ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN,
19 februari 1969
54e jrg.
No. 2683
Verschijnt wekelijks
‘Een kanttekening bij de loonwet
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Binnenkort zal de Tweede Kamer het ontwerp van de Wet op de loon-
Vorming
1
in behandeling nemen. Het is geen onredelijke gedachte er van
REDACTEUR-SECRETARIS:
uit te gaan dat de discussie zich vooral zal bewegen rond het essentiële
A. de Wit.
punt van de bevoegdheden van de Minister om in de loonvorming in te
grijpen. In het onderstaande worden enkele kanttekeningen geplaatst bij
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
het magische begrip
belang van de nationale economie,
enkele woorden
P. A. de Ruiter.
slechts uit een brei van duizenden. Wél woorden om evén bij stil te staan.
Met inachtneming van de verantwoordelijkheid van de Minister voor
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIfl:
zijn beleid, kan worden gesteld dat de rechtszekerheid gediend is met zo
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
duidelijk mogelijke definities in een wet. De Loonwet is niet het enige
specimen van sociaal-economische wetgeving waarin ,,het belang van de
SECRETARJS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
nationale economie” dan wel ,,het algemeen sociaal-economisch belang”
BELOI:
een sleutelpositie inneemt. Wij willen ons hier evenwel beperken tot de
J. Geluck.
Loonwet en in het bijzonder tot artikel lP, eerste lid, dat als volgt luidt:
,,Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel
a
de ontwikkeling van het peil van de loonkosten tot ernstige verstoring van de nationale economie dreigt te leiden, dan wel
–
b. het belang van de nationale economie het nemen van maatregelen t.a.v. het
–
1′
•••L.1
peil van de loonkosten in samenhang met andere maatregelen vereist,
met betrekking tot …. bestaande arbeidsverhoudingen bepalen
….
dat van
toepassing zijnde lonen en andere arbeidsvoorwaarden tijdelijk ongewijzigd blijven gelden”.
Soortgelijke termen vindt men in artikel 8 (mogelijkheid tot onver-
Drs. R. Schöndorff:
bindend-verklaring), en artikel 11 (mogelijkheid tot terugkeer naar geleide
Een kanttekening bij de Loonwet.. 173
loonpolitiek). De vraag rijst of de mogelijkheden tot ingrijpen door de
Minister niet concreter kunnen worden afgeperkt.
Ir. H. Vredeling:
Interessant is het in dit verband terug te blikken op de behandeling van
de Prijzenwet 1961, waarvan het ontwerp op
25
oktober 1958 bij de Staten-
Van werkezel tot medebeheerder (11) 174
Generaal werd ingediend. Het was vooral Prof. Witteveen, die
–
bij de
A. Martini en
behandeling in de Eerste Kamer
–
de toenmalige Minister de Pous er op
Drs. A. J. M. van Westerop:
wees dat de term ,,algemeen sociaal-economisch belang” geen werkelijke
beperking van de Ministeriële bevoegdheid tot ingrijpen in de prijsvorming Overcapaciteit bij het goederenver-
inhoudt:
voer over de weg’
…………..177
Precies hetzelfde kan nu, in 1969, worden gezegd over de Loonwet.
Prjzenwet en Loonwet zijn op dit punt zeer wel vergelijkbaar. In beide
Prof Dr. Ir. F. M. Maas
wetten is het ingrijpen gericht op het voork5men dan wel bestrijden van
en Ir. A. J. Beenhakker:
situaties van overbesteding, gekenmerkt door de befaamde loon-prijs-
Groenzonesen industrieterreinen (II) 180
spiraal. De naam van dit laatste fenomeen duidt al op de grote mate van
•
complementariteit van loon- en prijsvraagstukken. Het zouden in feite
Dr. E. J. Tobi:
beide aspecten van één inkomenspolitiek moeten zijn.
Revolutie in de detailhandel……184
Prof. Witteveen heeft destijds in dë Eerste Kamer voorstellen gedaan om
tot een concretisering van het begrip ,,inflatoire conjuncturele ontwikke-
Geld
–
en
kap i.t aal m a r k t. 187
ling” te komen. Namelijk door de situatie op de arbeidsmarkt als criterium
voor het interne evenwicht en de betalingsbalanssituatie voor het externe
Recente publikaties
……………188
everwicht te hanteren. Op deze suggesties is toen niet nader ingegaan, om-
•
dat de Minister het opnemen van dergelijke criteria in de wet een monstrum
vond. Wellicht verdienen deze suggesties toch nadere aandacht.
–
•iiilIi’piki,
1
Ontwerp van Wet op de loonvorming.
Zitting 1967-1968, 9716, 9 september 1968.
173
Van
werkezel
tot
medebeheerder (11)
Naar
een omwenteling
in de
agrarische prodüktieverhoudingen?
OOST-EUROPA
Het is bij ons vaak gebruikelijk om als bewijs van de
superioriteit van ons landbouwstelsel te verwijzen naar
Oost-Europa, waar door gebrekkige Organisatie en schaarste
aan produktiemiddelen (kunstmest!) de resultaten van de
landbouwproduktie dikwijls ver achterblijven bij de
prestaties van het door subsidies zwaar beschutte gezins-
kleinbedrijf in de Westeuropese landbouw. We moeten
echter wat voorzichtiger worden met onze kritiek. Onze
landgenoot Boerma, directeur van de FAO, zei in juli 1968
het volgende over de Oosteuropese landbouw:
,,I have myself just completed a series of visits to Hungary,
Bulgaria and Romania; and have been much impressed by both
the achievements and the potential of the many state and co-operative farms and research stations that 1 visited. They are
generally of several thousands heetares, a size which make them well suited to the development of a modern low-cost agriculture.
From this point of view, 1 believe they may well have a decided
long term advantage over the small farm holdings in Western
Europe. 1f all state and co-operative farms come to be as well
nianaged as the best of them are today then 1 can only say that
East European agriculture will be in a strong position ïndeed.”
De prognosecijfers van de FAQ in het kader van het
Wereld-richtplan voor de landbouw geven voor 1985 de
volgende
cijfers
voor het bruto nationaal produkt per hoofd
van de bevolking
1:
West- en Zuid-Europa …………..$ 2.332
USSR enOost-Europa ………….. $ 2.509
Het bruto nationale produkt per hoofd van de bevolking
zal dus volgens deze FAO-cijfers in 1985 in Oost-Europa
7+% hoger liggen dan in onze streken. Over de landbouw-
produktie vinden we vergelijkende cijfers in het FAO-
overzicht van de wereldlandbouw
2
Op basis van de
periode 1952-1956 = 100 vinden we hierin voor 1967 de
volgende stijgingspercentages voor de totale landbouw-
produktie:
West-Europa en Oceanië ………….+ 41 %
Noord-Amerika
………… + 22%
Ontwikkelingslanden
………….+
45%
Oost-Europa en USSR ………….+ 64%
De toename van de landbouwproduktie per hoofd van de
totale bevolking bedroeg over dezelfde tijdsperiode ge-
meten:
–
West-Europa
………… + 25%
.Oceanië
…………. + 6%
Noord-Amerika
: ………….1 %
Ontwikkelingslanden
.
…………. +
7%
Oost-Europa en USSR
………… + 39%
Deze cijfers geven toch wel aanleiding tot enige bescheiden-
heid indien wij onze eigen situatie vergelijken met Oost-
Europa.
In het kader van de Werkgroep Landbouwstructuur van
de Europese Landbouwcommissie van de FAO heeft ge-
durende de zomer van 1968 een delegatie een bezoek ge-
* (1) in
ESB
van 12 februari 1969, blz. 154-1 58.
1
Mont/ily Bulletin of Agricultural Economics and Statistics,
september 1967, blz. 12
2
State of Food and Agriculture
1968.
Het inzicht wint terrein dat beslissingen – ook die van
Ministers – genomen zouden moeten worden op grond
van concreet geformuleerde en gekwantificeerde alter-
natieven. Op het gebied van de sociaal-economische wet-
geving zou dit ertoe moeten leiden dat sleutelbegrippen,
welke in casu de grens tussen vrije en gebonden loon-
vorming aangeven, in het kader van een economisch poli-
tiek model worden geplaatst. In het model van de huidige
Nederlandse economische politiek zou van verstoring van
het conjuncturele evenwicht op de arbeidsmarkt kunnen
worden gesproken als er minder dan 1% conjuncturele
werkloosheid zou bestaan. De eventuele structurele werk-
loosheid is in het kader van deze conjuncturele beschouwing
niet relevant. Het externe evenwicht wordt in ons land
verstoord geacht als het saldo van de lopende rekening
van de betalingsbalans minder dan 1 % van het nationaal
inkomen bedraagt. De Minister, die ingrijpen in de loon-
vorming overweegt, zou moeten worden verplicht uit
hoofde van de Loonwet, de noodzaak van dit ingrijpen
aan te tonen. Daartoe zou de Minister’het Parlement de
uitkomstën van door het Planbureau verrichte berekenin-
gen dienen te overleggen, waaruit blijkt dat de betreffende
loonontwikkeling beide criteria zal schenden. Ideaal zou
het zijn indien daarbij varianten konden worden gegeven,
voorzien van de mate van waarschijnlijkheid dat zij ge-
realiseerd worden. Het KNMI is al zo ver.
Het bovenstaande voert tot de conclusie dat in de Loon-
wet dient te worden aangegeven wanneer van een ,,ernstige
verstoring van de nationale economie” sprake is en wat in
het raam van de Loonwet ,,het belang van de nationale
economie”, dan wel ,,het algemeen sociaal-economisch
belang” is. Dit zou kunnen geschieden door aan te geven
dat daarmee het interne en het externe evenwicht worden be-
doeld. Een ernstige verstoring wordt geacht op te treden
indien voorspellingen van het Centraal Planbureau aan-
tonen, dat de huidige loondntwikkeling voor de komende
periode van x maanden aanleiding zal geven tot een con-
juncturele werkloosheid van minder dan 1+ % en een surplus
op de lopende rekening van minder dan 1 % van het
nationaal inkomen.
Het zou een stap op weg zijn naar een parlementaire
politiek waarbij men elkaar met waarschijnlijkheden in
plaats van met vermoedens bestookt.
R. Schöndorff
174
bracht aan Roemenië. Eén van de deelnemers, Ir. Hupkes,
heeft een kort verslag uitgebracht over zijn belevenissen
en ervaringen in dat land
3
. Hij noemt de omvang van de
produktie-eenheden van meer dan 1.000 ha een fascinerend
element. Hij wijst er op dat de mechanisatie in de landbouw
daar nog in de kinderschöenen staat. De machinestations,
die daar de gemechaniseerde werkzaamheden verzorgen
noemt hij een soort loonwerkers in het groot. Ook daar
ziet hij dit als een tijdelijke fase: men streeft naar een zelf-
standige mechanisatie van de grote coöperatieve bedrijven
en van de staatsbedrijven. Overigens is men die fase in
Rusland reeds enige tijd geleden ingetreden.
Bij de typering van de machinestations als loonwerkers
in het groot en als tijdelijke fase in de Oosteuropese land-
bouw dringt zich als het ware de parallel op met de positie
van het loonbedrijf in onze mini-landbouw. Mag men deze
parallel trekken? Hupkes noemt hetgeen hij gezien heeft
een voor de wereldlandbouw bijzonder interessant experi-
ment. Maar is het niet treurig, dat we dit experiment in
een dwangsysteem moeten bestuderen? Waarom neemt
men bij ons geen proeven in die richting? Nog onlangs
wees een bekende Nederlandse oud-Minister van Landbouw
(en van Financiën!) op het grote belang van onderzoek op
dit terrein
1
. Na gewezen te hebben op de bijzonder gunstige
resultaten van het 18.000 ha grote staatslandbouwbedrjf
in Oostelijk Flevoland (ca. f. 400 per ha batig saldo bij
eenzijdige graanteelt!) vervolgt hij:
,.Het is mij echter niet in de allereerste plaats om de financiële
uitkomst begonnen, maar om de schat van ervaringen, die een
openbaar grootlandbtuwbedrijf oplevert. De huidige grootte
hoeft daartoe waarschijnlijk niet te worden aangehouden;
wellicht is de helft ervan voor dit doelook wel voldoende. Ik
herinner er aan, dat men destijds plannen heeft gehad om in de
eerste polder, de Wieringermeer, een groot staatsbedrijf van
2.000 ha te stichten. Daarnaast zouden dan een aantal ,,gewone” staatsbedrijven komen, met in totaal 1.000 ha. Om verschillende redenen is men daar toen van afgestapt. De regering handhaafde
echter het voorstel om in totaal 3.000 ha voor staatsexploitatie
te bestemmen. In 1937 amendeerde de Tweede Kamer dat en
bracht het met een geringe meerderheid (40 tegen 37) op 1.000 ha.
Het lijkt mij verstandig het oorspronkelijke denkbeeld weer
op te nemen. Principiële bezwaren waren er toen – in Colijns
dagen – niet
…….
–
Het grootbedrijf in de landbouw is een verschijnsel d
a
t
zeker nadere bestudering waard is. Over de kolchose b&
staan bij ons allerlei waanvoorstellingen en schrikbeelden’
die stammen uit de tijd, dat men de boeren en landarbeiders
in Rusland met stalinistische methoden tot collectivisatie
heeft gedwongen. Men moet zich echter niet blindstaren
op de onmenselijke wijzé waarop dit is geschied, maar ook
kennis nemen van het eindresultaat. In een bijzonder
lezenswaardig artikel getiteld: ,,Der Kolchosbauer” zegt
de auteur Th. Bergmann het volgende over de Sowjet
landbouwer :
,,Der Genossenschaftsbauer ist eine in 1929 entstandene
neu
e
agrarsoziale Kategörie, die inzwischen für weite Teile der W
e
lt
typisch geworden ist. Er steht neben dem westeuropaischen
Bauern, dem Nordamerikanischen Weizenfarmer, dem Teil-
pachter in den Reisbauzonen Süd- und Ostasiens. dem Plantage-
arbeiter der Monokultur, dem halbhörigen Campesino Süd-
amerikas. Der Genossenschaftsbauer arbeitet in relativ grossen
Betriebseinheiten und grossen Arbeitsgruppen und bedient
sich der neuen Technik. Einzelarbeit und Alleinverantwortung
sind noch selten. Gute Aligemeinbildung und Fachbildung
stehen ihm offen; seine Qualifizierungwird gefördert. Soweit
nicht vorrangige staatliche Planung und Lenkung entgegen-
stehen, hat er statutenmassig das Recht, im Betrieb mitzubestim-
men. Neben der gemeinsamen Arbeit im genossenschaftlichen
Hauptbetrieb ist der Genosse selbstandiger Leiter seiner Hof-
wirtschaft, über deren Produkte er frei verfügt”.
Ofschoon wij zonder meer aannemen, dat dit een veel te
rooskleurig en te romantisch beeld van de werkelijkheid
is, is er toch iets van dit beeld waar. De gang van het
feodale grootbedrjf naar de kolchose of sovchose van
vandaag is zonder meer een vooruitgang en zal door de
betrokkenen ook wel zo worden aangevoeld. Men moet
er eâhter niet aan denken door welke diepe zee van ellende
en menselijk leed, nog verlengd door een verschrikkelijke
wereldoorlog, men is moeten gaan om dit te bereiken.
Er is onlangs een boek verschenen over Oost-Duitsland.
De schrijver, Westberljns correspondent van de conser-
vative
Frankfurter
Aligemeine Zeitung
heeft daarbij ook
aancTacht geschonken aan het leven in de landbouw-
prouktie-coöperaties (Landwirtschaftliche Produktions-
gendssenschaften, LPG). Hij schrijft
6:
,,Die Bauern haben das Gefühl bekommen, das eine Sache,
die man ablehnt, aber mitmachen muss, nicht besser wird,
wenn man sie nur halb tut. In demMasse, in dem diese Erkennt-
nis kam, schwand dann auch die Ablehnung. Die Methoden,
mit denen die Bauern in die LPG gezwungen wurden, haben die
SED (Sozialistische Einheitspartei Deutschlands) auf dem land
erhebliche Prestigeverluste gebracht, und man vergisst so leicht
nicht auf dem Dorf. Aber das Prinzip der genossenschaftlich or-
ganisierten Landwirtschaft wird heute weitgehend als richtigemp-.
funden, wenn man auch nicht unbedingt die kommunistische
Variante für die beste Lösung halt. Doch das Unbehagen an
der LPG ist vom Behagen vor dem Fernseher abgelöst worden,
man hat dem zunachst unbequemen Kollektiv eine kollektive
Bequemlichkeit abgewonnen. Abgesehen von den Wochen,
in denen die ostdeutschen Zeitungen um die ,,verlustlose Em-
bringung der Ernte” kâmpfën und die Bauern von früh bis
Mitternacht hart arbeiten, gibt es heute einen geregelten Arbeits-
tag, den die Ahnen und Urahnen der Bauern nicht kannten. Die grossen, zusammengelegten Felder werden maschineil
und rationeli bearbeitet, Kijhe und Schweine stehen in neuer-
bauten Gemeinschaftsstallen mit Melkanlagen, Milchpipelines,
Entmistungseinrichtungen und bequemer Futterversorgung”.
Het lijkt ons nuttig, om ook van deze geluiden kennis te
nemen. Als de eindfase van de landbouwontwikkeling, A.
het tot stand komen van grote produktie-eenheden eco-
nomisch en sociaal gezien juist is, dan vragen wij ons af,
door welk een dal van verpaupering en sociale en econo-
mische achterstand de Westeuropese landbouw nog moet
gaan alvorens het beleid drastisch wordt omgebogen en
actief wordt gericht op het verkrijgen van deze produktie-
eenheden.
HET GRONDGEBRUIK
De discussie over de bedrjfsgrootte en de bedrijfsvorm in
de landbouw komt in en stroomversnelling door het
recente memorandum van de Europese Commissie (beter
bekend als het .plan-Mansholt). Ook hij stelt voor in de
nabije toekomst slechts overheidssubsidies te verstrekken
voor moderne landbouwbedrijven, die kunnen ontstaan uit
de groei van één landbouwbedrijf alsook door het samen-
gaan van verschillende bedrijven (het ,,meerfamiliebedrjf”).
Erg revolutionair zijn deze moderne landbouwbedrijven
echter niet. De Europese Commissie denkt aan bedrijven
van:
akkerbouw
80—l20ha
melkveehouderj
40 – 60 koeien
vlees
150 – 200 runderen
slachtkippen
100.000 dieren (per jaar)
eieren
10.000 legkippen
mestvarkens
450
– 600 dieren.
Zie
Landbouwkundig Tijdschrift,
september 1968.
Dr. A. Vondeling:
Nasmaak en voorproef,
blz. 85.
–
Sociologia
Ruralis,
1968, no. 1.
6
Joachim Nawrocki:
Das geplanle Wunder. Leben and Wirt-
schaften im anderen Deutschiand,
1967.
ESB 19-2-1969
.175
‘
Vergeleken met de Oosteuropese bedrijven zijn dit nog
maar dwergen. Het is echter een begin. En toch steekt zelfs
over deze zeer bescheiden plannen reeds een storm op van
protest in landbouvkringen. Naar onze stellige over-
tuiging zijn deze protesten echter meer politiek geïnspireerde
organisatie-protesten, dan protesten uit de praktijk. Maar
zelfs indien we de bescheiden opzet van de Europese Com-
missie zouden volgen, zou dit een belangrijke wijziging
van het tot dusver in de EEG gevoerde structuurbeleid
met zich brengen. In Nederland bijv. culmineert het struc-
tuurbeleid in de landbouw in de ruilverkaveling. Indien
men bij deze ruilverkaveling de stichting van moderne
landbouwbedrijven, die de Europese Commissie wenst, zou
nastreven, dan zou aan het klassieke structuurbeleid einde-
lijk een dimensie worden toegevoegd, die het al veel te
lang heeft ontbeerd. Reeds twee jaar geleden gaf Prof.
Hofstee in een lezing op de universiteit van Cambridge de
volgende karakteristiek van de Nederlandse ruilverkave-
ling:
,,Re-allocation has been practised now in the Netherlands
for about thirty years. One of the sad experiences is that some of
the districts where re-allocation was applied in the beginning of this period are now asking for a second re-allocation. One can expect that this demand for a second and later for a third
re-allocation will be a permanent phenomenon. The re-allocation
will become in this way like a dog trying to catch its own tail,
requiring billions and billions of guilders for an endless number of years to come”.
De ruilverkaveling, zoals die in Nederland wordt toegepast,
is reeds jaren achterhaald. Men probeert de grond optimaal
te manoeuvreren naar ‘vergrote individuele bedrijfs-
eenheden. Het resultaat is, dat men aldus één- of tweemans-
bedrijven schept met behulp van veel geld en met de in-
gebouwde sociale en economische problematiek, die we in
het voorgaande signaleerden. Het is een schoolvoorbeeld
van cureren aan het symptoom (oftewel ,,pappen en nat-
houden”). –
Bij een ruilverkaveling zou men de infrastructurele wer-
ken moeten afstemmen op produktie-eenheden van hon-
derden hectares, die in de komende 10 â 20 jaar tot stand
zullen komen. Voor zover men thans nog genoegen neemt
met één- â tweemansbedrijven zou dit zeer duidelijk het
karakter van een tussenstadium moeten hebben. Ook de
landschapsverzorgi ng en de recreatievoorzieningen moet
men reeds thans op deze toekomstige structuur afstemmen.
De weerstanden die tegen een dergelijke opzet bestaan, zou
men door voorlichting en een verstandige subsidiepolitiek
moeten wegmasseren, precies zoals is gebeurd bij de tot-
standkoming van ruilverkavelingen-oude-stijl in vroeger
jaren.
Ongetwijfeld zal men daarbij op één groot vraagstuk
stoten, nI. dat van de privé eigendom van de grond. Daarbij
is het nog niet zo zeer de privé eigendom zelf als wel het
versnipperde
privé eigendom, dat de grootste moeilijkheden
zal opleveren. Zou een nationalisatie vande landbouw-
grond hier uitkomst bieden? Hier aarzelen we. Nationa-
lisatie is een middel om machtsconcentraties in de handen
van weinigen tegen te gaan. Daarvoor lenen zich de basis-
industrieën of in de landbouw het grootgrondbezit. De
laatste kennen we echter in West-Europa (met uitzondering
wellicht van Italië) in tegenstelling tot Oost-Europa
nauwelijks. Het agrarische grondgebruik zal nimmer het
monopolie van enkelen zijn. Dat is het zelfs niet in Rusland.
Wat dat betreft lijkt de landbouw veel meer op de detail-
handel dan op de industrie. Daarom is nationalisati&niet
het meest voor de hand liggende middel voor een rationeel
grondgebruik.
Veel meer ligt voor de hand een streven naar
commu-
nalisatie
van het grondbezit. Dit is een oplossing die het
snijpunt vormt van tweeërlei ontwikkelingstendenties.
Enerzijds wordt daardoor het ontstaan van grote produktie-
eenheden in de landbou,v vergemakkelijkt. Anderzijds ver-
lost het de landbouw van de vloek, dat iedere generatie
de waarde van de grond moet terugverdienen in verband
met de erfdeling. Deze loodzware last, die op de landbouw
drukt, wordt van jaar tot jaar zwaarder, doordat de land-
bouwgrond in onze streken een niet-agrarische waarde
heeft en krijgt (recreatie, verwachtingswaarde) die het land-
bouwbedrijf mede moet opbrengen.
,,Boerenland in boerenhand” is daarom, nog los van de
politiek bedenkelijke reminiscenties die deze leuze oproept,
een niet-houdbare stelling. De privé eigendom van de grond
stelt de individuele landbouwproducent voor een onoplos-
baar financieringsvraagstuk. We moeten daarom zoeken
naar een vorm van coöperatief grondbezit, waarbij de
grond in handen is van de gezamenlijke grondgebruikers.
Wellicht moeten we overgaan tot het oprichten van publiek-
rechtelijke grondschappen, in analogie met de eeuwen-
oude waterschappen die we in Nederland kennen. En, naar
analogie van het Nederlandse gezegde:. die ‘t water deert,
die ‘t water keert.
Een nieuw type landbouwbedrijf, waarin vele land-
bouwers en landarbeiders samenwerken en dat de grond
van op te richten grondschappen (met een eigen gekozen
bestuur) in gebruik heeft, zou zich niet tot deze horizon-
tale integratie behoeven te beperken. Men zou ook de
verticale integratie ter hand kunnen nemen, niet alleen door
aankoop-, verkoop- en verwe’rkingscoöperaties maar tot
en met het stadium van de detailhandel. Waarom zou het
alleen aan Unilever gegeven zijn om zijn produkt van de
plantage tot aan de consument te brengen? Het is ver-
leidelijk om met de gedachte te spelen, dat de samen-
werkende boeren- en landarbeidersorganisaties met behulp
van de boerenleenbanken direct of indirect overgaan tot
het stichten van grote landbouwbedrijven, die in samen-
werking met de verbruikscoöperaties en andere grootwinkel-
bedrijven de produkten op contract tot bij de consument
brengen. Op deze landbouwbedrijven zou men een demo-
cratische vorm van medezeggenschap kunnen verwezen-
lijken, waardoor ook de landarbeiders zich zouden kunnen
ontwikkelen tot deelgenoten in grote agrarische produktie-
eenheden. Aldus zou de agrarische bevolking van schijn-
zelfstandigen en loonslaven kunnen evolueren tot mede-
beheerders van de agrarische produktie.
Dit lijkt utopistisch en is het misschien ook wel. Maar
het staat voorohs vast, dat we voor een omwenteling in de
agrarische produktieverhoudingen staan. Of om met Prof.
Kötter, directeur van het Institut für Agrarsoziologie in
Giessen (West-Duitsland) te spreken ért te besluiten :
,,Es erweisst sich aus verschiedenen Gründen (…..) von
einer bestimmten Schwelle aus als schwierig, wenn nicht gar
unmöglich, die Anpassung vonBoden und Kapital an ein fixes
AK (Arbeitskrâfte) Potential ad infinitum fortzusetzen. Im Zuge
der technologischen Entwicidung wird die kapitaldimension
der Faktor, an den Arbeit und Boden angepasst werden müssen.
In diesem Augenblick wird aus dem Problem der Veranderung
der Betriebsgrössen ein Problem des Wandels der Agrar-
verfassung”.
H. Vredeling
,,Entwicklungstendenzen der Struktur Landvirtschaftlicher
Betriebe”,
Hausmitteilungen über Landwirtschaft,
december
1967, blz. 16. Uitgave van de Commissie der Europese Gemeen-
schappen. – –
176
–
/
O
.
‘bij. het goederenvervoer ôver de weg?
INLEIDING
In zijn toespraak, gehouden op 19 september 1968 bij de
opening van de openbare zitting van de Commissie Vervoer-
Vergunningen (CVV), constateerde de voorzitter van deze
commissie, Mr. J. van Andel, dat ca. 38
Y.
van de weg-
vervoerbedrijven in het ongeregeld vervoer de rentabili-
teitsnorm van de commissie niet meer haalt. Op de jaar-
vergadering van de Nederlandse Internationale Wegvervoer
‘Organisatie, gehouden te Utrecht op 15 oktober 1968,
stelde de voorzitter van de commissie grensoverschrijdend
vervoer, dat ruim 40% van de internationale wegvervoer-
ders zich in de.rode cijfers bevindt. Deze cijfers spreken
duidelijke taal over de rentabiliteit van het ongeregeld
beroepsgoederenvervoer over de wég.
Als oorzaak van deze situatie is meermalen de aanwezig-
heid van overcapaciteit naar voren gebracht
1
. Op het
eerste gezicht lijkt deze constatering in tegenspraak met het
feit, dat het hier een markt betreft, waarop geen Vrije
toetreding bestaat. De overheid heeft immers in de Wet
Autovervoer Goederen (WAG) het wettelijk kader gescha-
pen voor een regeling van het aânbod op de markt van het
goederenvervoer over de weg.
Noch uit de WAG zelf, noch uit de parlementaire be-
handeling van deze wet komt duidelijk de doelstelling van
het voorkémen van overcapaciteit naar voren. In de richt-
lijnen Goederenvervoer die aanwijzingen bevatten voor de
Çommissie Vervoer-Vergunningen ter uitvoering van de
WAG kan deze doelstelling wel worden aangetroffen.
Met name is voor het ongeregeld vervoer gesteld
2
dat:
,indien het totale laadvermogen een omvang zou aan-
nemen, die niet meer verantwoord kan worden geacht in
verband met de totale behoefte aan gelegenheid tot on-
geregeld vervoer met ‘vrachtauto’s”, geen vergunningen
m&r mogen worden verleend, tenzij-het nieuw vervoer
betreft, d.w.z. vervoer waarin voorheen niet met ‘beroeps-
vervoer werd voorzien. –
In dit artikel willen wij nagaan of ondanks het vigerende
stelsel van capaciteïtsbeheersing overcapaciteit is ontstaan.
indien deze vraag bevestigend wordtbeantwoord, is hier-
mee
,
tevens aangegeven dat het beleid van de CVV niet juist
is geweest.
EVENWICHTIGE VERHOUDINGEN
EN OVERCAPACITEIT
Het beleid van de CVV op het terrein van ht ongeregeld
ver.’oer is gericht op het verzekeren van ,,evenwichtige
verhoudingen tussen de vraag naar en het aanbod van
vervoergelegenheid op deze markt”
3
.
Wat de commissie onder ,,evenwichtige verhoudingen”
verstaat, is niet concreet omschreven. Naar onze mening,
moet daaronder verstaan worden, dat bij een gegeveh
vraag het aanbod zo groot is, dat een prijs tot stand komt,
die in het algemeen een overschot boven de gemiddelde
kosten toelaat. Wanneer zich feitelijk verschillende deel-
markten voordoen, geldt deze omschrijving voor ieder der
deelmarkten. Met deze interpretatie van ,,evenwichtige ver-
houding” tussen vraag eii aanbod is tevens het begrip
overcapaciteit gedefinieerd. Overcapaciteit doet zich voor,
wanneer bij een gegeven vraag de omvang van het aanbod
zodanig is, dat een prijs tot stand komt die voor een groot
deel der bedrijven tot verliezen lijdt, terwijl door inkrimping
van het aanbod het mogelijk zou zijn de prijs te laten
stijgen tot een peil, waarbij rendabele exploitatie voor de
meeste bêdrijven weer mogelijk wordt
4.
Hoewel de grens, waarbij het percentage verliesgevende
bedrijven in een bedrijfstak al of niet als indicatie van een
evenwichtsverstoring wordt opgevat, arbitrair is, kan over
de betekenis van het in de aanhef vermelde percentage
van 40 van de bedrijven in dit opzicht toch geen twijfel
bestaan.
HOE KAN OVERCAPACITEIT ONTSTAAN?
Men kan zich nu allereerst afvragen of het inderdaad
mogelijk is, dat een algemene overcapaciteit optreedt, on-
danks het bestaande stelsel van regeling van de capaciteit.
Wanneer de CVV beoordeelt of
,
een aangevraagde ver-
gunning verleend zal wordn, gaat zij na of het vervoer
dat met de gegunde capaciteit zal worden verzorgd, bij-
draagt tot de rentabiliteit van de betreffende onderneming.
De commissie gaat sléchts in de speciale situatie, zoals
vermeld in de inleiding, na in hoeverre het vervoer, waar-
voor vergunning wordt gevraagd eerder door een andere
onderneming werd verzorgd. –
Wanneer het een verschuiving van vervoer van de ène
vervoeronderneming naar een andere betreft, staat het ver-
lenen van een vergunning gelijk met het creëren van over
capaciteit bij een individuele vervoeronderneming. Deze
verruiming van de capaciteit zal weinig invloed hebben op
de totale vraag- en aanbodverhoudingen, indien het om
relatief geringe capaciteit gaat. Vastgesteld is, dat bij de
ondernemingen in het ongeregeld vervoer de opbrengsten
uit het vervoer voor een groot deel afkomstig zijn van één
of enkele verladers
1
. Per onderneming zou gemiddeld 70%
van de totale opbrengst afkomstig zijn van enkele groot-
verladers. Hoewel dit opbrengstaandeel niet eenzelfde aan-
deel in de bezetting van de capaciteit betekent, zullen deze
* Gaarne danken wij Drs. J. B. Polak voor kritische kantte-
keningen bij onze gedachtenvorming.
1 ,,Overcapaciteit bij wegvervoer?”,
Handels en Transport
Courant, 18
oktober
1968,
blz. 3.
2
Richtlijn II C4, 2e alinea. Verslag der Commissie Vervoer-Vergunningen, 1964,
blz. 15.
Wij tekenen hierbij aan, dat het wettelijk niet mogelijk is
een vergunning voor ongeregeld vervoer in te trekken. De wet-
gever heeft daarvoor in de plaats gesteld de
mogelijkheid
om
verlenging van de vergunning, die tien jaar na de toewijzing
moet plaatsvinden, te weigeren.
De betekenis van de grootverlader voor de ondernemingen
in het algemeen ongeregeld goederenvervoer over de weg,
Econo-
misch bureau voor het Weg- en Watervervoer,
1964,.
bLz. 12.
ESB 19-2-1969
177
percentages toch weinig uiteenlopen. Wanneer nu groot-
verladers regelmatig van vervoerder veranderen, waarbij
aan de bedrijven die het vervoer op hun beurt verwerven
steeds een vergunning wordt verleend, is een algemene
overcapaciteit goed mogelijk.
Men kan tegenwerpen, dat vergunningen alleen verleend
worden, wanneer het betrokken vervoer bijdraagt tot de
rentabiliteit van de onderneming. Nu in feite de vergunning-
verlening steeds doorgaat, zou hieruit de conclusie ge-
trokken kunnen worden, dat in het algemeen een overschot
boven de gemiddelde kosten mogelijk is. Van overcapaciteit
zou dan geen sprake kunnen zijn. Een analyse van de be-
drijven, die de afgelopen jaren vergunningen hebben aange-
vraagd, leert echter dat steeds eenzelfde groep, relatief
grote bedrijven, uitbreiding. van de tonnage verzoekt.
Blijkbaar is het voor deze bedrijven nog mogelijk bij het
huidige tarievenpeil rendabel tè werken. Het betreft hier
een relatief klein aantal
bedrijven.
Als voorwaarde voor
evenwichtige verhoudingen is echter gesteld, dat de be-
drijven in het algemeen rendabel kunnen werken. Uit het
feit, dat vergunningen worden verleend, d.w.z. dat renda-
bele bedrijven in het ongeregeld wegvervoer aanwezig zijn,
kan dus niet worden afgeleid dat zich geen algemene over
–
capaciteit voordoet.
Gegeven deze conclusie komt nu de vraag naar voren,
op welke wijze de commissie kan vaststellen of er sprake
is van algemene overcapaciteit.
THERMOMETERS
VOOR ONEVENWICHTIGE VERHOUDINGEN
Teneinde na te kunnen gaan in hoeverre van ,,evenwichtige
verhoudingen” sprake is heeft de CVV vijf criteria ont-
worpen, ook wel thermometers genaamd:
,,l.
de ontwikkeling van de industriële produktie op
grond van de correlatie met het interlokale beroeps-
vervoer met vrachtauto’s;
de relatie tussen de ontwikkeling van de vervoer-
prestatie en het vergunde laadvermogen;
de ontwikkeling van de feitelijk berekende vracht-
prijzen;
de algemeen finanôieel-economische positie van de
bedrijfstak, i.c. de bruto-winstgevendheid der vervoer-
– ondernemingen;
de fysieke benutting (c.q. stilstand) van het vervoer-
materieel”,
6
In het navolgende zal worden bezien, welke de waarde is
van deze thermometers voor het vaststellen van een situatie
van algemene overcapaciteit op de markt van het on-
geregeld wegvervoer.
In zijn in de inleiding vermelde toespraak stelt Mr. van
Andel, dat de CVV niet heeft kunnen constateren, dat er
een discrepantie zou zijn ontstaan tussen de ontwikkeling
van de vergunde capaciteit en de hiermee verrichte vervoer-
prestaties. Wel zou er sprake zijn van toenemende seizoen-
overcapaciteit in bepaalde delen van het land, waarschijn-
lijk als gevolg van de overgang van campagnevervoer van
de binnenvaart naar het wegverkeer. In het laatst ver
–
schenen jaarverslag van de commissie lezen wij :
,,Ook bij het goederenvervoer over de weg moet de commissie
een voortgaande verslechtering van de rentabiliteit consta-
teren… De oorzaak is, althans in eerste aanleg, niet gelegen
bij de capaciteit. De terzake aanwezige thermometers tonen een alleszins redelijke, evenwichtige, ontwikkeling der benutting en
geven op zich geen aanleiding tot vermoeden van overcapaciteit.
Wel echter is de vraag gewettigd of de gehandhaafde physieke
benutting dezer capaciteit niet is verkregen door het behouden
c.q. aantrekken van weinig rendabel of zelfs onrendabel ver-
voer”.
De opmerking van Mr. van Andel betreft de tweede
thermometer, de relatie tussen de voor binnenlandse ver-
voer vergunde capaciteit en de verrichte vervoerprestaties
(in ton/km). Ook volgens het jaarverslag van de CVV over
1966-1967 toonde dit criterium een evenwichtig beeld. In
indexcijfers uitgedrukt was de verhouding in 1966: 101,
op basis van 1955 = 100. De waarde van de genoemde
thermometer is naar onze mening twijfelachtig. Geen
rekening wordt gehouden met een eventuele produktivi-
teitsstijging ten gevolge van het gebruik van nieuwe tech-
nieken, met name op het gebied van laden en lossen. In de
zeescheepvaart heeft men kunnen constateren dat dezelfde
vervoerprestatie, uitgedrukt in ton/km, verricht kan worden
door een steeds kleinere vloot
13
. Op grond van deze thermo-
meter lijkt
ons geen uitspraak mogelijk over het al of niet
aanwezig zijn vanevenwichtige verhoudingen.
De zinsnede uit het jaarverslag wijst op hantering van
de vijfde thermometer. Volgens de CVV kan er geen sprake
zijn van algemene overcapaciteit, omdat de fysieke be-
nutting van de capaciteit op peil blijft. Men dient zich
echter te realiseren, dat bedrijven de mogelijkheid bezitten
tegen verliesgevende prijzen een hoge bezettingsgraad te
handhaven. Een dergelijke bedrijfspolitiek is rationeel,
wanneer afstoten van de capaciteit tot nog grotere verliezen
zou leiden. Uit het jaarverslag 1966-1967 blijkt dat deze
situatie zich voordoet. Het handhaven van de fysieke be-
nutting is ook volgens de commissie waarschijnlijk alleen
mogelijk geweest door vervoer tegen verliesgevende tarieven
te verrichten. In feite betekent dit, dat ook de .door de
commissie gehanteerde vijfde thermometer geen indicatie
kan verschaffen of zich al of niet overcapaciteit voordoet.
Een beschouwing van de overige thermometers
wijst
het
volgende uit. Op de eerstgenoemde thermometer viel vol-
gens de commissie tot 1961 een duidelijke samènhang af
te lezen tussen de ontwikkeling van de industriële produktie
en die van het interlokaal beroepsvervoer met vracht-
auto’s
1
. Sedert 1961 is het vervoer echter sterker toege-
nomen dan op grond van de tot 1961 geconstateerde relatie
mocht worden verwacht. De commissie geeft hiervoor enige
oorzaken aan, maar komt toch tot de conclusie dat een
deel van de 25.000 ton laadvermogen die in 1964 meer
was verleend dan op grond van de correlatieberekening
het geval had moeten zijn, als overcapaciteit diende te
worden beschouwd! Merkwaardig is, dat in de latere jaar-
verslagen op deze övercapaciteit niet meer wordt terugge-
komen. Wel stelt de CVV in haar jaarverslag 1966-1967 –
op zichzelf terecht – dat de index van de industriële
produktie minder bruikbaar wordt voor een. correlatie-
berekening met het vervoer, als gevolg van de groeiende
betekenis van bedrijfstakken die weinig vervoer opleveren
10
.
Dit betekent, dat het wegvervoer in mindere mate zou
moeten groeien, dan op grond van de vroeger geconstateer-
de relatie met de index van de industriële produktie kon
worden verwacht. Wanneer men hiernaast echter de con-
statering stelt uit het jaarverslag 1964, dat de groei van
het wegvervoer sneller verliep dan volgens de relatie be-
rekend was, had de commissie in ieder geval uit deze ont-
6
Verslag der C.V.V. 1964, blz, 15.
Verslag der C. V. V. 1966-1967,
blz. 4.
8
H. Leerink in
Het Financieele Dagblad, 23
oktober 1968,
blz. 9.
Verslag der C.V.V. 1964,
blz. 17.
‘° Verslag der C. V. V. 1966-1967,
blz.
34.
178
wikkeling kunnen concluderen, dat zich een verstoring van
het evenwicht voordeed.
Vervolgens de derde thermometer, de ontwikkeling van
de feitelijke berekende vrachtprjzen. De betekenis van dit
criterium is niet duidelijk. Welke betekenis kan aan een
daling of stijging, of constant blijven van deze prijzen
ontleend worden? Men kan stellen dat een daling wijst
op overcapaciteit, maar deze daling kan ook een gevolg
zijn van dalende kosten in het wegvervoer; die als gevolg
van concurrentie in de prijzen doorwerken. De CVV stelt
o.i. dan ook terecht, dat het verloop van de vrachtprjzen
in samenhang met de ontwikkeling der kosrprjjzen
een,aan-
wijzing geeft m.b.t. de realisering van het gewenste even-
wicht op de vervoermarkt
11
. Wanneer deze thermometer
echter niet het prijspeil op zich betreft maar de verhouding
tussen prijzen en kosten, kan hij gelijk worden gesteld met
de vierde, die van de bruto winstgevendheid.
Het voorgaande resumerend blijkt, dat van de vijf door
de commissie gehanteerde thermometers er drie, al. de
tweede, de derde en de vijfde, geen indicatie kunnen ver-
schaffen terzake win evenwichtsverstoring op de markt van
het ongeregeld vervoer. De eerste thermometer, die in 1964
indicaties gaf voor een verstoring van het evenwicht, is
later door de commissie onbruikbaar verklaard. Blijft over
de vierde thermometer, die van de bruto winstgevendheid.
Wij willen nu meer in extenso nagaan of deze thermo-
meter een bruikbaar criterium vormt voor het vaststellen
van overcapaciteit.
DE CVV EN DE BRUTO WINSTGEVENDHEID
In zijn rede noemde de voorzitter van de commissie twee
factoren ter verklaring van de slechte rentabiliteit. De eer-
ste factor zou zijn de structuur van de vervoermarkt, waar
grote verschillen in krachtverhouding bestaan tussen de aan-
biedersen de ragers van vervoerdiensten. Derelatiefzwakke
positie van de vervoerder zou ten eerste een gevolg zijn van
het groot aantal aanbieders, in vergelijking met het aantal
vragers op verschillende deelmarkten. Ten tweede wordt ge-
wezen Öp demogelijkheid voor de verladèr om over te gaan op
eigen vervoer. Tenslotte wordt de positie van de vervoerders
nog verzwakt doordat velen vat hen ten aanzien van hun basis-
vervoer afhankelijk zijn van één verlader. De tweede
factor die de CVV ziet als oorzaak van de slechte rentabili-
teit is het grote aantal familiebedrijven in het goederen-
vervoer over de weg.
Het argument van de structuur van, de vervoermarkt
beziende valt ten eerste op te merken, dat het bestaan van
een relatief klein aantal vragers in de praktijk niet tot een
zwakke positie van vervoerders blijkt te leiden. Uit het
eerder genoemde onderzoek naar de betekenis van de
groot-verlader blijkt juist, dat de consequenties van het in
belangrijke mate verrichten van vervoer voor groot-
verladers uitgesproken gunstig zijn voor de bedrijfsuit-
komsten
12
De groot-verlader blijkt zijnerzijds in sterke
mate gebaat te zijn bij het onderhouden van een vaste
relatie met een vervoéronderneming. Hiermee is tevens
aangegeven, dat de door Mr. van Andel genoemde af-
hankelijkheid van één verlader niet kan gelden als oorzaak
van slechte rentabiliteit.
De mogelijkheid, dat de verlader overgaat op eigen ver-
voer kan niet geïsoleerd als oorzaak van slechte rentabili-
teit worden beschouwd. Indien een verlader ertoe overgaat
eigen vervoer in de plaats te stellen van beroepsvervoer
betekent dit, dat overcapaciteit bij het beroepsgoederen-
vervoer zal ontstaan. Daling van de rentabiliteit bij het
beroepsvervoer valt slechts via deze schakel te verklaren.
De conclusie uit het voorgaande is, dat de structuur van
de vervoermarkt geen verklaring kan geven voor de slechte
rentabiliteit.
De tweede door Mr. van Andel genoemde factor is het
grote aantal familiebedrjven in het goederenvervoer over
de weg. Deze zouden de gevolgen van loonkostenstijgingen
van de laatste jaren minder direct ondervinden dan de
ondernemers die van arbeid in loondienst afhankelijk zijn.
De ervaring leert volgens Mr. van Andel, dat vele van deze
familieondernemingen opmerkelijk traag zijn in het ver-
hogen van hun vrachtprjzen. Blijkbaar heeft de voorzitter
der CVV de kleinere familiebedrijven op het oog, waarin
geen werknemers in loondienst werkzaam zijn.
Men zou kunnen veronderstellen dat juist deze kleine
familiebedrijven de onrendabele bedrijven in de bedrijfs-
tak vormen. Gebleken is echter, dat er weinig samenhang
bestaat tussen de slechte rentabiliteit en de bedrijfsgrootte.
Uitzonderingen vormen de bedrijven met een laadvermogen
van meer dan 100 ton, en de eenmansbedrijven, die in het
algemeen een betere rentabiliteit tonen. De eenmans-
bedrijven behoren eveneens tot de kleine familiebecfrjven
13
.
Voor zover een deel van deze familiebedrijven onendabel
is, zou dit verklaard kunnen worden uit de trage
aanpassing van de prijzen. Hiermee is echter niet bewezen,
dat indien deze bedrijven de prijzen niet traag zouden aan-
passen, zij rendabel zouden zijn. Anders gezegd: niet is
aangetoond, dat de factor ,,overcapaciteit” geen oorzaak
is van de slechte rentabiliteit. Wel kan worden geconclu-
deerd, dat ook het criterium van de bruto winstgevendheid
niet voldoende bruikbaar is voor het vaststellen van over-
capaciteit.
SLOTOPMERKINGEN
Uit het voorgaande kan worden afgeleid, dat er sterke
aanwijzingen bestaan, dat de slechte rentabiliteit bij het
ongeregeld vervoer over de weg verklaard moet worden
uit een situatie van overcapaciteit. De door de CVV aan-
gevoerde factoren kunnen niet als voldoende verklaring
van de slechte rentabiliteit worden beschouwd. Tevens
leidt dit tot de conclusie, dat het instrumentarium
van de CVV niet toereikend is om met zekerheid
vast te stellen of zich overcapaciteit voordoet
In de concrete situatie betekent dit, dat er, wederom,
sterke aanwijzingen bestaan, dat de commissie een te
royaal vergunningenbeleid heeft gevoerd.
Enkele consequenties van de situatie op de markt voor
het ongeregeld vervoer verdienen nog nadere aandacht.
Het lage vrachtenpeil op deze markt als gevolg van over-
capaciteit beïnvloedt het vrachtenpeil en de vervoerde
hoeveelhéid goederen van de Nederlandse Spoorwegen.
Een verkleining van de overcapaciteit gepaard met een
stijging van het vrachtenpeil zou de concurrentiepositie
van de spoorwegen verbeteren.
Voorts kan men constateren, dat de huidige situatie een
concentratie in het ongeregelde wegvervoer in de hand
werkt. Zou hier, gegeven het feit dat concentratie een der
doelstellingen vormde van de WAG, sprake kunnen zijn
van een doelbewust beleid van de CVV?
A.
Martini
Drs. A. J. M. van Westerop
” Verslag der C. V. V. 1962,
blz. 81.
12
De betekenis van de grootverlader,
blz. 66.
13 Verslag der C. V. V. 1966-1967, blz. 54.
ESB 19-2-1969
.
179
Groenzones
en
(11).
*
MIDDELEN TER BESTRIJDING VAN
LUCHTVERONTREINIGING
Luchtverontreiniging door stoffen of gassen kan men be-
strijden:
1.
bij de bron
door filters,
welke de uitgestoten stoffen tegenhouden.
Voor de grovere fracties levert dit goede resultaten op;
voor de fijne stofkernen en gassen bieden filters geen op-
lossing. Het is mogelijk gasvormige verontreinigingen uit
te wassen in een vloeistof bad. Fijne stofkernen kleiner dan
‘/ micron (zeer gevaarlijk voor de gezondheid tengevolge
van de grote adsorptie-oppervlakte voor gassen in de lucht)
zijn zeer talrijk, ni.
95%
van alle stofdeeltjes in aantal.
De grovere kernen zijn slechts
5%
in aantal, doch
95%
in
gewicht van het totaal. De. fijnere stofkernen zijn slechts
te elimineren door elektrostatische neerslagmethoden
3.
door uitstoting op grotere hoogten door
hoge pijpen
(Sheil-Pernis, 210 m). Door deze methode, die het probleem
niet oplost maar verschuift, kunnen de stof- en gas-
concentraties zich sterk verdunnen; de grovere stofdelen
slaan echter in een groter gebied neer dan bij lagere pijpen,
terwijl de fijnere stofdeeltjes en gassen minder geconcen-
treerde ‘erontreinigingen geven over grotere gebieden.
door
betere produktiemethoden,
bijv. betere (na)ver-
branding, welke de verontreiniging in omvang of agressi-
viteit doen afnemen
1
2.
door gebruik te maken van de instabiliteit van de atmosfeer
door
situatiekeuze
voor zware industriegebieden in
milieus met een instabiele atmosfeer, d.w.z. met veel wind
en veel uitwisseling van luchtlagen in verticale richting.
De kustgebieden van ons land bieden in dit opzicht waar-
schijnlijk dë beste mogelijkheden. Wel dient bezien te
worden of de hogere luchtvochtigheid in de kustgebieden
in vergelijking met meer landinwaarts gelegen situaties
deze hogere potentie niet
–
afzwakt. Nader onderzoek hier
–
over is zeer gewenst.
door maatregelen welke de
instabiliteit van de
atmosfeer verhogen.
Dit kan men bereiken door verhoging
van de turbulentie van de lucht door het opwerpen van
gesloten of half-open barrières, bijv. aarden wallen, muren
en gebouwen of beplantingsstroken. Deze barrières ver-
oorzaken een verhoogde neerslag van stofdeeltjes. Bij ge-
sloten barrières slaan de grove deeltjes wel neer, maar
worden ook weer gemakkelijk opgenomen (vgl. met stof
– in straten). Bij beplantingsstroken als bosgordels of be-
plante wallen slaat zowel en deel van het grovere als fijne
stof neer, maar bovendien wordt het ook vrijwel niet meer
opgenomen. Deze laatste barrières verdienen daarom in
het algemeen de voorkeur. Op de werking van de groen-
zones met betrekking tot de luchtverontreiniging wordt
hieronder nader ingegaan.
DE BETEKENIS VAN GROENZONES IN DE STRIJD
TEGEN DE LUCHTVERONTREINIGING
Groenzones absorberen stof uit de atmosfeer (door filte-
ring of verhoogde turbulentie). Groenstroken van 50-100 m
blijken reeds voldoende te zijn om het stofgehalte van dç
lucht met een
50%
te doen dalen. De fijnste stofdelen
worden over het bos meegevoerd. Verschillende groen-
stroken achter elkaar kunnen ook deze deeltjes steeds
verder uit de lucht filteren. Op 10 m afstand van een: weg
werden in het Georgspark te Hannover 35.600 stofdeeltjes
gemeten in 1 liter lucht en op 30 m nog slechts 19.900.
Aan de andere
zijde
van de weg werden in een bebouwd
gebied daarentegen 47.500 stofdeeltjes gemeten
2
Bernatzky
3
vermeldt nog de resultaten van een onder-
zoek van W. Lamp uit 1947 naar de werking van be-
plantingen op de stofneerslag in Frankfurt am Main:
Deel ties per lucht quantum
‘s Morgens ‘s Middags ‘s Avonds
15.120
13.220
18.370
..
16.830 18.310
17.640
3.260
1.180
3.140
Stadscentrum
……………….
Centraal station
…………..
2.880
10.180
11.490
Park
……………………..
Boomvrije Straat
……………
Straat met boombeplanting
3.870 3.040
3.830
Uit metingen van Rötschke en Neuwirth bleek dat tussen
bosrand en midden van het bos het stofgehalte in de lucht
50%
daalde
4.
Groenzones kunnen gassen in lichte mate binden. Uit
metingen van Köck
4
in een fij’nsparbos bleek dat de naal-
den van de fijnspar S0
2
uit de lucht vastlegden in de vorm
van S0
3
. Het S0
3
-gehalte in de ademhalende organen liep
daardoor bijv. in 2 maanden op van 0,24 tot
0,35%,
ofwel
bij deze adsorptie “werd rond 38% van de oorspronkelijk in
de lucht aanwezige verontreiniging vastgelegd. Ook andere
houtsoorten kunnen dit in evenredigheid met de opper-
vlakte van de bladeren (veel bij beuk). Bij grote concen-
traties van bi. S0
2
gaan echter de bladeren dood.
* (1) in ESB
van
12
februari
1969,
b1z
148-153.
Een twee-
tal kleine foutjes is geslopen in. legende van het op blz.
152
afgedrukte model. Het raster is
1xlkm;
achter woonhuis
dient te staan: totaal
650.000 inwoners.
J. Rodriguez en J. Mahfouz: ,,Air pollution U.S.A.”,
Water-Bodem-Lucht, nr.
4, 1967.
2
Grundmann in H. Fortrnann e.a.:
Raucheinwirkungen im
Gartenbau.,
Landwirtschaftsverlag, Hiltrop
1963.
A. Bernatzky: ,,Schutzbepflanzungen zur Luftreinigung
und Besserung der Umweltbedingungen”,
Bau,nzeitung,
nr. 3,
1968.’
J. K. Hylkema:
Boomn en bos, een middel in de strijd tegen
luchtverontreiniging.
,,De Dorschkamp”, Wageningen
1967.
A. Raad: ,,De luchtverontreiniging en het groen”,
Beplantin-
gen en boomkwekerj,
nr. 6,
‘1967; A.
Bernatzky: ,,Klimawirkun-gen von Grünflâchen und ihre Beziehungen zur Stadteplanung”,
Anthos,
nr. 1, 1966; A. Bernatzky: ,,Schutzbepflanzungen”, a.w
180
In het algemeen moet men de mogelijkheden van vast-
legging van gassen door groenzones niet te hoog aanslaan
5
.
Dit te meer daar gassen en lichte stof kernen zich op diverse
hoogten over grote afstanden verspreiden. Een bosgordel
op korte afstand van het industriegebied vangt dus wel
iets weg uit de lagere luchtlagen, maar achter het bos
kunnen dan weer dezelfde concentraties voorkomen
6.
Groenzones kunnen een deel van de radio-actieve stoffen
uit de lucht doen neerslaan. W. Herbst
7
constateerde dat
beplantingen de radio-actieve luchtverontreiniging zowel
in vaste als gasvormige vorm kunnen reduceren. Onder-
zochte bomen bleken buy, aan de windzijde 4 maal zo
radio-actief te zijn als aan de luwzijde. In stadsdelen met
weinig groenzones werd slechts 60-75% van de radio-
actieve falI-out gemeten ten opzichte van de stadsdelen
zonder groenzones:
Groenzones (met name de smallere groenstroken)
kunnen de turbulentie in de lucht bevorderen, daardoor
stoffen en gassen doen neerslaan, maar tevens een ver-
spreiding of verdunning van de verontreinigde lucht be-
werkstelligen.
Groenzones kunnen, evenals wallen en muren, de ge-
luidshinder-helpen verminderen. De demping van het ge-
luid is afhankelijk van de ruwheid van het getroffen opper-
vlak. Ruwe oppervlakken bevorderen de turbulentie en
daarmee de demping in de lucht. De oppervlakte-ruwheid
is voor bos. zeer groot, waardoor het geluid gedempt wordt,
voor een grasviakte matig en voor een wateroppervlak,
dat het geluid niet dempt, zeer gering. Een aanmerkelijke
vermindering van het geluid, te weten met
35
â 46 dB
wordt echter pas bereikt bij groenzones met een breedte
van 200 â 250m
S.
Groenzones kunnen een belangrijke rol spelen bij het
dempen van drukgolven ten gevolge van explosies; hier-
voor geldt hetzelfde als sub
5
voor het geluid is gezegd.
Ook zijn groenzones van belang als brandwering. Zij
kunnen zodoende een belangrijke rol spelen bij het be-
vorderen van de veiligheid van de bewoners van het gebied.
Groenzones scheppen afstand, zowel fysisch als psycho-
logisch. Aan een woonmilieu – waar een gunstig leef-
klimaat moet heersen voor alle bewoners – worden veel
hogere eisen gesteld dan aan een industriegebied, waar in
principe alleen gezonde arbeiders vertoeven. Een groen-
zone maakt een geleidelijke overgang mogelijk tussen deze
twee verschillende milieus en kan bovendien voorkomen,
dat hun onderlinge afstand te klein wordt.
Ook psychologisch is deze marge van groot belang
9
.
Voor de bewoners is het een veilig idee dat zich tussen hen
en de industrie een begroeide ruimte bevindt, ook al zal
deze de industrie visueel niet camoufleren. Groenzones met
een behoorlijke landschappelijke dichtheid kunnen er op
deze wijze belangrijk toe bijdragen het ,,Hoogvliet-effect”
bij industriegebieden te vermijden.
Tenslotte zijn groenzones van belang voor de zuurstof-
produktie, in het bijzonder als ze zijn opgebouwd in 3
etages: bomen, struiken 6n kruiden
11
. In de zuurstof-
behoefte ter plaatse van steden en industrieterreinen wordt
evenwel in overwegende matë voorzien door aanvoer van
elders door de wind.
VORMGEVING VAN
GROENZONES IN VERBAND
MET DE FUNCTIES, DIE ZE MOETEN VERVULLEN
Ten aanzien van
stojneerslag.
Groenstroken van 50 â 100 m
kunnen een groot gedeelte van de grovere stoffracties uit
de lucht doen neerslaan. Fijnere stofdeeltjes vliegen er
grotendeels overheen. Bij een hoogte van 10 m van de
groenstroken is het ,,beschuttingseffect” werkzaam over
10 â 20 maal de hoogte, ofwel 100 â 200 m ‘. De beste
zuiveringseffecten worden waarschijnlijk bereikt door
groenzones opgebouwd uit afwisselend groenstroken van
10 â 50 m breedte (met een doorlatendheid van 40%)
en met gras begroeide ruimten van 100 â 200 m breedte,
bij een totale minimum breedte van de zone van 1 km
(zie het op blz. 182 weergegeven model). De richting van de
stroken houtgewas is afhankelijk van de richting van de
wind: stroken loodrecht op de wind hebben het meeste
effect. In het algemeen zal daarom een enigszins net-
vormige structuur van de coulissen de gunstigste opbouw
van groenzones betekenen.
Ten aanzien van
gasneerslag.
Vanwege de grote ver
–
spreiding van de gassen zijn deze slechts fragmentair te
vangen door groenzones. Enig effect sorteren zeer brede
groenzones van 2 h 4 km breed. De opbouw van de zones
moet weer zo veel mogelijk afwisselend zijn met gesloten
groenstroken en open ruimten, als boven beschreven.
Ten aanzien van
geluidshinder.
Groenstroken van een
D. Hennebo: ,,Möglichkeiten und Grenzen der Staub-
filterung durch Grünflâchen und Anpflanzungen”, in H. Fort-
mann e.a., a.w.
A. Bernatzky: ,,Schutzbepflanzungen”, a.w.
8
KNMI:
Rapport ten behoeve van de Directeur van het
havenbedr
jjf
van de gemeente Rotterdam omtrent de inrichting
van de afscheidingsstrook tussen de kust van Oost voorne en het
geprojecreerde industriegebied op de Maasviakte,
1963.
Deze marge mag dan niet gezien worden als een marge om
te gebruiken voor latere uitbreidingen van de industrie.
10
A. Raad, a.w.; A. Bernatzky: ,,Klimawirkungen”, a.w.
”
J. A. van Rhee:
Windbeschutting van cultuurge wassen,
vooral onderzocht voor fruit
(dissertatie Wageningen), Arnhem
1959; R.
J. van der Linde: ,,De invloed van beschutting op de
opbrengsten van land- en tuinbouwgewassen in Nederland”,
Lundbouwkundig Tijdschrift,
nr.
18, 1963.
ESB 19-2-1969
.
181
iIiIOhINÏÎaiffiÎiiIiI1i1
NIIIIiIIIIIIIiWIIIiiI1
ME
10IIIIIIIIIIIIIIIIIN
MEN
IS
No
E
EMI
MOO
ME
ISO
E
IS
•iiii
INK
N
1
ME
=0
1
11§021
00
MM
•sua•
E
OWN
I.u…..1uuu;II.u,…:II…uI
……;;.
……u.m….cI.n.uu•uIIuuusslueIIuI•uuI••mU••UuIuUu•lIUU•UU•I
…u…nuuu.
!!!!
!!!
…………
.:::::::;
:……….
uiuu•iiu
….rni
•u…u.flfluUu.
•i.iiuiI..UuIlI.
•i.Ilsu..uu.uW
:
•..uu
…..
11juli
nu
::::::::::::
I..n.uu.u..u.
•.uuuuu.uuIluu.uuuluuuuI
,,.u….uI
…–
..0
..i
::i:::::
….l..uuu.0
II….
u.iuuu
………
…………
::::::::::::
—
.
1UwlI1I1
—
Om
TOW EG
‘TO W EG
MODEL VOOR DE OPBOUW VAN EEN GROENZONE TUSSEN
WOON-EN INDUSTRIEGEBIED
RASTER lOOxlOOm
C
= woonmilieu met 75 mw/ho
D
= woonmilieu met 100 mw/ho
ndustriemilieu voor hasisindustrie
11 =
industriemilieu voor zware industrie
Bi
= productiebos met vnl. populier B2 = parkbOs met eik,es,ieppopulief ed
W water(zandwinplas bv)
Lb=lafldboUW
P = picknickveldjes
KP= kampèerterreln
V = volkstuinen
S = sportvelden
SP vrije sportspeeFen ligweiden
schaal 1:250
groenstroken van 20 m breed
groenstrokén van 10 m breed
20-12-68
200 m breedte kunnen de ergste geluidshinder wegnemen.
De opzet van de stroken moet dan zo gevarieerd en ,,park-
achtig” mogelijk zijn. Dus geen gesloten massa’s. Bij
groenzones van meer dan 1 km is de geluidshinder vrijwel
nihil.
Ten aanzien van
explosiegevaar.
Waarschijnlijk kunnen
slechts brede groenzones van meer dan 2 km breed en
gevarieerd opgezet, effect sorteren. Gegevens zijn hierover
niet voorhanden. Behalve aan groenstroken kan men in
deze ook denken aan een stelsel van (beplante) wallen en
muren, welke de geluids- en drukgolven helpen breken.
Ten aanzien van
brandgevaar.
Groenstioken met veel
]oofhout en los opgezet (veel brandgangen) isoleren een
brand goed. Breedten van 100 â 200 m zijn daartoe vol-
doende.
In dit verband dient nog te worden opgemerkt dat de werk-
zaamheid van groenzones die opgebouwd zijn uit loofhout,
tengevolge van de blâdafval in het winterseizoen, aanzien-
lijk minder is dan in de zomer. Dit kan gedeeltelijk ge-
compenseerd worden door het gebruik van naaldhout-
soorten, waarbij om redenen van resistentie en bodem de
soortkeuze minder gevarieerd is dan bij loofhout.
VORMGEVING VAN GROENZONES IN RELATIE
TOT DE VERSCHILLENDE INDUSTRIEMILIEUS
In
ESB
van 12 februari gaven wij in de laatste 2 kolommen
van de tabel op blz. 150-151 een schema voor de aard en
de formaten van groenzones bij de verschillende industrie-
milieus. Ten aanzien van de genoemde parktypen met hun
kenmerken zij verwezen naar de tabel op blz. 92 en 93 in
het jaarverslag van de Rijksplanologische Dienst over 1966.
Men kan een-onderscheid maken tussen:
grote groenelementen in de vorm van groenzones van
meer dan 1 km breedte met zuiverings- en isolatiegroen,
dat weinig parkachtig van opzet is (buy, met veel produktie-
bos, populieren, en landbouwruimten – akkers, weiden –
in de sfeer van een regionaal of stadsgewestpark).
kleine groenelementen in de vorm van groenzones tot
een 200 m breedte met afschermings-, aankledings- en
pauzegroen en een meer parkachtig karakter (bijv. met
veel boomgroepen, beplante wailen en gazons, sport- en
speelvelden in de sfeer van stedelijke parken en plant-
soenen).
–
De grote groenelementen behpren bij de eveneens weinig
gedifferentieerde milieus van de basis- en zware indus-
182
trieën. Bij de industrieën welke veel verontreinigingen
produceren kan men denken aan zuiverende en isolerende
zones van 2 km of meer breedte. Daar het effect van het
groen voornamelijk betrekking heeft op demping van ge-
luid en filtering van grovere stofdeeltjes uit de lucht kan
men wat betreft deze aspecten in de bufferzones tussen
industrie- en woongebieden eventueel volstaan met buy.
een netvormige structuur van groenstroken van ca. 200 m,
met daar tussenin minder verontreinigende typen industrie.
Deze industrieterreinen hebben een dichter net van ver
–
keerswegen en leidingzones, waarlangs tevens enige groen-
stroken van 50 â 100 m breedte kunnen worden geprojec-
teerd, welke zuiverend werken ten aanzien van de ver
–
ontreinigingen door de verkeerswegen en de diverse indus-
trieën.
De kleine groenelementen behoren bij meer gedifferen-
tieerde milieus van de lichtere industrieën, welke beter in
de woonmilieus kunnen worden geïncorporeerd doordat
ze weinig gevaarlijke luchtverontrein igingen produceren.
Dit kan groen zijn in de vorm van aankleding van ge-
bouwen, pauzetuinen bij de kantines (eventueel collectief
pauzepark voor verschillende bedrijven) of aankledende
en afschermende groenstroken langs verkeerswegen. Deze
functies van het groen kunnen worden gecombineerd met
de recreatieve functies van stedelijke parken, waarvan een
goed voorbeeld gegeven wordt door het ontworpen stads-
park tussen Delft en Rijswijk, gelegen tussen de industrie-
gebieden van beide steden.
In het algemeen zal men bij het ontwerpen van het
groen bij industriegebieden nioeten trachten zo veel moge-
lijk combinaties te maken niet andere daarbij pas-
sende bestemmingen zoals voor recreatie en produktie.
Dit geldt te meer omdat de beplantingen die nu worden
aangebracht (zoals bij Brielse Meer) in feite pas over 20
â 30 jaar volledig hun functies ten aanzien van zuivering,
isolatie of recreatie gaan vervullen. Men mag verwachten
dat tegen die tijd ook de mogelijkheden om de lucht-
verontreinigingen bij de bron te bestrijden zowel technisch
als economisch belangrijk zullen zijn verbeterd, zodat
grote delen van de nu aan te leggen groenzones in de
toekomst een hogere recreatieve waarde zuilen kunnen
verkrijgen. Deze veronderstelling houdt ook een scepticisme
in ten aanzien van de waarde van 2 â 4 km brede, met bos
en park ingerichte groenzones overal rondom basisindustrie-
terreinen (daar gassen en fijne stoffen zelfs dan nog maar
in beperkte mate worden weggevangen). Het inrichten van
deze zones tot park lijkt daarom alleen dan zin te hebben,
indien er op die plaats nu of in de toekomst behoefte be-
staat aan recreatieve bestemmingen zoals dat bijv. het
geval is niet Spaarnwoude.
KEUZE VAN BOOM- EN STRUIKSOORTEN
VOOR DE GROENZONES
De houtsoortkeuze van groenzones wordt bepaald door
a. de groeibepalende omstandigheden: kwaliteit vanbodem,
water en lucht, het klimaat, de expositie en b. de milieu-
hygiënische, recreatieve en bosbouwkundige functies en
nevenfuncties die de groen.zones moeten vervullen. De
soort en keuze en de groei – zo ook het effect van de
groenzones ten aanzien van de luchtverontreiniging
worden beperkt door elke afwijking van het optimum van
elk der groeibepalende factoren. Extra beperking wordt
veroorzaakt wanneer twee of meer factoren ongunstig
zijn. In dit verband spelen naast de luchtverontreiniging
de kwaliteit van de bodem, het peil van het grondwater
ESB 19-2-1969
Bericht
Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en abon-
nees mede, dat dezer dagen gebruik zal worden
gemaakt van de verleende toestemming tot auto-
matische giro-afschrijving van aan ons verschuldigde
bedragen.
De
donatie
voor 1969 bedraagt f. 100. De
contri
–
butie
bedraagt f. 50 (buitenland – uitgezonderd
België en de Nederlandse Antillen – f.
57,50).
De
abonnementsprjjs
voor particulieren en studenten
bedraagt resp. f. 44,72 en f. 31,20 (mci. BTW).
Voor particulieren en studenten in het buitenland –
eveneens uitgezonderd België en de Nederlandse
Antillen – bedraagt de abonnementsprjs resp.
f. 50,50 en f. 37,50. Alle bedragen per kalenderjaar.
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
en de expositie een belangrijke rol. De bodem moet bijy.
van zeer goede kwaliteit zijn, waartoe een goede bodem-
voorbereiding meestal onontbeerlijk is
12
Ook mag het
grondwaterpeil niet te hoog zijn, daar anders bomen
slechts vlak gaan wortelen en dan zeer windgevoelig worden
(omwaaien).
Ook de expositie, de mate waarin de houtopstanden zijn
blootgesteld aan de wind, is vooral in het kustgebied zeer
belangrijk. Het bezwaar van expositie is grotendeels te
ondervangen door de stroken van geboomte aan de wind-
zijde minstens 100 â 200 m breed te maken;’bij breedten
van minder dan 100 m loopt de groei ten gevolge van deze
factor onevenredig terug, tenzij meerdere stroken vlak
achter elkaar worden geplaatst (bijv. binnen een afstand
van 4 â 6 maal de hoogte van de strook)
13
Voor de groenzones in de nabijheid van de basisindus-
trieën kan men slechts die soorten bomen en struiken
gebruiken, welke resistent zijn tegen de optredende lucht-
verontreinigingen. Vlak bij de bron (intensieve neerslag)
blijkt vrijwel geen boom, struik of plant resistent te zijn.
Op enige afstand van de bron (meer dan 100 â 200 m over
het algemeen) zijn verschillende soorten resistent en wel
de loofhoutgewassen: populier, wilg, els, eik, plataan,
berk, beuk en liguster
14
Deze soorten kan men het best
aan de windzijden planten. Achter deze loofhoutstroken
van 100 â 200 m breedte kan men dan eventueel altijd
groene en daardoor ook ‘s winters werkzame, maar in het
algemeen minder resistente naaldhoutsoorten planten als
Sitkaspar, Oostenrijkse den en Lariks. Men kan ook achter
de gevarieerde loofhoutrandsingels bijv. pionier- en
produktiebossen van populieren planten, eventueel in af-
wisseling met open ruimten van weiden en wateren en
plaatselijk op hogere delen gemengd naaldhout- en loof-
houtbos. In de beschutting van de pionierbossen blijken
de bostypen van het schermbos en het parkbos (bruikbaar
voor de stadsparkdelen tegen de woongebieden aan) de
beste resultaten te leveren in de bestrijding van de verschil-
lende vormen van luchtverontreiniging.
Prof. Dr. Ir. F. M. Maas
en Ir. A. J. Beenhakker
12
J. K. Hylkenia, a.w.
’13
J. A. van Rhee, a.w.; R. J. van der Linde, a.w.
14
A. Raad, a.w.; J. K. Hylkema, a.w.; H. F. Werkmeister:
,,Richtige Standortwahl von Industriebetrieben ermöglicht gute
Einfügung in die Landschaft”,
,4nthos, nr. 2, 1968.
183
Revolutie
iii de detailhandel
MEUWE VORMEN
Het is algemeen bekend, dat sinds de tweede wereldoorlog
in de detailhandel zich tal van wijzigingen hebben voorge-
daan en verscheidene nieuwe vormen van kleinhandel, in
steeds sneller tempo op elkander volgend, het licht hebben
gezien: zelf bediening en semi-zelfbediening, levensmidde-
lensupermarkten, one-stop-shopping (supermarkten met
levensmiddelen en een kleiner of groter assortiment ,,non-
foods”), winkelcentra-nieuwe-stijl, discount-houses, cash-
and-carry-zaken, middenstandswarenhuizen (Zweden), sa-
menwerking tussen detaillisten en verzendhuizen (Engeland,
West-Duitsland), idem tussen warenhuizen en postorderbe-
drijven (West-Duitsland), superettes, verbruikersmarkten,
ja wat al niet.
Geruime tijd heeft men, vooral in distributiekringen, de
mening horen verkondigen, dat veranderende koopge-
woonten van de consument de oorzaak van al deze wijzi-
gingen zouden zijn: ‘Deze mening verwart oorzaak en ge-
volg. Koopgewoonten zijn bepaald niet autonoom, doch
steeds het gevolg van wijzigingen elders. Enkele voor-
beelden mogen dit aantonen. Toen de nylonkousen en ande-
re zgn. probleemloze’ artikelen op de markt verschenen, heb-
ben de huisvrouwen niet geëist, dat die in levensmiddelen-
winkels en supermarkten verkrijgbaar dienden te zijn. Dat
die artikelen daar toch verschenen, was eenvoudig een ge-
volg van het feit dat de fabrikanten voor hun massale pro-
duktie nieuwe afzetkanalen zochten en vonden. Evenmin
heeft de consument erop aangedrongen oude veestallen of
verlaten fabrieksgebouwen om te toveren in verkoopruim-
ten, de zga. verbruikersmarkten. Neen, hier hebben handige
ondernemers onderkend, dat er geld te verdienen viel door,
met minimale huisvestings- en inrichtingskosten en het
achterwege laten van praktisch iedere service, de massale
verkoop ter hand te nemen van een smal en ondiep assor-
timent, ‘levensmiddelen en andere artikelen.
Al deze nieuwe detailhandelsvormen zijn niet ontstaan
omdat de verbuiker dat zo graag wilde, zij zijn hem een-
voudig opgedrongen ‘omdat de steeds aanzwellende stroom
van nieuwe en verbeterde oude artikelen niet meer te ver-
werken is via de van oudsher bestaande distributiekanalen.
Envoor zover de consumenten, of bepaalde groepen daar-
van, hun voordeel zien in dergelijke nieuwe verschijnings-
vormen van de kleinhandel, hetzij vanwege het gemak of
door uitzonderlijk lage prijzen, maken zij daarvan gretig
gebruik. :
Deze nieuwe vormen hebben bij hun verschijning be-
roering verwekt om de eenvoudige reden, dat zij, elk op
eigen wijze, het oude vertrouwde distributiepatroon door-
braken. Deze onrust valt evenwel niet te vergelijken met
de deining, die in alle geledingen van de distributie ont-
staan is als gevolg van het uit West-Duitsland thans ook
naar ons land overgewaaide verschijnsel van de verbrui-
kersmarkten. Het is nuttig, de aard van deze laatste nieuwe
vorm wat nauwkeuriger te bezien, om daarna de reper-
cussies ervan op de andere schakels van de distributieketen
na te gaan.
VERBRUIKERSMARKTEN
De karakteristiek van deze verkoopplaatsen is de vestiging
op punten waar veel koopkracht is samengetrokken of –
zoals vaak in West-Duitsland, waar reeds vele honderden
van dergelijke ondernemingen bestaan – tenminste op
plaatsen, die voor grote categorieën kopers gemakkelijk
bereikbaar zijn, bijv. aan de grote autowegen. In beide
gevallen is, gebaseerd op het overal groeiend autobezit,
ruime parkeergelegenheid noodzakelijk. De inrichting is
bewust gespeend van elk comfort. Vandaar dat vaak gebruik
wordt gemaakt van verlaten fabriekshallen e.d., waar de
aangeboden artikelen op hoogst eenvoudige houtenstellages
voor het grijpen zijn, soms niet eens netjes opgestapeld,
doch losweg uit de originele verpakkingen in bakken ge-
stort. Aan de vloeren wordt niets geëgaliseerd, evenmin aan
de muren, die hoogstens met schreeuwerige, koopjes ver-
meldende biljetten worden behangen. Bij de ingang ,be-
vinden zich de ook uit de supermarkten bekende wagentjes
om de gekochte artikelen in op te stapelen, bij de uitgang
de kassa’s, waar alles contant moet worden betaald.
De zelf bediening is honderd procent; alle service is uitge
schakeld. Alleen bevindt zich soms bij de uitgang, nadat
men de kassa’s is gepasseerd, een stapel dozen en andere
emballage, waarin de artikelen van de fabriek zijn ont-
vangen en die nu door de klanten gebruikt kunnen worden
om het gekochte in te stouwen en zelf naar de wachtende
auto te brengen. Vandaar dat parkeergelegenheid in de
onmiddellijke omgeving noodzakelijk is. Het assortiment
is bescheiden: wellicht slechts
200/
van dat van een waren-
huis en het beperkt zich tot de gangbare levensmiddelen,
meer of minder textiel, glas en aardewerk e.d., hoewel in•
West-Duitsland meer en meer ,,non-foods” ook in deze
zaken hun intrede doen: meubels, huishoudelijke artikelen
(I.M.)
184
enz. In sommige gevallen is de verhouding daar zelfs reeds
ca. 30% levensmiddelen tot ca. 70% andere artikelen. Het
valt op, dat men bij de eerstgenoemde goederen ver
–
scheidene bekende merkartikelen ontwaart. Het assorti-
ment wordt verder zeer flexibel gehouden en de prijzen zijn
uiterst laag met voortdurend aanlokkelijke periodieke
koopjes, waarbij soms gegaan wordt tot een korting op de
gangbare prijzen van
25%
of meer. Bij de geringe inves-
terings- en personeelskosten kunnen de prijzen ook laag
zijn. Deskundigen schatten, dat verbruikersniarkten met
de helft of nog minder van de gebruikelijke bruto marge
kunnen volstaan en dan, als gevolg van de enorme om-
zetten, toch nog een aanzienlijke netto winst kunnen
behalen.
Zoals gezegd, zijn de omzetten enorm. In verschillende
in de plaats van inwoning van schrijver dezes (Den Haag;
Red.)
gevestigde verbruikersmarkten was het ook op een
gewone door-de-weekse ochtend overstelpend druk en tal
van wagentjes waren tot ongekende hoogte opgetast met
waren. Soms worden gedeelten van de ruimte aan anderen
onderverhuurd (volgens insiders ook een aanzienlijke bron
van inkomsten), bijv. aan een bakker of een slager. Bij een
der boven bedoelde zaken was dat een slager; voor de toon-
bank, waar vier bedienden onophoudelijk met de verkoop
bezig waren, stond het publiek drie rijen dik. Het bestond
voornamelijk uit kopers en koopsters uit die bevolkings-
groep, die er met veel opofferingen een auto op na houdt en
die, wellicht met de komende afroming van de vakantie-
toeslag door de fiscus reeds in gedachten, met graagte van
de lage prijzen gebruik maakten. In een in een andere wijk
gevestigde verbruikersmarkt waren de koopsters kennelijk
uit een ander milieu, maar het was tekenend, dat de drukte
hier aanzienlijk minder was en de wagentjes minder volgela-
den. Nochtans was het duidelijk, dat de consument in al
deze ondernemingen belangrijke prijsvoordelen kon be-
halen.
REPERCUSSIES
Wat de repercussies op de andere geledingen van de
distributieketen betreft, zijn daar in de eerste plaats de
fabrikanten.
Die komen in een uiterst moeilijk parket.
Het is bekend, dat de verbruikersmarkten zéér belangrijke
hoeveelheden kunnen afnemen, bestellingen in een orde
van grootte, die voor elke fabrikant bijzonder aantrekkelijk
zijn. Wanneer hij een dergelijke aanlokkelijke order accep-
teert, weet hij zeker dat zijn oude afnemers daarmede
krachtig beconcurreerd zullen worden. Zolang nu de ver-
houding tussen deze nieuwe orders en die van zijn oude
klanten nog maar overwegend ten gunste van de laatste is,
zal hij het risico waarschijnlijk nog niet te groot achten,
maar wanneer die verhouding zich in enigszins belangrijke
mate gaat wijzigen ten gunste van de afname der ver-
bruikersmarkten, loopt hij een goede kans dat een aantal
van zijn oude klanten zich van hem afkeert. En juist nu
ook hier te lande de verbruikersmarkten sterk in opmars
zijn, kost het bepalen van de afzetpolitiek vele fabrikanten
hoofdbrekens.
Wat de
grossier
betreft, die bespeurt natuurlijk de weer-
slag van de concurrentie, die de nieuwste kleinhandels-
vorm zijn klanten aandoet. Misschien zal hij overwegen
of hij bemiddelen kan bij die fabrikanten; die het willen
vermijden rechtstreeks zaken te doen met de verbruikers-
markten. Voor zover hij leiding geeft aan een vrijwillig
filiaalbedrijf staat hij voor de moeilijke beslissing of hij ook
de kant van de nieuwe verkoopmethode uit moet, ten
(LM.)
detrimente van vele der bij hem aangesloten detaillisten.
Nu zijn er ook grossiers, die een zgn. cash-and-carry-
groothandel exploiteren, oorspronkelijk bedoeld voor
kleinhandelaren, die aanvulling van hun voorraad zelf
kwamen halen en contant dienden te betalen. Verscheidene
van deze ondernemingen zijn, meer of minder openlijk,
reeds eerder tot verkoop ook aan consumenten overgegaan
en men zou kunnen zeggen, dat zij min of meer de weg-
bereiders van de verbruikersmarkten zijn geweest. Ook zij
staan nu voor een moeilijke keuze: kunnen zij doorgaan
van twee wallen te eten of moeten zij zich op de nieuwe
verschij ningsvorm concentreren?
De
supermarkten,
ook die van het.grootwinkelbedrijf en
de verbruikscoöperatie, hebben het bijzonder zwaar te
verduren. Systematisch hebben zij getracht bij het publiek
de indruk te wekken goedkoper dan elders te zijn, en nu
worden zij geconfronteerd met een kleinhandelsvorm, die
hun methode tot in de uiterste consequenties doorvoert en
hen met nég lagere prijzen de bef afsteekt. Zij krijgen nu,
zoals een insider het uitdrukte, koekjes van eigen deeg
voorgeschoteld! Wie in de dagbladen de meestal ,,full
page”-advertenties van deze concurrerende distributie-
vormen gadeslaat, kan zich een duidelijk beeld vormen van
de felle strijd die hier heerst.
Wat de zelfstandige middenstandswinkelier
aangaat,
voor zover hij een speciaalzaak heeft, zal hij de minste last
van de verbruikersmar.kt ondervinden. Dat ligt in de rede:
een breed en diep assortiment moet men immers bij de
laatste niet zoeken. Zoveel temeer last evenwel zal de man
hebben, die zich tot de meest gangbare artikelen bepaalt.
Daarop immers werpt zich nu juist de nieuwe detailhan-
delsvorm.
GEEN EVOLUTIE, DOCH REVOLUTIE
Zo is dus – met uitzondering van brede groepen con-
sumenten – niemand gelukkig met wat zich thans in de
distributie afspeelt. Sommige deskundigen menen dat, zodra
het nieuwtje er af is, de toeloop wel zal dalen. Anderen
delen die mening niet en wijzen op de ervaringen in West-
Duitsland. Deze insiders zijn dan ook van oordeel, dat het
verschijnsel zich zal uitbreiden en blijyend zal zijn. Wanneer
men zich de toeloop naar de verbruikersmarkten nog eens
voor ogen stelt, krijgt men wel de indruk, dat de laatst
geciteerden de meeste werkelïjkheidszin tonen. Hoe dan
ook, de ontwrichtende werking van het nieuwste verschijn-
sel in heel de distributieketen is onmiskenbaar. Dit is geen
evolutie meer, doch een revolutie.
Er gaan stemmen op die om overheidsingrijpen roepen.
Er wordt dan gewezen op enkele gemeenten, die maat-
regelen hebben genomen of binnenkort zullen nemen. In
één geval hebben die zelfs tot sluiting geleid, waarschijnlijk
ESB 19-2-1969
185
op grond van niet voldoen aan elementaire inrichtings-
eisen. Ook wordt gepleit voor intrekking van het verbod
van verticale prjsbinding en terecht: een dergelijke maat-
regel zou de angel die de meeste pijn doet, verwijderen.
Nu is het zo, dat het publiek niet om verbruikersmarkten
heeft gevraagd, maar grote groepen profiteren er dermate
van en het
verschijnsel
past z6 goed bij de huidige loon- en
prijspolitiek, dat het irreëel is om te veronderstellen, dat
de overheid bij het afwegen van de belangen van de consu-
ment tegen die van de distributie, de schaal ten gunste van
de laatste zou doen overslaan. Daartoe is de huidige chaos
nog niet groot genoeg. Het ziet er overigens wel naar uit,
dat die snel groter zal worden.
In de dagbladpers heeft men kunnen lezen, dat een groot-
winkelbedrijf zich zal vestigen in een Noordhollands
spoorstationen dat zulks ook elders zal gebeuren. Discreet
is al te kennen gegeven, dat dan ook een koopavond ge-
wenst is: er komen immers ook des avonds treinen aan! Is
men eenmaal zover, dan ligt het voor de hand, dat de be-
trokken vestiging elke avond geopend wil zijn: er komen
immers iedere avond treinen aan! Maar dan zullen de
winkels in de plaats waar het station zich bevindt, nood-
gedwongen wel moeten volgen en dan zijn wij ook op dit
stuk precies weer terug in de chaos van v66r 1930 toen de
eerste maatregel op het gebied van de winkelsluiting ge-
nomen werd! Dit toekomstbeeld moge wellicht gechar-
geerd lijken. Wie de huidige drang naar afschaffing van
elke beperkende maatregel op het terrein van de distributie
kent, zal het nochtans niet ongerjmd vinden. En intussen
blijven de distribuanten met hun hoofdpijnverwekkende
problemen van vandaag zitten.
Dr. E. J. Tobi
ESSO NEDERLAND N.V. ZOEKT VOOR DE
AFDELING ECONOMICS, PLANNING EN RESEARCH
EEN
econoom
Deze stafatdeling in het Marketing Department houdt
zich, naast het marktonderzoek en de commerciële
planning op korte en lange termijn, bezig met alle
bedrijfseconomische aspecten die zich binnen de
marketing-sector voordoen.
Als voorbeelden kunnen worden genoemd:
• Adviseren over het te volgen prijsbeleid
• Evaluatie van bestaande en nieuwe investerings-
objecten
• Adviseren bij het bepalen van de beleidslijn in de
snel groeiende en veranderendeenergiemarkt.
Gezien de werkzaamheden die de nieuwe mede-
werker miet verrichten, gaan onze gedachten in de
eerste plaats uit naar een econoom, die op boven-
genoemde terreinen reeds enige ervaring heeft op-
gedaan. Wij denken dan ook aan een man van ca.
30 jaar.
Uw sollicitatie, die strikt vertrouwelijk wordt behan-
deld, kunt
U
richten aan Hoofd Personeelszaken van
ESSO NEDERLAND N.V.,
ZUID-HOLLANDLAAN 7, DEN HAAG.
ED
.
186
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Zoals ik in mijn vorige kroniek opmerkte zou de verwachte
daling van de bankbiljettencirculatie slechts zichtbaar
effect op de markt hebben (waarbij ik de marktrente op
het oog had), wanneer de toestroming van liquiditeiten
naar de banken deze in staat zou stellen de schulden bij
de Nederlandsche Bank af te lossen. In de op 10 februari
eindigende week heeft de Rijkskas een spaak in het wiel
gestoken. De stijging van het tegoed van de Schatkist bij
de Bank bedroeg deze week f. 223 mln., waardoor de
ruimte als gevolg van de inkrimpende bankpapiercirculatie
(f. 119 mln.) geheel werd geabsorbeerd. De banken werden
zelfs gedwongen nog f. 40 mln, extra bij de centrale bank
op te nemen, waardoor deze post op f. 627 mln, kwam.
Hierdoor werd de hoogste stand van 1968, die op
5
novem-
ber f. 636 mln, heeft bedragen, reeds vroeg in het jaar
benaderd.
Inmiddels heeft eind vorige Week de uitkering van de
Staat aan de lagere overheid plaatsgehad. De bankpapier-
omloop
toont
rond het midden van de maand weinig
beweging. De verruiming lijkt echter onvoldoende te zijn
geweest om de bij. de Nederlandsche Bank opgenomen
voorschotten geheel af te lossen.
KAPITAALMARKT
De cijfers inzake de emissie-activiteit in de eerste maand
van het jaar tonen, dat deze vrijwel geheel in de overheids-
sfeer heeft gelegen. De eind 1968 uitgeschreven Staats-
lening, waarop 7 januari 1969 moest worden gestort, komt
daardoor voor een bedrag van f. 222,8 mln, in de januari-
cijfers. De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft
door middel van uitgifte van spaarbrieven nog negen ton
uit de markt gehaald. De rest, bijna f. 6 mln., werd door de
particuliere sector opgenomen.
Voor de oorlog gaven de cijfers van de ëmissiemarkt bij
benadering een beeld van de externe financiering van de
diverse soorten van instellingen. Na de oorlog verhindert
de methode van storting op de voorinschrijfrekeningen, die
later veelal door een ondershandse lening wordengeconsoli-
deerd, een inzicht in de externe financiering van de Staat.
Voor de lagere overheid kan men nog wel als vuistregel de
50%-regel hanteren,. d.w.z. dat de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten ongeveer de helft van de behoeften op de
publieke markt dekt. Bij de particuliere sector is de onders-
handse markt hoofdbron geworden: Daarbij komt dat
steeds meer Nederlandse ondernemingen de weg naar de
Euroleningenmarkt vinden, waarvan de cijfèrs uiteraard
niet in de Nederlandse emissiestatistiek. voorkomen.
Wat de betekenis van de ondershandse markt aangaat,
spreken de volgende cijfers voor zichzelf (netto beroep
in f.mln.).:,
Effectenmarkt
jan. tfm sept.
Ondershandse markt
jan. t/m sept.
1967
1
1968
1967
1968
170
125
858
686
Lagere overheid
680
581
669
494
Private sector
233
462
3.101
4.135
1
i
Rijk
……………
Buitenland
153
580
4
21
,
Totaal
…………
1.236 1.749
4.632
5.336
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
7 febr.
14 febr.
(1963
=
100) 1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………
121
128- 120
127 128
Internationale concerns
127
133- 125
131
132
Induatrie
………………..
119
129-118
126
129
5cbeepvaart
……………
89
94
–
90
94
94
Banken en verzekering
……..
98
112-97
112
108
Handel enz .
……………..
122
133- 121
129
131
Bron:
A.N.P.-C.B.s., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
………….
f. 182,90
1. 188,60
f. 185,90
Philipa
………………..
f. 163,35
f. 164,95
t’. 167,05 Unilever, Cert.
…………..
t’.
125,30
–
–
f. 129,10
t’. 130,40
Zout-Organon
…………..
t’. 199,80 t’. 197,85
t’. 196,80
Hoogovens, n.r.c .
………..
f. 101,80
t’. 10595
t’. 108,70
A.K.0.
………………..
t’. 123,20
t’. 130,05
t’. 130,80
AMRO-Bank
…………..
f.
64,30
t’.
64,90
f.
65
Nat. Nederlanden
…………
800
887 8924
K.L.M.
…………………
t’. 212,-
t’. 257,-
f. 255,75
Robeco
…………………
t’. 255,50
t’. 260,60
f. 250,35
New York
Dow Jones Industrials
…….
945
948
952
Rentestand
–
Langlopende staatsobligaties
6,63 6,78 6,83
Aandelen: internationalen
‘
. .
3,4
lokalen
. ………..
3,9
Disconto driemaands schatkist-
papier
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
”
All VER TEER hEER
71V
E.-8.
IS.
!-
ESB 19-2-1969
187
Recente publikaties
Prof. Dr. H. Ulrich en Prof. Dr. W.
Hill: Bedrijfsadministratie in het kort.
(Oorspronkelijke titel: Brevier des
Rechnungswezens.) Bedrijfspraktij k-
serie N. Samsom, Alphen aan den Rijn
1968, 90 blz., f. 9,40.
Met dit boekje hebben de auteurs
zich ten doel gesteld de lezer in het
uitgestrekte gebied van de moderne
administratie binnen te leiden. Zij wil-
lèn vooral ook die leden van de onder-
neming een inzicht in de doelstellingen
en procedures van de administratie
geven, die in de produktie-, verkoop-
en beheerssectoren weinig of in het
geheel niet met de administratieve
organisatie in aanraking komen, maar
wel de gegevens van de administratie
moeten gebruiken. In deze Neder-
landse uitgave van dit Zwitsers corn-
pendium – eerste druk
1958,
tweede
druk 1968 – zijn verwijzingen naar
Nederlandse literatuur opgenomen.
J. W. Humbte: Om het rendement van
het management.
(Oorspronkelijke titel:
Improving Management Performance.
Vert. door Drs. G. E. N. van Stigt.)
Uitgave van het Nederlands Centrum
van Directeuren, Serie: Directie-Data,
deel 11, Amsterdam 1968, 72 blz.,
f. 3,25.
De schrijver, een Brits management
consultant, heeft nagedacht over de
vraag hoe managers tot een grotere
prestatie kunnen komen. Zijn gedachten
hierover heeft hij neergelegd in een
door het British Institiite of Manage-
ment in 1965 uitgegeven boekje,
waarvan deze NCD-brochure een ver-
taling is. Achterin de brochure zijn
zes schema’s opgenomen, die schrijvers
,,actieplan tot Verbetering van de
Prestatie van de Leiding” resumeren.
1b
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Sociale Zaken en
Volksgezondheid
t.b.v. één der te ‘s-Gravenhage gevestigde
rilksdiensten in de sociaal-economische
sector
–
adjunct-secretaris
die zal worden belast met het treffen van
alle voorbereidende maatregelen om te
komen tot beslissingen op het terrein van
lonen en andere arbeidsvoorwaarden alsmede.met het toetsen van eventuele
voorstellen ‘aan het regeringsbeleid
en de terzake geldende wettelijke
bepalingen.
Vereist: doctoraal examen Nederlands
Recht of Economie, leeftijd 25-40 jaar.
Salaris max. f2240,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenunimer
8.509910936 zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6% vakantieuitkering
Bijbenen en bijblijven.
-,
E.-S.B. maakt het mogelijk
O
W
HET NEDERLANDS VERBOND VAN VAKVERENIGINGEN
zoekt voor de vervulling van cle vacature van Hoofd Algemene Zaken contact met een jong
BEDRUFSECONOOM (drs.)
die belangstelling heeft voor organisatoische vraagstukken.
De
taak
van deze functionaris bestaat voornamélijk uit de
bewaking van de interne en externe organisaties, uit het ontwikkelen van initiatieven voor de verbetering van de
efficiency van de werkorganisatie.
De opzet is een functie te creëren, waarin ruimte wordt ge-
schapen voor een voortgezette studie in de organisatiekunde.
Geboden wordt:
–
– een salaris van
f
16.880,— tot
f
24.265,— per jaar,
afhankelijk van ervaring;
– promotiemogelijkheid;
– een premievrij pensioen;
– 20 werkdagen vakantie en 8 procent vakantietoeslag;
– gunstige ziektekostenverzekering.
Kandidaten dienen bereid te zijn hunmedewerking te verlenen
aan een psychologisch onderzoek, waarvan de resultaten op
verzoek met hen worden besproken.
Sollicitatiebrieven kunt u richten aan de afd. Personeelszaken
van het NVV, Plein ’40-’45 nr. 1 te Amsterdam.
beeld te vormen omtrent de fondsen, die onder de huidige omstan.
tugende koersén
?
digheden koopwaardig zijn en welke zeker niet.
– –
En wat daarbij zo plezierig is . . . Heel veel abonnees maken onge-
vraagd hun/haar kennissen attent op Beleggers-Belangen als een
‘
,
bijzonder goede
Overtuigt Uzelf hiervan door een 2-tal gratis proefnummers aan te
dan eerst
GOED oppassen
1
vragen, die u telkens direct na de verschijning worden toegezonden.
Natuurlijk interesseren zich meer mensen voor de beurs als er geld
Administratie ,,BeI-Bel ”, postbus 42, Schiedam
te verdienen valt, dan wanneér de koersen alsmaar dalen.
Toch is dit niet de hoofdoorzaak •van de werkelijk overweldigende
groei van Beleggers-Belangen – speciaal de laatste maanden. Deze
wordt in het bijzonder veroorzaakt doordat Beleggers-Belangen het
haar abonnees, dank -zij haar deskundige Redactiestaf – met haar
medewerkers – zo gemakkelijk maakt zich een volkomen objectief
188
t –