruispunten bezet houden.
De berekeningen
De berekeningen die ten behoeve van dit onderzoek
werden uitgevoerd, kunnen worden verdeeld in de volgen-
de onderdelen:
de bepaling van de investerings- en onderhoudskosten;
de wachttijdverliezen van het weg- spoor- en scheep-
vaartverkeer;
de verliezen van de werven. Alvorens op afzonderlijke berekeningen in te gaan, dient
te worden opgemerkt dat alle wachttijdverliezen over een
periode van dertig jaar na het in gebruik nemen van de brug
werden uitgerekend. Alle bedragen werden contant ge-
maakt naar 1973. Er werd gebruik gemaakt van een dis-
contovoet van 8%; de geldbedragen luiden in prijzen van
1972.
In tabel 1 staan voor de verschillende varianten de naar
1 januari 1973 contant gemaakte investeringskosten uitge-
drukt in prijzen van 1972 voor rekening van de investeer-
ders.
Tabel 1. Naar / januari 1973 contant gemaakte investe-
ringskosten in prijzen van 1972 in mln .gld.
Homo gene tunneisvariant:
wegtunnel: directe
investeringskosten
142,6
indirecte
investeringskosten
7,2
149,8
spoortunnel: directe
investeringskosten
253,9
403,7
Heterogene varia men:
wegtunnel: directe
investeringskosten
153,9
indirecte
investeringskosten
7,8
161,7
spoorbrug: directe
investeringskosten
210,5
indirecte
investeringskosten
2,2
212,7
374,4
spoortunnel: directe
investeringskosten
253,9
wegbrug: directe
investeringskosten
89,4
indirecte
investeringskosten
2,9
92,3
346,2
Hoinogene bruggen variant:
wegbrug: directe
investeringskosten
96,5
indirecte
investeringskosten
3,1
99,6
spoorbrug: directe
investeringskosten
210,5
indirecte
investeringskosten
2,2
212,7
312,3
Onder de indirecte investeringskosten worden posten
als onderhoud e.d. verstaan. Er is rekening gehouden met
de verschillende data van oplevering. Bij de berekening van
de overige kosten zoals de wachttijdverliezen is veronder-
steld dat deze medio 1983 een aanvang nemen. De directe
investeringskosten omvatten ook de benodigde kosten voor
de aansluitende verbindingen, het slopen van de bestaande
verbindingen, verkeersvoorzieningen en een fietstunnel.
Voor verdere gegevens hierover wordt verwezen naar het
rapport.
Bij de berekening van de wegverliezen werd gebruik ge-
maakt van de prognose uit de studie van Freeman, Fox,
Wilbur Smith and Associates getiteld:
Land-use and trans
–
portation studv.
Deze studie heeft betrekking op het Rijn-
mondgebied. Volgens de studie zullen er in 1980 80.000
en in 1990 71.000 voertuigen van de Willemsverbinding
gebruik maken. De daling na 1980 komt door het gereed-
komen van andere oeververbindingen in die periode. Voor
de periode na 1990 werd voor deze studie verondersteld dat
de verkeersomvang constant bleef. Het dagpatroon van
het verkeer werd verkregen door het gemiddelde dagpa-
troon van alle oeververbindingen in de agglomeratie
Rotterdam in 1972 te nemen. Verondersteld werd dat dit
dagpatroon in de toekomst geen wijziging zou ondergaan.
Via het dagpatroon en het dagtotaal kan op een eenvoudige
wijze worden berekend hoeveel auto’s en vrachtauto’s bij
een brugopening zullen moeten wachten en hoelang. Hier-
bij werd ervan uitgegaan dat de brug tenminste op een
hoogte van 13 m boven NAP ligt, hetgeen betekent dat de
openingduur sterk wordt bekort omdat vele schepen de
brug ongehinderd kunnen passeren.
Met acht openingen overdag, zo werd berekend, zal
slecht één schip per brugopening passeren. Dit bleek na
analyse van brugwachterstellingen die door Rij kswater-
staat bereidwillig werden verstrekt. Voor drie openingen
werd (ook met behulp van het materiaal van Rijkswater-
staat) nagegaan wat de vermoedelijke openingsduur in dat
geval zou zijn. Door bovenstaande gegevens kon de totale
wachttijd worden bepaald, die vervolgens in geld diende
te worden uitgedrukt. Hiervoor werd gebruik gemaakt van
de motievenindeling zoals die bekend is geworden door de
COVW-studie en de reistijdwaardering per motief uit de
Integrale Verkeers- en Vervoerstudie
van het NEI. De ver-
kregen bedragen, teruggebracht naar 1973, waren bij acht
openingen overdag f. 7,5 mln, en bij drie openingen over-
dag f. 6,2 mln. Doordat het nachtelijke verkeer zo klein
van omvang is, werd aangenomen dat dit niet tot wachttijd-
verliezen van enige importantie zou leiden.
Spoorwegen
De verliezen bij de spoorwegen kunnen worden verdeeld
in twee groepen. De eerste wordt gevormd door de wacht-
tijdverliezen van het reizigersvervoer, de tweede door een
aantal pro memorie posten die betrekking hebben op het
niet meer ongestoord kunnen uitoefenen van de bedrijfs-
functie. Voorbeelden uit de laatste groep zijn o.a. stilstand
van het rollend materieel, extra behoeften aan opstelsporen,
vertragingsvoortplanting in de dienstregeling e.d. Het is
uiterst moeilijk deze en soortgelijke posten te kwantificeren.
Ze zijn daarom als p.m.-post in het rapport opgenomen.
Dat wil niet zeggen dat zij niet van belang zijn.
De wachttijdverliezen van de treinreizigers werden bere-
kend met behulp van de prognoses van het reizigersvervoer
uit de al eerder genoemde verkeersstudie van het NEI. De
motievenindeling werd in dit geval verkregen uit een ex-
tern marktonderzoek van de Nederlandse Spoorwegen. De
reistijdwaardering is dezelfde als de reistijdwaardering die
werd gebruikt bij het wegverkeer. Van de hierboven ver-
melde prognose bestaat een hoge en een lage raming die
beide
bij
de berekeningen zijn aangehouden. Naast het
wachttijdverlies, werd ook een kwaliteitsverlies berekend.
Dit laatste is het verlies dat wordt gevormd omdat een aan-
tal mensen, dat van plan was een sneltrein/intercitytrein te
gebruiken wordt gedwongen door het uitvallen van treinen
als gevolg van brugopeningen, te reizen met een stoptrein,
hetgeen tot extra wachttijdverlies leidt.
Wat de openingsduur van een brug betreft, werd uitgegaan
van twintig minuten. In de laatste acht minuten kan wel een
trein passeren. Deze laatste acht minuten noemt men de
staart. Een dergelijk systeem is nu ook in gebruik. Het zal
duidelijk zijn dat vooral bij drie openingen overdag de extra
treinen door deze staart vertraging zullen kunnen onder-
788
1 I
Willemsbrug zoekt vervanger
vinden. Wachttijdverliezen en kwaliteitsverliezen leveren
opgeteld en contant gemaakt naar 1973 de in tabel 2 ge-
noemde bedragen op.
Tabel 2. Wachtti/dver/iezen contant gemaakt naar 1973
in
0hfl.
gid.
3 openingen
8 openingen
Lage raming
10,4
28,0
Hoge raming
15,0
40.0
Gemiddeld
12,7
34,0
Dat de bedragen aanzienlijk hoger uitkomen dan bij het
wegverkeer, vindt zijn oorzaak in het feit van de gegaran-
deerde openingsduur en het kwaliteitsverlies dat de reizigeis
ondervinden. Dit verlies is op zich een gering bedrag. Dat
daarnaast het openbare vervoer in het algemeen aan
kwaliteit inhoet, door oponthoud en vertragingen is niet
in de in tabel 2 genoemde bedragen begrepen.
Scheepvaart
Als laatste onderdeel van de wachttijdverliezen komt het
scheepvaartverkeer aan de orde. De schepen die met wach-
ten voor een brug worden geconfronteerd kunnen worden
ingedeeld in de volgende categorieën. In de eerste plaats de
nieuw gebouwde schepen die van de werven komen. Ten
tweede de zeeschepen die voor reparatie bij de werven moe-
ten zijn resp. na
de reparatie van de werven vertrekken.
Deze categorie zal dus tweemaal moeten wachten. Wacht-
tijdverliezen zijn in dit geval alleen berekend indien er
sprake is van een brug met het huidige openingsregime
van 14 openingen. Bij een systeem van 9 of 6 openingen is
aangenomen dat de reparaties (met uitzondering van de
langdurige) wegvallen, zodat er dan ook geen scheepvaart-
bewegingen zijn.
In de derde plaats komen de laad- en loscoasters en ten-
slotte in de vierde en laatste plaats de bokken en kranen
die ter plaatse bij de werven worden ingezet of om andere
redenen de brug passeren. Van alle bovenstaande catego-
rieën is een prognose gemaakt, waarna de wachttijd is be-
paald en in geld is uitgedrukt. De contante waarde van de be-
dragen geven het volgende beeld te zien: bij 14 openingen
f. 8,3 mln.; 9 openingen f. 5,3 mln. en bij 6 openingen f. 21,3
mln. De daling die optreedt bij 9 openingen komt door het
wegvallen van de te repareren schepen, terwijl de wachttij-
den nog niet zo extreem zijn als in het geval dat er enkel
‘s nachts 6 openingen worden gegeven.
De huidige situatie van veertien openingen wordt door
ESB 5-9-1973
789
Soms wilden we wel dat
u nog nooit van onze
kasregisters had gehoord.
Maar helaas, het zijn
de beste ter wereld.
Moeilijk om dan uit te
leggen dat je ook nog
uiterst geavanceerde
computers maal
Enfin, dan moet
het maar eens v
‘n ander horen..
Van Nestlé
bijvoorbeeld.
FP
SomsvindtNCR
zh kasregisters wel
Wd,1
1-
altedominerend.
790
Nestlé Nederland is fabrikant
van om. Nescafé, Molenaar
kindervoeding, Maggi-artikelen,
Instant-maaltijden en melkprodukten
Drs. G. P. Mann, hoofd van de
bedrijfseconomische afdeling en de
heer H. Boegheim, hoofd van de
computergroep vertellen hoe het
met computers bij Nestlé gegaan is.
Alle computerfabrikanten
beweerden superieur te zijn.
Maar wie zou onze problemen
het beste oplossen?
Toen de behoeften van ons bedrijf
de capaciteit van onze oude”
8 k kaartcomputer begonnen te
overschrijden, gingen we ons eens
oriënteren op de data-processing
markt. We wisten wel ruwweg wat
we zochteh: een computer die
geschikt was voor Cobol, de standaard
programmeertaal van de wereldwijde
Nestlé organisatie, en een geheugen-
capaciteit in de orde van 32 k.
Al gauw bleek dat brochures
en louter verbale argumenten ons niet
tot de optimale keuze zouden
kunnen leiden. Wij wilden zekerheid,
de zekerheid dat de door ons in
huis te halen computer inderdaad
de beste oplossing voor onze
problemen zou zijn.
Wat te doen? De heer Boegheim
kreeg een goede inval: waarom
confronteren we die verschillende
computerbouwers niet eens met
onze feitelijke problemen, om te zien
wie van hen er de beste oplossing
voor weet?!
Nestlé liet diverse computers
een examentje doen.
NCR kwam als beste uit de bus.
De opgave die we stelden was:
draai onze melkafrekening eens
op jullie computer, gebruik makend
van programmeertaa! Cobol.
Wel, laten we eerlijk zijn, we maakten
het de heren niet makkelijk, want de
melkafrekening die we als ,,examen-
opgave” te verwerken gaven
omvat een grote hoeveelheid lastige
berekeningen en is bovendien
erg omvangrijk. Zodoende konden
we een indruk krijgen van de
kwaliteit, nauwkeurigheid en snelheid
van de diverse computers.
Natuurlijk kan er in een competitie
maar één winnaar zijn. Bij onze
,,computer competitie” was dat NCR.
T
De NCR computer print
‘n tikje sneller en geeft meer
geheugen voor ons geld.
De NCR Century 200 van 32 k
die NCR in ‘t veld bracht heeft een
printer die maar liefst 1.500-3.000
regels per minuut afdrukt.
Dat geeft een duidelijke tijdbesparing.
Door het merendeel van historische
gegevens op te slaan op disc packs
kunnen we alle gegevens in no time
vinden – erg belangrijk bij de
verwerking van samengestelde
opdrachten. En omdat we nogal wat
externe geheugen-ruimte nodig
hadden, waren we zeer geinteresseerd
in het unieke NCR dual disc systeem,
waarbij elke disc unit twee
disc packs bevat. Doordittype
informatiedrager kregen we voor
hetzelfde geld een snellere toegang
tot het geheugen – een argument
dat bij ons veel gewicht in de schaal
legde.
De NCR computer bevalt
in de praktijk erg goed.
Mede door de goede service.
Als je eenmaal een computer
gehuurd hebt ben je er bij gebaat dat
hij storingvrij z’n werk doet-
elke onproduktieve minuut kost geld.
Ook in dit opzicht voldoet de
Century 200 aan de verwachtingen.
Er zijn in de aanloopfase wel een
paar kleine probleempjes geweest
maar de NCR technici waren altijd
zeer snel ter plekke om de zaak
bij te regelen of te repareren.
We werken nu alweer ruim 2 jaar
met onze NCR computer. En we
kunnen niet anders zeggen dan dat
hij de verwachtingen die hij met
zijn ,,examenprestaties” wekte
volkomen heeft waargemaakt.
We gaan dan ook zeker door met NCR.
Ja, onze ervaring met NCR leert
duidelijk dat die mensen nog wel wat
anders kunnen dan kasregisters maken!
Ziezo, nu hebt u ‘t ook
eens van
‘n ander
., gehoord.
[EI
Computers & Terminals
NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,
telefoon 020-442922,
toestel 235.
ONCR Computers &Iémünals
ESB 5-9-1973
791
de werven en de reders gezien als een ernstige belemmering.
Bovendien menen zij dat elke verslechtering van dit regime
een onoverkomelijke hindernis is voor het verkrijgen van
reparatie-opdrachten van korte duur. Juist deze reparaties maken een belangrijk deel uit van de orderportefeuille van
de werven. (In de bijgevoegde grafiek staat de frequentiever-
deling van de reparaties, gerangschikt naar de reparatie-
duur, weergegeven). Hierbij komt dat een reder er vaak
waarde aan hecht zowel de langdurige als de kortlopende
reparaties bij een werf onder te brengen, wat het gevaar
groot maakt dat de korte reparaties onmogelijk worden
zodat ook de langere weg zullen vallen.
VEROOLIKS VAN HET AAH0AI
TE REPAREREN TOEREN HAAR 0030 VAN REPARATIE
IUIT600000T IN NR0CENTEHI
3
5
9
12
TE
15
21
34
27
30
33
35
39
1.2
ES
1,0
01
Al eerder is betoogd dat bij veel reparaties de duur zo
doorslaggevend is dat de opdracht wordt gegund aan die
werf die het werk in de kortste tijd uitvoert. De prijs is
een minder doorslaggevend criterium. Tevens dient in dit
verband te worden opgemerkt dat kapiteins het onplezie-
rig vinden te moeten wachten, hetgeen een ongunstige in-
vloed schijnt te hebben op de beslissingen van de reders.
Voor de berekeningen werd aangenomen dat reparaties die
langer duren dan
5
maanden geen hinder ondervinden van
het wachten; deze reparaties vertonen meer het karakter
van een verbouwing. Verder werd aangenomen dat repara-ties die korter dan 5 maanden duren eerder vervallen naar-
mate zij korter duren. Reparaties tot één maand komen in
het geheel te vervallen, reparaties van 1 â 2 maanden voor
80%; van 2 â 3 maanden voor
60%; van 3 â 4 maanden voor
40%; en van 4 â S maanden voor
20%.
Bovengenoemde
percentages resulteren in een verlies van 65% van de omzet
aan reparatie-activiteiten.
Voor het jaar 198311984
7.ijfl
zo de omzetverliezen bere-
kend met behulp van gegevens die ons door de werven zijn
verstrekt. Tot het verlies van de werven dat aan een brug-
variant mag en kan worden toegerekend behoort het bo-
venstaande omschreven omzetverlies en een kapitaaisver-
lies. Bij dit laatste werd uitgegaan van een rendementsder-
ving over een onbegrensde periode. Hierbij werd de grond
buiten beschouwing gelaten. Van de overige kapitaalgoe-
deren werd aangenomen dat zij hun waarde verliezen
zodra op een nieuwe locatie onder geheel nieuwe produk-tie-verhoudingen gewerkt gaat worden. Ook wat dit onder-
deel betreft kan niet ingegaan worden op alle details;
hiervoor wordt weer verwezen naar het rapport. De contan-
te waarde van deze verliezen bedraagt f. 107 mln. Dit
bedrag dient te worden toegerekend aan de alternatieven
met een strakker openingsregime dan het huidige.
Resultaten
Na bepaling van de investeringskosten en de berekening
van de verschillende categorieën maatschappelijke kosten
die zich afhankelijk van het alternatief voor zullen doen,
Historisch
alternatief
1)e gemeente Utrecht hee/t een middel geo’onden
(Hfl1
monunlen/ale panden. the It’eEens het monster-
project 1/oog Caiharijne iiioeten oo’orclen afgebroken,
Voor het nageslacht te behouden.
B & W tij//en 11e/is naar cle pont/en o’a,i cle o’er:eke-
ringsn aatschap pij .. De Uirec
/11
”, clie gave o’oorheel-
den zijn van de Jugendstil in de architectuur van het
begin van deze eeuw, afbreken omdat ze uit zakelijk oogpunt onaantrekkelijk zijn (sic!), maar de architec-
tonische oo’aarde ero’an ooil/en :e o’ereeuoligen door
‘uit/t/el Van een gc.vchrift baann deze punt/en otoncle,u
hesc/ire Ven.
Zo openen zich
1170
ge/i/kheden Voor tal lui;
0,11-
si redeit pr letten. lncliç’n toe o ver alle na/t air-
geb iecic’n en Ii isionische gehou
lCd!
in Nederland
hoeken uitgeven, Voorzie!!
VIIn
prachtie kleuren-
/.’to
‘S,
kunnen itt’ zonder he:ot’aar cle Zuiderzee- en
de Delta- oterk en a/i ,aken. cle 4 ‘ac.lclen:ee droog-
/eg,o,’en. nattiuno’c’l,ieden
/1
ie, een asfiult laag hedekken
en:. liet i.r ee/tien oo’el cle Vraag hoe het ons nageslacht
straks ii, Nec/c’n/ancl :a/ Vergaan: zal het nog in
leo’encle liji’e kunnen rondlopen
of
zal het 000rclen
gc’o ïn ,sero’eercl door ni iddel o’a,i een kleurenfoto?
De o’ernieuooingsh oor/s swat ooerke/ijk voor niets.
L.l-l.
is het mogelijk in tabel 3 de resultaten samen te vatten
en de som van de kosten per alternatief te bepalen.
Tabel 3. Kosten van alternatieve oeververbindingen per
/ januari 1973
(mln.
guldens van 1972)
Alternatief
1
W
1
S
W
NS
Totaal
T1
+
T2
403,7
0 0
0
0
403,7
T1
+
B2 (14)
346,2
7,5
8,3
0
0
362,0
T1
+
B2
(
9)
346,2
6,2
5,3
107,0
0
464,7
T1
+
B2
(
6)
346,2
0
21,2
107,0
0
474,4
B1
+
B2 (14)
312,3
7,5 8,3
0
(34,0)
362,1
B1
+
B2
(
9) 312,3 6,2
5,3
107,0
12,7
443,5
+
B2
(
6)
312,3
0
21,2
107,0
0
440,5
T2
+
B1
(14)
374,4
0
8,3
0
(34,0)
416,7
T2
+
B1
(
9)
374,4
0
5,3
1/7,0
12,7
499,4
T2
+
B1
(
6)
374,4
0
21,2
107,0
0
502,6
Legenda: T
i
=
spoortunnel
1
=
investerings-
+
onderhoudskosten
T2
=
wegtunnel
W1
=
wegverliezen
B1
=
spoorbrug
S
=
scheepvaartverliezen
B2
=
wegbrug W2
=
werfverliezen
NS
=
spoorverliezen
=
ge-
middelde van hoge en
lage raming.
Wij verdelen eerst de 10 alternatieven in twee groepen:
de alternatieven B1 + B
2
(14), T
1
+ B2(14), Ti + T2 en
de overige 7 alternatieven.
De onder b. gerangschikte alternatieven kunnen als de
792
duidelijk duurste oplossingen buiten beschouwing blijven;
ondanks eventuele schattingsfouten in de verschillende
kosten zal het beeld dat tabel 3 biedt hierdoor niet veran-
deren. Daarvoor is het kostenverschil te groot ten opzichte
van de onder a. genoemde.
Een nadere beschouwing kan zich daarom beperkën tot
de mogelijkheden B1 + B2 (14), T1 + B2 (14) en T1 +
T2.
Het alternatief B1 + B2 (14) is met f. 362,1 mln, aan
totale kosten te laag geschat, omdat het daarbij behorende
cijfer van f. 34 mln, voor de spoorverliezen met aan zeker-
heid grenzende waarschijnlijheid een onderschatting
inhoudt van de werkelijke verliezen die zullen optreden bij
het huidige aantal van 14 openingen en de duur daarvan.
Immers, bij het berekenen van deze f. 34 mln, is uitgegaan
van een evenredigheid ten opzichte van het door NS bere-
kende verlies van f. 12,7 mln. bij 3 openingen door een fac-
tor 8/3 toe te passen. Deze evenredigheid zal geen recht
doen aan de situatie die voor NS ontstaat, namelijk a. de
spitsuuropening van 16.39 – 16.54 uur zal niet vervallen,
welke openingstijd de NS nodig heeft om aan de NEI-ra-
ming voor 1980 voor het spitsuur te voldoen (zie
Integrale
Verkeers- en Vervoerstudie,
NEI 1972); b. op lange termijn
bezien zullen NS bovendien niet in staat zijn om door het
opvoeren van de frequentie aan dit parcours een metro-
achtig karakter te geven, waarvoor zij alle openingen buiten
het tijdvak 22.00-6.00 uur nodig hebben. Deze oplossing van
14 openingen is daarom ook door de NS onaanvaardbaar
genoemd.
Als meest reële alternatieven blijven daarmee de moge-
lijkheden T1 +
13
2 (14) en T1 + T2 over. Op grond van de verrichte berekeningen blijkt T1 + B2 (14) de goed-
koopste oplossing te zijn en zou daarvoor ook een voor-
keur moeten bestaan. Bij deze oplossing behoeft geen re-
kening meer te worden gehouden met een dienstregeling
van de NS. Daarom is het bij toepassing van dit alternatief
heel goed mogelijk het bestaande systeem van openingen
om de 2 uur te vervangen door het systeem van openingen,
zoals dat bij de Van Brienenoordbrug wordt toegepast, nI.
opening op verzoek. Desnoods kan dan tijdens de spitsuren
enige beperking worden toegepast. Het is niet uitgesloten
dat de maatschappelijke kosten van dit alternatief lager gaan
uitvallen, en daardoor de goedkoopste oplossing nog goed-koper wordt.
Overwegingen
Bij het uitspreken van een voorkeur voor de goedkoop-
ste oplossing, die geboden wordt door een tunnel plus brug,
dient men echter nog met de volgende overweging reke-
ning te houden.
1. In het kader van dit onderzoek is met verschillende
kostencategorieën gewerkt die voor een studie naar de
sociaal-economische gevolgen van verschillende oever-
verbindingen beantwoorden aan daarvoor gestelde
criteria. In dit opzicht kunnen de op geld gewaardeerde
tijdverliezen op één lijn worden gesteld met de verliezen
van de werven. Het feit evenwel dat deze verliezen van
de werven zullen resulteren in reële schadeclaims van de
zijde van de gelaedeerde bedrijven, verleent aan deze
categorie een groot gewicht. De op geld gewaardeerde
tijdverliezen zullen als sociaal-economische rekengroot-heid een dergelijk gevolg niet te zien geven.
Bij het wegvallen van reparatie-opdrachten zullen bij
de wervén kapitaal- en omzetverliezen ontstaan. Deze vloeien voort uit de dan noodzakelijke aanpassing aan
de ontstane situatie, welke aanpassing, zoals we hebben
gezien, kan bestaan uit een verplaatsing naar het westen,
sluiting of inkrimping. In de omzetverliezen wordt wel
rekening gehouden met het wegvallen van de toege-
voegde waarde van de factor arbeid dat het gevolg is van
tijdelijke of blijvende werkloosheid al naar gelang van
de situatie die dan gaat ontstaan. Geen rekening kon
worden gehouden met de sociaal-psychologische ge-
volgen voor een bevolkingsgroep, die sinds jaren nauw
met de betrokken bedrijven verbonden is en dat ook zo
voelt. Juist in de streken, waar de betrokken bedrijven
zijn gelegen, is deze gebondenheid aan de bedrijven zeer
sterk. Z’ sterk zelfs, dat het praktisch onmogelijk
blijkt overplaatsing van medewerkers te bewerkstelligen
van het ene naar het andere bedrijf. Zelfs het tijdelijk
tewerkstellen van medewerkers van het ene bij het
andere bedrijf, stuit gewoonlijk reeds op grote moei-
lijkheden. De gebondenheid aan de traditionele lokatie
zal ertoe leiden, dat bij eventuele verplaatsing van het
bedrijf de medewerkers dit bedrijf naar de andere plaats
van vestiging niet zullen volgen. Voor deze groepen
medewerkers zal bij gedwongen sluiting van bedrijven,
omscholing bijzonder moeilijk zijn.
Er kon evenmin rekening worden gehouden met de
mogelijke vergroting van de werkgelegenheid en de
daarmee gepaard gaande omzetvergroting die uitgaat
van een situatie van twee tunnels bij het kwantificeren van de maatschappelijke kosten. Ook de mogelijkheid
van vestiging van nieuwe ondernemingen moet in deze
situatie zeker niet worden uitgesloten, gezien de geringe
mogelijkheden daartoe ten westen van Rotterdam.
Weliswaar hebben de bestaande bedrijven leren leven
met het obstakel van de huidige bruggen, maar dit
betekent niet dat hun uitbreidingsmogelijkheden, werk-
gelegenheid en omzetten niet groter zouden zijn geweest,
indien er sprake zou zijn geweest van een onbelemmerde
doorvaartmogelijkheid. De onmogelijkheid om in het
kader van deze studie aan een dergelijk gevolg van
ondertunneling enig cijfer te verbinden, behoeft niet te
verhinderen dat de beleidsinstanties in de eindbeslissing
daaraan op kwalitatieve wijze betekenis hechten. Zelfs als deze instanties dit niet zouden doen, dan nog zullen
zij zich terdege moeten beraden over de vraag of het in
het voorgaande berekende bedrag van ca. f. 42 mln.
dat tunnels duurder zijn dan een tunnel plus brug wel-
licht een aanvaardbare prijs zou zijn voor de zekerheid
die twee tunnels bieden voor een op lange termijn on-
gestoorde afwikkeling van alle verkeer. Dit bedrag is
dan als een soort risicopremie op te vatten voor mo-
gelijke onderschattingen van dit verkeer.
J. A. H. Bron
S
.chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON (010)
260260
ESB 5-9-1973
793
Naschrift
het hoofd dat die identificatie be-
gripsmatig eenvoudig ontoelaatbaar
IS.
Heftige kritiek is zelden steekhoudend.
Dikwijls noodzaakt zij ertoe om ele-
mentaire aangelegenheden ontnuchte-
rend op een rijtje te zetten. Daaruit
blijken dan onjuistheden en menings-
verschillen. Dat is ook nu het geval. Om
de opmerkingen die Drs. Dierick aan ons
adres maakt in juiste banen te leiden
is het nodig andermaal te zeggen dat
elke nieuw gecreëerde gulden kan
worden beschouwd vanuit twee gezichts-
punten; deze zijn ,,ten behoeve van”
en ,,door” wie zij werd gecreëerd. In
bijgaande tabel is de liquiditeitscreatie
welke in 1971 en 1972 in Nederland
plaats had vermeld.
Liquiditeitscreatie (in mln, guldens)
Wij zien daarbij dat in het afgelopen
jaar de liquiditeitenmassa steeg met
f. 5 mrd. Gerelateerd aan de groei van
het nationale inkomen leidde deze toe-
neming tot een daling van de liquiditeits-
quote van 32,5 naar 32,25. In de toelich-
ting hierop vermeldt het jaarverslag van
De Nederlandsche Bank (blz. 12-13) dat
de liquiditeitscreatie
ten behoeve van
het
Rijk en de lagere overheid (laat ons
Ten behoeve van:
Binnenland: A
J1
2 – lagere overheid
………
B
3-fondsen en spaarbanken
4 – gezinnen en bedrijven
c
5-geldscheppende instellingen
Totaal
……………….
0
Buitenland
……………
3.117
4.930
Gewijzigde rapportage
…………
332
70
Totaal
……………………..
3.449
5.000
zeggen: bedrag A ter grootte van f. —3,4
mrd.) en het buitenland (bedrag D;
f. 3,2 mrd.) te zamen met de liquiditeits-
creatie
door
de bank- en giro-instellin-
gen (bedrag F; f. 5,7 mrd.) tot deze
quote-ontwikkeling, resp. groei van de
liquiditeitenmassa, leidde. Deze voor-
stelling van zaken is niet houdbaar
omdat:
• voor een juiste berekening van de
groei der liquiditeitenmassa de creatie
,,ten behoeve van” 6f ,,door” moet
worden gekozen. Men kan daartoe
niet zo maar willekeurig bepaalde
onderdelen van beide optellen zoals
bovenomschreven. Waarschijnlijk be-
hoeft deze elementaire monetair-
analytische aangelegenheid geen na-
dere bespreking;
• de liquiditeitscreatie ten behoeve van
de private sector (bedrag B) en het
lange bedrijf van de geldscheppende
instellingen (bedrag C) geheel anders
is dan de liquiditeitscreatie door de
banken en giro-instellingen (bedrag F).
Drs. Dierick meent, dat het hierbij
wel om identieke zaken gaat en
daarop steunt in hoofdzaak zijn
kritiek. Daarbij ziet hij evenwel over
E
1
–
de overheid
…………
– 66
– 685
2-de Ned. Bank
………..
443
914
F
3 – de alg. banken
………
1.778
2.438
4 – overige
…………….
1.394
2.333
3.449
5.000
Het staatje in noot II, waarin de ver-
lening van kort krediet aan de private
sector en het lange bedrijf van de geld-
scheppende instellingen, plus een
transitorische post, als de liquiditeits-
creatie door de banken en giro-instel-
lingen is omschreven, is dan ook termi-
nologisch onjuist. Die identificatie klopt
ook cijfermatig niet; in dit verband zijn
de gegevens over 1971 interessant
(B + C = f. 0,8 mrd.; F = f. 3,6 mrd.). De
cijfers die Drs. Dierick voor 1972
vermeldt lijken op het eerste gezicht
te kloppen. (8 = f. 2,3 mrd.; C = f. 3,4
mrd.). Deze bedragen zijn gelijk aan F.
Dit klopt echter niet met de totale
liquiditeitscreatie, welke volgens deze
optelling (A, B, C + D) f. 5,5 mrd. zou
belopen. Laatstgenoemde onjuistheid
is door Drs. Dierick tijdig onderkend.
Hij schrijft haar toe aan een omissie
bij de optelling van de veranderingen
in de binnenlandse liquiditeitenmassa
in het jaarverslag van De Nederlandsche
Bank; daar zou geen rekening zijn ge-
houden met ,,overlopende posten en
statistische verschillen” ter grootte van
f.-0,6 mrd. Waarom dit ,,waarschijnlijk
eenvoudigheidshalve” gedaan is, is een
duistere zaak. Het meest voor de hand
ligt immers deze post op C in mindering
te brengen met de verantwoorde moti-
vering welke wij daarvoor in ,,Mone-
taire gang van zaken in 1972″ hebben
gegeven. Dan resteert een bedrag C van
f. 2,8 mrd. en klopt cijfermatig het
geheel.
Concluderend bevat de kritiek van Drs.
Dierick vanuit monetair-analytisch ge-
zichtspunt een ernstige begripsmatige
onjuistheid, in die zin dat B + C ten onrechte met F zijn geïdentificeerd,
plus een cijfermatige onvolkomenheid,
omdat de liquiditeitscreatie ten be-
hoeve van de geldscheppende instel-
lingen onvolledig is berekend. Wanneer
de tabel in noot II wordt gezuiverd van
deze twee tekortkomingen is zij geheel
in overeenstemming met de linker-
kolom van bovenstaande tabel ,,liquidi-
teitscreatie”. Als het daarbij dan
duidelijk geworden is dat hiermee nog
slechts is aangegeven ten behoeve van
wie de liquiditeiten werden gecreëerd,
zodat de vraag door wie de creatie plaats-
vond nog niet beantwoord is, heeft
Drs. Dierick waarschijnlijk maar
weinig moeite meer met onze inter-
pretatie van de geciteerde passage uit
het jongste jaarverslag van De Neder-
landsche Bank en beoordeling van de ,,Monetaire gang van zaken in 1972″.
C.
J. Rijnvos
Monetaire ontwikkeling
in 1972
In ESB van 29 augustus f1. werd een naschrift door Dr. Rijn vos
aangekondigd bij het artikel van Drs. Dierick over de monetaire
gang van zaken in 1972. Door omstandigheden kan dit naschrift
eerst nu worden geplaatst. Op verzoek van Drs. Dierick tekenen
wij hierbij aan dat zijn reacties op de artikelen van Prof Dr. Korte-
weg en van Dr. Rijn vos gelijktijdig aan de redactie van ESB werden
toegezonden.
_540
2.lt0
137 – .277
205
342
.388
1.969
– 755
2.783
435
1.707
2.682
3.223
1971
1972
1971
1972
Ooor:
794
Au courant
Lonen vs. winsten
A. F. VAN ZWËEDEN
Het zou mij niet verbazen als bij het
komende gesprek over het sociaal-eco-
nomisch beleid in 1974 tussen regering
en bedrijfsleven, dat nog voor de ver-
schijning van de Miljoenennota zal wor-
den gehouden, niet de inkomensverde-
ling, maar de verdeling van de ruimte tus-
sen lonen, winsten en collectieve sector het grote discussiepunt wordt.
De bereidheid van de vakbeweging om
mee te doen aan matiging wordt immers
sterk beheerst door de berichten over
uitbundige winststijgingen in het be-
drijfsleven. De vakcentrales zullen zeker
niet verzuimen enkele passages te citeren
uit het kort geleden verschenen rapport
van de OESO over de economische situ-
atie in Nederland. Bijv. deze: ,,Het is
moeilijk om de inflatie in de eerste
plaats te verklaren uit de druk van de
loonkosten, gegeven het feit dat vorig
jaar de winstmarges zijn gestegen en de
betalingsbalans in een uitzonderlijk
sterke positie verkeerde”.
Ineen sterk aantreklçende conjunctuur
ontbreekt zowel bij werkgevers als werk-
nemers de juiste motivatie om van harte
mee te werken aan een matigingsaf-
spraak die voor lonen en winsten weer
op de nullijn zou uitkomen. Geen van
beide partijen zal overigens tegenspreken
dat zij belang hebben bij beteugeling van
de inflatie, maar alleen de derde ge-
sprekspartner, de overheid, is voldoende
gemotiveerd om de sociale partners on-
der druk te zetten. Wil het kabinet zich
aan de structurele ruimte voor vergroting
van zijn uitgaven houden – en volgens
een studie van een ambtelijke werk-
groep is die niet veel groter dan een half miljard – dan zal het er alles aan moeten
doen om het infiatietempo terug te
schroeven.
Het motief voor een afbraak van de
loonstijging van de 10-13 procent waar
–
aan we de laatste jaren gewend zijn
geraakt, tot een meer aanvaardbaar
niveau —8 â 9 procent volgens de ambte-
lijke studiegroep – is dan niet dat dein-
flatie het best kan worden bestreden door
de lonen aan te pakken, maar dat de
overheid de nodige ruimte verschaft
moet worden.
De vakbeweging zal steun kunnen vin-
den
bij
de analyse van de OESO voor
haar betoog dat niet de lonen, maar de
prijzen het aangrjpingspunt moeten
zijn voor een doeltreffend anti-inflatie-
beleid. De OESO beschouwt immers
prijsverhogingen, gericht op verbetering van de winstmarges, als de voornaamste
oorzaak van de inflatie in Nederland.
Dit betekent voor 1974 voortzetting, zo
geen verscherping, van de controle op
prijzen en winsten.
Dat een dergelijk inkomensbeleid niet
zonder slag of stoot door de werkgevers
zal worden aanvaard, blijkt wel uit het
feit dat zij al vroegtijdig allerlei cijferop-
stellingen in stelling hebben gebracht om
aan te tonen, dat de vooruitzichten voor
de winstmarges en rendementen hele-
maal niet zo rooskleurig zijn. De werk-
gevers zagen deze opvatting trouwens
ook bevestigd door de aanbevelingen
voor het loon- en prijsbeleid op middel-
lange termijn in het achttiende halfjaar-
lijkse rapport van de SER, waarvan de
teneur, zeer tot ergernis van het NVV,
beheerst werd door de somberste ver-
wachtingen voor de rendementsontwik-
keling.
Het VNO publiceerde onlangs een
serie grafieken die, op, basis van gege-
vens uit het
Centraal economisch plan
1973, de situatie in de bedrijfstakken in
beeld brengen. De voornaamste conclu-
sies, die het VNO aan deze analyse ver-
bond, luidden dat:
• de opgetreden kostenstijgingen in de
periode 1968-1973 niet of niet ten volle in
de prijzen werden doorberekend;
• de mogelijkheden om door te bereke-
nen op de buitenlandse markt gerin-
ger waren dan in het binnenland;
• de groei van de export alleen
mb-
gelijk was ten koste van soms aanzien-
lijke prijsconcessies;
• een toenemende penetratie van
het buitenland op de Nederlandse bin-
nenlandse markt valt te constateren;
• een en ander heeft geleid tot aantas-
ting van marges en rendementen;
• mede als gevolg daarvan de inves-
teringsquote afgenomen, waardoor de
toekomstige produktiemogelijkheden
beperkt zijn;
• als gevolg van de afnemende investe-
ringen de industriële werkgelegenheid
is teruggelopen, een proces dat nog ver-
sterkt wordt door de toenemende kapi-
taalintensiteit van de produktie.
Geen slechte analyse, maar naar alle
waarschijnlijkheid wel achterhaald door
de feiten. De gegevens waarmee het VNO
zijn betoog opbouwde, waren immers
ontleend aan het
Centraal economisch
plan
1973, dat volgens het OESO-rap-
port, dat eind augustus verscheen, de
expansie van de wereidhandel en de con-
sequenties daarvan voor de exportvraag
heeft onderschat. Afgezien van de betrekkelijke waarde
van het cijfermateriaal, moet ook wor
–
den aangetekend dat het exporterende
bedrijfsleven zijn prijsconcessies op de
buitenlandse markten heeft kunnen
doen, dank zij sterke produktiviteitsstij-
gingen en dank zij de prijsverhogingen
op de binnenlandse markt die erop waren
gericht de winstmarges te verbeteren.
Ook het herstel van de investeringen zou
wel eens veel sterker kunnen zijn dan
het Centraal Planbureau heeft voorzien
op grond van de voor 1973 verwachte
achteruitgang van de rendementen. Bij
beide prognoses moeten nu vraagtekens
worden gezet, die waarschijnlijk door
concrete cijfers zullen worden vervan-
gen in de macro-economische verken-
ning voor 1974.
De kwestie van de inkomensverdeling
zal stellig niet naar de achtergrond ver-
dwijnen. De verklaarde tegenstanders
van verdergaande nivellering kunnen
zich ook op het OESO-rapport beroe-
pen, dat waarschuwt tegen de inflatoire risico’s die daaraan verbonden zijn, een
thema dat ook bij de vaststelling van
het halfjaarlijkse rapport van de SER
breed werd uitgemeten door Prof.
Schouten.
Er is alleen een kans dat het overleg
niet op dit hachelijke onderwerp zal be-
hoeven stuk te lopen als de vakcentrales
en hun bonden maar zo verstandig zijn
van meet af aan de organisaties van be-
ambten en hoger personeel bij de onder-
handelingen te betrekken. De kans op
overeenstemming kan nog wat worden vergroot, omdat tegen het eind van het
jaar de studie over de werking van
het prijscompensatie-mechanisme, die
wordt uitgevoerd in opdracht van de in-
dustriële werkgevers en bonden, ge-
reed zal komen.
Er is, sinds het grote conflict over de
ESB 5-9-1973
795
Toets op taak
Onderzoek ten behoeve
van de ontwikkelingslanden
DRS. J. M. BRONNEMAN
Eind vorig jaar is het Tinbergen-
instituut opgericht met als voornaamste
doelstelling het wetenschappelijk onder-
zoek dat speciaal van belang is voor
ontwikkelingslanden, te coördineren en uit te breiden. Op de voorbereiding van
nivellering van het begin van dit jaar,
heel wat gedacht en gestudeerd. Het
probleem van de inkomsensverdeling is
daardoor – misschien tijdelijk – uit
de sfeer van het sociale conflict naar de
studeerkamer verplaatst. Dat is altijd
goed voor afkoeling en bezinning. Ook
bij de meest militante voorstanders van
deze beleidsbeslissing is van verschillen-
de kanten kritiek geleverd maar daar
gaat het hier niet om. Wij willen aan een
ander interessant aspect van deze kwestie
aandacht geven: in de discussie rondom
het Tinbergen-instituut is erop ge-
wezen 1), dat het onderzoek ten be-
hoeve van de ontwikkelingslanden be-
grensd zal worden door ,,de program-
ma’s van de Verenigde Naties”. De uit-
gavenanalist, die nu eenmaal in grenzen
geïnteresseerd is, vraagt zich dan af: zijn
er uitspraken van de Verenigde Naties
– of van organisaties die met de VN
een band onderhouden – over de om-
vang van het onderzoek dat de ontwik-
kelde landen dienen te doen ten bate
van de ontwikkelingslanden? Nu is de
gelijkheid zal het inzicht dagen dat een
minder ongelijke inkomensverdeling
toch een kwestie van lange termijn is.
Zij zullen er wel toe willen bijdragen de
ontwikkeling in de gewenste richting te
stuwen.
V
W. Schermerhorn, De geboorte van het
inbergen-instituut, in
Vrij Nederland,
A. F.
van Zweeden
16juni 1973, blz. II.
HET BUREAU
VOOR
WETENSCHAPPELIJK
BELEGG INGSONDERZOEK
EN
VERMOGENSBEHEER
BUREAU W.B.O. B.BV.
Van de functionaris wordt verwacht, dat hij
bij het door hem zelf te verrichten beleg-
zoekt
gingsonderzoek in belangrijke mate initia-
tief weet te ontplooien en op de research-
afdeling
de efficiency zal
kunnen helpen
bevorderen bij de uitvoering van taken.
ERVAREN BELEGGINGSDESKUNDIGE
MET
LEIDINGGEVENDE CAPACITEITEN
Salaris en andere arbeidsvoorwaarden zijn
in
overeenstemming
met
de
importantie
van de functie en in verband daarmede met
de ervaring en de capaciteiten, die van de
Voor de functie zijn vereist:
kandidaat worden verlangd.
doctoraal examen economie
leeftijd 30 tot 40 jaar
ruime ervaring met beleggingsresearch bekwaam tot efficiënt denken en handelen
Sollicitaties of verzoeken om nadere inlich-
goedecontactuele eigenschappen in övereen-
tingen te richten aan de Directie, Heren-
stemming met het niveau van de functie.
gracht 272, Amsterdam, tel. 23.70.75.
796
VN-machinerie in de loop der jaren erg
ingewikkeld geworden en het is niet een-
voudig uitspraken over dit onderwerp
te traceren. De ,,Strategie ten behoeve
van het tweede ontwi kkelingsdecen-
nium” lijkt echter een goed uitgangspunt
te vormen. In deze plechtige resolutie van de Algemene Vergadering 2) zijn
immers – onder andere – de verplich-
tingen van de ontwikkelde landen ten
opzichte van de ontwikkelingslanden
opgenomen. Ook m.b.t. het onderwerp
,,Science and Technology”, waaraan vier paragrafen zijn gewijd (60 t/m 64). Voor
ons doel is een gedeelte van paragraaf 63
van belang. Daarin staat namelijk:
,,Within the framework of their
individual
aid and technical assistance programmes,
developed
countries
will
substantially
increase their aid for the direct support of
science and technology in developing coun-
tries during the Decade.
Consideration will be given to the question
of
set ting a target
equivalent to a specified percentage
of
the
gross national product
of
developed countries
al the time
of
the first biennial review,
taking
fully into account the relevant factors.
Moreover the developed countries will, in
their research and developrnent programmes,
assist in seeking solutions to the specific
problems of developing countries and for
this purpose will endeavour to provide
adequate
reso urces.
Serious consideration
will be given during the first biennial review
to the question
of setting a specfied target in
this field” 3).
Tijdens de eerste voortgangscontrole van de Strategie moet dus aandacht be-
steed worden aan het formuleren van
twee doelstellingen: een ten aanzien van
het hulpprogramma en een met betrek-
king tot het wetenschapsbeleid. Bij de
ene norm gaat het om het vastleggen van
de bestemming van ontwikkelingshulp-
gelden, de andere norm heeft betrekking
op een herstructurering van het weten-
schappelijk onderzoek mde ontwikkelde
landen. De eerste voortgangscontrole
waarover in de Strategie gesproken
wordt, vindt thans plaats. In welke zin
de Algemene Vergadering de Strategie
zal herzien (ter afsluiting van de voort-
gangscontrole) is nog niet bekend, maar
een lager orgaan (The Committee on
Science and Technology for Develop-
ment) heeft zich reeds over de her-
ziening van paragraaf 63 van de
Strategie beraden. Tijdens de eerste zit-
ting van deze commissie is het tot een
botsing gekomen tussen de ontwikke-
lingslanden enerzijds en de westerse
landen (waaronder Nederland) ander-
zijds 4). De ontwikkelingslanden stelden in een ontwerpresolutie voor dat de rijke
landen binnen het hulpprogramma
0,05% van hun BNP zouden besteden
aan directe overdracht van kennis en
institutionele opbouw in de Derde
Wereld. Daarnaast verlangden zij dat de
ontwikkelde landen 10% van hun natio-
nale researchuitgaven zouden besteden
aan onderzoek, dat is afgestemd op de
behoeften van de ontwikkelings-
landen 5). Vooral tegen de laatste eis
tekenden de westerse landen verzet aan.
Een van de argumenten van de rijke
landen was dat er nogal wat definitie-
problemen zijn.
Inderdaad stuit men op grote moeilijk-
heden wanneer men bijvoorbeeld wil na-
gaan welk deel van de researchuitgaven
in Nederland van nut is voor de ont-
wikkelingslanden. Hoe kan men onder-zoek onderscheiden van andere activi-
teiten en hoe is het verschil vast te
stellen tussen research ten behoeve van
ontwikkelingslanden en ander onder-
zoek? Aan de universiteiten bestaat
geen administratieve procedure, waar-
door duidelijk wordt hoeveel tijd en geld
men aan onderzoek en hoeveel men
aan onderwijs besteedt, laat staan dat de
A/
RES/
2626 (XXV), II
november
1970.
Cursivering van mij.
12
maart tot
9
april
1973
te New York
onder voorzitterschap van de Nederlandse
hoogleraar Mostertman.
Een commissie van deskundigen (ACAST)
had 5% van de nationale researchcapaciteit
(m.u.v. de defensieresearch) voorgesteld.
l
ljo
q_M-0
,-
DE VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN
zoekt voor het leiden van een in te stellen
studiegroep gemeentelijke beleidsanalyse
een ACADEMICUS
(vac. rir. 1.526)
In het bijzonder wordt gedacht aan een
(sociaal-)econoom
met kennis van de overheidsfinanciën.
De funtionaris moet inzicht hebben in de werking van het overheidsapparaat zowel van de rijks- als de locale over-
heden; begrip voor het politieke proces van besluitvorming en de veranderingen die zich daarin afspelen. Een per-soonlijke visie op de veranderende taakinstellingen van de overheid in onze samenleving en de mogelijkheid deze
visie te relativeren, is onmisbaar.
De functionaris zal leiding moeten geven aan een klein interdisciplinair samengesteld team. Dit vereist begrip voor de bijdragen van verwante disciplines als bestuurskunde en de politicologie, -het staats- en administratief
recht, de organisatieleer en de (economische) geografie.
Van de aan te trekken functionaris zal veel worden geëist t.a.v. de goede samenwerking; binnen de V.N.G. en daar-
buiten met de deelnemende gemeentebesturen en ambtenaren.
Noodzakelijk middel daartoe is het vermogen zich op gemakkelijke verstaanbare wijze weten uit te drukken in
woord en geschrift.
De functionaris zal kunnen worden aangesteld in de rang van hoofdadministrateur (salarisgrenzen f3702.— –
f4656.—).
De secundaire arbeidsvoorwaarden bij de Vereniging zijn nagenoeg gelijk aan die bij de gemeentelijke overheid.
(o.a. 7y2% vakantie-uitkering, premies A.O.W./A.W.W. voor rekening van de werkgeefster, tegemoetkoming in de
reiskosten voor het woon-werkvervoer).
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren. Eigenhandig geschreven sollicitaties (met vermelding van het vacaturenummer), vergezeld van een uitvoerige
curriculum vitae, binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten aan de Personeelsafdeling van boven-
genoemde Vereniging, Paleisstraat 5, ‘s-Gravenhage.
ESB 5-9-1973
797
onderzoeksuitgaven ten bate van de
ontwikkelingslanden berekend kunnen
worden. De ontwikkelingslanden be-
doelen met de nationale research-
uitgaven van de rijke landen zowel de
uitgaven van de overheid als van de
particuliere sector. Of bepaalde research-
uitgaven van het bedrijfsleven nu wel of
niet gericht zijn op de behoeften van ont-
wikkelingslanden is een vraag die niet
eenvoudig kan worden beantwoord.
Wat de rijksuitgaven betreft is er nog
enig houvast. Aan het Wetenschaps-
budget 1973 is een bijlage toegevoegd 6),
waarin alle rijksuitgaven voor weten-
schappelijk onderzoek zijn verzameld en
ingedeeld naar onderwerp van staats-
zorg. Verspreid over de begrotingen
van Buitenlandse Zaken, Onderwijs en
Wetenschappen en Landbouw en Visse-
rij vindt men dan voor f. 12,6 mln.
researchuitgaven, die zijn toegerekend
aan het onderwerp van staatszorg ,,ont-
wikkelingshulp”. De betekenis van dit
cijfer is beperkt: met universitair onder
–
zoek is geen rekening gehouden en het
landbouwkundig onderzoek is aan het
onderwerp van staatszorg ,,land bouw”
toegerekend (een deel van het land bouw-
kundig onderzoek is gericht op de speci-
fieke problemen van de ontwikkelings-
landen).
Hoe is het beraad in het Committee on
Science and Technology for Develop-
ment nu afgelopen? Na talloze ver-
geefse pogingen om de standpunten van
de westerse landen en de ontwikkelings-
landen te verzoenen hebben de ontwik-
kelingslanden aangedrongen op stem-ming over hun ongeamendeerde ont-werpresolutie. Met grote meerderheid
is deze resolutie 7) aanvaard. De wester-
se landen, waaronder Nederland, stem-
den tegen. Aan de andere kant is na uitgebreide discussies een ontwerp-
resolutie van de Verenigde Staten 8)
aanvaard 9) waarin de Secretaris-
Generaal wordt verzocht een inter-
gouvernementele groep van deskun-
digen bijeen te roepen die o.a. criteria
en definities moeten aanbevelen
voor de bedoelde wetenschappelijke en
technologische activiteiten. De aan-
vaarding van deze combinatie van reso-
luties maakt een wat merkwaardige in-
druk. Of een
10%-norm
voor research-
activiteiten een aanvaardbare verplich-
ting is, hangt grotendeels af van de
reikwijdte van de definitie. Er zijn defi-
nities denkbaar, waarbij Nederland al
ruim zou voldoen aan een eventuele
10%
–
norm.
Zoals boven vermeld, heeft de Alge-
mene Vergadering nog geen uitspraak
gedaan over deze materie en het is dus
nog niet zeker welke percentages in de
Strategie worden opgenomen. Het lijkt
niet onverstandig wanneer de Raad van
Advies voor het Wetenschapsbeleid zijn
licht eens laat schijnen over deze zaak,
met name over de tweede norm: het
richten van de Nederlandse research-
capaciteit op de behoeften van de ont-
wikkelingslanden. In het verleden heeft
de Raad reeds enkele woorden gewijd
aan dit vraagstuk 10), maar een wat uit-
gebreider standpunt is op zijn plaats,
gezien de discussies in de VN.
J.
M.
Bronneman
Zitting 1972, Kamerstuk 12089, bijlage
1.
E/C.8/L.6.
E/C.8/L.16 en Rev. 1 en 2.
33 voor, 4 tegen en 2 onthoudingen. Zitting 1968-1969, 9 800, nr. 34: blz. 39
e.v. Zitting 1969-1970, 10 44 1, nr. 6: blz. 7/8.
Met ,,ESB”
een beter
economisch-
politiek
inzicht
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
Het Instituut voor Wetenschap der Andragogie wil zo spoedig
mogelijk overgaan tot de aanstelling van een
(SOCIAALm)
EKONOOM
tot wiens taak als wetenschappelijk (hoofd-)medewerker
zal behoren: vanuit zijn kennis van de algemene ekonomische
theorie en de marxistische ekonomie in onderwijs en onderzoek
een bijdrage te leveren aan de analyse van andragogische
problemen, o.a. de herstrukturerirtg van het welzijnswerk.
Hij zal bereid moeten zijn om deel te nemen in een
demokratische bestuursstruktuur.
Daarnaast is het gewenst, dat kandidaten beschikken over
kennis van de andragogie en van erjkele relevante onderwerpen uit de ekonomische theorie, zoals de Onderwijs-, stedelijke- en
bouwekonomie; over didactische en agogische kwaliteiten en
over onderzoekservaring.
Sollicitaties te richten aan Drs. E. van Praag, voorzitter van het
Algemeen Bestuur van het IWA, Prinsengracht 225, Amsterdam.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de voorzitter van de,
uit studenten en docenten bestaande, aanstellingskommissie:
Drs. H. C. M. Michielse, tel. (020)
5 25
33
02
(privétel.nr
. (020) 79 76 47).
798
Prof. Dr. A. L. Mok (red.): Jonge academici en het bedrijfsleven.
Universitaire Pers,
Rotterdam, 1972, 177 blz., f. 19,50.
,,Het massaal worden van de acade-
micus, vrucht van de democratisering
van kennis en onderwijs, leidt tot maat-
schappelijke prestigedaling en tot ver-
zwakking van marktpositie”. Dit oordeel
(blz. 8) lijkt momenteel de werkelijkheid
te dekken. En wat die verzwakking van
marktpositie betreft, het zijn inderdaad
vooral de jonge, i.c. pas afgestudeerde
academici die er last van hebben. Van
het boekje
Jonge academici en het
bedrijfsleven
kan men dus niet zeggen,
dat het als eetlustbedervend snoepje vSér
of mosterd nâ de maaltijd komt. Het
verschijnen ervan is hoogst opportuun
en actueel.
Het bevat de referaten gehouden
tijdens de Bedrijfssociologische Studie-
dagen 1972. Bekijkt men het koor van
medewerkenden in die dagen en daar-
mee aan onderhavige publikatie, dan kan
men de samenstelling ervan al als een
aanwijzing beschouwen voor het hier-
boven gesignaleerde problematische
beroepsperspectief van de academicus:
het eigenlijke bedrijfsleven is er goed
beschouwd maar door twee personen
in vertegenwoordigd (Aris en Nelissen),
terwijl zeker vijf van de tien referenten
aan een universitaire instelling werken.
De overige drie hebben een werkkring
bij stichtingen met een studie- en/of
onderzoekkarakter. De aanbodzijde
is, om het zo maar eens te zeggen, dus
sterk oververtegenwoordigd.
De referaten zijn in vier-en-een-halve
kaders gegroepeerd: probleemstelling
(2 referaten), confrontatie (4), verleden
en toekomst (2), evaluatie (1), en dan die
halve, appendix (1). (Merkwaardig
eigenlijk, deze appendix bevat een
,,Onderzoek academici in Nederland”
van P. H. J. van Montfort; met even-
veel reden. zou zoiets in een prolego-
menon opgenomen kunnen zijn).
Mok behandelt de vraag waarom
organisaties academici aantrekken en
voor welke posities. Welters vergelijkt
studenten en afgestudeerden uit beide
gezichtspunten: hoe ze tegen elkaar en
elkaars omstandigheden aankijken.
Lijftogt gaat statistisch en psychologisch
de toetreding van de jonge academicus
NV.SLAVENBURG’S BANK
In verband met de sterke expansie van ons debiteurenbestand vragen
wij voor ons Hoofdkantoor en enkele grotere provinciale bijkantoren
MEDEWERKERS VOOR DE
BEHANDELING VAN KREDIETEN
Deze staffuncties bieden goede carrière-mogelijkheden in ons snel
groeiende concern.
Voor het met succes vervullen van deze werkkring verdient een
middelbare en een – al dan niet voltooide – academische opleiding
aanbeveling. Bij voorkeur aangevuld met praktijkervaring.
Het salaris en de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn in overeen-
stemming met de aan kandidaten gestelde eisen.
Wij verzoeken U Uw sollicitatieschrijven te richten aan de Centrale
Personeelsafdeling van de Bank, t.a.v. Mr C. J. de Lange, Postbus 1045,
Coolsingel 63, Rotterdam-3002.
0
ESB 5-9-1963
799
.
–
Waaruit bestaat onze lezerskring? Uit een grote groep
gelijkgestemde mensen. Die geïnteresseerd zijn in
üw nieuws. In üw boodschap. Ze komen van heinde en
ver. Maar zijn voor u niet verder dan de brievenbus
van ons blad. Of zo u wilt uw eigen telefoontoestel. Het
loont dan ook de moeite in dit
NOTU*
v
aktijdschrift te
adverteren. Heinde en ver’
is dichterbij dan u denkt.
itolu
*
Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers
.
…
tot het bedrijfsleven na. Aris belicht
de plaats qua functie en achtergrond
van de academicus in het industriële
bedrijf, dat er binnen het studenten-
milieu niet zo best opstaat. Nelissen
beschrijft de positie van jonge acade-
mici bij de Nederlandse Spoorwegen.
De Vries zet de rol van de academicus
in de ontwikkeling van het bedrijfs-
leven uiteen. Van Steenbergen geeft de
visie van een kritische wetenschapper
op de academicus in/en de toekomst.
Van Hoof sluit de reeks, die door Van
Doorn met een voor hem te doen ge-
bruikelijk boeketje eye-openers wordt
ingeleid, evaluerend af met een ver-
handeling over academici op de markt.
De meeste bijdragen hebben noten met
literatuurverwijzingen en het geheel
eindigt met een zakenregister.
Het zou op zich interessant zijn eens
na te gaan waardoor de boekenmarkt overstroomd wordt met ,,readers” als
Jonge academici
en
het bedrijfsleven.
Ze hebben iets weg van een soort
wegwerplectuur. Ze zijn meestal niet
meer dan een momentopname van een
bepaalde problematiek, en dan nog niet
eens alles omvattend, maar eerder aan
de hand van een paar meer of minder
willekeurige oriëntatiepunten illustre-
rend (al suggereren de titels van de
teksten dat allesomvattende vaak wél).
Is het – tegen de achtergrond van de
toenadering tussen wetenschap en
praktijk -, omdat wetenschappers be-
ginnen te beseffen dat door hun agenda
geplaagde praktijkmensen geen tijd
hebben voor dikke pillen? Is het omdat
alles snel moet gaan, gezien de omstan-
digheid dat we bij de dag leven, en wordt
dit bij de dag leven dan weer niet ge-
reflecteerd in het korte, globale, om
niet te zeggen, oppervlakkige karakter
van onder meer de bijdragen in het hier
besproken boekje?
Het boekje bevat veel waardevols en
de lezing ervan kan gerust worden aanbe-
volen. We hebben hier te maken met
een nieuwe vorm van wetenschaps-
presentatie. Het is overigens de vraag
of met deze vorm in het algemeen iets
controversieels is te maken, hetgeen de
bedoeling is. Of wordt hier van een
bepaalde nood een deugd gemaakt en
zit er van het begin af aan iets van een
échec in: de wetenschap machteloos
tegenover haar object? Ik moet overigens
onbedwingbaar aan de wasmiddelen
denken. Allemaal hun eigen immer
betere produktje. Een alternatief is dat
ze met z’n allen (tienen?) één produkt
maken. Wat wil je?
W. Top
Mr. Th.
S.
Iisselmuiden: Geruisloze
omzetting.
FED’s fiscale brochures IB
3.56, Uitgeverij FED BV, Deventer,
1973, tweede geheel herziene druk,
64 blz., f. 9,75 (voor abonnees: f. 8,40).
Behandelt de inbreng van een voor
eigen rekening gedreven onderneming
in een naamloze vennootschap of be-
sloten vennootschap met beperkte aan-
sprakelijkheid zonder belastingheffing
over de reserves.
aterIokundig
3ng
r
iaboratorium
houdt zich bezig met het verrichten van onder
–
zoekingen op Waterloopkundig gebied ten
behoeve van overheid en particuliere onder
–
nemingen in binnen- en buitenland.
Ter ondersteuning van de directie in zijn
leidinggevende taak op economisch en
commercieel gebied zoekt hij een
De gedachten gaan daarbij uit naar iemand van
ca. 35 jaar die de in zijn studie opgedane kennis
heeft weten te verdiepen en te verbreden door
ervaring in een commercieel gericht bedrijf van
middelgrote tot grote omvang en die een
mogelijkheid zoekt zijn vak op meer zelfstandige
wijze uit te oefenen.
Sollicitaties, welke vertrouwelijk zullen worden
behandeld, kunnen worden gericht aan. de
directeur van het Waterloopkundig Labora-
torium. Postbus 177 te Delft.
ot
terda mseweg 185
delft
ECONOOM
die is afgestudeerd in de bedrijfseconomische
richting met in zijn keuzepakket commerciële
economie en administratieve Organisatie.
En