Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2792

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 7 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

7 APRIL 1971

56e JAARGANG

No. 2792

Simultan e inflatie

Het nu eindelijk volledige
Centraal Economisch Plan

1971 wijkt qua inhoud en opzet weinig af van zijn

voorgangers. Een nieuwtje evenwel wordt gevormd door

de, in het traditionele hoofdstuk over de ontwikkeling
in het buitenland opgenomen, paragraaf over de inter-

nationale verspreiding van de inflatie. Een leerzame

paragraaf.

Daaruit blijkt nog eens dat het volume- en prijsme-

chanisme van de internationale handel niet alleen zorgt

voor een snelle internationale verspreiding van vraag-
impulsen, doch tevens een herverdeling van nationale

,,excess demand” over alle partnerlanden in het inter-
nationale handeisverkeer bewerkstelligt naar rato van

hun beschikbare produktiepotentieel. Immers, door ver-

schillen in conjunctureel uitgangsniveau zullen in som-

mige landen de grenzen der produktiecapaciteit eerder

zijn bereikt dan bij hun handelspartners. In de aanvang

zullen de eerste dan ook een naar verhouding snellere

prijsstijging kennen dan de laatste, hetgeen een ver-

slechtering van hun internationale concurrentiepositie

inhoudt, waardoor hun uitvoer een negatieve invloed

ondergaat. Daarentegen wordt de invoer van de eerste

categorie landen juist gestimuleerd via het substitutie-

effect. Voor de tweede categorie echter vormen de

stijgelide uitvoerprijzen van de eerste categorie een

kostenimpuls; hiervan gaat dus een opwaartse druk uit

op hun binnenlands prijspeil.

Uiteindelijk kan dit herverdelingsproces leiden tot een

situatie waarbij in alle landen het punt van volledige

bezetting is bereikt. Nadat het proces zich aanvankelijk

voornamelijk in de volumesfeer voltrekt, krijgt daarna

de prijsinfiatie de overhand. Basisvooronderstelling bij

het, beschreven proces is wél dat er binnenlandse in-

flatoire impulsen in meerdere belangrijke landen zijn.

Met andere woorden, de internationale inflatie is géén
automatisme dat men – zoals wel eens wordt gesugge-

reerd – machteloos moet ondergaan;
het falen van de

binnenlandse-vraagbeheersing
vormt de belangrijkste

voorwaarde waaronder het internationale infiatieproces

op gang kan komen.

Een belangrijke rol in dit proces spelen ook de han-

delsbetrekkingen tussen de industriële en de grondstof-

fenproducerende landen. De versnelde produktiestijging

in de industriële landen gaat uiteraard gepaard met

een overeenkomstige ontwikkeling van de vraag naar
grondstoffen, waarvan – gegeven het op korte termijn

relatief inelastische aanbod – een opwaartse druk

uitgaat op hun prijzen: opnieuw een kostenverhogende

impuls voor de industriële landen. De grondstoffenpro-

ducenten zien hun exportopbrengsten sterk toenemen,

die ze na verloop van tijd vrijwel integraal in invoer

omzetten. De industriële landen worden aldus weer ge-

confronteerd met een extra toeneming der importvraag,

een ,,feedback”-mechanisme dat, aldus het CPB, de in-

ternationale inflatie in belangrijke mate versterkt.

Het is moeilijk het totale effect der internationale

inflatie op het prijsniveau te kwantificeren. Aangezien
de inflatie simultaan is, zijn de internationale impulsen

voor geen enkel land volledig exogeen. Bovendien is

kwantificering ondoenlijk omdat exacte multipliers voor

de
uiteindelijke
effecten van de volumestijging van de

uitvoer en de prijsstijging van de invoer ontbreken.

Wél kan het primaire effect van een invoerprijsstijging

op het prijsniveau der totale bestedingen worden be-

rekend, nI. door de procentuele stijging der invoer-

prijzen te vermenigvuldigen met het aandeel van de

totale invoer in de finale afzet. Omdat verdere door-

werking op het prijspeil na de primaire invoer buiten

beschouwing is gebleven, is het aldus gemeten effect
nadrukkelijk een minimum effect. Dit primaire effect

is voor Nederland, gegeven de hoge invoerquote, uiter-

aard reeds vrij hoog, volgens de CPB-berekening 3,8%

van de 11,1% gecumuleerde prijsstijging van de finale

afzet over 1969 en 1970.

Behalve het
conjuncturele
aspect van de internatio-

nale verspreiding van deze economische impulsen, zijn

er daarnaast
structurele
factoren die een toenemende

gevoeligheid van de nationale economieën voor buiten-

landse invloeden bewerkstelligen, bijv. de geleidelijke

internationale handelsliberalisatie en de toenemende ver-

vlechting als gevolg van het optreden van multinationale

ondernemingen. De als gevolg van de internationale

uitwisseling van produkten en produktiefactoren be-
staande tendens tot egalisatie van de kosten der pro-

duktiefactoren blijkt tenslotte uit een grafiek in het

CEP (blz. 41) waarin de ontwikkeling van de onder-
linge verhouding der loonniveaus in de verwerkende

industrie van de EEG-landen in de periode 1956-1970

is weergegeven. Er blijkt uit dat in 1956 het hoogste

loonniveau (Frankrijk) ca. 60% boven het laagste (Ne-

derland) lag; in 1970 bedroeg het verschil nog maar

ca. 20% (nu tussen West-Duitsland en Italië).

dR

313

Inhoud

Simultane inflatie

. 313

Drs. L. Hoffman:

Inkomensverschillen tussen man-

nen en vrouwen …………314

Dr. F. Rogiers:

Politiek van het wegvervoer . . 315

Drs. Th. A. J. Meys:

Een windei uit een hoge hoed? 316

Drs. R. Hueting:

Kwantificering miieuverslechte-

ring

………………….320

Mr. W. C. Treurniet:

Nogmaals: de besloten vennoot-

schap,
met een naschrift van

Prof. Drs. J. Brands ………
325

Ingezonden . ……………. 328

Mededelingen ……….324, 329

Redac*ie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R.Iwema, L. H. Klaassen, H. W.Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het .Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016;
kop ii voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in iweevoud,
getypt, dubbele regelafstond, brede marge.

Abonnementsprtjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementert
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce, Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties: N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven
141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen

Vrouwen mogen weliswaar proteren onze maatschappij een fleurig aanzicht

te geven, toch was die maatschappij er in 1966 nog niet in geslaagd de vrouwen

een mannelijk inkomen te geven. In alle landen van de Europese Gemeen-

schappen is het loonniveau van de man hoger dan dat van de vrouw. De

Nederlandse maatschappij had na Luxemburg, in verband met zijn kleine

omvang hier verder buiten beschouwing gelaten, het minst voor haar werkende
vrouwen over. In Nederland verdiende in de industrie in 1966 de man 1,7 maal

zoveel als de vrouw’. In Italië was het inkomensverschil tussen man en vrouw
het kleinst. Hierna volgden Frankrijk, West-Duitsland en België. Cijfers hier-

over vindt de lezer in tabel 1. Uit deze tabel blijkt ook dat er loonverschillen

bestaan tussen de mannen en de vrouwen in elk van de bekwaamheidsgroepen:

geschoolden, halfgeschoolden en ongeschoolden.

Eerljkheidshalve dient echter te worden opgemerkt dat de bovenstaande

opmerkingen niet helemaal juist hoeven te zijn. De vrouw verdient weliswaar

minder dan de man, toch hoeft dit nog niet te betekenen dat dit loonverschil

onrechtvaardig of ongunstig is. Het is volkomen begrijpelijk dat het inkomen
van een arbeider toeneemt naarmate de leeftijd van die arbeider hoger wordt.

Ook zal het inkomen toenemen naarmate de arbeider langer
bij
één onder-

nemer in dienst is. Zo wordt de ervaring beloond. Het is mogelijk dat het

loonverschïl tussen man en vrouw wordt veroorzaakt doordat relatief meer

jonge vrouwen met een geringe anciënniteit in de onderneming aan het arbeids-

proces deelnemen. Vooral in Nederland, waar de gemiddelde leeftijd van de

werkende vrouw relatief laag is, kan dit de oorzaak zijn van het grote verschil

in beloning tussen man en vrouw. Omdat in Nederland weinig ,,oudere”

vrouwen in het economisch leven zijn ingeschakeld bestond in 1966 slechts

17% van het totaal aantal arbeidskrachten in de industrie uit vrouwen, waar-

van
25%
gehuwd was. Bij de overige EEG-landen bedroeg het aandeel van de

vrouwen in het totaal aantal arbeidskrachten ongeveer 30%, terwijl hiervan

ongeveer 50 â 60% gehuwd was.

Tabel 1. Het loon in de Europese Gemeenschappen in de industrie naar

geslacht en bekwaamheid (het gemiddeld inkomen in alle landen = 100)

België
Frankrijk
Italië
Nederland
W.-Duitsland

E
E

Geschoold
121
81
1,5
126

93

1,4
118
83
1,4
117

70

1,7
118
86

1,4
Halfgeschoold
111
79
1,4
102

83

1,2
106 80
1,3
109

66

1,7
118
80

1.5
Ongeschoold
102 77
1,3
85

72

1,2
90
81
1,1
101

70

1,4
98
76

1,3
Totaal
109 74
1,5
109

79

1,4
108
81
1,3
107

65

1,7
110
77

1,4

Tabel
2
Inkomen
19-20-jarige
als
/0
Inkomen bij
anciënniteit maximale inkomen
minder dan twee jaar als
0
/0
maximale inkomen

man
vrouw
man
vrouw

België
75
85
85
88
Frankrijk
77
85
.
83 85
Italië
79
84 76
79
Nederland
57
70
94 93
W.-Duitslanci
80 89
89
90

In tabel 2 staan, als percentages van het maximale arbeidsirikomen, het

inkomen van een 19-20-jarige en het inkomen van iemand met een anciënniteit

van minder dan twee jaren voor beide geslachtèn. Duidelijk is hieruit te zien
dat het arbeidsinkomen hoger is naarmate men ouder is of langer in dienst is

van één onderneming. Naar leeftijd is het inkomensverschil het grootst in

Nederland, naar anciënniteit in Italië. Bovendien waren in alle landen van de

EEG op één na alle verhoudingscijfers voor mannen kleiner dan voor vrouwen,

waaruit voorzichtig geconcludeerd mag worden dat naarmate de leeftijd of

de anciënniteit hoger wordt de inkomensgroei van de man groter is dan van

de vrouw.
De opmerking in de aanhef van dit artikel dat de vrouw geen mannelijk

inkomen verdient is dus juist en als we even afzien van tradities zijn de in-

komensverschillen tussen man en vrouw misschien wel onrechtvaardig.
L. Hoffman

1
De berekeningen zijn gebaseerd op:Bureau voor de Statistiek der Europese

Gemeenschappen: ,,Strucluur en verdeling der lonen 1966″.

314

F. Rogiers

Politiek van

het wegvervoer

Het is niet toevallig, maar door zijn

bijzondere eigenschappen, dat het

wegvervoer zeer snel een bevoorrech-

te plaats in de vervoerwereld wist te

bemachtigen. Het is niet geheel on-
gepast zich enkele vragen te stellen

over de nog te verwachten ontwikke-

ling en haar sociaal-economische ge-

volgen.

Hoewel het voornamelijk het per-

sonenautopark is dat enorme afme-

tingen heeft aangenomen en snel

blijft toenemen, toch is ook het

vrachtwagenpark deelgenoot in deze

expansie. In 1965 bestond het Bel-

gische park uit ongeveer 186.000

vrachtwagens met een laadcapaciteit

van bijna 680.000 ton; het omvatte

in 1970 ongeveer 210.000 eenheden

met een laadvermogen van
925.000

ton. Vermoedelijk zal het aantal in

1975
opgeklommen zijn tot 235.000

met een capaciteit van ongeveer 1,2

miljoen ton.

Het onderscheid ,,eigen vervoer”

en ,,beroepsvervoer” is om verschil-

lende redenen van betekenis. In de

eerste plaats omdat de vervoerpoli-

tiek dit onderscheid opdringt, vermits

het beroepsvervoer niet kan worden
uitgeoefend tenzij door de overheid

daartoe een vergunning werd afgele-

verd. Voor het eigen vervoer bestaat

het principe van vrijheid van activi-

teit. In de tweede plaats omdat

blijkbaar andere economische ,,wet-

rnatigheden” optreden, die bij een

statistische analyse aan het licht ko-

men.

Het is duidelijk dat het uiteraard

moeilijk is absolute conclusies te

trekken uit de tegenoverelkaarstelling

van aantal en laadcapaciteit, vervoer-

volume en vervoerprestaties, vanwege

(1) de aard van het vervoer, (2) de

aard en de densiteit van de goederen

en (3) de afstand van het vervoer.

In 1970 was slechts 12% van het

aantal vrachtwagens en 30% van het

nuttig laadvermogen ingeschakeld in

het beroepsvervoer, dat nochtans

36% van het vervoervolume en 47%

van de vervoerprestaties verwezenlijk-

te. Andere indicatoren: gemiddelde

afgelegde afstand (58.000 km tegen-

over 36.000 km voor eigen vervoer),

vervoervolume per ton laadvermogen

(370 t. tegen 280 t.), vervoerpresta-

ties per ton capaciteit (2.150 tkm

tegen 1.000 tkm). Deze gegevens

wijzen er derhalve op dat de relatieve
produktiviteit van het beroepsvervoer

aanmerkelijk hoger ligt (minstens

1V
2
maal) dan het eigen vervoer.

In het licht van deze vaststelling

kan dan ook de vraag worden opge-

worpen of de vervoerpolitiek t.a.v.

het wegvervoer niet de verkeerde weg

is ingeslagen: zou het vergunning-

systeem niet eerder moeten gericht

zijn op het eigen vervoer?

In de veronderstelling dat het

eigen vervoer zou worden onderwor-

pen aan vergunningverlening, dan

zou hieruit moeten voorLvloeien dat

het ,,eigen” vrachtwagenpark met on-

geveer één derde zou kunnen worden

gereduceerd. Het beroepsvervoer en

de spoorwegen zouden een nog beter

produktiviteitsniveau bereiken door

de overname van activiteit. Vermoe-

delijk zouden hierdoor de transport-

kosten lager uitvallen en wellicht

gemiddeld lagere vrachtprijzen kun-

nen worden berekend. Bovendien zou

een reductie van het aantal vracht-

wagens gunstige resultaten hebben op

de verkeersdichtheid in de steden en

zou tevens een deel van de oorzaken

van de luchtverontreiniging worden

geweerd. Men dient eveneens te be-

denken dat de toeneming van het

vrachtwagenpark proportioneel hoge-

re kosten meebrengt voor wegenaan-

leg, zodat hierop een relatieve be-

sparing mogelijk zou worden.

Een dergelijke ommekeer in de

vervoerpolitiek zou vanzelfsprekend

niet ineens kunnen worden doorge-

voerd, maar na een overgangsfase

met verplichte inschrijving en onder-

zoek van de exploitatievooruitzich-

ten.

Niettemin blijven er ernstige be-

zwaren over tegen een vergunningen-

stelsel voor het eigen vervoer. Het

zou zeker een vergrijp zijn tegen het

principe van de vrijheid van activi-

teit en van keuze van de gebruiker (in

elk geval zou het distributievervoer

niet onder verbodsbepalingen mogen

vallen). Overigens kan gevreesd wor-

den dat een deel van de kwaliteit van

de diensten voor de klant zou weg-

vallen.

Ander tegenargument is dat er een

vermindering zou optreden van de

werkgelegenheid: chauffeurs, auto-

assemblage en benzineverkoop, maar
in West-Europa heeft men eerder een
gebrek aan arbeidskrachten.
De vraag is of deze tegenargumen-

ten voldoende opwegen tegen de mar-

kante voordelen die een vergunnin-

genstelsel voor eigen vervoer zouden

kunnen opleveren.

ESB 7-4-1971

315

r

Een windei uit. een hoge hoed?

De jaarlijkse bijstelling

van het tarief inkomsten- en loonbelasting
DRS. TH
. A. J. MEYS*

De b,ehandeling van het Wetsontwerp
Voorzieningen

met betrekking tot een jaarlijkse bijstelling van het

tarief van de inkomstenbelasting en loonbelasting nadert

haar hoogtepunt. De verwachting is dat het wetsont-

werp toch nog voor de verkiezingen door de’ Kamers

zal worden behandeld. Daar heeft het even niet pp

geleken. Het niet meer voor de verkiezingen behandelen

zou merkwaardig geweest zijn, niet alleen omdat met

de voorbereiding toch al de nodige tijd verstreken is,

maar ook omdat velen juist deze automatische bij-

stelling als hét stokpaardje van de liberale minister

Witteveen beschouwen.

De Memprie van Antwoord verscheen eerst op 16

februari jl., nadat het Voorlopig Verslag was vastge-

steld op 19 jaivari 1970. Deze trage gang van taken

is wellicht toe te schrijven aan de overweging dat men

eerst de Wiebeltax en pas daarna dit wetsontwerp

wilde afhandelen, om op die wijze een groot deel van

de bezwaren. die vanuit conjunctuurpolitieke overwe-

gingen tegen dit Voor- en Wetsontwerp (al of niet

terecht)werden ingebracht te kunnen wegnemen.

Aan het Wetsontwerp is een Voorontwerp vooraf-

gegaan dat aan ,,vele geleerde, halfgeleerde en onge-

leerde clubs”
1
is toegezonden teneinde de openbare

gedachtenwisseling daarover te bevorderen. Het betrof

immers iets geheel nieuws. De SER behoorde niet tot

deze clubs en heeft toen maar ongevraagd geadviseerd.

De bewindslieden van Financiën achtten het niet ge-

boden de SER om advies te vragen omdat het naar

hun oordeel hier een puur fiscale aangelegenheid betrof.

Een standpunt dat misschien strikt formeel geredeneerd

wel juist is, maar dat in dit geval, nu ook vele andere

,,clubs” om advies gevraagd is, wel soepeler had mogen

zijn.
De procedure Voorontwerp.adviesaanvragefl-WetS

ontwerp heeft de rijke oogst van 17 meer of minder

uitgebreide adviezen opgeleverd, die als bijlage bij het

wetsontwerp zijn opgenomen, zodat iedereen nog eens

kan bekijken wat nu wel en wat niet is overgenomen

in het Wetsontwerp vergeleken met het Voorontwerp.

Zo’n vergelijking leert dat de procedure zinvol geweest

is, hetgeen ook door de bewindslieden zowel in de

Memorie van Toelichting als in de Memorie van

Antwoord expliciet wordt erkend.

Het Voorontwerp heeft ook de nudige aandacht

gekregen in de vak- en dagbladen. Elders hebben wij

van een aantal van de adviezen en van een aantal

artikelen over het Voorontwerp een overzicht en be-

spreking gegeven
2.
In het onderstaande zullen wij aan

de hand van één aspect, te weten de gevolgen voor

het begrotingsbeleid, het Wetsontwerp (met het Voor-
lopig Verslag en de Memorie vanAn1woord) nog eens

bezien. Wij hebben juist dit aspect gekozen omdat

het in deze tijd van wensenprogramma’s, al of niet

gepaard gaande met een verzwaring van de bélasting-

druk, .en van onduidelijkheid over de consequenties van

het ,,ongewijzigd beleid” nogal belangrijk lijkt.

Alvorens ‘dit te doen zullen wij nog een zeer korte

samenvatting van de grondgedachten van het Wetsont-.

werp geven.

Grondgeclachte Wetsontwerp

Bij stijging van de inkomens die gepaard gaat met

stijging van de prijzen – zodat het reële inkomen

gelijk blijft – stijgt de reële druk van de inkomsten-

belasting, ook individueel gezien. Bij daling van in-

komens en prijzen daalt deze druk. Het is in strijd

met de principiële grondslag voor de heffing van de

inkomstenbelasting, een typische draagkrachtbelasting.

Deze behoort zich niet te richten naar het nominale

inkomen, maar naar de met dat inkomen correspon-

derende draagkracht. Wijzigt nu het nominale inkomen

zonder corresponderende. wijziging van de draagkracht,

dan ^ zou het aan belasting geheven percentage dus

onveranderd moeten blijven. Wordt de tabel niet bijge-

steld dan verandert het wegbelaste percentage van de
draagkracht echter wel en treedt er dus een wijziging

van de belastingdruk op. Aan het beginsel dat aan het

tarief ten grondslag ligt kan geen grond voor deze

drukverzwaring worden ontleend.

Deze belastingverhoging komt aldus tot stand zonder

een speciaal daarop gerichte wettelijke regeling en

zonder voorafgaande parlementaire gedachtenwisseling.

Daarbij komt dat deze belastingverhoging, uitgedrukt

in een percentage van het belastingbedrag, door de

opbouw van het tarief het grootste is bij de lagere

inkomens en het kleinst bij de hogere inkomens. De

in het wetsontwerp neergelegde maatregel beoogt nu

Op de valreep
heeft
de Tweede Kamer 31 maart ji.

liet Wetsontwerp (na een aanpassing die tot stand kwam

op initiatief van de heer Goudz waard) aanvaard.’ Dit

artikel wordt daarmede imieer een rechtvaardiging achter-

af. Dc schrijver, wetenschappelijk mede werker aan de

Universiteit van Amsterdam,,, is
Prof.
Dr. C. Goedhart

dankbaar voor zijn opmerkingen bij de samnemistel/ing

valt clii artikel.

Ti. S. Visser: Siiggestie bij Witte veens formule ter

contin iie bijstelling tarief inkomstenbela.ting-loonbelas-

ting-loon belasting, in ,,Weekblad voor Fiscaal Recht”,

28 augustus
1969,
blz.
688.
2
,,l3ank- en Effecteisbedrijf”, nove,nber
1969.

316

het tarief te onttrekken aan de invloed van wijzigingen

in •het prijsniveau, zodanig dat
niet
bewust gewilde

veranderingen, van de druk van de IB en LB worden

voorkomen. Dit kan geschieden door in de tarieftabçl

de. inkomensbedragen en de belastingbedragen zodanig

ten opzichte van elkaar te verschuiven dat ook in

geval -van louter nominale inkomensveranderingen de

procentuele druk van de IB en LB gelijkblijft .

Gevolgen voor het begrotingsbeleid

Ten aanzien van de toeneming van de belastingontvang-

sten kan onderscheiden worden de zgn. reële groei en

de zgn. louter nominale groei. Zowel bij de reële als

bij de louter nominale groei wordt onderscheid ge-

maakt tussen de proportioneel niet de inkomensgroei

toenemende belastingontvangsten en.de
extra toeneming

(zgn. progressiekop) die voortvloeit uit het geheel der

belastingtarieven.

In . het trendmatige begrotingsbeleid wordt met de

trendmatige ontwikkeling .van de belastingontvangsten

gerekend. Dat betekent momenteel. een reële trendmatige

groei van 4,8% per jaar en een progressiefactor voor

de totale belastingopbrengsten van 1,25, wat de 6%

reële begrotingsruimte oplevert. Deze ruimte, aangevuld

met de groei van de niet-belastingontvangsten, levert

de financieringsmiddelen voor de toeneming van de

bruto relevante uitgaven. Wanneer er boven de reële

inkomensgroei -nog een nominale groei plaatsvindt ont-

staat ook een louter nominale groei van de belasting-

ontvangsten. Het proportionele deel daarvan is blijkens

de ervaring nodig voor de financiering van de algemene

salarisverhogingen die met de inflatie gepaard gaan

en die- niet binnen de reële begrotingsruimte hun

dekking plegen te vinden
4
. De louter nominale-pro-

gressiekop staat dan ter beschikking en zou de finan-

cieringsbron voor incidentele bijstellingen van de tarie-

ven in verband met de prijsstijging kunnen vormen.

Nu -wordt voorgesteld de tarieven jaarlijks bij te

stellen vervalt de louter nominale-progressieopbrengst

van de belastingen. Wanneer het daarbij zou blijven

zou de jaarlijksë bijstelling op zichzelf geen, financie-

ringsproblemen veroorzaken. Toch, lijken die zich voor

té doen. Hoe dat komt is helder uiteengezet in het

advies dat door een commissie van de Nederlandse

Economische Hogeschool is uitgebracht
5
en is ook in

het SEX-advies berekend.

D-rogressiefactor voor alle belastingen tezamen is

1,25;
voor de IB en LB bedraagt hij
1,75.
Bij een

prijsstijging van 4% en een totale belastingopbrengst

van f. 28 mrd. en een opbrengst van IB en LB van

f. 12 mrd., zou voor de financiering van de algemene

salarisstijgingen benodigd zijn
6

0,04 X 1,00 X 28 = f 1,12 mrd.

De louter nominale-progressieopbrengst zou bedragen

0,04 X 0,25 X 28 = f. 0,28 mrd.
De bijstelling van de tarieven IB en L’B (afgezien van

de zgn. zuivering) zou in dit geval een bedrag vergen

‘an

0,04 >(
0,75 )<
12 = t. 0,36 rnrd.

Aldus zou er een financieringstekort van f. 360 mln. –

f. 280 mln. = f. 80 mln. ontstaan. Ook cle SER komt

tot ongeveer dezelfde uitkomst. Bij een prijsstijging van

4% zou de belastingopbrengst na bijstelling met 3,68%

stijgen. Ieder % prijsstijging levert dan bij de gegeven

veronderstelling inzake de voor de loonmaatregelen

benodigde inflatieruimte een tekort van zo’n f. 20 mln.

op. Als oorzaak voor dit tekort wordt in de Memorie

van Toelichting het achterblijven bij de louter nominale

stijging van het nationale inkomen van een aantal naar

de hoeveelheid geheven verbrui ksbelastingen aange-

merkt. Het is dan te begrijpen dat de bewindslieden

daar de. oplossing dan ook in eerste instantie zoeken.

Daarover straks.

Dit is wat wij financieringsproblee,n nr. 1
zouden

willen noemen. In enkele adviezen en ook in het Voor-

lopig Verslag is nog aan andere financieringsproblemen

gedacht die o.i. als volgt kunnen worden omschreven.

2.
Wanneer de -louter nominale progressieopbrengst

niet gereserveerd is doet zich bij de incidentele bij-

stelling een financieringsprobleem voor. Dat pro-

bleem was ook in de bijna afgelopen kabinetsperiode

weer actueel. Het verdwijnt echter bij de jaarlijkse

bijstelling.

3
De overheidsuitgaven zullen in de toekomst zeker

stijgen. De louter nominale progressieopbrengst

levert daartoe mede financieringsmiddelen die nodig

zijn omdat de reële progressieopbrengst daarvoor

onvoldoende is. Bij jaarlijkse bijstelling vervallen

deze middelen en wordt een andere financiering

noodzakelijk.

Oplossing fiiiancieriiigsprobleinen

In het Voorontwerp wordt als oplossing van financie-

ringsprobleem nr. 1 gesteld dat het ,,voor de hand

(ligt) daarbij te denken aan, het weer in het proportio-

nele gareel brengen van de even,bedoelde verbruiksbe-

lastingen” zonder dat echter expliciet een jaarlijkse

bijstelling daarvan wordt voorgesteld. Uit een aantal

adviezen blijkt dat men de bewindslieden daarvan wel

verdenkt. In een aantal adviezen wordt expliciet ge-

steld dat in het midden gelaten kan worden hoe in dit

financieringsprobleem moet worden voorzien. Tevens

wordt er -op gewezen dat er aan jaarlijkse bijstelling

van de tarieven van die verbruiksbelastingen niet al-

leen technische bezwaren maar ook bezwaren in ver-

band met het streven naar harmonisatie van de accijn-

‘ Memorie van Toelichting, blz. 3 en 4.

‘ ,,Miljoenennota 1971″, blz. 32; Memorie van Toe-

lichting, blz. 6; zie ook ,,Miljoenennola 1970″ bijlage 2,

blz. 119.

,,ESB”, 24 september 1969.
6
Even aangénomen dat de veronderstelling opgaat, dat

de algemene salarismaat regelen een bedrag vergen,

overenkomende met het proporlionele deel van het

louter nominale accres van de belastingopbrengsten.

Gegevens op blz. 36-37 van de ,,Miljoenennota 1971″
wijzen uit dat bij prijsstijgingen van in e e
1
da ii 3 â

4 % al spoedig hei no,’ninale loonaccres door algemene

.valarisn’maairegelen cichterblijft hij liet evenieclige no-

mmciie belasti,i.gciccres. Bij een geringere mmmle vat,, prijs-

– stijging ontstaan tekorten. Des le sterke,

cle prijsstijging

des Ie minder kans op e’n jimmancierim,.gsp,-ohieemn uit

clezen hoofde. Zonde,- imiflatie zouden alle algemene

salarisstijgingen ten laste van cie meële ruimte miloeten

komnemz.. Dat kan clan ook gemakkelijke,-, want de be-

oogde reële groei van de overheidsuitgaven wordt dan

mud, zoals t/mans, omidergiaven doom cle prijsstijging.

ESB 7-4-1971

,

317

-‘

zen in het kader van de EEG zijn verbonden. Zo

bijvoorbeeld de Commissie-Schendstok en de SER. Op

grond van die bezwaren en gezien de betrekkelijk ge-

ringe omvang van het te compenseren bedrag is de
SER van oordeel dat het de voorkeur verdient voor

dit financieringstekort incidentele dekkingsmiddelen te

zoeken.

In de Memorie van Toelichting handhaven de be-

windslieden nog wel de boven weergegeven opvatting,

maar zij voegen er aan toe dat de keuze van dekkings-

middelen hier in beginsel vrij moet blijven terwijl zij

de bezwaren tegen jaarlijkse bijstelling van die tarieven
delen, waarbij met name de EEG-harmonisatie de door-

slag heeft gegeven. Incidentele dekkingsmiddelen zullen

de oplossing moeten zijn.

Aan financieringsprobleem nr. 3 wordt, zonder dat

het steeds expliciet onderscheiden wordt van finan-

cieringsprobleem nr. 1, zowel in een aantal van de

adviezen als in het Voorlopig Verslag nogal wat aan-

dacht besteed. Overigens niet steeds met dezelfde uit-

komst. Zo heel duidelijk bijvoorbeeld bij Pen. Z.i. zal

de belastingdruk in de komende jaren stellig moeten

toenemen, terwijl de stijging van de belastingdruk door

de groei van de reële inkomens daarvoor onvoldoende

zoden aan de dijk zet. De automatische tariefverzwaring

als gevolg van de nominale progressie in de IB brengt

tenminste een deel van het benodigde geld in het laatje.
,,Het lijkt mij verkeerd om die belastingopbrengsten bij

voorbaat en zonder afweging tegen die financiële be-

hoeften af te schaffen”
7.

In het Voorlopig Verslag zijn opvattingen te vinden

die daarbij aansluiten. Zo heeft het Wetsontwerp en

de ,,omstandig daartoe aangevoerde argumenten” op

,,vele andere leden” de indruk gemaakt te zijn ,,een

windei uit een hoge hoed”. Zij zien in abstracto geen

reden bij voorbaat een bepaalde regelniatige en syste-

matische tariefwijziging in het gehele regeringsbeleid

te isoleren, omdat noch de totale belastingdruk noch
de verdeling daarvan over de contribuabelen en over

de verschillende belastingen dwingend wordt voorge-

schreven aan bij de komende tijd optredende kabinetten.

,,Enkele leden” verwerpen de automatische bijstelling

en willen daarvoor in de plaats jaarlijks bezien of de

inflatieopbrengst van het afgelopen jaar wordt terug-

gegeven. Wanneer wordt besloten dit niet te doen, dan

verdwijnt het bedrag uit de discussie en gaat op in

de algemene middelen. De SER heeft zich uitgebreid

met dit financieringsprobleem beziggehouden:

,,Inderdaad is het noodzakelijk dat in het kader van een
prioriteitenbepaling een zo zuiver mogelijke afweging plaats-
vindt niet alleen van de diverse bestedingsmogelijkheden van de overheidsmiddelen onderling, doch met name ook
van uitgavenvergroting (verkleining) tegenover verhoging
(verlaging) van de belastingdruk. Deze afweging kan echter
alleen zuiver geschieden tegen de achtergrond van een
verplichting tot eliminering van de louter door de werking van de inflatie en door de wetgever niet bedoelde verzwa-
ring van de druk van de inkomsten- en loonbelasting …..
Mocht in het kader van de prioriteitenbepaling tot ver-
hoging van de belastingdruk bij gelijkblijvende draagkracht
worden besloten dan zou dienen te worden nagegaan in
welke vorm een dergelijke belastingverhoging het best kan
geschieden. Zou daarbij worden gekozen voor een verho-
ging van de inkomsten- en loonbelasting dan behoort
uiteraard ook een verhoging welke in haar effect neerkomt
op het een of meerdere jaren achterwege laten van de
infiatiecorrectie tot de mogelijkheden”
8

Deze opvatting wordt ook van verschillende kanten

in het Voorlopig Verslag naar voren gebracht. ,,Ver-

schillende leden” zien daarbij een extra dimensie aan

het veld van politieke-keuzemogelijkheden toegevoegd.

In het vigerende systeem vindt de politieke keuze de

reeds werkzame drukverzwaring te verlichten, te laten

bestaan of te verhogen plaats nadat de automatische

drukverzwaring reeds heeft plaatsgevonden. In het voor-

gestelde systeem verplaatst die keuze zich naar het
moment dat de drukverzwaring ten gevolge van de

reële progressie op normale wijze plaatsvindt c.q. heeft
plaatsgevonden, maar nog geen sprake is van een auto-
matisch ,,binnenhouden” van de inflatoire drukverzwa-

ring °.

In de Memorie van Antwoord ontkennen de be-

windslieden dat door de voorgestelde regeling een

absolute prioriteit geschapen wordt voor het systeem

van automatische correctie. De politieke discussie over

het al of niet teniet doen c.q. opschorten van de cor-

rectie door een tegengestelde tariefverhoging mag niet

worden – en wordt ook niet – belemmerd door de

voorgestelde regeling. Het Wetsontwerp ontneemt wel

aan de volgende kabinetten de mogelijkheid om zonder

meer gebruik te maken van een automatisch optredende

belastingverhoging voor zover het de nominale pro-

gressie betreft. Over dit aspect merken de bewindslieden

fijntjes op dat men toch niet van de veronderstelling

mag uitgaan dat een kabinet op deze mogelijkheid prijs

zou stellen j.

Wanneer de dekking voor een uitgavenverhoging in

de IB en LB gezocht zou worden, dan vinden zij het

toch niet voor de hand liggen dat die dekking dan

gevonden wordt in het niet doorvoeren van de bij-

stelling. Men zal toch veeleer de voorkeur geven aan

een zelfstandige op bewust gekozen grondgedachten ge-

baseerde verhoging boven die, welke de niet aan fiscale

beginselen gehoorzamende infiatiewerking tot gevolg

zou hebben. M.b.t. de boven weergegeven opvatting

van ,,enkele leden” de zaak jaarlijks te bezien stellen

de bewindslieden dat zo’n systeem – bij de noodzaak
van belastingverhoging – een absolute prioriteit voor

de verhoging van de inkomstenbelasting en voor de

uit de infiatoire werking voortvloeiende vorm van die

verhoging impliceert. Zij stellen die methode duidelijk

achter bij die welke in het Wetsontwerp gevolgd wordt.

Naar aanleiding van de opmerkingen over het windei

stellen de bewindslieden ,,dat er meer aan de hand

is dan het ter wereld brengen van een windei, al heeft

een dergelijk ei wel het voordeel dat het nooit een

bedorven ei kan worden”
11

Slot: onze opvatting

Het voorgestelde systeem van automatische bijstelling
laat onverlet dat de zgn. reële-progressieopbrengst ge-

heel voor uitgavenfinanciering ter beschikking komt.

Zonder aanpassingen elders betekent dit in ieder geval

J.
Pen: Glijdende bijstelling van de inkomstenbelas-

ting: liever niet doen, in ,,Hollands Maandblad”, 1969,

nr. 259-260, blz. 51.

,,SER-advies inzake hei Voorontwerp van wei tot

jaarlijkse bijstelling van de tarief tabellen van IB en LB,

1969, nr. 20, blz. 10.

° Voorlopig Verslag, blz. 2, r.k.
10
Memorie van Antwoord, blz. 2, r.k.

11
Memorie van Antwoord, blz. 1.

318

reeds een drukverzwaring van de belastingen in de

toekomst. Of dat gewenst is kan hier in het midden

gelaten worden. Wel kan daarover gezegd worden dat

die drukverzwaring in de tariefopbouw van de IB en

LB bewust gewild is. Dit is niet het geval met de druk-

verzwaring die optreedt als gevolg van puur nominale

inkomenstoenemingen. Terecht wordt daarvoor een

jaarlijkse bijstelling voorgesteld. De bijstelling als zo-

danig is niet nieuw. Zij is in het verleden, zij het

incidenteel, ook al toegepast. Een vergelijking van voor-

en nadelen van jaarlijkse bijstelling tegenover inciden-

tele bijstelling doet de balans o.i. overtuigend naar de

jaarlijkse bijstelling doorslaan.

Dan ontstaat een financieringsprobleem, aangenomen

althans, dat de algemene salarisstijgingen een bedrag ver-

gen overeenkomende met het proportionele deel van

het louter nominale accres van de belastingopbrengsten.

De belastingopbrengst blijft achter bij de met de prijs-

stijging evenredig hogere belastingopbrengst. Het ligt

dan inderdaad voor de hand daarvoor dekking te zoe-

ken bij die belastingen die als gevolg van de nominale
stijging van het inkomen minder zwaar gaan drukken.

Dat daarbij echter niet voor een automatische en jaar-

lijkse bijstelling van die specifieke verbuiksbelastingen

is gekozen is o.i. terecht. Wij onderschrijven de be-

zwaren daartegen en voegen daar aan toe dat ook

de psychologische weerstand tegen zulke verhogingen

niet onderschat mogen worden. Met de SER zijn wij

van oordeel dat het financieringsvraagstuk in eerste

instantie met behulp van incidentele dekkingsmiddelen

moet worden opgelost. De mogelijkheid – in het uiter-

ste geval maar 80% van de bijstelling door te voeren

in verband met financieringsprobleem nr. 1 – die op

aandringen van de heer Goudzwaard door de bewinds-

lieden is geopend, achten wij fundamenteel onjuist.

Ook hier blijft gelden dat de financiering niet afhan-

kelijk behoort te zijn van een drukverhoging die de niet

aan fiscale beginselen gehoorzamende inflatiewerking

tot gevolg zou hebben.

Met betrekking tot wat door ons financieringspro-
bleem nr. 3 genoemd is ligt de zaak volkomen open.

Wanneer het wenselijk geacht wordt de netto relevante

uitgaven met meer dan 6% per jaar te verhogen dan

zullen daarvoor dekkingsmiddelen gevonden moeten

worden. Het lijkt dan onjuist de extra ontvangsten als

gevolg van de inflatie daar in ieder geval reeds voor

te gebruiken. Wanneer men erkent dat deze middelen

niet op grond van bewust gewilde beslissingen ter

beschikking komen en men erkent tevens, dat de daar-

uit resulterende drukverzwaring ook m.b.t. de verde-

lingsaspecten niet neutraal is, dan gaat het o.i. niet

aan deze middelen zonder meer voor de financiering

van extra uitgaven aan te wenden. Wanneer men echter

op grond van een prioriteitenafweging de financiering

in de directe sfeer en dan met name bij de IB en LB

wil zoeken, dan
lijkt
het voor de hand te liggen daar-

voor het niet toepassen van de jaarlijkse correctie te

gebruiken. Of dat zo vanzelfsprekend is is o.i. nog

maar de vraag. Wij delen de boven weergegeven op-

vatting van de bewindslieden dat men in zo’n geval

toch de voorkeur moet geven aan een zelfstandige, op

bewust gekozen grondgedachten gebaseerde verhoging
boven die, welke de niet aan fiscale beginselen gehoor-

zamende infiatiewerking tot gevolg zou hebben.

De erkenning van de wenselijkheid van de jaarlijkse

bijstelling als zodanig doet ons tenslotte de opvatting

verwerpen dat jaarlijks bekeken zou moeten worden

of er bijgesteld moet worden. Inderdaad lijkt zo’n

systeem een absolute prioriteit voor de verhoging van
de IB te impliceren. ,,Een van de grote voordelen van

de jaarlijkse bijstelling is namelijk dat nu duidelijker

dan voorheen kan worden afgewogen welke bronnen

voor de financiering van bepaalde uitgaven moeten

worden aangeboord”
12

Een beoordeling van het Wetsontwerp naar de ge-

volgen voor het begrotingsbeleid moet o.i. dan ook

gunstig uitvallen. Zonder dat dit hier zal worden toe-

gelicht, zijn wij ook op grond van de overige aspecten

die aan het Wetsontwerp verbonden zijn niet tot een

andere opvatting daarover gekomen, zeker niet nu een

aantal van onze bemerkingen op het Voorontwerp in

het Wetsontwerp zijn weggenomen
13
. Kortom dit Wets-

ontwerp moet zo spoedig mogelijk tot wet worden. Het

konijn moet er nu maar uitkomen; het zit al te lang

in die hoge hoed.

Th. A. J. Meys

12
,,Rapport inzake het voorontwerp van een wettelijke

regeling tot jaarlijkse bijstelling van de tarieftabellen

van de IB en LB”, uitgebracht door de Commissie-

Schendstok, blz. 12.
13
Zie daarvoor het rapport van de Commissie-Schend

stok, waarvan de ondergetekende secretaris was. Dit

betekent natuurlijk niet dat er geen detaiikritiek meer

Is.

(I.M.)

Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities

Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden

ESB 7-4-1971

319

Kwantificering milieuverslechtering

Een uiteenzetting over de systematiek
van het CBS-onderzoek

DRS. R. HUETING*

Inleiding

Dc kolommen van dit blad hebben in de jaren 1968-1 970

in ruime mate gastvrijheid verleend aan een aantal van

mijn denkbeelden over de economische implicaties van
milieuverslechtering en in samenhang daarmee over het

begrip economische groei. Die ideëen en het bekend worden

van het feit, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek
in november 1969 aan de hoofdafdeling Gezondheids-

statistieken een afdeling Leefmilieu heeft toegevoegd,
hebben veel reacties uitgelokt van pers,. Parlement en

brievenschrijvers. De meeste van die reacties, of ze nu

goedkeurend dan wel afwijzend waren, hadden één ding

gemeen: ze bevatten speculaties over wât gekwantificeerd

zou gaan worden en hôe de kwantificering in z’n werk

zou gaan. Het eerste bepaalt uiteraard in hoge mate het

tweede.

Nu bevatten de in de aanhef vermelde artikelen slechts

vage contouren van hôe gekwantificeerd zou moeten

worden
1
, maar een duidelijke omschrijving van wât ge-

kwantificeerd dient te worden
bij
een economische aanpak

van het prôbleem van de milieuverslechtering, namelijk

harde, materiële, schaars of schaarser geworden goederen.

De artikelen hebben zich ook steeds fel gekeerd tegen

het gebruik van het begrip ,,immaterieel welzijn” bij het

milieuprobleem. Het waren dan ook geen economen die

hetzij enthousiast, hetzij ongelovig en misprijzend zinnen

schreven als: ,,Hij moet niet brood, auto’s, produktie be-

cijferen, maar welzijn, schoonheid, levensvreugde”, of:

,,Stank is niet te meten; het vervelende effect ervan is niet

in geld uit te drukken”.

Aangezien het bij het milieuvraagstuk grotendeels gaat

om collectieve goederen, waarover we met z’n allen

moeten beslissen en het CBS-onderzoek wordt uitge-
voerd met belastinggeld, lijkt het nuttig op deze soort
uitlatingen kort in te gaan. Door veel mensen worden

blijkens de hierboven aangehaalde reacties de beschik-

baarheid van goederen en de ,,beleving” van goederen

door elkaar gehaald, zodra het gaat om de kwaliteit

van ons milieu.

Een vader koopt in de speelgoedwinkel een pop voor

zijn dochtertje â f. 10. Die pop brengt geluk aan de kleine

meid, omdat ze iets krijgt om te vertroetelen en ook aan

pa, die het fijn vindt om wat te geven. Is met die f. 10 nu

een stuk levensvreugde gekwantificeerd? Ander voorbeeld:

de moderne hartchirurgie verhelpt een infaust hartdefect

â f. 10.000. Is daarmee het leven zelf in cijfers uitgedrukl?

Iedereen begrijpt dat bij deze voorbeelden slëchts sprake

is van de inzet van een aantal schaarse middelen, waarbij

wordt afgezien van andere aanwending en waarvoor het

spel van vraag en aanbod (het marktmechanisme) een geld-

prijs heeft vastgesteld.
°
Iedereen begrijpt ookdat ônze op-

vattingen en interpretaties van schoonheid en geluk wel

een rol zullen spelen
bij
het tot stand komen van de

preferenties, waarvan de frequentie en de mate van dringend-

heid het aanbod en daarmee de beschikbaarheid van goede-

ren helpen bepalen. Maar niemand komt op de gedachte

dat in deze voorbeelden met f. 10 resp. f. 10.000 het geluk
en het leven volledig in cijfers zijn uitgedrukt.

Niet goed valt in te zien waarom die gedachte wél op-

komt wanneer het gaat om zuivere lucht, speelruimte voor

kinderen of stilte (afwezigheid van storend lawaai). Mis-

schien komt het doordat aankopen in winkels en betalin-

gen voor medische zorg zé vaak voorkomen, dat men’zich

niet meer realiseert hoe ze tot stand komen. Terwijl het
inzetten van schaarse middelen (en dus het bètalen van

geld) voor het behouden van levend water in beken en

rivieren (helaas) iets nieuws is.

Economen stellen geen waarden vast, zoals veel mênsen

blijkens een aantal reacties schijnen te denken, maar leiden

waarden af. Het zijn bescheiden en enigszins cynische

turvers langs de kant. Zij kunnen (als econoom) alleen die

voorkeuren voor een bepaald goed serieus nemeîi, waar

voor de mensen schaarse middelen als arbeid, kennis en

tijd inzetten om het te verwerven. Aanwenden in richting

A betekent afzien van aanwending in richting B. Dat geldt

bij de keuze uit de verwerving van hetzij meer woningen,

* De auteur is hoofd van de afdeling Leefmilieu van de

hoofdafdeling Gezondheidsstatistieken van het Centraal

Bureau voor de Statistiek. Dit artikel vormt de geschre-

ven versie van een inleiding op de Statistische Dag 1971

(7 april) in de TH – Eindhoven.
1
Suggesties waren bjjv. het kwant,ficèren in geld vai reeds

genomen en nog te nemen maatregelen Ier compensatie van

door menselijke activiteiten opgeroepen ,,nieuwe schaarste”

alsmede het opsoinmen van de functies die het milieu heeft

voor de inen.t, als eerste stap bij een waardebepaling.

320

hetzij meer auto’s, maar evenzeer bij de keuze uit 6f meer

stilte in het woonmilieu 6f meer vliegreizen. Die keuze

wordt door mensen gedaan.

Wél kunnen economen uitspraken doen over de ge-

volgen van onvolkomenheden van de markt (volkomen
concurrentie komt in de werkelijkheid niet voor maar is

een nuttige abstractie) en in samenhang hiermee over de

gevolgen van onvolmaaktheden van het budgetmechanisme

(een volmaakte democratie is ook een abstractie). Belang-

rijk kan voorts een economische bijdrage zijn, die bestaat

uit het berekenen van de offers die worden gevergd voor

het bereiken van een bepaald doel, dat de
mensen
zich

zouden kunnen stellen. Een moeilijkheid is dat menselijke

doelstellingen vaak onbekend zijn en maar onvolkomen

kunnen worden afgeleid uit gedragingen op niet door

zichtige markten en uit de vaak ondoorzichtige gang van

zaken van het budgetmechanisme. Er bestaan over wat

niensen willen wel nieer of minder goed gefundeerde ver

moedens, die kunnen worden aangevuld niet preferentie-

onderzoek.

Zo’n doel kan bijvoorbeeld zijn een omgeving met een

bepaalde kwaliteit van water, lucht en bodem. De bere-

kening van de offers voor het bereiken van zo’n doel vormt

nu één van de hoofdbestanddelen van het onderzoek, dat

thans op hel CBS op gang is gekomen.

Doelstellingen van de raming

Het probleem van de achteruitgang van de kwaliteit en –

gemeten, per inwoner – de kwantiteit van ons milieu dringt

zich steeds sterker aan ons op. Enerzijds manifesteert het

probleem zich in het onbehagen van die groepen van onze

bevolking, die nu reeds direct en aanzienlijk de schade-

lijke gevolgen van milieuverslechtering ondervinden, bijv.

in de, vorm van geluidshinder, tekort aan leefruimte of

stank. Anderzijds komt van de kant van o.a. de biologen,

de medici en de beheerders van het drinkwater steeds meer

verontrustende informatie ter ‘beschikking over de reeds

gerealiseerde en nog te verwachten gevolgen van de schade,

die in het milieu wordt aangebracht door menselijke activi-

teiten.

Het is langzamerhand duidelijk geworden dat opvoering

van de bedrijfsmatige verwerving van goederen en diensten

en van de cpnsumptie ervan ten koste kan gaan van een

andere categorie goederen, die wij ten minste evenzeer op

prijs stellen: se hoon water, schone lucht, ruimte, enz. Aan-

gezien laatstgenoemde categorie grotendeels bestaat uit
zogenaamde collectieve goederen – d.w.z. goederen die

niet individueel leverbaar zijn – zullen beleidsbeslissingen

moeten worden genomen bij het in evenwicht brengen van

kwantiteit en kwaliteit van beide genoemde categorieën.

oor een dergelijke afweging is, naar thans algemeen
wordt ingezien, een eerste vereiste dat de maatregelen,

nodig voor het verkrijgen van de verloren gegane collec-

tieve goederen worden beschreven en vervolgens geraamd

in geld. Slechts dan immers is een min of meer exacte en

rationele afweging mogelijk tussen beide genoemde cate-

gorieën goederen. Deze afweging zal in het algemeen neer-

komen op een vergelijking tussen het nut, toe te kennen

aan het terug te winnen ,,milieugoed” en het offer in geld

dat daarvoor moet worden gebracht. Het offer in geld

geeft tevens ‘aan het beslag dat op enigerlei wijze op de

nationale middelen moet worden gelegd voor het her-

‘krijgen van het collectieve goed.

Het onderzoek inzake de milieuverslechtering omvat de

navolgende doelstellingen.

In de eerste plaats dient een raming te worden gemaakt

van de uitgaven voor maatregelen tot herstel van de func-
ties (gebruiksmogelijkheden) van het milieu die geheel of

ten dele verloren zijn gegaan of dreigen te gaan.

in de tweede plaats wil het onderzoek voor zover dit

mogelijk is indicatoren geven voor de stand en het verloop

van de milieuverslechtering zelf. Daarbij dient milieu-
verslechtering enerzijds te worden opgevat als veront-

reiniging met stoffen en anderzijds als vermindering van

het beschikbaar kwantum van een milieucomponent. De

standgegevens vervullen een waarschuwende functie, terwijl

zij tevens de invloed van genonien maatregelen registreren.

in een aantal gevallen zullen voorts de gegevens van de

verontreiniging niet stoffen nodig zijn om te komen tot de

raming in geld, zoals hierboven kort omschreven. In een
aantal andere gevallen kunnen ramingen’als omschreven

onder a worden uitgevoerd ook zonder’ dat de mate van

verontreiniging in het milieu eerst is gemeten.

c..In de derde plaats ligt hetin de bedoeling om niet be-

hulp van de gevonden resultaten een berekening te geven

van de economische groei over een ‘nader af te bakenen

periode in het verleden, uitgaande van een nieuwe definiëring

van dit begrip.

d. In de vierde plaats zal, om het in het voorgande ge-

stelde af te ronden en daarmee op een voor het beleid

bruikbare wijze te presenteren, voor zover dit mogelijk is,

uit gegevens van de markt of het marktgedrag het hierboven

gereleveerde maatschappelijke nut van het terugwinnen van

een bepaald ,,omgevingsgoed” in geld worden gekwanti-

ficeerd. Laatstgenoemde ramingen zullen in de meeste ge-

vallen slechts kunnen dienen als een verkleining van de

marge waarover door het beleid bij de afweging tussen nut

en offers moet worden beslist; dit laatste geldt ook voor

ramingen in geld van het nut van nog te nemen maat-

regelen met behulp van aanvullend sociologisch-econo-

niisch onderzoek naar (relatieve) preferenties.

De als
eerste
genoemde doelstelling behoeft geen verdere

toelichting. Voor toelichting op de als
tweede
genoemde

doelstelling moge, voor wat betreft het kwalitatieve aspect,

worden verwezen naar het schema bovenaan blz. 322

Als korte toelichting op de als
derde
genoemde doel-

stelling van het onderzoek moge het volgende dienen. Het

nationale inkomen van ons land, wordt – kort en niet

geheel volledig gezegd – berekend als de som van de

toegevoegde waarden van de produktie van goederen en

diensten in een bepaald jaar. De groei van het nationale

inkomen van jaar tot
jaar
wordt in de economische litera-

tuui en in de economische politiek economische groei ge-

nöemd en in zeer veel gevallen gehanteerd als een indicator

voor de groei van de welvaart. Tegen een dergelijk gebruik

van de cijfers van het nationale inkomen bestaan een aantal

op deze plaats niet nader te noemen bezwaren, die door

de statistici wel onderkend zijn. Een nieuw en zwaarwegend

bezwaar is gelegen in het feit dat als gevolg van de

snel toenemende produktie, consumptie en bevolking

eertijds Vrije goederen schaars worden en andere goe-

déren schaarser worden’ dan voorheen, zonder dat hier-

mee bij de berekening van het nationale inkomen

rekening wordt gehouden. De als derde genoemde doel-

stelling van het onderzoek komt neer op een correctie

ESB
7-4-1971

321

.

.

.

Stand per 1-1-. . . .

Vermeerdering zonder maatregelen

Vermindering door maatregelen

(van de kant van de ,,vervuiler”)

……….

Kosten (A)

Feitelijke toeneming

.+

Vermindering natuurlijk

Vermindering door maatregelen

(van de kant van derden)

+

Kosten (B)

Stand per 31-12-. . . .

Kosten resterende veuiling t.o.v.

de basisperiode (C)
Toelichfing:

Onder ,,vermindering door maatregelen” moeten worden verstaan maatregelen om de verslechtering zelf op te heffen c.q. te voorkomen (,,kosten eliminatie”), dan wel om reeds veroorzaakte vervuiling te compenseren, dus om gevolgen op te vangen
c.q. te bestrijden (,,kosten compensatie”).

Voorbeeld kosten eliminatie: regeling proces waarbij warm water weer gebruikt wordt in plaats van geloosd in het meer.

Voorbeeld kosten compensatie: bouw van zwembaden, wanneer het buitenwater ongeschikt is geworden.

van het begrip economische groei, uitgaande van de

nieuw geformuleerde omschrijving van dit begrip, t.w.:

,,Er is slechts sprake van economische groei indien en

voor zoverre schaarste aan door de subjecten gewenste

goederen en diensten, wordt teruggedrongen”. In het

onderzoek zullen de consequenties van deze definitie
slechts worden uitgewerkt t.a.v. het milieu. Op deze –

en andere – problematiek zal in de CBS-publikatie,

waarin de eerste resultaten van het onderzoek worden

vervat, meer uitgebreid worden ingegaan.

Als toelichting op de als
vierde
genoemde doelstelling

moge het onderstaande schema dienen.

De offers, te brengen voor het herstel van functies

die van nut zijn voor de mens en die geheel of ten

dele verloren zijn gegaan, zullen allereerst worden om-

schreven door middel van de maatregelen, benodigd

voor het herstel.

Deels zijn deze maatregelen reeds genomen. De hier-
voor bestede geldsbedragen zijn kosten in economische

zin, aangezien het bestaan van preferenties is gebleken

uit het nemen van de maatregel en aangezien daarmee

is afgezien van alternatieve aanwendingen van de bij

de maatregel ingezette produktiefactoren; in het onder-

zoek wordt uitgegaan van het principe van de oppor-

tunity costs. Het hierbij gerealiseerde nut wordt der-

Offers

halve ten minste even groot geacht als het offer dat

is gebracht. Zijn de maatregelen genomen door be-

drijfshuishoudingen, dan vormen zij geen negatieve post

bij de hierboven vermelde benadering van het begrip

economische groei, aangezien de geidsbedragen, ver-

bonden aan de maatregel alsdan worden weggeboekt als

intermediaire levering bij de bestaande conventie van

het systeem van de Nationale Rekeningen. Zijn de

maatregelen genomen door de gezinshuishoudingen of
door de overheid dan vindt geen wegboeking plaats en

dient met de gevonden bedragen rekening te worden

gehouden bij de benadering van het begrip economische

groei.

Voor een ander deel zijn nog geen maatregelen genomen.

De met deze – nog te nemen – maatregelen gepaard

gaande geldsbedragen zullen moeten worden geraamd. De

gevonden bedragen vormen niet a priori kosten in econo-

mische zin, aangezien het nut van de maatregel nog niet

bekend is. Dit nut kan echter voor een deel worden afge-

leid:

-a. uit de markt. Functieverliezen impliceren – zoals het

woord zelf al uitdrukt – schade voor de mens. Deze schade

kan in een aantal gevallen in geld worden vastgesteld uit

de markt of het marktgedrag. Wanneer de nog niet ge-

nomen maatregelen worden uitgevoerd, verdwijnt daar-

mee – geheel of ten dele – de aangebrachte schade. De

Nut

Maatregelen Maatregelen
Reeds gerealiseerd
Nog te realiseren
reeds genomen
nog te nemen
Raming
Raming
Wordt gelijkgesteld
Uit de markt
Sociologisch-
geldsbedragen van geldsbedragen van
met tenminste het
herleide
economisch
de maatregelen de nog te nemen
geldsbedrag van schadeposten a.g.v.
onderzoek naar
maatregelen
de genomen
functieverlies, die
(relatieve)
maatregelen vervallen na geheel preferenties
of gedeeltelijk
Vaststelling door
functieherstel het beleid

322

,..
,..

opheffing van de schade moet derhalve worden gezien als

een stuk nut van de maatregel. Onder het hoofd ,,uit de

markt herleide schadeposten t.g.v. functieverlies, die ver-

vallen na geheel of gedeeltelijk functieherstel” vallen

posten als herstel van produktiviteit in de landbouw, indus-

trie en dienstverlenende bedrijven en herstel van het

,,produktievermogen” van natuurlijke hulpbronnen. Zo

kan buy, een maatregel die de recreatieve functie van een

milieucomponent herstelt tot herstel van de produktiviteit

leiden. Voorts kan bijv. opheffing van waterverontreiniging

leiden tot herstel van o.a. de produktiviteit van beroeps-

Visserij en akkerbouw. Een voorbeeld in de component

lucht is het overbodig worden van maatregelen, zoals het

aanbrengen van dubbele ramen, het innemen van slaap-

tabletten en het gebruik van koptelefoons door kinderen

tijdens de lesuren op school enz., zodra de geluidshinder

door vliegtuigen is opgeheven.

b. d.m.v. sociologisch-economisch onderzoek door preferen-

ties. Methoden om door middel van enquêtes de – relatieve

– preferenties van de mensen te achterhalen en daarmee

bij benadering het offer in geld vast te stellen dat men over

heeft voor – bijvoorbeeld – het functieherstel van een

bepaalde milieucomponent, zijn deels ontwikkeld en deels

nog in ontwikkeling. Deze methoden vormen ons inziens

gedeeltelijk een wetenschappelijke basis voor beleids-

beslissingen. De uitkomsten van een dergelijke enquête be-

palen in de theoretische opzet van dit onderzoek het gedeelte

van de geldelijke offers van de nog te nemen maatregelen,

waarmee rekening moet worden gehouden
bij
de voor-

noemde benadering van het begrip economische groei. Een

volledige basis voor een beleidsbeslissing zal ons inziens

door preferentie-onderzoek niet kunnen worden gegeven.

Immers:

– behoeften zijn historisch en cultureel bepaald, terwijl

vaak beslissingen moeten worden genomen voor komende

generaties met onbekende preferenties en wellicht een ander

cultuurpatroon,

– de informatie over de consequenties van het functie-

verlies zal veelal
bij
de geënquêteerden niet volledig zijn.
Uit vorengaande volgt dat het onderzoek eensdeels on-

misbare informatie voor het beleid kan verschaffen en

anderdeels de marge waarover beslissingen moeten worden

genomen kan verkleinen. Een volledig substituut zal echter
niet kunnen worden gegeven.

Enkele uitgangspunten van het onderzoek

De raming is gebaseerd op o.a. de navolgende uitgangs-

punten. In de eerste plaats wordt er van uitgegaan dat de

hierboven bedoelde goederen, waarop thans een nog ner-

gens geregistreerd verlies wordt geleden, materieel zijn.

Nadrukkelijk wordt niet uitgegaan van het in de onder-

havige problematiek meestal gehanteerde begrip ,,imma-

terieel
welzijn”.
Strikt aansluitend bij de in de economische

literatuur gebezigde begrippen houdt het onderzoek zich

in de eerste plaats bezig met een raming in geld van de

verwerving van schaarse goederen en in de tweede plaats

met een schatting van de dringendheid van de preferenties

voor die goederen. De voorkeur voor een goed alsmede

de ,,beleving” ervan hebben te maken met het begrip wel-

vaart. Ramingen van – relatieve – preferenties moeten

worden gezien als het sluitstuk van dit onderzoek. Het

staat nog niet vast of bedoelde ramingen door het CBS

of door een ander instituut zullen worden uitgevoerd. In

feite komen dergelijke ramingen neer op een – weten-

schappelijk – substituut voor de hierboven gememoreerde

afweging door het beleid tussen het nut van het terug te

winnen omgevingsgoed en het bij het onderzoek geraamde

offer in geld dat daarvoor moet worden gebracht.

Een tweede uitgangspunt is dat de economische waarde

van een goed, dus ook van een omgevingsgoed, wordt ont-

leend aan de functies (gebruiksmogelijkheden) die het voor

de mens heeft. Is er ook wat dit betreft geen absoluut

verschil tussen een geproduceerd goed zoals bijv. een fles

enerzijds en een goed als water anderzijds, er bestaat wel

een gradueel verschil. Vrijwel alle goederen kunnen meer-

dere functies voor de mens vervullen, of anders gezegd,

hebben verschillende aanwendingsmogelijkheden. Een goed

als water heeft echter over het algemeen meer functies dan

een goed zoals een fles. Dat komt omdat laatstbedoelde

goederen zijn geproduceerd ten behoeve van een bepaalde

aanwending en eerstbedoelde goederen – veelal – niet.

Dit graduele verschil vervalt overigens geheel of ten dele

voor die onder het onderzoek vallende goederen, welke

door mensenhanden zijn gemaakt.
Bij
het tot stand komen

van het statistische systeem is gebleken dat het beste aan-

hakingspunt om de milieuverslechtering te meten is om

deze te definieren als het schaarser worden van oorspronke-

lijk aanwezige functies van het milieu.

Een derde uitgangspunt is dat door de toenemende be-

lasting van het milieu (bevclkingsgroei, produktiegroei) er

een zo groot beslag wordt gelegd op de verschillende func-

ties van het milieu, dat deze in een onderlinge concurrentie-

verhouding zijn komen te staan. Of m.a.w. het beslag dat

door een menselijke activiteit op een bepaalde functie

wordt gelegd, gaat ten koste van een andere functie. De

concurrentie van functies kan al dan niet gepaard gaan

met een biologische, chemische of fysische verandering.

In het ene geval (geen verandering) is er sprake van directe
concurrentie tussen kwantiteiten van het milieugoed in zijn

beschikbaarheid voor de onderscheiden functies. In het

andere geval (wel een verandering) is het milieugoed ge-
bruikt in zijn functie als stortplaats van afval in enigerlei

vorm; dit specifieke gebruik beconcurreert andere functies

van het milieugoed als gevolg van de teweeggebrachte

kwalitatieve verandering.

Methode van de raming

Bij de ramingen zal als volgt te werk worden gegaan. Het

milieu wordt onderscheiden in de componenten lucht,

water en bodem. Elk der drie onderscheiden media zal

afzonderlijk worden behandeld. Dat lijkt opportuun van-

wege de specifieke eigenschappen van het medium, de ver-

schillende geaardheid van de in het medium optredende

veranderingen en de verschillende soorten van activiteiten

per medium die de milieuveranderingen veroorzaken. Zal

de uitwerking per medium derhalve niet identiek zijn, wel

zal, indien mogelijk, worden uitgegaan van eenzelfde

stramien, dat zich als volgt laat omschrijven.

Begonnen wordt met een omschrijving van de functies,

die een mii ieuconiponent (medium) heeft. De onderscheiden

functies worden in een tabel met twee identieke ingangen

tegenover elkaar gezet, waarna wordt nagegaan waar het

gebruik van een bepaalde functie van een milieucomponent

leidt tot verminderde beschikbaarheid voor enigerlei ge-

bruik van een andere functie. De verminderde beschik-

baarheid van een functie kan het gevolg zijn van een ver-

mindering van of de kwantiteit of de kwaliteit van de

milieucomponent; een verminderde beschikbaarheid t.g.v.

een kwalitatieve verandering vindt – zoals gezegd –

ESB
7-4-1971

323

plaats bij gebruik van het milieugoed in zijn functie als

stortplaats van afval in enigerlei vorm.

Uit deze eerste tabel worden twee sets tabellen afge-

splitst. De eerste set bevat een uitwerking van de kwantita-

tieve concurrentie, de tweede set van de kwalitatieve con-

currentie.

Bij de eerste’set staan de functies direct niet elkaar in
concurrentie. Daaruit volgt onmiddellijk welke functie-

verliezen zich voordoen en door welke activiteiten de ver-

liezen worden veroorzaakt. Vervolgens moet worden na-

gegaan door welke maatregelen de gevonden functie-

verliezen kunnen worden gecompenseerd en met welke

geldsbedragen deze maatregelen gepaard gaan. Opgemerkt

zij dat functieverlies als gevolg van kwantitatieve concur-

ientie in de huidige situatie in Nederland bij de componen-

ten water en bodem naar alle waarschijnlijkheid niet zal
kunnen worden geëlimineerd, tenzij door bijv. afneming

van de bevolking. Zowel bij water als bij bodem ontbreekt

waarschijnlijk de kwantiteit – die hier de beperkende

factor is – om bijv. door middel van planologische maat-

regelen functieverlies op te heffen.

Bij de tweede set tabellen is, zoals gezegd, sprake van

functieverl ïezen t.g:v. kwalitatieve veranderingen. H erdoor

is er een ,,tussenstap”. Hier vindt eerst een ômschrijving

plaats ‘van de – kwalitatieve – milieuveranderingen die

worden veroorzaakt door de onderscheiden activiteiten.
Daarbij worden de veranderingen gerubriceerd in biolo-

gische, chemische en fysische veranderingen. Vervolgens

worden de gevonden veranderingen in rneen tabel met twee

ingangen geplaatst tegenover de functies van de milieu-

cömponent. De functieverliezen, welke optreden t.g.v. de

veranderingen worden vervolgens opgespoord en om-

schreven.’ Waarna ten slotte weer plaatsvindt een om-

schrijving van de maatregelen, welke nodig zijn om het

functieverlies te elimineren of te compenseren, alsmede een

raming van de geidsbedragen die dit vergt.

In het vorengaande is in grote trekken uiteengezet wat de

doelstellingen van het onderzoek zijn, welke de voornaamste

uitgangspunten zijn en volgens welke methode te werk zal

worden gegaan.

Op de afdeling Leefmilieu van het CBS heeft voor de

mil ieucomponent water inmiddels een beschrijvende uit-

werking van de hierboven weergegeven systematiek plaats-

gevonden in een op elkaar aansluitende reeks tabellen.

Om hiervan enige indruk te geven zij tot slot nog het vol-

gende vermeld.

Als functies (gebruiksmogelijkheden) van water zijn

o.ni. onderscheiden: drinkwater, koelwater, spoel- en

transportwater, proceswater, agrarisch water, recreatief

water, Water in het natuurlijk milieu, vaarwater, water als

element in het woonmilieu en water als stortplaats van

afval; Zoals hierboven is uiteengezet zijn. uit een eerste

tabel, waarin de functies tegenover elkaar zijn geplaatst,

twèe sets tabellen afgesplitst.

In de eerste set zijn de gevallen van functieverlies t.g.v.

kwantitatieve concurrentie opgespoord en omschreven, ter-

wijl -Voorts summitr is aangegeven welke uit de markt te

herleiden schade het functieverlies tot gevolg heeft en welke

maatregelen kunnen leiden tot herstel van de functie. In

deze set tabellen zijn ruim 80 gevallen van functieverlies

beschreven. Een enkel voörbeeld tçr verduidelijking: het

onttrekken van grote hoeveelheden zoet grondwater voor

o.a. spoel- en transportwater leidt (om. in West-Nederland)

tot-een tekort aan drinkwater; daardoor moet worden

overgeschakeld op oppervlaktewater, hetgeen met extra

kosten gepaard gaat.

Mededelingen

Congres Mens en Milieu

Op 3 juni a.s. houdt het Koninklijk Instituut van In-

genieurs zijn jaarcongres, onderwerp:
mens en milieu,

prioriteiten, en. keuze. –

Het congres wordt gehouden in de Grote Zaal ‘van

,,De Doelen”, Schouwburgplein, Rotterdam, van 10 uur

tot ca. 16.30 uur. –

En de ochtendvergadering worden de volgende pro-

blenien behandeld:

– Wat is de omvang van milieuverontreiniging?
– Wat is de uitwerking van milieuverontreiniging?

– De toxicologie van de chemische milieuverontreini-

ging.

– Wat is er tegen te doen en wat kost dat?

– Wie stelt prioriteiten en wie kiest?
De niiddagvergadering wordt benut voor een forum-

discussie.
Preadviezen worden de deelnemers toegezonden na

ontvangst van het inschrijfgeld, dat f. 20 (leden) Eesp.

f. 35 (niet-leden) bedraagt. Aanmelding en nadere in-

lichtingen bij: KIvI, afdeling Congressen, -Prinsesse-

gracht 23, ‘s-Gravenhage, tel. (070) 64 68 00
1
t. 26.

In de tweede set tabellen is er, zoals gezegd, een tussen-

stap. Allereerst zijn de veranderingen onderscheiden in

biologische, chemische en fysische. Elk van deze agentia is

vervolgens onderverdeeld in ‘typen. Zo vallen onder che-

mische agentia om. organisch afbreekbaar, organisch

persistent, olie, anorganisch giftig, anorganisch reducerend,

verzilting, zuurgraadverandering en eutrofiëring. In één

van de tabellen is nagegaan welk van de op een bepaalde

manier gerubriceerde activiteiten leidt tot een bepaald type

van milieuverandering. In de hierop’ volgende tabel zijn
de typen van verandering geplaatst tegenover de onder-
scheiden functies van het water. In de velden van laatst-

genoemde tabel zijn de functieverliezen opgespoord, die het
gevolg zijn van de door menselijke activiteiten veroorzaakte

veranderingen in de mitieucomponent water. ‘De hier ge-

vonden ruim 160 functieverliezen

zijn vervolgens kort ‘om-

schreven, waarbij tevens summier werd aangegeven welke
uit de markt te herleiden schade als gevolg van het-verlies
van een functie optreedt en welke maatregelen zijn vereist

voor functieherstel. Daarnaast is nog een analoog ver-

lopende beschrijving gegeven van een vijftiental functie-

verliezen, welke worden veroorzaakt door het gelijktijdig

vôôrkomen van twee ‘typen van milieuveranderingen. Een

enkel voorbeeld van functieverlies t.g.v. kwalitatieve con-

currentië: eutrofiëring (bijv. t.g.v. fosfaten van wasmiddelen)

leidt tot algenbloei, welke hinderlijk en ook gevaarlijk kan

zijn voor

het zwemmen, daar blauwalgen giftig zijn; dit

kan enerzijds worden gecompenseerd door de aanleg’ van

kunstbaderi er anderzijds worden geëlimineerd door ter-

tiaire zuivering (verwijdering van zouten)’ van het efflûent.

Getracht zal worden om per functie een aantal bedragen

te ramen die nodig zijn voor een bepaalde mate van functie-

herstel; bij elke mate van functieherstel zal zo mogelijk

een beschrijving worden gegeven van bijv. de medische,

biologische en recreatieve consequenties. Op ‘deze wijze

lijkt het beleid een zo volledig mogelijke informatie te

zullen krijgen over het nut en de offers van te nemen maat-

regelen.
R. Hueting
324

Nogmaals:.

de
‘ besloten vennootschap

MR. W.C. TR’EURNIET

De’ redactie van
ESB
is zo vriendelijk mij gastvrijheid

te verlenen voor een reactie op de beschouwingen van

Prof. Drs. J. Brands
(ESB, 10
februari 1971, blz. 127-

129) over het aanhangig wetsontwerp betreffende de

besloten vennootschap ‘met beperkte aansprakelijkheid

(zitting 19694970, no. 10689). Met deze vennootschap

schaart Nederland zich — zij het, zoals Brands opmerkt,

daartoe gedwongen door. de Eerste Richtlijn – in de

rij der andere EEG-staten, die sinds lang naast de NV

een afzohderlijke’ rechtsvorm kennen, de ,,Vennootschap

met beperkte aansprakelijkheid” (GmbH, Sarl, Srl,

PVBA).

Wat wij töt dusverre de besloten ‘vennootschap noem-

den, was niet een afzonderlijke rechtsfiguur, maar de

NV in een bepaalde situatie, beheerst door dezëlfde

rechtsregels als haar tegenpool, de ,,open NV”. Wan-

neer Brands kort en duidelijk het beeld schetst van

de ons ‘veitrouwde ‘besloten NV is het dan bok dui-

delijk, dat bijzijn bouwstof niet zoekt in de wet, maar

in het feitelijke (mag ik zeggen economische?) vlak.

Hij geeft toe dat men zal beginnen de overdracht der

aandelen te beperken (blokkade), maar het zwaartepunt

ligt volgens hem toch in de beperkte financiële mo-

gelijkheden van de vennootschap; zij kan voor hef ver-

krijgen van middelen geen beroep doen op de (openbare)

kapitaalmarkt. De blokkade zou men kunnen missen,

zodra dit laatste wel mögelijk is.

Hierbij past een ‘vraagteken. Er kunnen tal’ van

redenen zijn om de ve’nnootschâp niettemin gesloten

te houden.Hoe dit zij, de scl*ijver’ meent dat onze

wetgever
,
er verkeerd ‘aân zou’ doen – zôals in het

wetsontwerp wordt voorgesteld – de gedwongen blok-

kade tot voornaamste kenmerk van de toékomstige

bësloten vennootschp te maken. Brands staat hiermede

niet alleen. Juristen van naam zijn dezelfde mening

toegedaan. Hij had ook kunnen wijzen op ‘de DUitse

wetgeving, vôlgens welke ‘de Gesch’ftsanteile in •de

GmbH, .zo de statuten geen andere regeling bevatten,

vrij overdraagbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de Italiaan-

se Srl.

Alvorens tot een conclusie te komen zou ik dè vraag,

waarom wij tot de BV-vorm overgaan, nog eens aan

de orde willen stellen. Dat Brussel er ons toe zou

dwingen is, letterlijk genomen, niet juist. Wat toch is

het geval? Uitgangspunt is de Eerste Richtlijn, die de

lid-staten beveelt hun nationale wetgeving in overeen-

stemming te brengen niet bepaalde in de Richtlijn

neergelegde beginselen. Zij. heeft bétrekking zowel op

de naamloze vennootschap (AG, SA, enz.) als de ven-

nootschap met beperkte aansprakelijkheid (GmbH, Sarl

enz.), op één belangrijke uitzondering na: de plicht om

de jaarrekening te publiceren. Die zal slechts gelden

voor de NV. Voor de andere vennootschappen (GmbH

enz.), schept de Richtlijn geen publikatieplicht, zulks

in, afwachting van een nadere Richtlijn op dit punt.

Daarbij is de verwachting, dat men met de omvang

van, die publikatieplicht minder ver zal gaan dan t.a.v.

de NV.

Het is duidelijk dat Nederland met deze opzet in

een moeilijk parket zou geraken. Immers wat men hier

een ,,besloten vennootschap” noemt is een NV en dus

volgens de Richtlijn onderworpen aan een vergaande

publikatieplicht. Om ons land tegemoet te komen werd

in de Richtlijn een bepaling opgenomen dat de Ne-

derlandse ,,besloten naamloze vennootschap” op één
lijn wordt gesteld – althans voor de Eerste Richtlijn –

met de
GmbH
enz. Tweede moeilijkheid:, ons land

kende’ juridisch geen besloten NV, Geen nood;. de

Richtlijn zelf ging bepalen wat .naar Nederlands recht

een besloten NV zou zijn!. Een wonderlijke en voor

Nederlandonaannemelijke inmenging in de Nederlandse

rechtssfeer, waarbij nog kwam dat de omschrijving, in

de Richtlijn van de Nederlandse besloten NV voor

ons onaanvaardbaar was.

.Dit nu heeft er toe geleid, dat onze Regering, het

initiatief heeft genomen tot het scheppen van, een

,,eigen” besloten vennootschap met beperkte aanspra-

kelijkheid, in de trant van de meergenoemde buiten-

landse rechtsfiguren. Daaraan werd vastgekoppeld de

mogelijkheid om bestaande (besloten) NV’ om te zetten

in BV’s nieuwe stijl. Niet alleen voor de toepassing

van de Eerste Richtlijn is dit van belang
1
Verwacht
mag worden dat de vele richtlijnen, die nog zullen

vol gen (jaarrekening, kapitaalbescherm ing, fusie, con-
cernrecht, enz.), onderscheid zullen maken tussen NV’s

en – wat ik kortheidshalve maar zal noemen – BV’s

en dat laatstgenoemde vennootschappen minder streng

– en naar ik hoop minder perfectionistisch – zullen

1
Ik laat onbesproken de vraag of haalbaar is, dat de
BV ‘in het geheel niet onder de Eerste Richtlijn valt:

zij is immers geen NV, noch een besloten NV en zij

wordt in het rijtje der vennootschappen met beperkte

aansprakelijkheid (uiteraard!) niet genoemd.

ESB 7-4-1971

325

worden aangepakt dan de NV’s. Ook in ons land moet

men daarvan kunnen profiteren.

Het is een duidelijke zaak, dat het naast elkaar bestaan

van de NV en de BV op meer moet berusten dan op

een woordenspel. Zo moet het bijvoorbeeld niet mo-
gelijk zijn een bestaande NV in een BV om te zetten

louter door in de naam der vennootschap de letters

,,NV” te vervangen door ,,BV”. Hoe verwant aan

elkaar de beide rechtsvormen ook mogen zijn – z6

verwant bijv. dat omzetting van een NV in een BV

en omgekeerd geen overgang van vermogen ten ge-

vqlge heeft; de rechtspersoon blijft dezelfde – de

,,inrichting” van beide vennootschappen moet wezenlijk

verschillen. De wetgevingen van onze EEG-partners

vertonen op dit punt een scala van mogelijkheden:

aandeelhouders slechts natuurlijke personen, maximum

aantal aandeelhouders, verbod van verhandelbare aan-

deelbewijzen, beperking van de overdraagbaarheid der

aandelen, vorm van de overdracht, inrichting van het

bestuur, enz.

Onze wetgever nu wil het hoofdzakelijk zoeken in

een beperking van de overdraagbaarheid der aandelen.

Brands is het daarmede niet eens, maar geeft hij zelf

niet toe dat het gebruikelijk is bij de besloten NV,

zoals wij die sinds jaren kennen, ,,stringente bepalingen

voor de overdracht van aandelen” in de statuten op
te nemen? Hem kan worden toegegeven, dat er een

ogenblik kan komen, dat die blokkade overbodig, mis-

schien zelfs hinderlijk wordt. In ons komend recht is

er echter een eenvoudig middel om de blokkade kwijt

te raken: men schakelt over van BV naar NV.

Een ander bezwaar van Brands is het verbod om

aandeelbewijzen uit te geven. Ook hier weer geldt, dat

de zgn. registeraandelen in ons land niet onbekend zijn,
integendeel meer en meer voorkomen. Het bezwaar van

de aandeelbewijzen op naam is (de praktijkjurist weet het

al te goed) dat leken-aandeelhouders hun stukken aan-

zien voor waardepapieren, hetgeen, bij niet inachtneming

van art. 39aK., menige nietige overdracht ten gevolge

heeft. Anders dan Brands blijkbaar veronderstelt kan

men registeraandelen – tenzij de statuten het verbieden

– wél verpanden en wel door een kennisgeving aan

de vennootschap (art. 1199 BW).

Ik ben het volkomen eens met Brands dat de cer-

tificering van aandelen in besloten vennootschappen

een nuttige zaak, ja in bepaalde situaties volstrekt ge-

boden kan zijn. Ook in de toekomst zal echter cer-

tificering – dan van registeraandelen – mogelijk

blijven, zij het dat geen toondercertificaten mogen

worden uitgegeven (wel registercertificaten en certifi-

caatbewijzen op naam).

Het was het goed recht van Brands de aandelen-blok-

kade als wezenskenmerk van de BV te verwerpen.

Hij verzuimt echter er iets voor in de plaats te stellen.

Wanneer ik de strekking van zijn betoog heb begrepen

zou dat kunnen zijn een verbod om openbaar aan-

delen te emitteren of een obligatielening uit te schrijven.

Maar krijgt daardoor de BV een eigen gezicht? Een

beroep op de Franse wetgeving, die aan de Sarl het

uitschrijven van obligatieleningen verbiedt, gaat niet op,

omdat juist die wetgeving de BV ook op tal van andere

punten aan banden legt (aantal aandeelhouders, blok-

kade, enz.).

Mr. W. C. Treurniet

326

Naschrift

Het heeft mij uit de aard van de zaak veel genoegen

gedaan dat Mr. W. C. Treurniet, lid van de Commissie

Vennootschapsrecht (Commissie-Van der Grinten) heeft

gereageerd op mijn bijdrage over de besloten vennoot-

schap.

De besloten NV heeft haar nut in de economie van

ons land voldoende bewezen. Moeilijkheden zijn er

vrijwel alleen geweest op fiscaal terrein: ontkenning

van het bestaan der NV’s, die in feite door één persoon,

niet door twee of meer personen, in het leven waren

geroepen. Het liefst zou ik zien, dat het kenmerkende
van de BV zou kunnen worden gevonden in een spe-

ciale fiscale regeling voor deze groep die reservering

voor bednijfsdoeleinden op ruimere schaal dan thans

mogelijk zou maken. Of dit in juridisch opzicht een
bevredigende oplossing voor het eigen karakter der

BV zou kunnen opleveren kan ik niet beoordelen. Een

dergelijke steun voor het opkomend bedrijfsleven is

van de kant van de fiscus niet te verwachten.

In elk geval dient men te streven naar de grootst

mogelijke eenvoud en naar de laagst mogelijke kosten.

Deze materie is toch al zo ingewikkeld, dat de gewone

zakenman bij de wijzigingen die gaan komën genood-

zaakt zal zijn adviseurs te hulp te roepen: accountants,
belasting-consulenten, juristen, notarissen. Onderschat

de kosten niet. De beoefenaren van de Vrije beroepen

zijn misdeeld ten aanzien van de mogelijkheden zich

van een redelijke ouderdoms- en gezinsvoorziening te
verzekeren. Zij dienen zich bij de vaststelling van hun

tarieven terdege af te vragen hoeveel er na belasting

overblijft. Onvermijdelijk verschuift een deel van de

progressie van de inkomstenbelasting naar de in reke-

ning te brengen kosten.

Inderdaad zoek ik mijn benadering in het feitelijke,

in het economische, of beter: in het bedrijfseconomische

vlak. Als het gaat om juridische geschilpunten strijk ik

onmiddellijk tegenover de heer Treurniet de vlag.

NV en BV
zijn
verwant. De ,,inrichting” moet ver-

schillen

Het is voor een niet-ingewijde moeilijk te beoordelen

in hoeverre dit met het oog op ,,Brussel” van betekenis

is. Bij het raadplegen van de
Proeve van een ‘Uitge-

schreven’ tekst voor Boek 2 Nieuw BW,
nr. 16 komt

men niet onder de indruk Van het verschil in ,,inrich-

ting”. Bij Afd.
5
A, ,,De Raad van Commissarissen bij

de grote besloten vennootschap met beperkte aanspra-

kelijkheid” moet men zich wel afvragen, waarom het

advies van Prof. Mr. P. Sanders
(ESB,
5
augustus 1970,

blz. 739) niet is gevolgd:

,,Beter dan dit (boven de vermogensgrens verplichte
commissarissen, enz., Br.) in de BV in te bouwen en dus, net
als bij de NV twee soorten BV’s te creëren, lijkt mij de
oplossing om in die gevallen de NV-vorm verplicht te
stellen”.
Het verschil in ,,inrichting” bij de ,,grote” BV en

de NV lijkt dan nog enkel in de publikatievoorschriften

te schuilen.

Blokkeringsclausules

Bij besloten vennootschappen is het regel in de statuten

bepalingen op te nemen ten aanzien van de overdracht

Van aandelen. Dat heeft altijd goed gewerkt en daarmee

moet men ook kunnen doorgaan. Ik zie nog steeds

niet in dat bij een wettelijk voorschrift dat in de statuten

bepalingen dienaangaande moeten worden opgenomen

een geheel nieuwe rechtsfiguur ontstaat.

De heer Rietkerk heeft aan de minister gevraagd

(vergadering, 23 februari 1971) welk ander belang dan

een theoretisch-wetstechnisch met de blokkaderegeling

was gediend. De minister betoogde (24 februari 1971)

dat er toch wel iets meer is dan een wetstechnische

reden: ,,De blokkaderegeling dient om de besloten ven-

nootschap haar eigen gezicht te geven. De heer Van

den Bergh stelde de vraag: ,,Bent u van plan in het

toekomstige NV-recht de blokkering voor NV’s te ver-

bieden? Wanneer dit een zo typisch kenmerk van een

BV is, kan men dit verwachten”. De minister deelde

mede, dat dit een van de onderwerpen is, die bij de

Commissie-Vennootschapsrecht in studie zijn: ,,Wie ben

ik, dat ik op het oordeel van deze knappe mensen

vooruit zou willen lopen? Zonder hun advies zou ik

deze vraag nog niet willen beantwoorden”.

Ik mag dan wel volstaan met nog te vermelden, dat

de Koninklijke Broederschap van Notarissen het voor-

nemen heeft modellen voor een blokkeringsregeling uit

te geven, welke modellen v66r de uitgave door het

departement zullen worden bezien, zodat het gebruik

daarvan de behandeling van verzoeken tot omzetting

van NV in BV zeer zal kunnen vereenvoudigen.

Geen aandeelbe wijzen

Het systeem van register-aandelen komt in ons land

veelvuldig voor bij besloten NV’s en ook wel bij grote

aandelenpakketten in vaste handen. De heer Rietkerk

(vergadering, 23 februari 1971) vroeg waarom geen

aandeelbewijzen mogen worden uitgereikt’. ,,Ik meen

dat er bijvoorbeeld bij in-pand-geving echt wel behoefte

is aan aandeelbewijzen”. De minister (24 februari 1971):

,,De geachte afgevaardigde heeft ook het in-pand-geven

van registeraandelen ter sprake gebracht. Dat is inder-

daad ook niet zonder problemen. De kwestie en in

het algemeen de vraag, hoe zakelijke rechten op re-

gisteraandelen moeten worden gevestigd is in studie bij

de Commissie-vennootschapsrecht. Ook daarop wil ik

liever niet vooruitlopen. Het is een moeilijke zaak”.

Ik meen ergens te hebben gelezen, dat de minister
van Economische Zaken bij de financiële regelingen

met de besloten NV ,,Verolme” de aandelen in onder-

pand wenste te ontvangen.

Certi/icering van aandelen

De minister bevestigde ter vergadering op 24 februari
1971 dat certificaten op naam zijn toegelaten. Gezien

de grote betekenis voor het- beheer van BV’s is deze

mededeling verheugend.

Wezenskenmerk van de BV

Ik moet zeggen dat ik geen behoefte heb aan een echt

wezenskenmerk voor de BV, als er maar een rechts-

geldige rechtspersoon is met goedgekeurde statuten. Uit

de hele gang van zaken blijkt, dat het nu gaat om het

ontgaan van de voorschriften voor publikatie volgens
de Wet op de Jaarrekening. Als het juridisch of wets-

technisch beslist noodzakelijk is, of wel van praktisch

belang met het oog op verdere plannen van ,,Brussel”,

om bepaalde formuleringen in de statuten op te nemen,

dan dient dat te geschieden. Als er in de wet geen

bepalingen met betrekking tot de blokkering van aan-

delen zouden worden opgenomen, dan kwamen er even

zo goed blokkeringsbepalingen in de statuten van de

besloten vennootschappen.

Men dient bij de voorbereiding van het plan een

NV om te zetten in een BV wel te bedenken, dat er

nog wel ,,Richtlijnen” uit ,,Brussel” kunnen komen, om-

dat o.a. de wettelijke voorschrifen in de EEG-landen

zeer sterk uiteenlopen. Misschien zou het wel verstandig

kunnen zijn niet te veel haast te maken.

,,Groot” is te klein

Misschien mag ik me nog een enkele opmerking ver-

oorloven, geheel los van de reactie van Mr. Treurniet.

Het viel mij, bij eerste lezing wel mee dat voor de

BV een maximum kapitaal of een maximum aantal

arbeiders niet als criterium zal gelden. De groeiende

BV echter gaat plotseling een soort ,,GROTE NAAM-

LOZE VENNOOTSCHAP”, WvK 52 h/n, worden, maar

met anders genummerde wetsartikelen en met beperkte

publikatieplicht. Verplicht: commissarissen met de be-

kende bijzondere bevoegdheden. Prof. Sanders zegt dan:

maak er maar een echte NV van.

Men mag hier mi. nog wel eens goed over nadenken.

De Memorie van Antwoord, dd. 28 december 1970, is

een boeiend stuk, een fraaie inleiding tot de bedrijfs-

economie. Echter is te veel alleen gedacht aan wer-

kelijk grote open vennootschappen, waarbij de aandeel-

houders geen of nauwelijks een rol spelen. De zgn.

aandeelhouders zijn bijv. houders van al of niet royeer-

bare certificaten, of van aandelen Gemeenschappelijk

Bezit van Aandelen. Directie en commissarissen be-

slissen in vrijwel elk opzicht. Voor kritiek zorgt, zo

nodig, de financiële pers. De kapitaalverschaffers zijn

willekeurige buitenstaanders, een dagelijks wisselende

groep. Hier past de structuurwijziging niet zo slecht.

Vele van onze zgn. open vennootschappen zijn nog

niet ver boven de besloten fase uit. Grote pakketten

zitten vanouds in vaste handen. De notering op de

beurs heeft betekenis voor de vermogensbelasting en

nog meer voor de successiebelasting, om te ontkomen

aan berekende koersen. Aandeelhouders spelen daar

nog steeds een belangrijke rol. Hier schenkt de Memorie

van Antwoord geen aandacht aan.

Hoe zit dit nu bij de BV? Twee broers hebben een

flinke zaak opgebouwd: f. 12 mln, vermogen, ieder de

helft van de aandelen; 135 werknemers. De twee aan-

deelhouders zijn ook de twee directeuren. Zullen zij nu

de benoeming en het ontslag van directeuren gewillig

overlaten aan de Raad van Commissarissen? Ook de

vaststelling van de jaarcijfers? Of zullen zij hun bloeiend

bedrijf aan een of ander concern overdoen en in

Brasschaat gaan wonen (of misschien bij ,,Heintje” in

Moresnet)? Men mag gerust een beetje rekening houden

met de menselijke natuur. En niet te gauw onderne-

mende lieden laten gaan.

Afgezien van enkele principiële vragen zou het goed
zijn om te overwegen of de grens niet beduidend hoger

zou moeten worden gelegd. In het Voorlopig Verslag,

nr. 6, wordt ten aanzien van de zgn. ,,Groszunter-

nehmen” vermeld: DM 125 mln, balanstotaal, 250 mln.

omzet, 5.000 werknemers.

Prof. Drs. J. Brands

ESB 7-4-197 1

,

327

Ingezonden

zijn premies hiervoor pas op de achtste aan het betoQg van, de heer De Boer,

plaats. De oorzaak hiervan, is dat ver-
nI.
dat de stijging van de totale druk

schillende van deze premies in de .gezocht moet worden in hçt sterke

directe belastingen verdisconteerd zijn, accres van de sociale premies.

waarmee

Zweden

royaal

de

eerste .
Drs.
G
. C.
van.
Almelo
plaats. inneemt. Het ligt daarom. voor

..

de hand de sociale premies en de directe
Druk der indirecte belastingen
in 1968

belastingen

te

combineren

en

deze
in procen ten van
het nationale inkomen

samen tegenover de indirecte .belastin-
(volgorde 1950 tussen
haakjes)

gen te stellen (heb ik niet ooit. geleerd
1.

Ierland

. ………………….
20;!

(
3)
dat door deze onderscheiding het ver-
:.

:

:

:

: :

:

:

:

:

:

:::::
schil

tussen

ontwikkelde

en .minder
4.

Frankrijk

………………..
..
17,8

(.1)

ontwikkelde landen kan. worden ge- Engeland
………………….
Noorwegen

………………….
..
17,6′( 2)
17,4.( 4)
niaakt: ontwikkelde landen hoge directe
C
.
nada

….. ……………..
16,9.
(
8)

belastingen, de andere hoge indirecte
Finland

……….
West-Duitsland
……..
…………
.

…….
,
16,6
(
5)
15,4
(
6)

belastingen?). Dit nu heb ik gedaan in
neigië

…………………..
Ii.

Zwedën
.

…….. ……
.

……….
14,7

(II)
13,9 (15)
beide staatjes met daarbij de.rangorde
ft

….:
:

:::’:’;:::

:::::
. .
in 1950 tussen haakjes.
.
14. verenigde Staten
…………..
10,i

(14)

Dit verhaal doet overigens niets’ af
iS.

Japan
………………………
16.

Zwitsëriand

.

..
.
.
.

86(12)
(16)

Druk der directe belastingen plus sociale premies in ‘1968
in proceflten ‘van
het

nationale inkomen (volgorde 1950 tussen
haakjes)
.

.

.

Totaal
Directe belastingen
Sociale premie

Nederland
……………..
29,1

(

1)
14
,4
14,7
Zweden

.. …………….

28,4

(II)
.

.

20,2
8,2
Noorwegen

……………
26,4

(
7)
15,8 10,6
West-Duitsland

………….
23,8

(

3)


11,9

.
11,9
Frankrijk

…………….
23,7

(

5)
7,4
16,3
verenigde Slaten
………..
23,1

(

5)
17,2

.
5,9
Ooslenrijk

…………….
22,7

(

2)
13,5
,
9,2
België
…………………

21,8

(10)
11,3
10,5
Finland

……………..
20,2

(

9)
15,4
4,8
Denemarken

…………..
19,9

(14)
17,8
2.1
Ii.

Engeland

……………..

19,7

(

4)
14,2
5,5
12.

Italië

…………………

19,5

(IS)
74
12,1
3.

Canada

………………..18,0

(12).
14,2
3,8
Zwitserland …………….
.5,6

(9)
10,6
..
5,0

.
Japan

………………..
13,2

(12)
9,1
4,1
Ierland ………………..
10,2

(16)
7,9
2,3

Wat is belastingdruk?

Gealarmeerd door krantenkopjes als

,,Nederlandse belastingdruk op de elfde

plaats in de ranglijst van landen”, heb

ik
ESB
opengeslagen in de hoop hier
de journalistieke interpretatie van ge-

degen cijfers te kunnen begrijpen. Het
artikel van de heer R. de Boer (in
ESB

van 24 februari 1971, blz. 169-170) be-

vestigde echter de krantenberichten.

Ook ik behoor tot de economen die

meenden dat Nederland erg hoog ge-
noteerd staat. Een zekere koppigheid

gaf me in te proberen toch mijn gelijk

te vinden en dus probeerde ik andere

combinaties te maken, die ik achteraf

wel zou motiveren. Het is me gelukt

en dus ben ik weer tevrëden niet de

wantoestanden in ons landje: Neder-

land staat toch nummer 1, gevolgd

door Zweden, Noorwegen, West-Duits-

land (zie bijgaand staatje, gebaseerd op

de gegevens van de heer De Boer).

Nu nog even de motivering. Het mag

bekend wbiden verondersteld dat in

Zweden de sociale voorzieningen niet

gêring zijn. Toch komt Zweden niet

INTER-AMERICAN .DEVEIOPMENT BANK .

, ..

Hoofdkantoor te Washington, D.C. •’

UITGIFTE van

.

.

f
6M00.000,- 15-jarige Obligaties

8 pct. NEDERLANDSE GULDENSLENING 1971 per 1977/1986

in stukken van nominaal
f1000,-
aan toonder.

De koers van uitgifte zal uiterlijk op woensdag 14 april 1971 per advertentie in de Officiële

Prijscourant worden bekendgemaakt.

Ondergetekenden berichten dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties, op de voor

waarden van het prospectus d.d. 6 april 1971, openstellen op

vrijdag 16 april 1971,

..

.

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 3 uur

bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage.

Exemplaren van hot prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van inschrijving
verkrijgbaar.

.

.

.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BAN.K N.V.
BANK MEES & HOPE NV

. •..

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

Amsterdam, 6 âpril 1971.

PIERSON, HELDRING & PIERSON
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V. ‘

328

-_

i1

Mededelingen

Cursus ,,Corporate strategy, planning

for growth”

De Kring van Amsterdamse Econo-

men belegt van 17 t/m 19 mei a.s.

een diiedaagse cursus
Corporate sira-

legy, planning for growih.
De Orga-

nisatie geschiedt in samenwerking

met het bureâu Krekel, Van der

Woerd, Wouterse, management con-

sultants te Rotterdam.

De cursus zal worden gegeven in

Huis ter Duin te Noordwijk; de kos-

ten bedragen f. 775, exclusief ver

blijfskosten. Logies en volledig pen-

sion in Huis ter Duin bedraagt

f. 60 per dag. Storting van deelna-

mekosten ad f. 775 dient te geschie-
den op postgirorekening 359692 ten

name van de.penningmeester van de

Kring van Amsterdamse Economen

teBussum.

Aanmelden en nadere inlichtingen

bij mevrouw Drs. M. Vroorn-Mos,

Keucheniuslaan 13, Amstelveen.

Technische Hogeschool Delft

Bij de hoofdsectie Industriële vormgeving van de
afdeling der Bouwkunde kan worden geplaatst een
jonge

ECONOOM of

SOCIOLOOG

die in een team met docent en assistenten voor
psychologisch markt- en produktonderzoek een
bijdrage moet leveren in de ontwikkeling van het
onderwijs en het wetenschajpelijk onderzoek op het
gebied van mens-produkt-relaties.
De gedachten gaan uit naar iemand met
belangstelling voor en kennis van marketing van in
massa vervaardigde duurzame consumenten-.
goederen, met enige ervaring in marktonderzoek en kennis van de daaraan verbonden documentatie. Een deel van de taak zal bestaan uit het bemiddelen
bij praktijkstages en het zelfstandig of in
samenwerking met anderen verrichten van
onderzoek.

De studie der industriële vormgeving is een nog
jonge studierichting met een eigen studieprogramma
en een eigen ingenieursdiploma. In dit studie-
programma neemt de kritische analyse van de
behoeften aan duurzame massa-artikelen een
belangrijke plaats in, evenals het onderzoek van de
dagelijkse omgang met en de functie van het
massaprodukt.

Aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel der
wetenschappelijke medewerkers.
Salariëring volgens Rijksregeling.
AOW-premie komt voor rekening van de
Technische Hogeschool.
Directe opneming in het welvaartsvast
pensioenfonds.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij
de voorzitter van de hoofdsectie Industriële vormgeving van de afdeling der Bouwkunde, prof. ir
. B. B. Schierbeek, Oude Delft 39a, Delft, telefoon (01 730) 2 58 70, toestel 34.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van
de Centrale Personeelsdienst, Julianalaan 134, Delft, onder vermelding van nr. C 7111/0936 in de
rechterbovenhoek van de brief.

ESB 7-4-197 1

Bijbenen en bijblijven.

E.-S.B. maakt het mogelijk

De staf van de sectie micro-economie
verzorgt het onderwijs in de bedrijfseconomie
en in de prijs- en inkomensvorming voor
kandidaats. en doctoraalstudenten bij de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
In samenwerking met studenten worden
hierbii sinds enige jaren nieuwe vormen van
onderwijs ontwikkeld en toegepast.
Voor het komende cursusjaar bestaat nog de
behoefte aan assistentie bij het werkgroepen-onderwijs en bij het in de sectie te verrichten
onderzoek.
Gedacht wordt aan een

ECONOOM of

ECONOMISCH.

onderlegd JURIST

met goede contactuele en didactische
eigenschappen.
Aanstelling
half time of full time (in nader overleg).
lndiensttreding
per 1 juni of zo spoedig mogelijk doarna.
Inlichtingen
kunnen helangslclle,icicn (eventueel ook pe
afgestudeerden) inwinnen bij C. Vermeulen,
telefoon (030) 2 06 47.
Sollicitaties
zijn te richten aan prof. dr. R. Slot,
Economisch Instituut,
Boothstraat ic te Utrecht.

329

RU KSUNIVERSITEIT

UTRECHT

ECONOMISCH INSTITUUT

t.

BANQUE DE PARIS

zoekt enige

JONGE DYNAMISCHE
ECONOMEN
EN JURISTEN

ter opleiding

De opleiding is bedoeld voor een algemene carrière
in de bank, waarin later een verantwoordelijke en eventueel leidende functie kan worden bekleed.

Ons snel groeiend bedrijf geeft er de voorkeur aan om de vele functies die in de komende jaren vacant
zullen zijn, zoveel mogelijk te bezetten met medewerkers
uit het eigen bedrijf.

Het internationale karakter van de bank brengt de
mogelijkheid mede van tijdelijke tewerkstelling bij
de buitenlandse kantoren.

Gegadigden wordt verzocht – bij voorkeur
schriftelijk – in verbinding te stellen met het hoofd personeelszaken van de

BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V.

Nereng racht 539-541, Amsterdam-C.

PAPERVERWERKEND BEDRIJF TE DEN HAAG

zoekt samenwerking op free lance basis met een

bedrifseconoom

Er bestaat behoefte aan adviezen inzake het indiceren en analyseren van
informatie uit het bedrijf, alsmede van de marketing/verkoop teneinde inzicht
te verkrijgen in de keuze van de juiste bedrijfsmiddelen en te komen tot

• budgettering en planning van investeringen op korte en lange termijn;

e een juiste organisatievorm;

visualisering van de rentabiliteit;

o een efficiënt gebruik van bedrijfsruimte en equipment, mede opdat mdi-

Een praktisch ingestelde

caties aan de verkoop kunnen worden gegeven opdrachten te werven in

gesprekspartner, die over goede

een zodanige grootte, dat het orderpakket in continuïteit een optimaal

ervaring beschikt in de geschetsie

rendement oplevert;
richting, wordt verzocht Zijn

• het entameren en invoeren van efficiency bevorderende maatregelen in het
mol, vering schriftelijk kenbaar te

algemeen.
maken via Reclame-, Advies- en
Advert.bur. ,,Die Haghe” N.V.,

Gedacht wordt aan een academicus van ca. 35 jaar, die in onze omgeving

Postbus 354,’Den Haag

reeds een functie als zodanig vervult, doch aanvullende werkzaamheden

onder no. 85605.

ambieert.

330

1

PROVIIICIE UTRECHT
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST

Bij de
SECTOR ONDERZOEK
van de provinciale planologische
dienst bestaat een vacature voor een

ECONOOM

Tot zijn-taak behoort:

• het verrichten van onderzoek naar de planologische aspec-
ten van werkgelegenheid en bedrijfsontwikkeling in het
kader van streekplanstudies e.d.;

• het- toetsen van gemeentelijke plannen wat betreft sociaal.
economische ontwikkelingen.

De gedachten gaan uit naar een (pas) afgestudeerd econoom met belangstelling voor planologie, bij voorkeur bI(jkend uit
een nevenstudie in deze richting. Een psychologisch onderzoek
behoort tot de ielectieprocedure.

Salaris, afhankelijk van ervaring in de rang van planoloog (A)
tot
f
2602,— per maand. –

Gunstige secijndaire arbeidsvoorwaarden,
W.O.

6% vakantietoelage, interprovinciale ziektekostenregeling,
verplaatsingskostenregeling, enz.

De premie A.O.W./A.W.W. komt voor-rekening van de- provincie.

Belangstellenden worden verzocht hun sollicitaties onder nr.
711p.p.d.13956 binnen 14 dagen in te zenden aan de directeur
van de provinciald planologische .dienst. van Utrecht, Kromme
Nieuwe Gracht .49, Utrecht. – –

De heer Eveg, hoofd -van de sectôrOnderzoek, verstrekt des-
gewenst telefonisch (030-21612 tst. 382) nadere inlichtingen.

T1 -.

‘1

Dr. J. N. F. BAKKER

HET ECONOMISCH BELEID
OP MIDDEL-

LANGE
TERMIJN
IN
WEST-EUROPA
Een terreinverkenning
1970, 319 pag., ing.
f
38,—

ISBN 90.207.0242.4
Een schets van dé problemen samenhangend met de economische
ontwikkeling in West-Europa op middellange termijn, met onder
meer de huidige vormgeving van het beleid in de EEG-landen en Engeland en de voorwaarden voor eén volwaardige écono-
mische unie. Velen hebben in het tot stand brengen, van een
samenhang in de economische politiek op langere termijn een
zeker belang zoals bijvoorbeeld het bedrijfsleven, dd overheid,
(supra-)nationale instellingen, enz.

Dr. C.
J. RIJNVOS

ECONOMISCHE ORDE EN EUROPESE

MONETAIRE INTEGRATIE

1970, 174 pag., ing.
f
20,50

ISBN 90.207.0013.8

Dr. H. 0. C.R. RUDING

NAAR
EËN
,GEÏNTEGREERDE

EUROPESE
KAPITAALMARKT?

1969, 510 pag., geb. f52,—

ISBN 90.207.0150.9

Dr. J.. Th..ADOLFSE

DE WESTEUROPESE NATIONALE

INVESTERINGSBANKENVOOR BUITEN-

LANDSEONTWIKKELINGSFINANCIERING

(Publikatie van het Nederlands Instituut voor het Bank-en Effectenbedrijf nr. 5)
1970, 271 pag., ing. f30,—, voor N.l.B.E.-Ieden f 24,-
ISBN 90.207.0018.9

Dr. R. L. HAN

SPECIAL DRAWING RIGHTS AND

DEVELOPMENT

.

An inquiry into the.monetary aspects of alink between
special drawing rights and development finânce
(Publikatie van het Nederlands Instituut voor het Bank en Effectenbedrijf nr. 8)
1971, 184 pag., ing. f.29,50, voor N.I.B.E.-Ieden f24,-
-ISBN 90207.0258.0
The author states that a full and organic link of S.D.R.creation
to the financing of institutions of, multilateral development
assistance can and should be made fully on the basis of
argumenis pertaining to the management of the international
monetary system itself. –

Dr. P. KORTEWEG


DE MONETA!RE.SECTOR, HET AANBOD

VAN GELb EN DE INSTRUMENTEN VAN DE

MONETAIRE POLITIEK

(Publikatie van het Nederlands Instituut voor het Bank-
en Effecténbedrijf nr. 9)
1971, 242 pag., ing. ca
.
f
45,—,
voor N.l.B.E.-ledenca.
f
38,—

ISBN 90207.0268.8
In deze studie staat de analyse van dé relaties tussen de instru-
menten. en de intermediaire variabelen van de monetaire
politiek centraal. Voor de bruikbaarheid van de monetaire
politiek bij de beïnvloeding van het nationaal inkomen en het
prijsniveau zijn de aanwezigheid, de kennis en de stabiliteit
van deze relaties noodzakelijke voörwaarden.

Dr. JAC. KOOLSCHIJN

DE TECHNISCHE ÖNTWVKKELING IN.DE

THEORIE VAN

HARROD EN
JÖAN ROBINSON

1970, 118 pag. + 103 pag., ing. f 27,50
ISBN 90.207.0256.4
Na een analyse van de theorieën van Harrod en Joan Robinson
volgt een onderlinge vergelijking van de betekenis, die de
technische ontwikkeling in deze theorieën heeft. ln fe slot.
beschouwing wordt nagegaan, op welke, wijze een betere
inpassing van de technische ontwikkeling zou kunnen plaats.
vinden.

H. E. Stenfert 8froese N.V. –
Leiden
Verkrijgbaar bij de boekhandel

/

….JCENTI3AAL GELqEN INDUSTRIEKERN,

-” dus, financiële tèem.oetkon

ihg
S

ij vestiging van- bedrijven. Tel: (05202) 4757*

ESB 7-44971

iii

Universiteit van Amsterdam

De Faculteit der Economische

Wetenschappen deelt mede dat wegens

het aanstaande emeritaat van

Prof. A. M. van Rietschoten per

1 oktober te vervullen zal zijn het

buitengewoon

hoogleraarschap

in de toegepaste bed rijfs-

huishoudkunde en leer der controle

De te benoemen hoogleraar moet zowel
over een uitgebreide ervaring als

praktizerend accountant als over goede

didactische kwaliteiten beschikken.

Gegadigden voor deze functie, alsmede zij

die de aandacht willen vestigen op

mogelijke kandidaten, gelieven zich te

wenden tot de voorzitter van de

commissie ter voorbereiding van de
benoeming, Prof. R. W. Starreveld,

De Lairessestraat 139, Amsterdam-Z.

n
0
~

Nederlandse Economische

Hogeschool

‘S”

Hogeschool voor Maatschappijwetenschappefl

Bij de sectie Openbare Financiën van de. Juridische Faculteit is er

plaats voor een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER.

Hij zal worden belast met de integratie van het vak Openbare
Financiën binnen de Faculteit, tevens met het bijstaan van de

Hoogleraar in diens onderwijstaak.

Verder zal tot zijn taak behoren het verrichten van onderzoek.

Vereist: Het doctoraalexamen Economie; ook zij die binnenkort

hopen af te studeren kunnen refiecteren.

Salariëring overeenkomstig het rangenstelsel voor wetenschappelijke

medewerkers.
Premie AOW voor rekening van de Hogeschool.

Opneming in welvaartsvast pensioenfonds.

Sollicitaties binnen veertien dagen na het verschijnen van dit blad
worden ingewacht bij Prof. Dr. W. Drees jr., Burgemeester Oudiaan 50,

Rotterdam.

332

.

Auteur