behoudens trendmatige
ver-
schillen
in die
ontwikkeling
ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
9 oktober 1968
Be jrg.
No. 2665
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ghana’s buitenlandse schuld
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. .J. Montagne; A. de Wit.
Na de Tweede Wereldoorlog is het Westen begonnen de Derde Wereld
REDACTEUR-SECRETARIS:
ontwikkelingshulp te verlenen. In tegenstelling tot wat de publieke opinie
A. de Wit.
veronderstelt, bestaat deze hulp zelden uit giften, maar meestal uit leningen
die met interest moeten worden terugbetaald. Gedurende de eerste jaren
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
konden de aflossingen gemakkelijk uit de nieuwe leningen worden ge-
P. A. de Ruiter.
,
financierd, maar in de loop van de tijd namen de terugbetalingen natuurlijk
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
–
in omvang toe. Nu de hulpverlening de laatste jaren nagenoeg gelijk blijft
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
en zelfs dreigt te verminderen, komt het moment snel naderbij waarop de
J. van Tichelen; R.’Vandeputte; A. J. Vlerick
aflossingen de nieuwe hulpverlening gaan evenaren. Dat moment is voor
het ene ontwikkelingsiand natuurlijk dichterbij dan voor het andere.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
De moeilijkheden beginnen al te ontstaan zodra de aflossingen een
onevehredig groot deel van de nieuwe hulpverlening opslokken. Als ant-
woord op deze moeilijkheden werd voor sommige landen
–
Pakistan en
India bijvoorbeeld
–
de hulpverlening gebundeld in een zogenaamd
,,aid consortium”.
De bijzonder dramatische omstandigheden waarin
Indonesië en Ghana verkeerden maakten eerst een bijeenkomst nood-
zakelijk van crediteurlanden en debiteurland om de voorwaarden van een
•u:t.uj
schulddelging vast te leggen. Pas daarna kon voor Indonesië een aid con-
sortium worden geformeerd. Ghana heeft deze fase nog niet bereikt. Voor
–
dit land werd een voorlopige schuldenregeling vastgesteld in Londen in
Drs J. Koopman
.
december 1967, waarbij een verdergaande regeling werd verschoven naar
oktober 1968. Het is waarschijnlijk dat ook voor Ghana in de loop van het
Ghana’s buitenlandse schuld …..933
volgend jaar een aid consortium kan worden gevormd.
De moeilijkheden voor Ghana zijn niet ontstaan door de officiële hulp-
Rotterdam en de Delta, nu en morgen 934
verlening, maar door een excessief gebruik van zogenaamd leveranciers-
krediet, Medio 1966 waren de schulden aan het westerse bedrijfsleven op-
gelopen tot ongeveer f.
1.250 mln., waarvan bijna 10% aan Neder-
Drs. H. Emanuel.
land. Indien Ghana steeds economisch verantwoorde bestellingen had
gedaan en indien het bedrijfsleven voor redelijke prijzen had geleverd, zou
De ontwikkeling der loonkoster-
de toestand wel moeilijk zijn geweest, maar niet dramatisch. Onverstandig
niveaus
in de verwerkepde indus- economisch beleid en winsthonger van sommige leveranciers hebben het
trie der EEG-landen, 1950-1966
939
land echter in grote financiële moeilijkheden gebracht.
Het is niet uitgesloten dat men Ghana een deel van zijn schulden had
willen kwijtschelden, indien zij direct met haar leveranciers had kunnen
Mr. H. G. M. van der Voort:
onderhandelen. Sommige contracten zijn zo dubieus, sommige prijzen zô
..
Beleggingsmaatschappijen en beleg-
exorbitant, dat het land een sterke positie had kunnen innemen aan de
conferentietafel. Die procedure is helaas niet mogelijk omdat de vorderin-
gingsfondsen in de fiscale branding
gen van het bedrijfsleven door de regeringen van de betreffende leveran-
(II)
……………………….944
cierslanden worden gegarandeerd. Daarom kan Ghana niet onderhandelen
met zijn schuldeisers, maar moet het om de tafel gaan zitten met vertegen-
M e de d e 1
i
n g e
woordigers van de verschillende ministeries van financiën. Deze ambte-
naren hebben niet de bevoegdheid een deel van deze schulden kwijt te
schelden (het is door Ghana ook nimmer gevraagd). Evenmin kunnen zij
0 e 1 d- e n k a
p i
t a a 1 m a r k t.. 949
zich verdiepen in de morele kanten ian dit soort kredietverlening.
De regeringsgarantie voor politieke risico’s wordt natuurlijk niet gegeven
in het belang van de ontwikkelingslanden. De garantie wordt gegeven om
de export van het Westen te bevorderen, om de economie van de geïndus-
trialiseerde landen te stimuleren. Voor zover ik weet neemt geen enkele
933
regering het volledige risico over. De exporteur moet zelf
een deel van het risico dragen. Dit eigen risico varieert
– afhankelijk van het industrieland – van 5 tot 20%.
Voor Nederland is dit percentage, meen ik, 20. In het licht
van de royale winsten is dit eigen risico onvoldoende om
onverantwoorde leveranties te voorkomen.
Onze wetgeving kent verschillende bepalingen om, de
koper te beschermen tegen ongewenste verkoopmethoden.
Er was een tijd dat in Nederland een huurkoper, bij wan-
betaling, het geleverde goed aan de leverancier mcest
teruggeven zonder recht te hebben op enige vergoeding,
ook al had hij reeds een aanmerkelijk bedrag betaald.
Terecht heeft de wetgever hierin verandering gebracht om
uitbuiting van een zwakke koper te voorkomen.
Op internationaal terrein wordt een zwakke koper niet
beschermd. Integendeel. Door de regeringsgarantie bestaat
er voor de leverancier geen enkele rem die hem er van zal
weerhouden zijn leveringen op te dringen. Het zal waar-
schijnlijk wel heel lang duren voor de wetgever bereid is
een zwakke, buitenlandse koper in, bescherming te nemen
tegen het nationale bedrijfsleven. Maar ook zonder in-
grijpen van de wetgever zou de toestand al aanmerkelijk
kunnen worden verbeterd.
Het is namelijk
twijfelachtig
of het zogenaamde politieke
risico dat door de westelijke regeringen wordt gedekt wel
steeds een politiek risico is. In Ghana is in 1966, na een
militaire coup, een regering opgetreden die onmiddellijk
heeft verklaard alle financiële verplichtingen te willen
nakomen. In de twee jaren die sindsdien zijn verlopen heeft
deze regering bewezen dat het haar ernst is. Het politieke
klimaat is gedurende deze twee jaren voor het westerse
bedrijfsleven gunstiger geworden dan het daarvoor was.
De moeilijkheden die de leveranciers ondervonden om
betaling voor hun leveringen te verkrijgen, waren dan ook
niet van politieke, maar van
commerciële
aard. Moeilijk-
heden, die steeds eii overal ontstaan als leveranciers niet
de nodige voorzichtigheid in acht nemen. De situatie zou
al aanmerkelijk verbeteren als de regeringen de dekking
van het risico zouden beperken tot werkelijke politieke
risico’s.
Ghana is een klein land. De moeilijkheden waarin het zich
bevindt zullen de wereld niet schokken. Toch confronteert
het ons met een probleem waarvoor wij de ogen niet langer
kunnen sluiten. Door de huidige structuur van de hulp-
verlening zal het aantal laiiden met acute betalings-
moeilijkheden snel toenemen. Het is niet waarschijnlijk
dat men op grote schaal hetzelfde geneesmiddel kan toe-
dienen waarmee men thans enkele landen probeert te
genezen. Nu tracht men de crisis te overwinnen door
onmiddellijke bijstand van het IMF met een kort krediet
en het verlenen van een korte adempauze. Daarna worden
de schulden over een langere periode uitgesmeerd, uiter-
aard tegen betaling van rente. Nieuwe hulp wordt door
een club van donorlanden verleend onder leiding van de
Wereldbank.
Hoe nuttig en belangrijk het werk van IMF en Wereld-
bank ook is, hun hulpverlening ‘is niet zonder bezwaren.
Deze zullen door de ,,schaalvergroting” die voor de, deur
staat duidelijker aan het licht treden. Wereldbank-teams
zullen regelmatig en frequent het debiteurland bezoeken.
Zij zullen gegevens verzamelen over de belangrijkste eco-
nomische activiteiten en die gegevens analyseren en inter
–
preteren. Het IMF zal er een permanente vertegenwoor-
(Slot op blz. 948)
Rotterdarr
PROBLEEMSTELLING
Voor een beoordeling van de ontwikkelingsmogelijkheden
in de sectoren van haven en industrie in de Rotterdamse
agglomeratie dient men enkele economische en plano-
logische kernpunten voorop te stellen:
a. Het eerste kernvraagstuk is van
algemeen maatschap-
pelijke
aard. De grootscheepse industrialisatie heeft in het
Rijnmondgebied zelf grote spanningen veroorzaakt. Hierbij
moeten onderscheiden worden de industrievestigingen
enerzijds en de overslag-, opslag- en distributie-activiteiten
van de haven anderzijds. Voor de typische overslag-
activiteiten is, vooral als men tot een herverkaveling in de
oude havens zou kunnen komen, nog wel voldoende
ruimte in het Rijnmondgebied. Hetzelfde geldt voor de
opslag. Belangrijk is, dat de haven van Rotterdam meer en
meer de functie van stapelhaven gaat vervullen en dat dit
de positie van Rotterdam als internationaal handelscentrum
ondersteunt. Aan het uitgiftebeleid van terreinen zou een
plan ten grondslag moeten liggen, waarin bepaald is,
welke overslag-, opslag- en distributie-activiteiten de
Rotterdamse agglomeratie nodig heeft om de positie van
de Rotterdamse haven te kunnen handhaven en uit te
bouwen. Deze moeten prioriteit krijgen boven industrie-
vestigingen, terwijl er tevens richtlijnen zouden moeten
komen om te kunnen bepalen welke industrieën zich wél
en welke zich niet meer in dit gebied kunnen vestigen.
Het zijn immers in de eerste plaats de industrievestigingen
die de spanningen in het Rijnmondgebied hebben op-
geroepen. Deze manifesteren zich in toenemende mate
als een botsing tussen welvaarts- en welzjjnsbelangen.
Méér ruimte voor havenontwikkeling annex industrie-
vestiging zal in het Rijnmondgebied de welvaart zonder
twijfel nog verder doen toenemen. Méér ruimte voor deze
doeleinden zal evenwel, onafwendbaar, ten koste gaan van
de welzijnsbepalende componenten van het maatschap-
pelijk leven.
Daarbij rijst nog een ander probleem. Een wereldcen-
trum van handels-, verkeers- en industriële activiteiten
moet uiteraard kunnen, beschikken over een uitgebreide
verkeersinfrastructuur en over optimale voorzieningen in
de sociaal-culturele en recrêatieve sector. Als de totstand-
koming van deze voorzieningen g&en gelijke tred houdt
met de eisen, die een toeneming van industriële en haven-
activiteiten stelt, kunnen de aggiomeratievoordelen ge-
makkelijk omslaan in aggiomeratienadelen. Gezien de
ontwikkeling in de achter ons liggende jaren en gelet op
de duidelijke achterstand in de recreatieve, de sociaal-
culturele en verkeersinfrastructuur, dreigt het gevaar
dat een dergelijk proces in de toekomst gaat optreden.
Voorts houdt een ongebreidelde ontwikkeling van de
investeringen in nieuwe vestigingen het gevaar in van een
zodanig snelle groei van de totale beschikbare capaciteit,
dat er een grote discrepantie komt tussen de omvang van
de aangeboden goederen en diensten enerzijds en de daar-
934
en de Delta, nu en morgen
Met name in de zuidwestelijke hoek van Nederland bestaan er nogal uiteen-
lopende opvattingen over onze toekomstige zeehavenontwikkeling, in het
bjjzonder over• het aandeel van de gemeente Rotterdam daarin. Deze ver-
schillen in opvatting lopen dwars door menige politieke partij heen. De Partij
‘van de Arbeid vormt hierop geen uitzondering.
De op deze en de volgende agina’s afgedrukte tekst vormt de – enigszins
bekorte – 7nhoud van een rapport dat een dezer dagen zal verschjjnen. Dit
rapport, dat o.a. een pleidooi levert voor een krachtig nationaal havenbeleid,
is samengesteld door de Sectie Haven van de Federatie Rotterdam van de
Partij van de Arbeid. Tot de samenstellers behoren o.a. de Tweede-Kamer-
leden Lems en Posthumus en Rjjnmond-Gecommitteerde Roozemond. Dit
stuk zal eind oktober in een openbare vergadering ter discussie worden gesteld.
Naar de mening van de redactie kan deze nota in haar uitgangspunten en
conclusies van belang worden geacht als uitgangspunt voor een discussie over
ons zeehavenbeleid, die los kan staan van iedere economisch-politieke tegen-
stelling binnen onverschillig welke politieke partij. Daarom mag plaatsing
ervan in ESB gerechtvaardigd heten. Bekortingen en cursiveringen zijn voor
de verantwoordelijkheid van de redactie.
aan bestaande behoeften anderzijds, zodat voor alle be-
trokken bedrijven een destructieve overcapaciteit dreigt.
Het behoeft geen betoog, dat dit voor de ondernemingen
(grote en kleine) en voor de werknemers desastreuze ge-
volgen kan hebben.
Het zijn dus niet alleen de uitingen van gevoelens van
toenemend onbehagen over de leefbaarheid in dit gebied,
maar ook het achterblijven van de infrastructuur en de
mogelijkheid van overcapaciteit die aantonen, dat voor de
ontwikkeling van havens en industrieën snel naar een
schaalvergroting moet worden gezocht.
b. In het Rijnmondgebied wordt door de aldaar geves-
tigde bedrijven een netto toegevoegde waarde tegen factor-
kosten gerealiseerd, welke10,6°/ bedraagt van de netto
toegevoegde waarde tegen factorkosten van de in geheel
Nederland gevestigde bedrijven. Dit cijfer is gebaseerd op
de door het CBS opgestelde jaarrekeoingen voor het Rijn-
mondgebied. De jaarrekeningen zijn gebaseerd op 1960
en hoewel deze gegevens dus niet meer actueel lijken,
wijzen later uitgevoerde berekeningen erop, dat het pro-
duktievolume in het Rijnmondgebied weliswaar sneller is
gestegen dan in overig Nederland, maar dat daar tegen-
over staat, dat de prijsontwikkeling die veel minder ge-
prononceerd was deze snellere groei heeft gecompenseerd.
Daardoor mag woiden aangenomen, dat de waarde van de
netto produktie in het Rijnmondgebied even sterk is toe-
genomen als in geheel Nederland, zodat de cijfers van 1960
verhoudingsgewijze nog hanteerbaar zijn. Het percentage
van 10,6 wordt bereikt in een gebied, waarin 7,8% van de
Nederlandse bevolking.woont. Dat wil dus zeggen, dat
7,8% van de Nederlandse bevolki.ng
kan beschikken over
10,6% van het netto beschikbare nationale inkomen. In
eenvoudiger taal uitgedrukt betekent dit, dat men in de
23 gemeenten van het Rijnmondgebied gemiddeld ongeveer
13 % meer kan besteden dan in overig Nederland mogelijk
is. Neemt men de consumptie per hoofd van de bevolking,
dan blijkt ongeveer een zelfde verhouding te bestaan. De
gemiddelde consumptie per hoofd is in het Rijnmond-
gebied ongeveer 12% hoger dan in de rest van Nederland.
c. Het 23 gemeenten omvattende Rijnmondgebied heeft
-een belangrijk overschot op de rekening met het buiten-
land en ook een groot overschot op de rekening met
overig Nederland. In het verleden is deze situatie zo ge-
interpreteerd, dat alleen hiermee het bewijs zou zijn ge-
leverd, dat Rijnmond een grote stuwende functie voor de
economie van de rest van Nederland vervult. Bij een
nadere beschouwing moet worden geconstateerd, dat een
dergelijke analyse te simplistisch is. Dat Rïjnmond een
overschot heeft op de rekening met het buitenland is juist
en eveneens, dat er een duidelijk overschot is op de rekening
met het binnenland, maar dit laatste wordt grotendeels
veroorzaakt door de industriële bedrijven in de petro-
chemische sector. Voornamelijk omdat het overschot in
de petrochemische sector zo groot is, kan Rijnmond in zijn
industriële sector op een overschot bogen. Als daarbij in
aanmerking genomen wordt, datin dit laatste overschot
nog is begrepen een bedrag van f. 500 mln. aan de overheid
(bijdragen van belastingen en accijnzen), dan is er, na
aftrek van deze post, in feite een niet onaanzienlijk tekort
en het is juist dit tekort dat de stuwende fûnctie van het
Rijnmondgebied ten opzichte van overig Nederland illus-
treert. Dit tekort betekent immers, dat ten behoeve van
de activiteiten van het Rijnmondgebied een invoer van
buiten Rijnmond plaatsvindt. Hierdoor wordt de werk-
zamheid in overig Nederland gestimuleerd.
1
Bijvoorbeeld: te weinig terreinen voor dagrecreatie dichtbij
huis, onvoldoende goede zwembaden, onvoldoende voor-
zieningen in de wijken (wijkgebouwen, gymnastieklokalen),
achterstand in de woningsanering, achterstand ten aanzien van
wegenaanleg en oeververbindingen.
ESB 9-10-1968
935
De hier geschetste kernpunten van de problematiek samen-
vattend kan het volgende worden gesteld:
De omvang van de investeringen van de overheid en
het bedrijfsleven in het Rijnmondgebied heeft tot gevolg
gehad, dat de bevolking in dit gebied een welvaartsf,eil
kon bereiken, dat hoger is dan het gemiddelde nationale
welvaartspeil.
De omvang van deze investeringen heeft een duidelijk
positieve invloed doen gelden op de economie in overig
Nederland.
Afremming van deze investeringen zal enerzijds tot
gevolg kunnen hebben, dat de ongelijkheid in welvaarts-
niveau tussen het Rijnmondgebied en overig Nederland
wordt verminderd, maar kan anderzijds het gevaar in-
houden van een terugslag op de economie in overig
Nederland.
Niet afremmen van deze investeringen zal impliceren,
dat in het gebied van de Rotterdamse agglomeratie
meer ruimte voor havens en industrieterreinen beschik-
baar zal moeten worden gesteld.
Beschikbaarstelling van meer ruimte hiervoor zal de
spanningen tussen het welvaarts- en welzijnsniveau
binnen deze agglomeratie nog verder doen toenemen.
Wanneer deze besçhikbaarsteiling van meer ruimte
niet op de een of andere wijze gereguleerd wordt, gaat
op kortere of langere termijn het gevaar van destruc-
tieve overcapaciteit dreigen.
De spanningen tussen welvâarts- en welzijnsniveau
kunnen, indien zij gepaard gaan met een blijvende
achterstand in de infrastructurele voorzieningen, de
agglomererende functies van het Rijnmondgebied gaan
aantasten.
DE ONTWIKKELING
VAN HAVEN EN INDUSTRIE
IN REGIONAAL EN NATIONAAL VERBAND
Het toenemende industriële karakter van de Nederlandse
zeehavens heeft er toe geleid, dat in deze havens een
groeiende behoefte is ontstaan aan terreinen voor industrie-
vestigingen. De noodzaak om vooral in de Rotterdamse
agglomeratie tot een integratie te komen van een ruimtelijk-
irdeningsbeleid en het te voeren zeehavenbeleid wordt
derhalve steeds dringender. Voorwaarde daarvoor moet
blijven, dat de functie van de Rotterdamse haven gezien
zijn grote betekenis voor de nationale economie en zijn
moeilijker wordende concurrentiepositie ten opzichte van
de andere Noordzeehavens, niet mag devalueren. Wanneer
Nederland zijn industriële en vervoersfunctie wil behouden,
moeten in de komende decennia opnieuw grote bedragen
in de zeehavens worden geïnvesteerd.
De bjj herhaling gesuggereerde tegenstelling tussen
ruim feljke ordening en economische planning is in wezen
een schijncontro verse. Een economische benadering, die
rekening houdt met sociale-kostenfactoren, moet bij conse-
quente toepassing leiden tot dezelfde uitkomsten als een
benadering vanuit het gezichtspunt van de ruimtelijke orde-
ning, waarbij dezelfde economische belangen een rol spelen.
De juiste methode is in de toekomst bij nieuwe haven-
ontwikkelingen de consequenties van alle havenplannen
voor de welvaart, het welzijn en de leefbaarheid in het
betreffende gebied en zijn omgeving vooraf grondig tè be-
oordelen. Dit moet impliceren, dat in een havenplan niet
alleen factoren als de bestemming van de terreinen, het
uitvoeringstempo en de kosten ervan worden samengevat
en gegroepeerd, maar dat ook de consequenties voor het
welzijn van de bevolking in het in geding zijnde gebied
worden overzien. Het moet eveneens impliceren, dat een
havenplan dat op regionaal niveau van nationale betekénis
wordt geacht,
op
nationaal niveau wordt beoordeeld.
Bekeken moet dan worden of het niet slechts regionaal,
maar inderdaad ook nationaal verantwoord is. Wanneer
aan die voorwaarden wordt voldaan, maar uitvoering van
een dergelijk plan een ernstige verstoring zou betekenen
van de haimonische ontwikkeling binnen de regio, dan is
het noodzakelijk op nationaal niveau de consequenties
van deze verstoring af te wegen tegen de nationale be-
langen. Alleen als dan het nationaal belang moet preva-
leren en elders in het land geen alternatieven aanwezig zijn,
mag tot uitvoering van zo’n plan wordeif overgegaan.
Wanneer men het vorenstaande beschouwt binnen het
huidige kader van de mogelijkheden in het Rijnmond-
gebied, dan is het verantwoord te stellen dat men er hier
verstandig aan zal doen alleen nog die industrievestigingen
toe te laten, voor welke de in dit gebied aanwezige facili-
teiten een essentiële voorwaarde zijn. Bedrjvei die even-
goed – zo niet beter – elders in Nederland een geschikte
vestigingsplaats kunnen vinden, zullenin de toekomst niet
meer in het Rijnmondgebied toegelaten moeten worden.
Bij een dergelijk beleid dreigt het gevaar dat bepaalde
industrieën, die zich niet buiten het Rijnmondgebied willen
vestigen, voor ons land verloren gaan, doch uitsluitend op
grond daarvan behoeft van het hierboven geschetste
principe niet te worden afgeweken. Wanneer men dat
wél zou doen, zou dat in feite betekenen, dat de industrie-
politiek in ons land in laatste instantie, en dus in beslissende
mate, door het bedrijfsleven zou worden bepaald, in
plaats van door de overheid. In plaats van in een derge-
lijke situatie te berusten, dient de overheid in die gevallen,
waarin bovengenoemd gevaar acuut kan worden, met
bijzondere maatregelen – gericht op een effectieve indus-
triële-spreidingspolitiek – het verlies van zulke bedrijven
voor onze nationale economie te trachten af te wenden.
Afgezien daarvan dient te worden gesteld, dat wanneer
vestiging in de te ontwikkelen zeehavens aan de orde is,
speciale overheidsmaatregelen op hun.plaats kunnen zijn.
Deze dienen een tijdelijk karakter te hebben, een redelijke
verhcuding tussen de totale maatschappelijke lasten en
lusten op lange termijn op te leveren en de mededinging
met de bestaande industrieën niet te vervalsen. Hierbij
kan gedacht worden aan bijdragen aan de algemene infra-
structuur, in de aanloopkosten en in het bijzonder in de
kosten van personeelsscholing. Spreiding van zeehaven-
industrie-activiteiten, is het meest gediend met het snel op
gang brengen van de nodige algemene accommodatie
(agglomeratievorming) en wel in een beperkt aantal vesti-
gingsplaatsen. Het selectieve vestigingsbeleid, dat hieruit
naar voren moet komen, is een essentiële voorwaarde
(I.M.)
936
voor een werkelijk functionele economische taakverdeling
tussen het westen en overig Nederland. De wel eens ver-
onderstelde tegenstelling tussen beide landsdelen is immers
in wezen niet aanwezig. Het gaat niet om het onttrekken van
mogelijkheden aan het ene deel ten behoeve van het andere,
maar om het uitvoering geven aan een optimale taak-
verdeling tussen beide delen ten behoeve van het hele land.
Juist op die manierkan worden bereikt dat de doeleinden,
welke zowel iii het kader van de Tweede Nota inzake de
Ruimtelijke Ordening, als in de laatste Groeinota worden
gesteld, nader tot verwezenlijking worden gebracht.
Daarbij rijst echter ook de vraag of de thans in Rijn-
mond nog beschikbare ruimte wel van die omvang is, dat
de Rotterdamse- agglomeratie – ook bij een sterk selectief–
uitgiftebeleid – nog een evenredig aandeel kan blijven
leveren in de verdere ontwikkeling van onze nationale
economie. Het lijkt niet onverantwoord te stellen, dat dit
op langere termijn niet meer het geval zal
zijn.
Het is
begrijpelijk, dat men in het Zeehavenoverlegorgaan
Zuidwest-Nederland begonnen is na te gaan, waarheen de
aan de Rotterdamse zeehavens verbonden activiteiten
in de toekomst het best kunnen worden geleid. Het is
evenwel ‘enseljk, dat dit spreidingsbeleid zo spoedig
mogelijk in nationaal verband wordt gestimuleerd en
uitgewerkt..
HET OVERLEG IN DE DELTA
Ook wanneer men bereid is de hierboven gegeven be-
schouwing en de daar geschetste voorwaarden, waaraan
het toekomstige zeehavenbeleid in Nederland zou moeten
voldoen, te aanvaarden, dan is het —alvorens er nadere
conclusies voor het Rijnrnondgebied aan te verbinden –
nodig eerst nog stil te staan bij de huidige situatie met be-
trekking tot onze zeehavens. Zonder iets af te doen aan
de voldoening over de totstandkoming van het Zeëhaven-
overlegorgaan Zuidwest-Nederland, moet worden ge-
constateerd, dat dit orgaan jammer genoeg
niet meer is dan een gebrekkig geïnstitutionaliseerd
overlegcentrum, een niet gelegaliseerd gespreks- en
studie-instituut, dat geen formele uitvoeringsbevoegd-
heid bezit;
–
zich beperkt tot het gebied van de Delta, en er bijzijn
totstandkoming zelf op heeft gestaan de haven van
Antwerpen, hoewel haar invloedssfeer zich reeds lang
tot hët zuidelijk deel van de Delta uitstrekt, buiten het
overleg te laten;
•c. door zijn totstandkoming het Deltagebied, in ver-
gelijking met de andere Nederlandse zeehavengebieden,
in een bijzondere positie heeft geplaatst, temeer omdat
op nationaal niveau een vergelijkbaar overlegorgaan.
voor alle Nederlandse zeehavens nog steeds niet tot
stand is gekomen.
Deze situatie houdt verschillende gevaren in. :Beziet men
het ad a. gestelde,dan ontkomt men niet aan de consta-
tering dat het Overlegorgaan Zuidwest-Nederland, hoezeer
de overlegpartners ook met goede voornemens zijn be
;
zield, geheel afhankelijk is van de bereidheid der respectieve
bestuursorganen ïh de Delta, om de in het Overlegorgaan
gçmaakte afspraken na te komen. Wanneer hier de vrees
wordt geuit, dat het Overlegorgaan daardoor een (nog)
vrij wankele basis bezit, dan wil daarmee niet gezegd zijn,
dat de partners in het Overlegorgaan niet vervuld zouden
zijn van het verlangen om in goede harmonie samen te
werken. Feit is evenwel, dat de onderscheiden j,artners
Aan onze’abonnees
Uit onze administratie
blijkt,
dat diverse abonnees
hun abonnementsgeld voor dit jaar nog niet hebben
voldaan. Ter voorkoming van incassokosten verzoeken wij hun
nogmaals dringend om betaling van de abonnements-kosten voor 1968.
Ons gironummer is 8408; onze bankrelatie is Mees
& Hope te Rotterdam.
Administratie ESB
slechts verantwoording verschuldigd zijn aan hun eigen
bestuursorgaan, niet aan enig gemeenschappelijk bestuurs-
orgaan. Dat houdt het gevaar in, dat in zaken van grote
betekenis niet het gemeenschappelijke, maar het eigen
regionale, c.q. lokale doel zal prevaleren, waardoor men
op beslissende punten tot onmacht is gedoemd.
Beschouwt men vervolgens het ad b. gestelde, dan
dringt zich meteen de constatering op, dat zo de onder-
linge naijver binnen de Nederlandse Delta al zou
zijn
of
worden uitgebannen – de concurrentie met debinnen
de invloedssfeer van de Delta vallende Antwerpse haven
door de totstandkoniing van het Overlegorgaan zoal niet
is aangewakkerd, dan toch wordt bestendigd. De vrees is
gerechtvaardigd, dat hierdoor – zo de spanningen binnen
het Nederlandse deel van de Delta door de activiteiten van
het Overlegorgaan zouden verdwijnen, c.q. afnemen –
de spanningen tussen de Nederlandse Deltahavens en
Antwerpen nog verder zullen toenemen.
Wanneer men tenslotte het ad. c. gestelde in de be-
schouwing betrekt, dan ligt de veronderstelling voor de
hand dat door de totstandkoming van het overlegorgaan
ook in eigen land de spanningen tussen de zeehavens in de
Delta en die in het overige deel van Nederland zullen toe-
nemen. Feit is immers, dat binnen het Overlegorgaan de
grote lijnen (moeten) worden aangegeven, waarlangs de
Deltahavens zich in de komende decennia zouden dienen
te ontwikkelen. Feit is echter ook, dat de noordelijke
flank van de Delta als het ware grenst aan onze tweede
nationale zeehaven, Amsterdam. Temeer daar Amsterdam
niet bij het overleg is betrokken, laat het zich verstaan
dat met name uit de hoofdstedelijke havenkringen – zodra
de Deltasamenwerking voor het Deltagebied vruchten gaat
afwerpen – in toenemende mate kritiek op de door het
Overlegorgaan ingezette ontwikkeling zal worden gehoord.
Voegt men daarbij de gestaag toenemende aandrang, om
ook in het noorden des lands (Delfzïjl/Eemshaven) nieuwe
impulsen voor zeehavenontwikkeling tot stand te brengen,
en bedenkt men bovendien dat men in nog andere delen
van ons land, gedreven door de onrust over de daar op-
tredende werkloosheid, steeds sterker het gevoel krijgt bij
het zuidwesten van ons land te worden achtergesteld, dan
laat het zich aanzien dat het nieuwe samenwerkings-
verband, nationaal gezien, buiten dë Delta niet met on-
verdeelde sympathie wordt tegemoetgetreden.
Dit gevaar zou slechts kunnen worden afgewend door
boven een regionaal samenwerkingsverband als het
onderhavige een sterk nationaal-coördinerend orgaan te
plaatsen, dat – onder het gezag van parlement en regering
geplaatst – de grote lijnen voor een werkelijk nationaal
zeehavenbeleid zou aangeven. Zo’n nationaal orgaan is er,
zoals eerder opgemerkt, echter nog niet. En als het er
spoedig komt, moet bovendien nog worden afgewacht of
daarmee inderdaad een hechte basis voor een nationaal
zeehavenbeleid zou worden gelegd.
ESB 9-10-1968
937
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
A. Een werkelijk nationaal zeehavenbeleid is geboden. Het
is een onniiskenbare verdienste geweest van de vijf part-
ners in het Delta-overleg, dat zij zich aan een gezamenlijke
bestudering van de in de Delta gerezen vraagstukken
hebben gezet. Zij hebben daarmee wellicht zelfs de basis
gelegd voor een gecoördineerde ontwikkeling in veel wijder
verband. Met deze erkenning worden de in het vorenstaan-
de geschetste problemen echter niet opgelost. Binnen het
eigen samenwerkingskader zal op korte termijn een krach-
tige beleidsinstitutie tot stand moeten kômen, omdat
anders vdortdurend het gevaar dreigt dat de in het samen-
werkingsyerband gemaakte afspraken door de ,,lagere”
bestuursôrganen, welke immers slechts een bestuurlijke
verantwoordelijkheid dragen voor het eigeh en niet voor
het gehele gebied, niet worden gehonoreerd.
Daarnaast is het een absoluut vereiste, dat ook op natio-
naal niveau aanstonds tot een beleidscoördinatie voor de
zeehavenontwikkeling in de respectieve regio’s wordt over-
gegaan. Alleen nationale coördinatie schept een afdoende
garantie voor een juiste afweging van regionale belangen
op
nationaal vlak.
Het is onverantwoord en principieel
onjuist die afweging afhankelijk te stellen van de afspraken
c.q. besluiten in een interregionaal overlegorgaan, ook al
valt de zwaarste haven- en industrieconcentitie binnen de
grenzen van de in dit orgaan vertegenwoordigde regio’s.
Dat laatste feit zou zelfs een extra motief voor onze stelling
kunnen opleveren: het is een menselijke eigenschap ‘om
zich bij zijn beslissingen in overheersende mate op zijn
eigen positie te richten, zeker wanneer die positie natio-
naal beschouwd overheersend is, in plaats van zulke be-
slissingen mede te Wten afhangen van de behoeften die bij
andëren – buiten de eigen kring – leven.
Dit overziend, kan ten aanzien voor de verdere ontwikke-
ling van de haven- en industriegebieden in de Rotterdamse
havenaggiomeratie niets anders worden gesteld dan dat
deze ontwikkeling onmogelijk los kan worden gezien van
de buiten het Delta-verband vallende problematiek.
Aangezien voor de oplossing daarvan door de Rijksover-.
heid nog steeds geen duidelijke, werkelijk nationale beleids-.
lijnen zijn aangegeven, zou er – waar de integratie van de
belangen der onderscheiden. regio’s in dit rapport doel-..
bewust centraal is geplaatst – iets voor te zeggen zijn om
de grote beslissingen, welke bepalend zijn voor het toe-
komstbeeld van de Rotterdamse havenagglomeratie, uit
te stellen tot vorenbedoelde beleidsintegratie is gereali-.
seerd. Nog afgezien van het feit, dat geen enkele garantie
bestaat dat die integratie spoedig wordt verwezenlijkt, zou
een dergelijke stellingname evenwel funeste gevolgen,
kunnen hebben, omdat ze in de praktijk spoedig zou neer-
komen op stopzetting van de ontwikkeling, zonder dat is
uitgemaakt of dit verstandig zou zijn.
Het alternatief moet daarom zijn, dat enerzijds met alle
parlementaire middelen wordt bewerkstelligd dat bedoelde
beleidsintegratie snel tot stand komt, terwijl anderzijds
alles in het werk dient te worden gesteld om binnen onze
regio alleen die beslissingen te nemen, welke in ieder geval
in het door het Overlegôrgaan Zuidwest-Nederland nader
uit te werken ontwikkelingspatroon passen. Alsdan wordt
tenminste bereikt, dat – zolang het nationale ontwikke-
lingspatroon voor onze zeehavens niet is overeengekomèn
– in de Delta-regio geen plannen worden uitgevoerd, die
het’ door het overlegorgaan, aanvaarde ,,Deltapatroon”
verstoren.
Dit impliceert dat verwacht mag worden, dat afgeronde
voorst’ellen aande gemeenteraad van Rotterdam:
de toets der kritiek in het Overlegorgaan Zuidwest-
Nederland hebben kunnen doorstaan;
passen in het huidige beleidskader van de regering
t.a.v. de ruimtelijke ordening en de industriespreiding;
de implicaties aangeven, op het gebied van wonen en
recreëren, teneinde een geïntegreerde beleidsbesi issing,
mede gefundeerd op de sociale kosten, .mogelijk te
maken;
voldoende informatie verschaffen om het selectie-
beleid te kunnen beoordelen.,
Gelet op de geografische constellatie van het Delta-
gebied en op de toenemende verwevenheid van de daarin
vallende Belgische en Nederlandse belangen, zou het .ge-
tuigen van kortzichtigheid de haven van Antwerpen nog
langer buiten het Delta-overleg te houden. Met volledig
begrip voor de concurrentie tussen met name de Rôtter-
damse en de Antwerpse havenbeheerders en de haven-
bedrijven, moet worden geconstateerd dat de heersende
onderlinge wedijver op zichzelf reeds een motief i oi’
Antwerpen bij het Delta-overleg te betrekken.’ Meii lost
problemen als ondoorzichtige concurrentieverhoudingen
niet op door elkaar te
blijven
beconcurreren; wel door in
goed overleg naar een gemeenschappelijk beleid te zoeken.
Na datgene wat in de eerste twee paragrafen is
gesteld, ligt het voor de hand dat het havenbeleid in de
Delta in toenemende mate door meer dan economische
motieven moet worden beheerst. De ontwikkelingsschets
voor Zuidwest-Nederland; zoals deze door het Overleg-
orgaan voor de Delta is samengesteld, beperkt zich uit-
sluitend tot de mogelijkheden en wenselijkheden t.a.v. de
bestaande ën nog te vormen zeehavengebieden. Deze schets
dient aanstonds te worden geplaatst in het veel ruimere
kader van een algemeen ontwikkelingsplan voor de Delta.
In dit algemene ontwikkelingsplan dienen ook de andere’
dan de zeehavenbelangen te worden betrokken. Dit
impliceert dat bijv. 65k planologen, verkeerseconomen,
sociologen en deskundigen op het gebied van recreatie,
onderwijs en cultuur bij de opstelling van een dergelijk
plan moeten worden betrokken.
Vanzelfsprekend dient’ te worden uitgegaan van de
erkenning, dat de heersende problemen nfet worden
opgelost en de waarneembare spanningen niet worden
weggenomen’ door de welzijnsbelangen te laten prevaleren
boven de welvaartsbelangen. Vast staat dat de welvaarts-
ontwikkeling moet worden bevorderd, om aan de meest
essentiële voorwaarden voor een verantwoorde, verdere
maatschappelijke ontwikkeling te kunnen blijven voldoen.
De welvaartsbevordering dient er op te zijn gericht om onze
nationale economie gelijke tred’ te doen houden met de
economische ontwikkeling in West-Europa.. Deze moet
zodanig zijn, dat onze te verwachten bevolkingstoeneming
erdoor kan worden opgevangen; bovendien dient zij de
middelen te leveren voor het treffen van âile nodige collec-
tieve voorzieningen. In deze laatste doelstelling, ligt reeds
een stuk welzijnsbevordering besloten. Aangezien de
komende decennia, met ‘hun zonder twijfel toenemende
vrijè tijd, van ons een scherper accent op het maatschap-
pelijk welzijn zullen vragen, dient echter buitendien meer
de nadruk te worden gelegd, op de nocdzaak van een
effectieve welzijnspolitiek.
938
De ontwikkeling der loon kosten n iveaus
in de verwerkende industrie
der EEG=Ianden, 1950-1966′
Een vergelijking van het Nederlandse loonniveau en de ont-
wikkeling daarvan met dat in de overige EEG-landen lijkt
zino1, bnidat deze landen
als
concurrenten belangrijk 2ijn
en bovendien door hun nabijheid en door de gemeenschap-
pelijke markt economisch nauw met Nederland zijn ver-
bonden. Hoewel het daarbij uiteindelijk gaat om de loon-
kosten per eenheid produkt (ook op te vatten als de ver-
houding tussen loonsom per werknemer en produktie
per werknemer) is het nuttig om eerst afzonderlijk aandacht
te schenken aan de loonkosten per werknemer omdat de
niveaus daarvan in beginsel gemakkelijk zijn te vergelijken,
terwijl dit voor de arbeidsproduktiviteit van werknemers
in verschillende landen of sectoren niet zo eenvoudig, ja
wellicht onmogelijk is. –
Reeds geruime tijd bestond de mogelijkheid om voor
om. de verwerkende industrie in de EEG-landen uit ge-
gevens over de loonsom
I
en de werkgelegenheid
2
het ver-
loop van de loonsom per werknemer
(mcl.
werkgevers-
lasten) af te leiden. Voor een zinvolle vergelijking tussen de
landen diende men echter ook inzicht in de loonkosten-
niveaus
te hebben. Een snellere loonontwikkeling in land
A dan in land B moet immers geheel anders worden
geëvalueerd, indien in A het gemiddelde uitgangsnjveau
veel, lager is dan wanneer bijvoorbeeld beide loonniveaus
in het begin van de periode nagenoeg gelijk zijn. Gegevens
over loonniveaus waren wel te berekenen maar zij worden
weinig betrouwbaar geacht. Bovendien moest bij een
landenvergelijking de invloed van verschillen in bedrijfs-
taksamenstelling op de loonniveaus worden geëlimineerd
Daartoe ontbraken echter de gegevens.
Van
1959
af werd door het Bureau voor de Statistiek der
Europese Gemeenschappen (B.S.E.G.) jaarlijks in een
aantal, steeds wisselende bedrijfstakken, een vergelijkend
onderzoek ingesteld naar de loonkostenniveaus in de af-
zonderlijke lid-staten van de EEG. Doordat dit onderzoek
in 1966 is herhaald voor alle bedrijfstakken uit de ver-
werkende industrie is het nu mogelijk die vergelijking
te maken voor de gehele verwerkende industrie. De gegevens
kwamen onlangs gereed en de voornaamste ervan zijn
reeds beschikbaar.
3
–
Deze gegevens hebben betrekking op het loon plus de
aan de lonen gerelateerde werkgeverslasten per bedrijfstak
voor resp. handarbeiders en beambten. Tot het loon zijn
alle vergoedingen aan de werknemers gerekend. Deze
omvatten dus alle elementen van de loonsom in de
zin der nationale
,
rekeningen. Zij omvatten zelfs nog iets
meer, nl. dè door werkgevers betaalde belastingen op het
loon (Frankrijk ‘en Italië) en kosten van vakopleidingen.
De loonkôsten vgn handarbeiders zijn uitgedrukt per
gewerkt uur, die van beambten per maand. Het is bij gebrek
aan voldoende gegevens niet mogelijk uit deze cijfers per
land een gemiddeld loonkostenniveau (per uur of per
‘maand)’ oor’ âlle werknemers in e’dn bëdrijfstak of in de”
verwerkende industrie af te leiden.
LOONKOSTENNIVEAUS IN 1966
De uitkomsten van het hier besproken onderzoek zijn
gegeven in Belgische franks na omrekening tegen officiële.
wisselkoersen. Zij zijn door ons op dezelfde wijze getrans-
formeerd in guldens (tabel 1, deel A, op blz. 940).
De gemiddelde 1oonriveaus voor handarbeiders, resp.
beambten in de verwerkende industrie van de verschillënde
EEG-fanden liepen in 1966 nogal uiteen. Verschillen van
ca. 20% kwamen voor.’ Daarbij vallen echter een paar’
dingen op:
– bij een hoog gemiddeld loonniveau voor handar-
beiders tendeert het, gemiddeld niveau voor beambten
laag te zijn, en omgekeerd;
– in de Latijnse landen (Frankrijk, vooral echter Italië)
was het loonniveau voor handarbeiders relatief laag, dat
in Duitsland echter hoog.
De gemiddelde loonniveaus voor alle werknémers liepen
dus n’inder ver uiteen dan die voor handarbeiders en
beambten afzo’nderbjk.
Het Nederlandse loonniveau in de verwerkende industrie
was voor handarbeiders in 1966 nagenoeg gelijk aan het ge
middelde voor de overige EEG-landen. Voor de beambten
lag dat gemiddelde toen 7% boven het Nederlandse. Het
gemiddelde loonkostenniveau van Nederland bevond zich
in dat laatste jaar van de meest recente periode van over-
spanning dus nog iets onder het Europese.
Voor een beoordeling van de internationale concur-
rentiepositie van de Nederlandse verwerkende industrie
is het wellicht juister de ‘cijfers der overige EEG-landen per
bedrijfstak samen te wegen in verhouding tot het aandeel
van die
bedrijfstakken
in de Nederlandse werkgelegenheid
in 1966
* De schrijver is de heer B. L. de Groot van het Centraal
Planbureau dank verschuldigd wegens het door hem geleverde
kritische tegenspel bij opzet en uitwerking van het onderzoek.
Gaarne dankt hij ook de heer L. van der Kruk (CPB) voor de
vele gemaakte berekeningen en tekeningen.
1
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen en
enkele nationalê’ §05EWMW zoals
Stfistisches fah?,uch
en
Rapporî sut les comptesde la nation.
2
Labour’ Foree Statistics'(OECD),-Main Econohic Indicators
(OCD) e,n
Labour.Statistics.
(l.L.O.). .,.,_.
Statistische studies en enquêtes EEG, 1968,
no. 3.
ESB 9-10-1968
939
TABEL
l.
Loonkostn (inclusief werkgeverslasten) in de verwerkende industrie vôn de EEG-landen, 1966
Loonkosten van
Duitsland
Frankrijk
Italië
België
EG
d
exlus
l
ef
Nederland
Totaal EEG
A. bij samenweging der bedrijfstakgegevens in verhouding tot het aantal
werknemers iii die categorie
in liet betrokkin land
(enquétegegevens)
1-landarbeiders (per uur):
in
guldens
………………
f
5,66
f.
4,72
f.
4,50
f.
5,37
f.
5,20
f
5,15
f.
5,19
Nederland = 100
110
92
87
104
101
100
101
Beambten (per maand):
..
–
f. 1.340
f. 1.640
f. 1.496
f.
1.543
f.
1.461
f.
1.361
f. 1.454
in
guldens
………………
.
Nederland
=
lOO
98
120
110
113 107
100
106
B. bij samenweging der bedrijfstakgegevens in verhouding tot het aantal werknemers in die categorie
in
Nederland
1966
(C.B.S.-gegevens)
Handarbeiders (per uur):
in
guldens
………………
f.
5,45
f.
4,79
f.
4,50
f.
5,23
f.
5,10
f.
5,08
f.
5,10
Nederland
=
100 107
94
88
102
100
100 100
Beambten (per maand):
..
f. 1.313
f. 1.604
f. 1.446
f. 1.491
f.
1.428
f. 1.341
f. 1.422
in guldens
………………
.
Nederland
=
100
98
120
108
III
107
100 106
Dit blijkt evenwel de conclusies niet te wijzigen (tabel 1,
deel B), zij het dat de verschillen tussen de landen daar-
door voor handarbeiders geringer worden.
Vergelijkt men het Nederlandse loonpeil met dat in de
andere landen (bij weging met de Nederlandse gewichten)
dan valt op, dat voor de handarbeiders Nederland in 1966
een tussenpositie innam, waarbij Duitsland 7% en België
2% hoger uitkwam, terwijl Italië en Frankrijk een resp.
12 en 6% lager loonpeil hadden. Voor de beambten was
het Nederlandse salarispeil nagenoeg gelijk aan het Duitse,
terwijl dat in alle andere EEG-landen hoger, in Frankrijk
zelfs aanmerkelijk (20%) hoger lag dan in ons land.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat in het
beschouwde jaar de gemiddelde loonkosten per werk-
nemer in de verwerkende industrie van land tot land in de
EEG weinig uiteenliepen, maar dat de beloningsverhou-
ding tussen handarbeiders en beambten wel vrij grote
verschillen liet zien. In dit laatste weerspiegelt zich waar-
schijnlijk o.m. de uiteenlopende inkomensongelijkheid,
waarin de Latijnse EEG-landen en België vermoedelijk
ongunstig afstaken bij Nederland en ok Duitsland. Het
Nederlandse loonpeil leek voor de handarbeiders het meest
op het Belgische (maar was ook weinig lager dan het
Duitse) en voor de beambten op het Duitse.
ONTWIKKELING
VAN DE LOONKOSTENNIVEAUS, 1950-1966
Het is nu mogelijk de eerder genoemde indices van het
verloop van de loonsom per werknemer in de verwerkende
industrie te koppelen aan de resultaten van het niveau-
onderzoek voor 1966 om aldus een beeld te krijgen van de
veranderingen die in de riiveauverhoudingen sedert 1950
optraden. Aangezien de betekenis van de loonkosten-
niveaus voor de Nederlandse concurrentiepositie in dit
artikel voorop staat, geschiedde de koppeling aan de
niveaucijfers in deel B van tabel 1, d.w.z. aan de cijfers die
ontstaan bij samenweging van de bedrjfstakgegevens tot
landencijfers conform hun aandeel in de Nederlandse
werkgelegenheid voor resp. handarbeiders en beambten
in 1966.
Deze handelwijze houdt – noodgedwongen – een
zekere stilering van de werkelijkheid in. Er is daarbij
nI. impliciet uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
voor beambten: gelijke gemiddelde arbeidsduur per
land in 1966 (voor zover men uurlonen wil vergelijken);
de loonkosten per uur vertonen in elk land sedert
1950 dezelfde ontwikkeling voor handarbeiders en voor
beambten;
wijzigingen in de arbeidsduur sedert 1950 zijn in de
lid-staten parallel verlopen;
wijzigingen in het aandeel der verschillende bedrijfs-
takken in de totale industriële werkgelegenheid in Neder-
land
4
sedert 1950 hebben geen invloed op de gemiddelde
loonkostenniveaus per land.
De laatste veronderstelling kon goeddeels worden geven-
fieerd. De werkgelegenheid per bedrijfstak in deNeder-
landse industrie in 1950 is namelijk bekend. 1-lerweging
van de cijfers uit deel B van tabel 1 met deze aandelen
leidde voor de beambten tot geen enkele en voor de hand-
arbeiders slechts tot een verwaarloosbare wijziging in de
loonkostenniveaus per land.
Jn tabel 2 zijn de loonkostenniveaus in de verschillende
landen in 1950 en 1966 weergegeven (Nederlandse weging
1966), waarbij die voor 1950 zijn afgeleid onder de ge-
noemde veronderstellingen. Om het trekken van conclusies
te vergemakkelijken zijn zij gepresenteerd in- de vorm van
verschillende verhoudingscijfers:
– cijfers 1950 in % van de overeenkomstige niveaus
in 1966;
– landencïjfers 1950 en 1966 in % van liet EEG-
gemiddelde voor hetzelfde jaar;
Deze beperking tot Nederland hangt samen met de keuze
van Nederlandse gewichten in de analyse, noodzakelijk ter
bepaling van relatieve concurrent ieposi ties der. landen.
(I.M.)
940
TABEL 2.
Loonkostenniveaus (inclusief werkgeverslasten) in de verwerkende industrieën der EEG-landen, verhoudingscjjfers a
}landarbeiders
Beambten
1950
1966
1950
1966
Nederland
E.E.C. E.E.C.
Nederland
Nederland
E.E.C. E.E.C. E.E.C.
Nederland
1950=100
1950=100
1966=100
=100
1950=100 1950=100
.
1966=100
1966=100
1966=100
Nederland
85
27
EiiJ
.
80
25
94
90
105
95
29
107
100
80
25
92
98
120 105
33
94
160
125
40
113
120
125
110
34
88
155
120
39
102 108
Duitsland
…………………..
Frankrijk
………………….
155
135
42
102
170 140
43
105
iii
Italië
……………………..
.
België
…………………….
Totaal E.E.0
115
EiJ
31
-.
125
jjJ
32
106
a Met samenweging der bedrijfstakgegevens volgens hun gewicht in de Nederlandse werkgelegenheid in 1966.
–
– idem in % van het Nederlandse niveau voor het-
zelfde jaar.
Ook hier zijn alle cijfers in Nederlandse valuta, hetgeen
van belang is in verband met de koersaanpassing van de
Franse frank in 1958
5
en de revaluatie van Duitsland en
Nederland in 1961
8
Gemiddeld is het loonkostenniveau in de verwerkende
industrie der EEG-landen in de periode 1950-1966 meer dan
verdrievoudigd. Voor de afzonderlijke landen was dat
ontwikkeIingstemp echter nogal verschillend en die tem-
poverschillen blijken sterk te zijn gecorreleerd met de
uiteenlopende uitgangsniveaus in
1950. De spreiding tussen
de nationale loonkostenniveaus was in dat jaar (1950) veel
groter dan in 1966 en de ontwikkeling in de tussenliggende
periode had duidelijk het karakter van een toegroeien naar
een gemeenschappelijk loonkostenniveau.
Nederland en Duitsland bezaten daarbij in 1950
het. laagste loon- en szlarisniveau, lager dan het EEG-
gemiddelde, met onderling geen grotere verschillen dan in
1966. De beloning der Nederlandse en Duitse beambten
was zelfs extreem laag (20% onder het EEG-gemiddelde).
De loonontwikkeling in beide landen is in de periode
1950-1966 echter sneller gegaan dan in de rest van de EEG.
Daardoor waren de Duitse handarbeiderslonen in 1966
zelfs de iogste. De beambten in Duitsland en Nederland
,;verdienden” echter ook toen nog minder dan hun buiten-
landse collega’s (ondanks de revaluatie van 1966) al waren
de verschillen veel geringér dan in 1950 en is hiermee nog
niets gezegd over de koopkrachtverhoudingen.
Het EEG-land met het hoogste loonkostenpeil was in
1950 zonder enige twijfel België: het lag 35 â 40% boven
het EEG-niveau van dat jaar. Dit verschil was, in 1966
teruggebracht tot 2% voor de handarbeiders en tot
5%
voor de beambten! De Belgische loonontwikkeling in de
tussenliggende periode verliep dus veel langzamer dan in
de rest van de EEG.
Dit laatste geldt, minder sterk, ook voor Italië. Uit de
cijfers kan men aflezen dat het Italiaanse loonpeil (ver-
werkende industrie!) voor handarbeiders in 1950 vrij
behoorlijk boven het EEG-gemiddelde uitkwam, maar
daar in 1966 flink bij was achtergebleven. Voor de Itali-
aanse beambten lagen de salarissen in Europees verband in
1950 hoog om in 1966 te zijn teru’ggevallen op het Europees
gemiddelde.
In Frankrijk hebben de lonen van handarbeiders, in
guldens gemeten, de Europese ontwikkeling niet geheel
kunnen volgen en zijn daarmee in 1966 iets onder het
gemiddeld Europees peil geraakt. Dit was echter geheel.te
danken aan de devaluatie van
1958;
in nationale valuta
grafiek t.
LOO14NIVEAU • INCLUSIEF WERKGEVERS LASTEN VAN HANDARBEIOERS IN DE VERWERKENDE
INDUSTRIE In guldensi, E.C.G.
nv,aa in 966 00
Ing.
schaal
— E.E.G.
– Daithiand
— – – Frankrijk
CIgI
. Italië
Nederland
I
I
/
.,.
1950
1952
1954
1956
1956
.1960′
1962
1964
1966
gemeten was de gemiddelde jaarlijkse loonstijgjng in
Frankrijk groter dan in enig ander EEG-land. Voor de
beambten in dat land lagen de salarissen (evenals in Italië
en België) aanvankelijk hoog t.o.v. Duitsland en Neder-
land, en ook t.o.v. het EEG-gemiddelde; dit verschil was
(in guldens) in 1966 wel sterk verminderd maar bepaald
nog niet verdwenen.
Het verloop van de loonbeweging in deze landen ge-
durende de periode 1950-1966 is in grafiek 1 nog eens,
alleen voor de handarbeiders, volledig weergegeven, waarbij
samenweging met de bedrjfstakgegevens wederom is
geschied conform de samenstelling van de Nederlandse
verwerkende industrie in 1966. Hieruit blijkt heel duidelijk
dat die ontwikkeling in Frankrijk en Italië na
1956
wordt
afgeremd en j,as in 1960 weer het oude of zelfs een hoger
Met ca. 30%. Met 5%.
ESB 9-10-1968
941
grafiek
2.
LOONNIVEAU, INCLUSIEF WER1(GEVERS LASTEN VAN HANDAR8EIDERS IN DE VERWERKENDE
INDUSTRIE (in galdens)
Nederland .100
–
.
-EEG. (excl.Nnderlandl
_Oaitsland
Frankrijk
Eelgië
—-….
–
ItaIi
l30
,
::r
1
1__
~
”
7
*11
“
“”
1950
1952
1994
1956
1958
1960
1962
1964
1966
1
grafiek 3.
AFWIJKINGEN VAN DE TREND IN HET VERLOOP VAN HET LOONNIVEAU VAN HANDARBEIDERS
IN DE EEG-LANDEN T.O.V. HET NEDERLANDSE NIVEAU. (in procenten)
Nederland
•
100
8
.
4
E.
E.G.
0′
-4
_8
4-
Duitsland
•
•
1950
1952
1954
–
1956
1958
1960
1962
1964
1966
eerste conjunctureel
herstel