Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2529

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 16 1966

Inflaters

Geprangd gaat door het leven hij, die zich
bij
zijn nieuws-

verwerking niet beperkt tot één dagblad en één opinieweek-

blad en zich tav. zijn meningsvorming op sociaal-econo-

misch gebied niet – soms zelfs: helaas niet – kan beroepen,

op het feit dat hij ,,niet gehinderd wordt door enige des-

kundigheid”. Dit geldt vooral voor de jonge economist bij

wie, naar het woord van Wim Kan, nog ,,doorstroming”

plaatsvindt; vertwijfeld zoekt hij zijn weg door een veelheid

van opinie-uitingen, die elk voor zich het grootste gelijk

van de wereld schijnen te hebben, maar, met elkaar ge-

confronteerd, botsen. Zijn nog niet geheel gerijpt onder-

scheidingsvermogen mag hem niet verleiden zich te be-

roepen op het sofisme: ,,Iedereen heeft altijd gelijk”.

Leest hij buy, slechts
Elsevier
en het
Algemeen Handels-

blad
of alleen de combinatie
Vrije Volk – Vrij Nederland,

dan is het niet moeilijk te voorspellen in welke richting zijn
maatschappelijk engagement zich zal bewegen. Maar wordt

hij een nieuws-omnivoor, verorbert hij een grote hutspot

van dag- en weekbladen, dan weet onze jonge economist,
hoe schoon zijn voornemens ook waren zich door veel en
gevarieerd te lezen een duidelijke mening te vormen over

het sociaal-economisch gebeuren, integendeel in het geheel
niet meer waar hij zal staan.

In dit verband citeren wij gaarne Heertje:

,,De vraag in hoeverre door het complex van beWeringen een
bepaald gebeuren wordt verklaard, is moeilijk te beantwoorden,
omdat de bij de verklaring ingebouwde visie op maatschappelijke
samenhangen niet altijd op eenvoudige wijze splitsbaar is in een
subjectief bepaald vooroordeel en objectiveerbare kennis”
1).

Heertje vult fijn bezinning op de elementen wetenschap

en kunst in de economie aan met twee voorbeelden, waar-

mee hij wil duidelijk maken dat het element kunst onder-

geschikt is in de abstracte theorie, maar een belangrijke rol

speelt in verhandelingen over concrete situaties. ,,In de

meeste economische verhandelingen”, aldus Heertje,

,,zijn de elementen wetenschap en kunst in wisselende do-

sering herkenbaar”.

In de discussie over inflatie, die – een gelukkig ver-

,,De econonlist is van nature een gespleten individu;
als hij het niet is, is hij eenzijdig”.
Prof. Dr. A. HEERTJE.

schijnsel – ook buiten het eigenlijke vakgebied van de

economie op gang is gekomen, speelt de inbreng van het

element ,,kunst” een belangrijke rol. Bij een dergelijk,

dagelijks voelbaar, euvel is het haast vanzelfsprekend dat de

niet strikt bewijsbare uitspraken een voorname plaats

innemen. De budgettaire politiek, de inkomenspolitiek, de

vakbonden, het buitenland, de ondernemingswinsten, het

zijn even zovele veroorzakers van inflatie, die worden aan-

gevoerd, dikwijls helaas te weinig in onderling verband.
Niet alleen geldt hier het ,,zoveel hoofden, zoveel zinnen”,

maar ook een variant hierop: ,,zoveel hoofden, zoveelinter-

pretaties”. Zo kan het gebeuren dat in
Vrij Nederland
(van
5
februari jl.) de nieuwjaarsrede van S.-E.R.-voorzitter

De Pous wordt geïnterpreteerd als een duidelijk tegenwicht

voor de visies van mannen als oud-Minister Zijlstra, welke

laatste het blad tot de groep der notoire zwartkij kers rekent.

In
Elsevier
van dezelfde datum daarentegen wordt de rede
van De Pous in één adem genoeri

id met o.a. die van Prof.

Zijlstra en wordt zij als ,,één lange aansporing de inflatie

een halt toe te roepen” beschouwd.

Lezen wij ,,omdat ze (de prijzen) nu eenmaal niet alleen

naar de

Nederlandse economie luisteren”
(Vrij Nederland)

of ,,dat een zo opgeschroefd budget de nu reeds zo sterk

voelbare inflatie in de komende tijd zal aanwakkeren. .

(Elsevier)
en confronteren wij deze visies vervolgens met de

globale inflatie-toerekening van Prof. Pen – van de in de

periode
1958-1965
opgetreden prijsstijging ad 23 pCt. komt

1 pCt.
op rekening van de overheid en
geheel niets op
rekening van het buitenland
2,
)_ dan doen wij er maar het

beste aan om met Van den Bergh te stellen dat er,,… altijd

een onbepaalbaar creatief moment” blijft
3).
.

dR

Prof. Dr. A. Heertje: ,,Economie, wetenschap en kunst”,
De Economist, november 1964, blz. 737 e.v.
Prof. Dr. J. Pen: ,,De inflatiemakers”, Hollands maandblad,
januari 1966, blz. 3 e.v.
Als overige factoren noemt schrijver: de huren 2 pCt., de
lonen 14 pCt., afschrijvingen 1 pCt. en de netto winsten 5 pCt.
Geciteerd bij A. Heertje, tap., blz. 740.

Blz.
Blz.
Infiaters

………………………………
175
Ingezonden stuk:

Staking en stakingsrecht,
dor Prof. Mr. W. J.
Dr. Tobi en de vleesprijzen,
door N. P. Harmse
Slagter

……………………………..
176
niet een naschrift van Dr. E. J. Tobi ……
191

Het investeringsloon als Assepoester,
door Mr. Dr.

A. A. van Rhijn

……………………….
180
Boekbespreking:

Het Verslag van de Verzekeringskamer over 1964
Ragnar Frisch: Theory of production,
bespr.
nader bekeken,
door het Bureau

Voorlichting
door Prof. Dr. W. J. van de Woest jjne
….
192
Levensverzekering

.
…………………….
185

Sinaasappelen in de E.E.G.-marktordening voor
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.
groenten en fruit (1),
door Drs. H. Kraaijeveld
187
Jongman

……………………………..
193

E.-S.B. 16-2-1966

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

175

Naar aanleiding van de recente uitspraak in kort
geding voor de President van de Haagse Recht-
bank gaat de schrijver van onderstaand artikel
eerst na in hoeverre in

Nederland van een sta-
kingsrecht kan worden gesproken. Ook al is men van de noodzaak van een recht tot staking over-
tuigd, de zaak waarom het nu draait

Sphinx en Mosa versus de vakbonden

moet aanleiding ge-

ven tot de conclusie dat hier sprake is van het
hanteren van het
stakingswapen ter
bereiking van

een doel, zowel in strijd met de Nederlandse Wet
als met het Europees Sociaal Handvest. De-Pre-
sident van de Haagse Rechtbank is niet ingegaan
op de suggestie van de bonden te ontkomen aan
een beslissing door zich te onthouden van een be-
vel of verbod. Terecht, want hier was geen sprake van een belangenstrijd, doch van een rechtsstrijd.
Schrijver gaat ten slotte na op welke wijze het
stakingsrecht in de
wet kan worden vastgelegd;

waarbij hij
enige vraagtekens plaatst bij de oplos-
sing de maatstaf voor beoordeling van de recht-
matigheidsgrond van een staking te zoeken in de vraag of deze uitgeroepen wordt door een al dan
niet rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
van werknemers.

Staking

en stakingsrecht

Het kort geding van Sphinx Céramique

en Mosa tegen de vakbonden

De President van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft

op 10 febriari ii. uitspraak gedaan in het kort geding, dat
dat was aangespannen door de N.V. Koninklijke Sphinx

Céramique v/h Petrus Regout en de N.V. Porselein- en

Tegelfabriek Mosa, beide te Maastricht, tegen het N.V.V.,

het N.K.V., De Algemene Bedrijfsgroepen Centrale en de
Katholieke Bond van werknemers in industriële bedrijven

Sint Willibrordus. De beide laatstgenoemde bonden hadden

aan de leiding van de twee Maastrichtse ondernemingen

medegedeeld voornemens te zijn om, als aan bepaalde voor-

waarden door de beide werkgevers niet zou zijn voldaan,

-haar leden tot werkstaking op te roepen in de beide onder-

nemingen. De beide Centrales (N.V.V. en N.K.V.) hadden

in aansluiting daarop verklaard deze stakingen zowel moreel

als financieel te zullen steunen. De volgende stap was dat

Sphinx Céramique en Mosa de beide bonden en de beide

centrales in kort geding dagvaardden met de vordering, dat

de President de bonden op straffe van -een dwangsom zou

verbieden het voornemen om tot een staking op te roepen ten
uitvoer te leggen en de centrales eveneens op straffe van een

dwangsom zou verbieden om stakers financieel te steunen.

Deze vordering is door de President in hoofdzaak toe-

gewezen.

Stakingsrecht: de huidige stand van zaken.

De belangstelling, die deze uitspraak in de pers heeft

getrokken, is meer te verklaren door de kwantitatieve

aspecten dan door de principiële betekenis. Immers,

zoals de President terecht in zijn vonnis overweegt, is

in het kort geding allerminst de principiële vraag aan de

orde gesteld, of er in Nederland een stakingsrecht bestaat.

Die vraag is reeds beantwoord in het beroemde Pan-

honlibco-arrest (H.R. 15 januari 1960, N.J. 1960184). De

beslissing van de Hoge Raad kwam in het kort hierop neer,

dat, hoezeer ook de werkweigering in collectief verband een

wanprestatie t.a.v. de individuele arbeidsovereenkomsten

van de werknemers oplevert, het nochtans mogelijk is,

dat de omstandigheden, – waaronder die weigering plaats-

vindt, van dien aard zijn, dat naar de heersende rechts-

overtuiging van de werknemers niet kan worden gevergd de

arbeid voort te zetten en dat dan van wanprestatie van de

werknemers niet kan worden gesproken. Wanneer staking in

beginsel – behoudens een rechtvaardigingsgrond – voor de

werknemer wanprestatie t.a.v. de arbeidsovereenkomst op-

levert, betekent oproeping tot staking door een vakbond:

uitlokking van wanprestatie. Het bekende standaard-arrest

van de HogeRaad van 31januari 1919, N.J. 1919, blz. 161,

inzake Lindenbaum-Cohen had betrekking op een indivi-

duele uitlokking tot wanprestatie, die daarbij als een on-
rechtmatige daad werd gekwalificeerd. Pleegt de indivi-

duele werknemer wanprestatie, dan

verricht de vakbond,

die tot staking oproept, een onrechtmatige daad. Hiervan is

echter geen sprake, indien er een rechtvaardigingsgrond
iF.

Op de vraag, of er in Nederland een stakingsrecht

bestaat, past derhalve een genuanceerd antwoord. Natuur-

lijk bestaat er een stakingsrecht in die zin, dat niemand

(behalve spoorwegpersoneel: artt. 358 bis e.v. Sr.) terzake

van deelneming aan een staking strafbaar is. Maar vak-

bondén, die ter handhaving van een machtsevenwicht het

stakingswapen als ultimum remedium niet kunnen missen,

zijn weinig gebaat
bij
het ontbreken van een strafrechtelijke

sanctie, indien de civielrechtelijke sanctie in volle omvang

blijft bestaan. Wordt een staking niet tijdig vooraf aan-

gekondigd, dan is deze onrechtmatig, omdat de (onge-

schreven) formaliteiten niet zijn in acht genomen; wordt de

staking wèl tijdig van tevoren aangekondigd, dan is de

betekenis daarvan, naar het schijnt, geen andere dan dat

daardoor aan de werkgever nog de tijd en de gelegenheid

wordt gegeven om een kort geding aan te spannen ten einde

een verbod van staking van de President van de Rechtbank te

verkrijgen. Wçliswaar kan de vakbond een beroep doen op
een rechtvaardigingsgrond, maar het uitgangspunt: verbo-

den tenzij de vakbond een rechtvaardigingsgrond aanneme-

lijk maakt, is uiteraard veel ongunstiger dan het uitgangs-

176

E.-S.B. 16-2-1966.

punt: toegestaan, tenzij de werkgever aantoont, dat het

stakingsparool onrechtmatig is (bij’. omdat het te bereiken

doel niet evenredig is aan het middel van staking en de

daardoor te veroorzaken schade of omdat het te bereiken

doel op zichzelf onrechtmatig is, buy. ter verwerving van een

zwart loon, of omdat de staking niet is vooraf gegaan door

onderhandelingen en aanzegging).

De jurist staat hier voor een dilemma: enerzijds is hij

geneigd het stakingsrecht als’ iets vanzelfsprekends en

noodzakelijks te aanvaarden; in de woorden van Bakels
1)

kan men zeggen, dat de doeltreffendheid en het recht-

vaardigheidsgehalte van de privaatrechtelijke ordening

wordt bevorderd door het optreden van collectieve een-

heden daar, waar door een verstoring van het machtseven-
wicht het gevaar van onrechtvaardigheid hetzij in de orde-

ning hetzij in de handhaving ervan dreigt. Doch anderzijds

weegt voor de jurist zwaar het beginsel van art. 1374 lid

1 B.W.: een man een man, een woord een woord; men

is gebonden aan een overeenkomst, die men zelf in vrijheid

en verantwoordelijkheid heeft gesloten; eenzijdige niet-

nakoming is wanprestatie; het feit, dat 1.000 andere

werknemers tegelijk wanprestatie plegen, is geen recht-

vaardigingsgrond, maakt integendeel de wanprestatie

kwantitatief nog ernstiger. Een uitweg uit dit dilemma

zoekt de Hoge Raad in de constructie: wanprestatie

behoudens een rechtvaardigingsgrond. Onbevredigend

blijft echter, dat het begrip ,,rechtvaardigingsgrond”

zo vaag omljna is. Dit is niet te verwonderen: er zou een

rechtvaardigingsgrond zijn, indien de eisen van de werkne-

mers rechtvaardig zijn. Maar wie kan zeggen, wat een

,,rechtvaardig loon” is, wat ,,rechtvaardige arbeidsvoor

waarden” zijn? Vandaar het standpunt van de vakbonden,

dat datgene wat zich formeel aandient als een rechtsstrjd in

wezen een belangenstrijd is, die buiten de competentie van
de rechter valt. Wat in het juridische kleed wordt gestoken
van wanprestatie, rechtvaardigingsgrond en onrechtmatige

daad, s, aldus de bonden, in wezen een strijd om de vraag,

of de eisen van de werknemers al of niet moeten wordén

ingewiffigd. Omdat en zolang een criterium voor wat een

,,rechtvaardig loon” is ontbreekt, kan men slechts in termen

van macht en belang spreken. Voor dit standpunt van de

vakbonden kan men begrip hebben – ook al zou ik het

ontbreken van dit begrip niet als onbegrip willen kwalif i-

ceren. –

Discriminatie.

De grens tussen machtsstrijd en rechtsstrjd wordt echter
duidelijk in de richting van de laatste overschreden, indien
het stakingswapen gehanteerd wordt ter bereiking van een

doel, dat in strijd is met de wet. Daarmee keer ik terug tot de

uitspraak inzake Sphinx Céramique en Mosa. De vak-

bonden hadden geëist, dat de werkgevers gelden ter be-

schikking zouden stellen van
gezamenljjke vakbonds-

activiteiten. De werkgevers waren bereid deze eis in te

willigen. De vakbonden hadden bovendien geëist, dat de

•werkgevers tegemoetkomingen zouden geven aan de
indivi-

duele
werknemers, die lid zijn van een erkende vakbond.

De staking dreigde, omdat de werkgevers deze laatste eis niet

wensten in te willigen. De werkgevers willen geen discrimi-

natie toepassen tussen hun wel- en hun niet-georganiseerde

werknemers, omdat zulks licht onrust binnen de onder-

neming kan teweeg brengen.

1)
Prof. Mr. H. L. Bakels: Macht en onmacht in het privaat-
recht.
Inaug. rede, Groningen 1965. Uitg. Mij. N.V. AE. E.
Kluwer, Deventer 1965.

Juist omdat de staking beoogde een hogere beloning

voor de wel-georganiseerde dan voor de niet-georganiseerde

werknemers in het leven te roepen, was de positie van de

vakbonden juridisch bijzonder zwak. Jmmers, zoals de
President van de Rechtbank terecht overwoog, bepaalt

art. 2 lid 5 sub c van de Wet op het Algemeen Verbindend en

Onverbindend Verklaren van Collectieve Arbeidsovereen-

komsten van 1937, dat van de verbindendverklaring zijn

uitgesloten bepalingen, die ten doel hebben een ongelijke

behandeling van georganiseerden en ongeorganiseerden

teweeg te brengen. Blijkens de Memorie van Antwoord van
de Ministers van Sociale Zaken en Justitie is deze bepaling,
die door hen uit het voorontwerp Aalberse is overgenomen,

voorgesteld omdat ook naar hun oordeel organisatiedwang

niet behoort te worden opgelegd, ook niet op indirecte

wijze door bepalingen, die bijzondere voordelen toekennen

aan georganiseerden boven ongeorganiseerden. De door

de vakbonden beoogde discriminatie zou dus wèl in een

C.A.O. kunnen worden neergelegd maar een dergelijke

C.A.O. zou nimmer algemeen verbindend verklaard mogen

worden. Werkgevers zouden, door te bedanken voor het

lidmaatschap van de werkgeversvereniging, die voornemens

is een C.A.O. met de betwiste discriminatie te sluiten zich

eenvoudig kunnen onttrekken aan de verplichting om

aan georganiseerde werknemers een hoger loon te betalen
2).

Er zou dus een discriminatie in het kwadraat ontstaan, al

naar gelang een wèl-georganiseerde werknemer werkzaam

zou zijit bij een wèl- of niet-georganiseerde werkgever. On-

der deze omstandigheden is het hoogst twijfelachtig, of de

Stichting van de Arbeid – of bij gebrek aan overeenstem-

ming het College van Rijksbeniiddelaars –
ivel
een C.A.O.

zou goedkeuren (bij gebreke van welke goedkeuring een

C.A.O. niet in werking kan treden: art. 14 lid 1 B.B.A.),

die door datzelfde College van Rijksbemiddelaars
niet

algemeen verbindend zou mogen worden verklaard (art.,

15,
lid 1 B.B.A.).

Doch er is meer. Nederland heeft ondertekend, doch nog

niet geratificeerd, het Europees Sociaal Handvest, vast-
gesteld door de Raad van Europa te Turjn op 18 oktober

1961 (Tractatenbiad 1962, 3). Daarbij verbindt Nederland
zich o.m. (Partie
II
‘art. 4 aanhef en lid 3) ,,â reconnaitre

le droit des travailleurs masculins et féminins â une rémuné-

ration égale pour un travail de valeur égale”. Wanneer

discriminatie tussen mannen- en vrouwenarbeid reeds ver-

boden wordt, is a fortiori verboden discriminatie tüssen

gelijke arbeid van mannen onderling. De discriminatie zou

zelfs – nog in een tweede opzicht in strijd komen met het

Europees Sociaal Handvest, namelijk indien de reeds van

werknemerszijde geuite wens zou worden ingewilligd de

toeslag op het loon (bijv. f. 50 per jaar, eventueel pas uit

te betalen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar) niet

toe te kennen aan alle georganiseerde werknemer, doch
uitsluitend aan de werknemers, die lid zijn van een vak-

bond, die weer is aangesloten bij één van de drie grote, in

de Stichting van de Arbeid samenwerkende, centrales

(N.V.V., N.K.V. en C.N.V.). Wordt immers ook nog, ge-

discrimineerd tussen – globaal gezegd – representatief

verklaarde organisaties en categorale organisaties, dan

wordt daarmede in wezen de vrijheid van vakvereniging

om zeep gebracht. Wordt het lidmaatschap van een erkende

organisatie financieel aantrekkelijk gemaakt en dat van een

2)
Bedankt een werkgever voor het lidmaatschap na het sluiten
van de C.A.O., dan.’ëindigt zijn gebondenheid pas
bij
het ver-
strijken van de termijn, waarvoor de C.A.O. is aangegaan (art.
10, Wet Ç.A.O.).

E.-S.B. 16-2-1966

177

niet-erkende organisatie ontmoedigd, dan zal de laatste zich

uiteindelijk financieel niet kunnen handhaven. Daarmede

wordt dan tegelijk in
strijd
gehandeld met par. 6 van ge-
noemd handvest, luidende: ,,Tous les travailleurs et em-

ployeurs ont le droit de négocier collectivement”.

Had de President van de Haagse Rechtbank zich moeten

onthouden van een bevel of verbod?

De Hoge Raad heeft in het Panhonlibco-arrest de Presi-

denten in kort geding in het algemeen voorgehouden, dat

een President in kort geding zich moet onthouden van het

geven van een bevel of verbod (dus de vordering van de
werkgevers moet afwijzen), indien de President, hoewel

geroepen om ordenend op te treden, beslissingen zou moeten

nemen, waarvan de draagwijdte bezwaarlijk valt te over-

zien. Ingrijpen zou dan immers moeilijk met deze ordenende

taak zijn te verenigen. M.a.w. de President in kort geding

mag in kort geding een vordering afwijzen, ook al zou hij

van mening zijn, dat de rechter in de hoofdzaak (dus in de

gewone procedure) de vordering van de eiser waarschijnlijk

gegrond zou achten. In het onderhavige geschil hebben de

bonden de President gewezen op deze mogelijkheid om te

ontkomen aan het nemen van een beslissing op een zo deli-

caat terrein.

De President van de Haagse Rechtbank heeft echter niet

de gemakkeljkste weg gekozen. Terecht, naar mijn oordeel.

Immers, voor toepassing van de door de Hoge Raad als

vingerwijzing aangégeven escape is – voor zover het derge-

lijke arbeidsgeschillen betreft – slechts reden, indien het.

betreft de hiervoor bedoelde geschillen, waarbij het onder

het mom van een rechtsstrjd in wezen gaat om een be-

langen- en machtsconflict. Maar wil men de President de

kans geven zich aldus te retireren uit een geschil omtrent een

dreigende staking, dan dienen de bonden ervoor te zorgen,

dat er inderdaad slechts is sprake van een zodanig belangen-

geschil, dat rechtsagen nauwelijks aan de orde kunnen

komen. M.a.w. men moet dan zorgen, dat de staking een

doel.heeft, waarvan men niet kan zeggen, dat het zonder

meer rechtmatig of zonder meer onrechtmatig is. Dat is

voor een vakbond eenvoudig genoeg. Slechts enkele stakin-

gen zijn zonder meer rechtmatig (bijv. om
de werkgever te

nopen tot naleving van wettelijke of contractuele verplich-

tingen, terwijl een rechtsweg ontbreekt of faalt). Slechts

enkele stakingen zijn zonder meer onrechtmatig (bijv.

bij grote onevenredigheid tussen doel en middel; wanneer

met de staking beoogd wordt een onrechtmatig doel te

bereiken, zoals een zwart loon; wanneer een rechtsweg

open staat om het doel der staking te bereiken
3)).
Tussen

die twee uitersten is een zeer breed terrein, waarin een

staking niet zonder meer rechtmatig of zonder meer on-

rechtmatig is. Wordt bijv. een loonsverhoging gevraagd,

die niet in
strijd
is met enig overheidsvoorschrift, dan

staat er geen rechtsweg open, indien de werkgevers aan

de eisen niet willen voldoen. Een staking zou dan dus geen
vorm van verboden eigenrichting zijn.

Dit brede terrein, waar binnen het voor een President raad-

zaam zal zijn het geven van een bevel of verbod achterwege

te laten, hebben de bonden in het onderhavige geval ver-

laten door een staking te proclameren ter inwilliging van een
eis, die duidelijk in
strijd is met de wet en met een verdrag
4)

(dat weliswaar door Nederland slechts ondertekend en nog

niet geratificeerd is, doch dat door reflexwerking reeds thans

• ) Pres. Rb. Rotterdam 24 januari 1955, N. J. 19551100,
betreffende staking
bij
Hensen over de instelling van een onder-
nemingsraad.

zijn invloed kan doen gelden
5
)) en dus een duidelijk onrecht-

matig doel had. In zo’n geval behoort een President zich

niet te onthouden van een bevel of van een verbod. Integen-

deel, het achterwege laten ervan zou een tekortschieten van

de President zijn, wiens rechterlijke taak immers is het moge-

lijk maken van rechtmatige dwang en het weren van

onrechtmatige dwang. Men kan ook moeilijk zeggen, dat

het stakingsverbod, dat hier werd opgelegd, een beslissing

was, waarvan de draagwijdte moeilijic zou zijn te overzien.

De gevolgen van een uitgebroken staking zijn soms moeilij-
ker te overzien dan die van een afgewende staking.

Stakingsrecht: hoe komen wij tot
een
wettelijke norm?

Legt men de uitspraak van de President in Den Haag
naast die van het Panhonlibco-arrest, dan is een teleur-

stelling aan de zijde van de werknemers begrijpelijk: in beide

gevallen werd de staking onrechtmatig geacht. Het is echter

niet juist hieruit de conclusie te trekken, dat het stakings-

recht in Nederland een dode letter is. Veeleer moet men erop

wijzen, dat er noch bij heL geschil Sphinx-Céramique en

Mosa noch bij het Panhonlibco-geschil sprake was van

een normaai geschil over lonen en andere arbeidsvoorwaar-

den; in het eerste geschil niet, omdat men probeerde een

onwettige discriminatie te introduceren; in het tweede ge-

schil niet, omdat er daar geen geschil bestond tussen de

stakendé havenarbeiders en de getroffen werkgevers-

havenbedrjven, maar tussen de schepelingén bn de reders

van de Panhonlibco-schepen, terwijl het Panhonlibco-arrest

juist duidelijk laat blijken, dat veel eerder een rechtvaardi-

gingsgrond aanwezig zou zijn geacht, indien de staking

ten doel had gehad de positie van de stakende werknemers

zelf te verbeteren.

De uitspraak van de President van de Haagse Rechtbank

heeft ten gevolge gehad, dat men opnieuW sterk aandrang op
de regering uitoefent om te komen tot een wettelijke regeling

van het stakingsrecht. Bij een wettelijke regeling staat men

echter voor dezelfde moeilijkheid, waarvoor de rechter staat,

namelijk het vinden van een maatstaf ter beoordeling van

de vraag, welke stakingen rechtmatig zijn en welke niet,

in welke gevallen de eisen t.a.v. lonen en verdere arbeids-

voorwaarden van de werknemers rechtvaardig zijn en in

welke gevallen niet. Voorgesteld wordt deze maatstaf

hierin te zoeken, dat een staking, geproclameerd door een

rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging van werk-

nemers in beginsel rechtmatig is en een staking, door ande-

ren (bijv. een actie-comité) geproclameerd of spontaan

ontstaan, in beginsel onrechtmatig is. Op het eerste oog is

deze maatstaf voor een jurist onaanvaardbaar. Het wezen

van het recht ligt in de gelijkheid en de evenredigheid.

Wanneer A en B hetzelfde doen, moet de juridische beoor-

Men zou ook nog kunnen wijzen op art. 11 lid 1 en art. 14
van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden, gesloten op 4november 1950 te Rome, in
Nederland goedgekeurd
bij
de wet van 28 juni 1954, Stbl. 335;
art. 2 lid 1, art. 7 en art. 23 lid 4 van de Universele verklaring van
de rechten van de mens, geproclameerd in de Algemene Vergade-
ring van de Verenigde Naties op 10 december 1948, art. 2, art. 3
lid 1, art. 8 lid 2 en art. 11 van Conventie 87 van de Internationale
Arbeidsorganisatie betreffende de vrijheid van vakorganisatie en
de bescherming van het recht van vakorganisatie van 17juni1948
en art. 1 van Conventie no. 98 van de Internationale Arbeids-
organisatie van 1juli 1949.
Vgl. Prof. Jhr. Mr. H. F. van Panhuys, N. J. B. 1963, blz.77
betreffende de reflexwerking van de Schikking van Madrid van
1891 inzake.de valse aanduiding van herkomst van handelswaren
tot welke overeenkomst Nederland niet is toegetreden.

178

.

E.-S.B. 16-2-1966

deling van hun gedrag niet uiteenlopen. Als B, door hande-

]ing x te verrichten, onrechtmatig handelt, dient A bij het

verrichten van handeling x eveneens onrechtmatig te hande-
len. De handeling wordt niet rechtmatig, omdat A deze heeft

verricht. Dat is slechts het geval, indien A een eigen recht

heeft, dat B niet bezit. ,,Alles wat ik doe, ir welgedaan”,
ook al zou de zelfde handeling, door een ander verricht,

onrechtmatig zijn: dat zou de positie van de vakbond gelijk

maken aan die van Von Münchhausen, die zich aan zijn

eigen haren uit het moeras trok
6).

Bij nadere beschouwing zou evenwel de maatstaf, hoezeer

ook theoretisch onjuist, tot praktisch bevredigende resul-

taten kunnen leiden. Een jurist mag zijn geweten sussen,

indien het onreçhtvaardige uitgangspunt doorgaans leidt

tot rechtvaardige resultaten. Vertrouwt men op het ver-

antwoordelijkheidsgevoel van de rechtspersoonlijkheid

bezittende vakverenigingen, dan zou men kunnen zeggen,

dat door deze organisaties slechts dan tot staking zal worden

opgeroepen, indien het doel gerechtvaardigd is. De bereid-

heid om over het principiële bezwaar heen te stappen is

echter wel aanmerkelijk bekoeld door de onderhavige
stakingsdreiging. De staking beoogde immers een on-

rechtmatig doel, hoewel deze uitging van twee van de drie
grote centrales (N.K.V. en N.V.V.) en twee daarbij aange-

gesloten erkende bonden. Het is dus wel bijzonder ontactisch

geweest om op het punt van de kwestie georganiseerden/

niet-georganiseerden door een erkende vakbond tot staking

te laten oproepen, terwijl juist binnenkort te verwachten

is een wetsvoorstel van Minister Samkalden tot wettelijke

regeling van het stakingsrecht, waarbij waarschijnlijk de

bestreden maatstaf zal worden gehanteerd. Hoe kan men

vertrouwen in deie maatstaf ter onderscheiding van

rechtmatige en onrechtmatige stakingen hebben, wanneer

juist in het onderhavige geschil blijkt, dat deze faalt?

In een radio-uitzending, die de V.A.R.A. n.a’v. dit kort

gëding op
5
februari jl. aan het stakingsrecht heeft gewijd,

werd de verwachting uitgesproken, dat na de totstand-

koming van de wettelijke regeling van het stakingsrecht

korte gedingen als de onderhavige tot het verleden zouden
behoren. Deze verwachting is mi. ongegrond. Hoe ook een

wettelijke regeling van het stakingsrecht zal uitvallen, men

kan moeilijk verwachten, dat daarin de rechter zal worden

gelast machteloos toe te zien, indien de staking in strijd met

de wet zou zijn.

Het is een curieuze gedachte, dat de vakbonden, indien

zij er op aandringen, dat Nederland zal overgaan tot

6)
Theoretisch meer aanvaardbaar zou de regeling zijn, indien
deze wordt geformuleerd als een bewijsvermoeden. Dus als volgt:
een door een rechtspersoonlijkheid bezittende vakvereniging
van werknemers uitgeroepen staking wordt, behoudens tegen-
bewijs, vermoed rechtmatig te zijn; een door anderen uitgeroepen
of spontaan ontstane staking wordt, behoudens tegenbewijs,
vermoed onrechtmatig te zijn. De omkering van de bewijslast zou
reeds – vooral in kort geding – een groot voordeel voor de
bonden zijn. Afzwakking tot bewijsregel betekent tevens een verbetering van de positie t.a.v. de stakingen, die door actie-
comités zijn uitgeroepen of spontaan zijn ontstaan; dergelijke
stakingen kunnen een doel hebben, dat dichter staat bij de wer-
kelijke wensen of grieven van de betrokken werknemers dan centraal geleide stakingen ter realisering van door vakbonds-
bestuurders geconstrueerde verlangens. Als bewijsregel geformu-
leerd kan men een parallel trekken met een gedachte, die wel bij
de vergelijkende reclame wordt gelanceerd: publikatie van een
vergelijkend warenonderzoek .wordt behoudens tegenbewijs,
vermoed, rechtmatig te zijn, indien deze afkomstig, is van een
onpartijdige buitenstaander (zoals bijv. de Ned. Consumenten-
bond); zij wordt behoudens tegenbewijs, vermoed, onrechtmatig te zijn, indien deze afkomstig is van een mededinger.

ratificatie van het Euröpees Sociaal Handvest – omdat

daarin ook het stakingsrecht wordt erkend -, daarmede

tegelijkertijd zouden bereiken, dat het discriminatieverbod

in volle omvang (erkende vakvereniging/niet-erkende vak-

vereniging, georganiseerde werknemer/niet-georganiseerdë

werknemer, mannelijke werknemer/vrouwelijke werknemer)

in Nederland van kracht zou worden. Dit Handvest zou,

het stakingsrecht in het algemeen erkennende, de onder-

havige staking meteen onrechtmatig verklaren.

Laten de vakbonden vrede met de uitspraak hebben in de

gedachte, dat het stakingsrëcht in het algemeen onverlet

blijft, dat vergoeding van de. vakbondscontributie door de

werkgevers uiteindelijk niet in het belang is van de zelf-

standige positie van de vakbonden
7)
en dat een staking

van enige omvang die langer dan drie weken duurt, ook voor

de vakbonden weinig aantrekkelijk is, wier aanzienlijke

weerstandskassen immers slechts voor een gering deel uit

liquide middelen en andere liquiditeiten bestaan en voor het

grootste deel uit vermogensbestanddelen, die niet op korte

termijn liquide zijn te maken.

Rotterdam.

Prof. Mr.
W. J. SLAGTER.

7)
Prof. Dr. J. F. Haccoû, Overlegperikelen, Tijdschrift voor
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen, december
1965,
hlz. 205 e.v.

STICHTING HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT

opgericht 1929

Pieter deHoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010) 256520

Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht

research met het doel te komen tot
in
de
praktijk uit-

voerbare oplossingen voor vraagstukken
op het. gebied
van:

Europese integratie
ruimtelijke Ordening
afzet en jrijs
Investeringspiannlng
vestigingsplaats verkeer en vervoer
rentabiliteit en kostprijs
gomeentefinanciën

structuur van bedrijfstakken
ontwikkelingsprojecten
conjunctuur
Industrialisatle
loon- en salarisbeleid
arbeldsmarktverhoudingen
efficlency
consuinptlegewoonten

Deze en soortgelijke onderzoekingen worden ver-

richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-

pelijke stal
welke, waar gewenst, samenwerkt met

specialisten uit andere vakgebieden.

Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,

de overheid en instellingen, zowel in binnen- als

buitenland. .

E.-S.B. 16-2-1966

179

Werd de vermogensaanwasdeling de laatste tijd
in verschillende rapporten uitvoerig behandeld, het
investeringsloon werd meer stiefmoederlijk be-
deeld. Na eerst het begrip investeringsloon te heb-
ben ontieed, beziet schrijver enige institutionele,
sociale en economische aspecten, die z.i. een nade-
re behandeling verdienen. Op een aantal econo-
mische problemen wordt wat dieper
ingegaan, t.w.
de gevolgen die invoering van een investeringsloon
zou hebben voor de conjunctuurpolitiek, de in-
vesteringen en het prijsniveau.
Schrijver
pleit er
ten slotte voor het investeringsloon even fundamen-
teel te onderzoeken als met de vermogensaanwas-
deling reeds geschiedde.

Het investeringsloon

als Assepoester

Er is in de laatste tijd heel veel geschreven en ge-

sproken over de vermo.gensaanwasdeling. Het in.ves-

teringloon eohter is als Assepoester behandeld. In

Duitsland is de situatie precies andersom. Daar is in

de afgelopen jaren over het investeri.ngsioon een hele

bibliotheek verschenen.; daarentegen is er over de ver

mogensaanwasdeling maar weinig te vinden, Er is dus

alle aanleiding om in ons land nog eens de aandacht

voor het iinvesterin.gsloon te vragen. Maar daartoe is

nodig het begrip investeringsloon eerst nader te om-

lijnen.

Wat is investeringsloon?

Het investeiingslooin is geen vorm van
winstdeling,

want het wordt toegekend
onafhainicelijk
van de vraag

of er winst is gemaakt. Bovendien is hij, die van een

winstdeling profiteert, vrij in de besteding van het hem

toegekende bedrag. Bij het investeri:ngsioon daarente-

gen is de bevoordeelde, althans voor een bepaalde

periode, niet vrij om het toegekende bedrag voor con-

sumptie aan te wenden. Het moet als een gespaard

bedrag voor belegging worden gebruikt.

• Voorts moet ook verschil worden gemadkt tussen

een
investeringsaandeel
en een
in.vesteringsloon.
Het

investeringsaandeel wordt gerelateerd aan de winst, het

investeringsloon daarentegen is een bepaald bedrag dat,

nafhankeiijk van de winst, iedere week wordt toege-

kend. Dientengevolge zijn de procedures, die bij het

inivesteriingsaandeel en het iinvesteringsloon worden ge-

volgd ook verschillend. Het toekennen van een inves-

teringsaandeel geschiedt eenmaaL per jaar wanineer de

Winst is vastgesteld. Daarentegen moet het investe’i

ings-

toon als een bepaald percentage van het loon regelma-

tig het gehele jaar worden betaald
1).
Zij stemmen

vereen in zoverre dat bij beide het toegekende be-

diiag, •aithan& voorlopig, voor consumptie wordt ge-

filokkeerd.

Ten aanzien van het inrvesteringsloon zelf kunnen

nkele typen worden onderscheiden. In Duitsland on-

derscheidt men het subtractieve, het alternatieve en

het additieve investeringsloon
2).
Deze onderscheidin-

gen zijn niet alleen een gevolg van de bij Du!itsers

aangeborei neiging tot systematiek. Zij hebben ook
vezen
lijk
e
betekenis. Bij het
subtractieve
investerings-

loon wordt een deel van het îon voor investerings-

doeleinden gebruikt, zonder dat een loonsverhoging

Nog enige andere verschillen noemt Drs. W. H. J. Rey-
naerts: ,,Inkomensverdeling, investeringsaandeel en investe-
ringsloon”,
Economie,
januari 1965, blz.
157-158.
Axel-Bérnd Stiller: ,,Probleme einer Investivlohnrege-
lung”, Gewerbliche Monaishelfe,
maart
1965,
blz. 133.

180

is toegekend. Bij het alternatieve
investeringsioon wordt

hij een loonsverhoging een loon dat normaliter in con-

tanten zou zijn uitbetaald – gedeeltelijk of geheel-

voor investeringen vastgelegd. Bij het additieve inyest-

ringsloon •wordt het voor investering bestemde bedrag

boven het normale loon, het consumpt’ieioon, toege-

kend. Daarbij kan dan bij de vaststelling van dat be-

drag èfwel de stijging van de produktiviteit als pIa-,

fond wordçn genomen ôfwel boven dit plafond wor-

den uitgegaan. In de discussies over het investeriingsloon

speelt het subtractieve type geen rel. Actueel daaren-
-tegen zijn het alternatieve, maar vooral het additieve

investeringsloon. Met dit laatste zal ik mij daarom

hoofdzakelijk bezighouden. Daarbij zal dan blijken dat

het investeringsloon nog weer heel andere aspecten

heeft dan de vermogensaanwaseling
3).

Drie rapporten.

In
het
rapport van de drie vakcentralen,
getiteld

,Beziitsvorming door verm.ogensaarswasdeling”, tellende

92 bladzijden, wordt het investeringsloon slechts vluch-

tig in enkele alinea’s genoemd (blz.
55
en
56).
Daar

waar de vermogensaanwasdeling geen uitkomst kan

brengen, moet het investeri.ngsloon optreden. Daarbij
wordt gedacht o.a. aan werknemers in kleinere bedrij-

ven en aan werknemers in dienst van veren:igingen en

stichtingen, die geen winst beogen. Intussen gaat het

hier om een zeer groie categorie. Het Centraal Plan-

bureau heeft een berekening gemaakt: van de 3,3 mln.

werknemers in ons land zouden 1,3 â 1,85 min. ondei

de vermogertsaanwasdelinig vallen en niet minder dan

1,45 á
2 mln. on.dbr het investeringsloon
4).
Het is

daarom een wat wonderlijke zaak dat over dit inves-

teringsloon in het rapport der vakcentraien slechts een

enkele opmerking wordt jgemaakt, welke betrekking

heeft op het gevaar dat het iinvesteringsloon tot prijs-

verhogingen kan leiden omdat de werkgevers in de

verleiding kunnen komen de verschuldigde bedragen

in hun kostprijzein op te nemen. Maar heel zwaar tilt

het rapport hieraan niet. Want wat geschiedt er? Het-

zelfde •wat ondernemingen doen die de zelffinanciering

toepassen. Ook zij berekenen zodanige prijzen dat er

grote winsten worden verkregen die het mogelijk ma-

ken een belangrijk deel van die winsten voor inves-

teringen te bestemmen. En dan heeft – aldus het rap-

In een artikel in het tijdschrift Socialisme en Democra-
tie
van oktober 1964, getiteld ,,Vermogensaanwasdeling”
noemde ik een viertal verschillen tussen beide (blz. 682). Algemene Premiespaarwet, bijlage 1 bij de Memorie van
Antwoord, Witte stukken, zitting 1964-1965, no. 7024,
blz. 20.

E.-S.B. 16-2-1966

port – deze zeiffinanciering nog het nadeel dat zij

leidt tot de verrijking van een kleine ‘groep terwijl

het imesterings’loon gelijkm;atiger bezitsverhoudingen

n’astreeft.

Toch acht het rapport het gevaar van de prijsverho-

gende werking van het investeri’ngsloon wel an aien

aard dat het investeringsloon alleen wordt aanvaard

wanneer de on.dernemirtgswinst te kort schiet. Om dit

te constateren zal een vergunning voor liet toepassen

van het investeringsloon nodig zijn. Dit is het enige

economische aspect van hét investeringsloon dat het

rapport vermeldt., Andere economische problemen blij-

ven onliesproken. Ook aan de institutionele en sociale

‘aspecten van het investeringsioon wordt geen enkele

aandacht gegeven. Men ziet: het in’vesteriingsloon ‘komt

in het rapport niet uit de verf. En d:at hoewel het be-

stemd is voor de meerderheid der werknensers te gel-

den!

Het
rapport van het Centraal Planbureau,
dat als ‘bij-

lage bij de Memorie van Antwoord van de Algemene

Premiespaarwet werd gevoegd en waarvan ik reeds

melding maakte, is eveneens zeer kort waar •het het

i.nvesteringsloon betreft. De betreffende passage beslaat

van de 40 ‘bladzijden slechts ruim een ‘halve bladzijde
(blz. 14). Deze summiere ‘behandeling is verkiaarb’aar

omdat h:et C.P.B. zijn studie ‘ondernam naar aanlei-

ding van het rapport van de vak entralen.

De opmerkingen die worden gemaakt betreffen voor-

al de institutionele kan.t van het i’nvesteringsioon, waar-

bij een onderscheid wordt gemaakt tussen een vrijwil-

lig iaanvaarde regeling en een regeling die door de

overheid wordt opgelegd. Daarna volgen enige opmer-

kingen over de dekking van ‘de kosten van liet inves-
teringsloon bij het overheidspersoneel en werkers bij

sociale instellingen bijv. ziekenhuizen). Odk hierbij

gaat ‘het om het kostenverhogend effect van het in-
ves
t
er
i.
ngs
l
oon
. Maar daarbij blijft het.

Ten slotte het
rapport van de Raad van Nederland-

se Werkgeversverbondn,
getiteld ,,Wegen n!aar be-

zitsvormirig” en geschreven als antwoord op het rap-

port der vakcentralen. Ook hier komt ‘het ilwesteri’ngs-

loon er wel erg bekaaid af (hlz. 76-77). Het rapport

veroordeelt ‘in het voorstel der vakcentralen dat daar-

in ,,ten onrechte de indruk (wordt) gewekt, dat het mo-

gelijk zou zijn ‘aan de werknemers een additioneel in-

komen toe te kennen dat uitgaat boven het ,,normale”
binnen de ‘daarvoor aanwezige ,,ruimte” vastgestelde

loon” (blz. 76). Want dit leidt tot een inflatoi’re prijs-

ostwikkeling. Met ‘andere woorden: wanneer een in-

vesiteringsloon wordt vastgesteld ‘dan moet het komen

ui’t de voor een loonsverhoging ibeschilcb’a,re ruimte.

Het i’nvesteringsloon mag niet uitgaan boven het cijfer

dat de stijging van de produktivitelt voor een verho-

ging van het normale loon toestaat.

Het is te betreuren dat de samenstellers van het

rapport zich niet de moeite hebben getroost om na

te gaan wat er gebeurt wanneer het investeringsloon
inderdaad wordt betaald uit de Tui.mte, beschikbaar
voor loonsverthoging. Want de meerdere produktie,

door de stijging der produktiiviteit verkregen, kan al-

leen worden afgezet, wanneer tegelijkertijd de vraag

stijgt. Maar wanneer een loonsverhoging, die moge-
lijk is door de stijging der produktiviteit, de bestem-

ming van een investeringsloon ve.rkrijgt, dan blijft de

stijging der vraag achterwege en ontstaat ondercon-

sumptie. ln een tijd ‘als wi.j thans beleven, zulleri de

werkgevers er weinig voor voelen de toegenomen pro-

duktie tegen ‘lagere prijzen af te zetten. Veeleer moet

worden verwacht: inkrimping der produktie, minder
investeringen, stagnatie van de groei en gevaar voor

werkloosheid. Maar deze deflatoire mogelijkheid wordt
door het rapport geheel veronachaamd.

Toch was er alle aanleiding op dit onderwerp in te

gaan. In Duitsland ‘verdedigen velen de stelling dat het
investerings’looji juist ‘additioneel moet worden toege-

kend. Bekend is daar de leuze, die de vooraanstaande

Rooms-Katholieke econoom-socioloog Prof. Dr. Os-
wald von N.el’l-Breuning overal doet horen: ,,Sparen
ohne Konsumvericht”
5).
Eenzelfde opvatting vindt

men biij Dr. Alois Oberhauser in zijn geschrift ,,Die

wirtschaftlichen Auswirkungen u’nd Grenzen des
In-

vestivloirnes”
8).
Aan het slot zijn conclusies samen-

vattend stelt hij (bl,z. 65):

,,Um eine deflationistische Wirkung zu vermeiden, müssten
die Investivlöhne zustzlich zum bisherigen Lohn und der
,,normalen” Lohnerhöhung, soweit sich diese am Produktivi-
tâtsfortschritt ausrichtet, gewhrt werden”.

Blijkbaar is de samenstellers van het werkgeve.rsrap-

port deze literatuur niet bekend geweest.

Institutionele, sociale en economische aspecten.

Het
institutionele
aspect. De vraag doet zich voor
of een vrijwillige. dan wel een gedwongen regeling

moet worden toegepast. Bij een vrijwillige regeling kan

worden gedacht aan een toepassing via de C.A.O. Een

wettelijke regeling behoeft ilet altijd een gedwongen

regeling te zijn. De wet kaii, ten einde een goede

ontwikkeling van het instituut investerin:gsloo te be-

vorderen, voorschriften geven waaraan een sanctie ont-

breekt, in de ‘trant van onze Wet op de Onderneinings-

raden. Een ‘wet, die dwingende voorschriften inhoudt,

kan het karakter hebben van een ‘raamwet, waarbin-

nen aan ondernemingen en bedrijfstakken een zekere

vrijheid van beweging wordt gelaten. Daaribij behoeft

de wet niet direct voor het gehele bedrijfsleven te

gelden, maar kan de invoering geleidelijk geschieden

en wel eerst in die delen van het bedrijfsleven, de

daarvoor het meest in aanmerking komen.

Een andere institutionele vraag: moet het investe-

ringsloon per onderneming, per ‘bedrijfstak of nationaal

worden georganiseerd? Aan alle ‘drie de mogelijkhe-

den zijn voor- en nadelen verbonden
7).

Voorts zullen, wanneer het investeringsloon op uit-

gebreide schaal wordt ingevoerd, enorinie bedragen

moeten worden belegd. Met die beleggingen zou o.a.

een sociale beleggingsgemeenschap (S.B.G.) zich kun-

nen belasten. Maar daarmede zou zich ‘bij een derge-

lijke S.B.G. een geweldige machtsconcentratie voltrek-

ken. Op de richting waarin de nationale investeringen

zich voltrekken zou een grote invloed kunnen Worden

uitgeoefend. Om misbruiken te voorkomen zal de sa-

imenstelling en werkwijze van het bestuur van ,de

S.B.G. van groot belang zijn, terwijl ook aan de con-
trole op de gesties van het bestuur aandacht zal moe-

ten worden gegeven. Ten einde een te grote macht

bij één S.B.G. te voorkomen, is ook gesuggereerd dat

5)
Internationale Tagung der Sozialakademie Dortmund,
Ertragsbëteilignng der Arbeitnehmer,. herausgegeben von
Prof. Helmut Duverneil, Berlijn 1963, passim.
8)
Paderborn z.j.
7)
Dit onderwerp behandelde ik nader in mijn artikel: ,,Het
investeringsloon” in ,,E.-S.B.” van 30 januari 1963, blz. 97-
98.

E.-S.B. 16-2-1966

181

het bedrag, waarover een S.B.G. de beschikking knijgt

zou moeten worden beperkt. Er zou dan een aantal

van dergelijke instelli:n,gen worden gevorml, waardoor

het gevaar van machtsconcen-tra’tie bij één grote in-

stelling zou worden afgewend. Ik kan intussen in dit

artikel niet op deze en andere institutionele problenien

van het inesterin.gsloon uitvoerig ingaan. Vandaar dat

ik volsta met hen te vermelden.

Hetzelfde zou ik willen doen ten aanzien van de

sociale
kant van het investeringslo-on. Ook hier zou

ik met de vermelding van een aantal moeilijke onder-

werpen willen volstaan. Wanneer bij een C.A.O. zowel

het normale ‘loon als -het investeringsloon zouden moe-

-ten worden vastgesteld, dan zal het moeilijker worden

tot overeenstemming te komen en zal de kans op gro-

te conflicten toenemen. In ieder geval zal eerst over-

eenstemmiing moeten worden bereikt over de vraag

of het inve-steringsloo-n uit de beschikbare ruimte dan

wel additief moet worden toegekend. Maar zelfs als

deze overeenstemming is bereikt, zal bij de werkgever

nog de neiging ‘bestaan ten aanzien van ‘het normale

loon, minder toeschietelik te zijn dan wanneer geen

investeTingsloon zou bestaan.

Ook het verschil tussen loonin

tensiev.e en kapi:taal

intensieve ondernemingen of bedrijfstakken doet zich

hier gelden. Reeds thans worden loonintensieve onder-

nemingen of bedrijfstakken relatief zwaarder belast

dan kapitaalintensi-eve. Dit effect wordt versterkt door

invoering van het investeringsloon. En dat terwijl loon-

intensieve ondernemingen of bedrijfstakken (de dien-

stensector!) veelal minder behoefte hebben ‘aan inves-

ter.in,gskapitaal en derhalve van de mogelijkheid om van

dit kpitaal te profi-tern weinig gebruik zullen maken,

hoewel zij het gezamenlijk hebben gevormd. Gaat men

dergelijke groepen ondernemingen of bedrijfstakken

van het invest-eringsloon uitsluiten, dan zullën zij we-

gen-s de ,,magneetwerking” op -den duur moeilijk-

heden krijgen bij het vinden van goed personeel.

Er moeten dus nog wel enige institutiio-neje en so-

ciale problemen van het investeringsloo,n worden ‘opge-

lost alvorens het kan worden ingevoerd. -Ook
-econo-
mische
problemén vragen nog de aan

dacht. Op een

drietal ga ik in het onderstaande nader i.n.

De conjunctuur.

Welke unvloed gaat e-r van het investeringsloon uit

op de conjunctuu.rpoli-tiek? Tegenwoor-di,g beleven wij

voortdurend boven de stijging der produk’tivitei.t uit-

gaande loonsverhogingen. Het zou bepaald onjuist zijn

om zulks als de enige oorzaak der huidige tinflatoire

ontwikkeling te beschouwen. Ook invloed-en van het

buitenland doen zich hier gelden. Toch -staat wel vast

dat de huidige loonpolitiek de infiatoire ontwikkeling

stimuleert. Nu
,
-is juist de bedoeling van

het i.nvesterings-

loon die inflatoir-e ontwikkeling te -beteugelen door de

consumptie binnen de perken te houden. Wordt het

investeringsloon aan aribeiderszijde goed b-egrepen, -da,n

zal men het inve-steringsio-on aanvaarden als middel to-t

meer vermogensspreiding en tevens als middel tot een

betere inkomensverdeling dan de loonsverhogingen di:e

door prijsverhogingen telkens weer -ten dele worden

geannuleerd. Aldus kan -de -oververhitte conjunctuur

eerder plaats maken voor een gezonde economische

groei. – –

Er is nog een ander punt. Ons c-onjunctuu4,olitieke

instrumentarium wordt zwakker. De loonpolitiek koerst

-duidelijk in de richting va-n de vrijheid. Het normale
loon zal, zo-lang de overspannen arbeidsmarkt duurt,

in de -beheersing der conjunctuur wellicht nog slechts

een ondergeschikte -rol spelen. Er is aanleiding voor de
veronderstelling dat deze verzwakkin.g van het loonpo-

litieke instrumentarium ons op den duur ongelukken
zal bezorgen. Geschiedt zulks; dan zal de wens naar

vri-jheid weer plaats maken voor de roep naar een be-

hoorl-ijk uitgerust

instrumentarium van conjunctuurpo-

litiek, ook al zal de invloed van de overheid op het

economisch leven daarbij -toenemen. Welnu, dan kan

niet alleen ‘de

bepa-ling van het normale loon, maar

ook de vaststelling van het investeringsloon in dat in-

strumentairium een belangrijke -rol spelen. Al naar -ge-

lang de conjunctuur zich ontwikkelt, kan niet ‘beide

‘orden gemanipuleerd.

De investeringen.

Het investerings!oon heeft ten doel een -deel van het

bedrag, dat voo-r ze-Iffinancie-ring word-t bestemd, ten

goede ‘te doen komen aan de werknemers

in plaats

va-n aan de aan-deelhoud-er. De vraag rijst of daar-

door -de drang bij de ondernemers om te investeren

zal worden -beperkt. Zou -dit het geval zijn dan zou

de economische groei worden belemmerd. Mij dunkt,

dat hier psychologische en economische factoren in het

spel zijn. Het is wat speculatief om zich aan voorspel-

lingen te wage

n hoe de ondernemers psychölogisch

zullen reageren. Veel zal afhangen van -de voorberei-

ding, de inhoud en de uitvoering van de regel-ing.
Voor het scheppen van het juiste -klimaat zal hier

voorzichtigheid geboden zijn. –

Economisch zal van grote invloed zij,n of de hoog-

conjunctuur blijft voortduren. T-s dat het -geval dan is

er een redelijke kans dat de drang om bi.j -te blijven
en uit te breiden zal prevaleren. Mechanisatie en ra-

tional1isatie b1ijven dan aan de orde van de dag. Even-

tueel zou het -toepassen van het

inv-esteringsloon nog

aantrekkelijk kunnen worden igemaakt doo-r !het toe-

kennen van -belastingfaciliteiten.

Overigens speelt de juridische vorm der onderne-

ming hierbij -ook nog een grote -rol. N.V.’s die voor

hun nieuwe investeringen uit -de zelffi-nanciering putten,

kunnen het investeringsloon betalen in aandelen van

de eigen onderneming. Het aan investeringsloon betaal-

de bedrag blijft dan ter beschikking van de onderne-

ming. In -de liquiditeit komt -geen verandering. De

hoogte van het dividend -hou

dt rekening met -de resul-

taten der exploitatie. Bij een geringere winst- kan met

een lagere uitkering
worden
volstaan. Er is ook niet de

plicht tot terugbetaling, welke janwezig is wanneer de

onderneming voor het betalen van het inv-esterings-

loon -debit-eur word-t van een derde. Voorts wordt bij

deze vorm – van betalin.g van het iinvesteringsl-oon het

belang, dat de werknemer bij het welzijn der -oinderne-

min g heeft, geaccentueerd. In-tussen staat daar-tegen-

over het ernstige bezwaar d-at de werknemer een dub-

bel risico loopt wanneer het met de onderneming mis

gaat. Want dan heeft -hij de kans behalve zijn be-

trekking ook nog het bedrag va,n zijn in-vesteringsloon

te verliezen.

Voor ondernemingen, die niet -de vorm van een ri.v.

hebben, ligt de toepassing van het investeringsloon

moeilijk-er. De persoonlijke ondernemer zal dan het

bedrag aan investeriags-loon -storten bijv. bij een so-

ciaal beleggingsfonds. Voor het tbepassen van de voor-

182

E,-S.B. 16-2-1966

w

red

1 :i 1114

genomen nieuwe investeringen kan hij het gestorte be-

dra4g dan wel terugontvangen, maar – ande.i’s dan bij

de in.v. – wordt hij dan debiteur van het sociaal

beleggingsfonds. Er moet dan een vast rentebedrag

worden betaald, hetgeen vooral dirukkend kan werken

bij minder gunstige financiële resultaten. Voorts zal

wellicht een regeling voor de .tenigbetaling moeten wor-

den getroffen. Een en ander kan de drang tot investe-

ring miinder gunstig beïnvloeden.

Alles bij elkaar genömen wijst dit op de wenselijk-

heid om met de toepassing van het investeringsloon

bescheiden te beginnen. De resultaten kunnen dan wor-

den afgewacht. Oberhauser stelt als maximum
5
pCt.
van het loon
8)

Het prijsniveau.

Ten slotte nog een laatste economische vraag: hoe

zal het gaan met het prijsniveai? Zullen de onderne-

met’s niet trachten het bedrag aan investeningsloon on-

der de onkosten op te nemen en op de consument af te

wentelen? Het is met name deze vraag waarop in

Duitsland verschillend, in meer optimistische of in meer

pessimistische zin, wordt geantwoord
9).
Naar mijn

mening is de moeilijkheid vooral dat de invloed van

het investringsloon op de verschillende delen van het

bedrijfsleven zo uiteenloopt. Expansie heeft vooral

plaats in d.e industrie. Het is vooral in die sector dat

een uitbreiding geheel of ten dele uit de zelffinancie-

ring wordt betaald. Vpor een prijsverhoging is er dan

geen aanleiding.

Maar er ‘zijn allerlei bedrijfstakken waar uitbreiding

en zelffinanciering van geen of veel minder betekenis

zijn. Men denke in dezen aan de handel, de midden-

stand, de landbouw en de dienstensector. In deze be-
drijfstakken worden juist vele kleine ondernemingen

aangetroffen. Voor vele hunner •beteken.t een toepas-

ring van het investerin.gsloon zonder meer een ver

zwaring van hun onkostennekening welke zal leiden

tot een drang naar prijsverhoging. De vraag ligt voor

de hand of er dan geen aanleiding is de toepassing

van het investeringsloon te beperken. Maar dan rijzen

uiteraard voor die ondernemingen, waarvoor het in-

vesteringsloon niet geldt, problemen rond de reeds eer-

der genoemde magneetwerking”. –

Enkele Dutse onderzoekers zijn van mening dat

8)
T.a.p. blz.
64,
onder b.
0)
Drs. P. J. Janssen is in een artikel: ,,Heeft investerings-
loon van nature een prijsverhogende tendens?” in ,,E.-S.B.”
van
8
september
1965,
blz. 825-827
gematigd optimistisch.
Evenzo Drs. W. H. J. Reynaerts, t.a.p.
blz. 161-162.

voor de ‘vrees van prijsverdiogin.g door de toepassing

van het investeri-ngsloon geen aanleiding bestaat
10).
Zij

wiizen erop ‘dat invoering van ‘het investeriingsloon de

vraag onveranderd laat, omdat het betrokken bedrag

niet voor consumptie mag worden gebruikt. Er is

geen hogere vraag, die de prijzen opstuwt. Het kan

zijn dat bepaalde ondernemingen in staat zijn hogere

prijzen te bedingen. Daarbij moet worden gedacht

aan ondernemingen in bedrijfstakken, die teenover

de consument een zeer sterke positie innemen door-

dat zij een monopoliepositie bezitten, ‘in een zeer on-

elastische vraag voorzien of reeds op volle capaciteit

wenken. Maar wanneer dientengevolge prijsverhogin-

gen optreden zullen elders prijsverlagingen moeten vol-

gen. Het algemene prijsniveau – aldus de opvatting

– zal onveranderd ‘blijven.

Ik vraag mij af of deze’ statische redenering wel van
toepassing is op de dynamische werkelijkheid. Wij ‘le-

ven op dit ogenblik in een periode met een voortdu-

rend stijgend nationaal inkomen en voortdurend stij-

gende prijzen, waarbij men, al naar men wiil, van een

kruipende, ‘lopende of dravende inflatie

kan spreken.

Bovendien gaat van de consument bij prijsverhogingen

maar heel weinig tegenspel uit
10).
Onder deze om-

standigheden is het weinig waarschijnlijk dat het auto-

matisme, waarop Von Neil-Breuning en Oberhauser

hun hoop hebben gevestigd, zich zal realiseren. In

plaats van een terugdrukken van prijsverhogingen zijn

veeleer zeer spoedig nieuwe eisen van loon- en sala-

ristrekkenden en nieuwe verhogingen van de salarissen

der zelfstandigen te verwachten. Op deze wijze komt

niet veel terecht van het ongedaan maken van prijs-

verhogingen.

Uit het bovenstaande blijkt dat het investeringsloon

nog lang niet voldoende is onderzocht. Er staan nog

vele vragen open. Zou het niet wat zijn voor de Ver-

eni’gin:g voor Staathuihoudkunde dit onderwerp voor

haar jaarvergadering eens diep te laten -uitspitten
12
)?

‘s.Gravenhage.

Mr. Dr.
A. A. VAN
RHIJN.
Aldus Prof. Dr. Oswald von NeIl-Breuning, t.a.p. blz.
166.
In dezelfde, zin Dr. Alois Oberhauser, t.a.p. blz.
48-49.
Hierover vindt men goede opmerkingen bij Achim von
Loesch:
Die Grenzen einer breiteren Verinögensbildung. Zur
Problematik der Eigen:umspolitik,Frankfurt
am Main
1965,
blz. 69-73,
(kein ,,Verbrauchergewerkschaft” möglich).
Nadat ik dit artikel geschreven had, las ik in
De Volks-
krant
van
7
januari ii., dat in het bouwbedrijf bij de a.s. on-
derhandelingen over een nieuwe C.A.O. van werknemers-
zijde een investeringsloon van
5
pCt. wordt voorgesteld. Het
onderwerp is dus ook reeds voor de praktijk van de sociale
politiek actueel.

(1. M.)

NV.
Internatiönale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag]

184

E.-S.B. 16-2-1966

Het Verslag van de

Verzekeringskamer over 1964 nader bekeken

Het artikel van de heer K. de Waal in ,,’E.-S.B.”

van 26 januari ji., ‘getiteld: ,,Het Verslag van de Ver-

zekeringskamer over 1964 kritisch bekeken”, vereist

eeri wederwoord. Eigenlijk zou dit wederwoord ten

minste dezelfde omvang moeten hebben als het arti-

kel zelf, aangezien de schrijver bij vrijwel elk onder-

werp’ dat hij heeft aangesn’eden, gestruikeid is over

zijn gebrek aan kennis en inzicht ten aanzien van het

levensverzekeringbedrijf. Wij zuilen ons echter beper-

ken en eerst enkele ondergeschikte punten rechtzet-

ten om vervolgens de hoofdzaken van het artikel na-

der te bezien.

Belastingbesparing.

Van de onjuistheden die in dit onderdeel van het

betoQg van de heer De Waal schuilen, zullen wij er

slechts één si:gnaleren. De schiijver zegt dat de indi-

vidueel gesloten verzekering veelal uitsluitend om het

fiscaal gewin wordt gesloten. In 1964 werd voor-

f. 0,9 mrd.
aan nieuwe lijfrenteverzekeringen gesloten,

waarbij ,,fiscaa’I gewin” een rol kan hebben gespeeld,

tegen
t. 4,3 rnrd.
kapitaalverzekeringen. De praktijk

wijst uit dat omstreeks 15 pCt. van de kapitaalverze-

keringen van de lijfrenteclausule is voorzien en dus

,,fiscaal gewin” kan opleveren; een methode, die overi-

gens als gevolg van de nieuwe fiscale wetgeving sinds

1 juii 1964 veel van haar aantrekkelijkheid heeft ver-

loren.

Winstdeling.

Wanneer de schrijver meent dat het ‘winstaa’ndeel

voor verzekerden maar karig afsteekt •bij de rente-

winst van f. 198 mln., ziet hij een paar belangrijke

feiten over het hoofd:

1-Jet bedrag van f. 198 mln, moet niet alleen ver-

geleken worden ‘met het winstaandeel voor individuele

polishouders ‘ad f. 17,7 mln., maar ook met de kor-

ting die in verband met de rehtes’tand op collectieve

verzekeringen wordt gegeven en die in 1964 om-

streeks f. 40 mln, bedroeg, samen dus f. 57,7 mln.

Tegenover de bruto ‘rentewinst ad f. 198 mln.

staat om, een ‘verlies op onkosten van f.
52,3
min.

Uit het genoemde bedrag aan rontewinst dierietn

ook ‘de noodzakelijke reserveringen (die de schrijver

overbodig acht)’ te worden verricht, ‘belastingen te

worden betaald enz.

Winstdeling is nog in opkomst en omvat lang
niet alle pol’issen. Het bedrag dat als winstaandee’l

wordt uitgekeerd, is gestegen van f. 10,9 mln, in 1959

tot f. 17,7 mln, in 1964.

Reserves.

Slechts een ‘enkele opmerking over hetgeen de

schrijver over de reserves zegt. Gezien h’et’ verzekerde

‘belang is het duidelijk dat de ieven.sverzekeringmaat-
schappijen over extra reserves moeten beschikken, ten

e’inde ook onder uitzonderlijke omstandigheden aan
hun verplichtingen te ‘kunnen voldoen. De schrijver

stelt ton onrechte dat extra reserves belastingvrilj van

de winst mogen worden overgeboekt. Dit is niet ‘het

geval; deze mogelijkheid ‘is beperkt ‘tot ‘bijsohrijving

op de egailisatiereserve, die de schrijver zelf ,,onbete-

kenend” noemt. Hierin kan dus geen aanleiding gele-

gen zijn de extra reserves op te voeren.

Taxaties.

De schrijver heeft volkomen gelijk wanneer ‘hij

meent dat ‘er in de beleggingsposten ,,Vaste eigen-

dommen” en ,,Effecten” stille reserves schuilen. Zijn

opmerking .dat de bezittingen van de maatschappijen

door deze stille reserves nog aanzienlijk groter moe-

ten zijn dan uit de cijfers is op te maken, lijdt wel

enigszins aan een tekort aan objectiviteit. De balans-

waarde van de beleggingen waarin stille reserves kun-

nen schuilen, maakt ca. 17 pCt. uit van de balans-

waarde van alle beleggingen. Bowendien vermeldt ‘het

Verslag van de Verzekeringskarner dat de effecten

(balanswaaitide f. 1.140 mln.) een beurswaarde, c.q. ge-

schatte beurswaarde hadden van f. 1.381 mln., zodat

de stille reserve nog niet een vijfde gedeelte van de

ba’la,nswaarde ‘bedroeg.

Overigens moet worden opgemerkt, dat de stille

reserves, ‘die in enkele beleggingsposten kunnen schui-

len, alleen maar als een welkome versterking van de
financiële’ positie van het bedrijf beschouwd kunnen

worden, wanneer zich moeilijke omstandigheden zou-

den voordoen.

Produktie en royement.

Blijkens de gehele teneur van het artikel moet het

voortijdig beëindigen van verzekeringen, dat wil zeg-

gen wegens afkoop en •royenent, wel als een ‘van

de hoofdzaken van het betoog worden beschouwd.

Hieraan immers verbindt hij de vraag of het’ publiek

zo weinig prijs stelt op een levensverzekering of dat
deze nog teveel door de maatschappijen worden op-

gedrongen.

De schrijver gaat er van uit dat het bij ‘een jaar-

lijkse afkoop van een verzekerd bedrag ad f. 890

mln. en een royement ad f. 815 mln. om
zeer grote

bedragen gaat,. Op zichzelf is dat natuurlijk waar,

maar de schrijver verzuimt -‘ zoals o’ok op vele an-

dere punten – de cijfers in ‘het juiste licht te plaat-

sen. Tegenover een totaal aan afkoop en royement

ad f. 1,7 mrd. stond in 1964 een produktie aannieuwe

verzekeringen ad f. 10,5 mrd. In 1962 en 1963’was
de produktie resp. f. 7,6 mnd. en f. 8,4 rnrd. Tegen

de achtergrond van deze cijfers moet h& genoemde

bedrag van f. 1,7

mrd. worden gezien. Ook heeft de

schrijver niet vernield dat een grtoot deel vart afkoop

en royement betrekking had op collectieve ve.rzeke-

ringen.

Hierbij is uiteraard het ,,wein.ig op prijs stellen

van een levensverzekering” in het geheel niet in het

geding. Af koop van collectieve ‘verzekeringen houdt

verband met omstandigheden als uittreden uit een

E.-S.B. 16-2-1966

185

collectief pensioencorltiract wegens het verlaten van

een bedrijf en dergelijke. Ook spelen hierbij ‘de bij-

zodeie factoren een rol, die de Verzekeringskamer

in haar Verslag opsomt. Uit het Verslâg blijkt dat

afkoop en royement tot een bedrag van f. 742 mln.

plaats hadden iti de collectieve sector, zodat indivi-

d’uele afkoop en royement beperkt bleven tot een ver-

zekerd bedrag van f. 963 mln.

Wanneer men deze cijfers ziet tegen de achter-

grond van de omvang van ‘het ‘bedrijf (totaal ‘ver

zekeid bedrag .f. 60 mnd.) kan de vraag of het pubFieik

prijs stett op een levensverzekering, sdechts bevesti-

gend worden beantwoord en blijft er geen ruimte voor

de vraag of levensverzekeringen teveel worden opge-

drongen.

– Bovendien moet er de’ aandacht op worden geves-

tigd dat het voortijdig beëindigen van ‘veekeiiingen

bepaald i,iet altijd geschiedt omdat men op de ver-

zekéring geen prijs meer stelt. Er kunnen zich wi’jz’i-

gingen ‘in de omstandigheden voordoen waardoor de

verzekering niet meer noodzakelijk is.

De schrijver vengist zich wanneer ‘hij zegt dat de

afkoop relatief sneller stijgt dan de totale verzekerde

portefeuille. De portefeuille eind 1964 was 2,78 maal

zo groot als die van eind 1954, het ‘afkoopbedrag in

1964 was 2,74 maal zo groot als dat in
1954.

Een vergissing is het ook te menen dat de premies

die meii voor de genoyeerd’e verzekeringen heeft be-
taald, geheel hutteloos zijn uitgegeven. Voor die pre-

miss heeft men risicodekking gehad gedurende de tijd

dat de verzekering bestond.
Kosten.

In, ‘dit onderdeel van zijn betoog doet de schrijver

zowel een aanval op de Objectiviteit van de Verze-

keringtkamer als op de ,,produktiejacht” van de le-

vensverzekerin-gmaat’schappijen. Hij heeft. hierbij uit

het oog verloren dat het onderscheid tussen acquisi-

tiekosten en vaste lasten, dat in het Verslag ‘van de

Vezekei1ingska’mer wordt gemaakt, een onderscheid

van actuariële aard is, dat niet bedoeld en o:ok niet

geschikt is om een conclusie op te leveren met be-

trekking tot de totale kosten van de produktie, die

uitratd meer omvatten dan afsluitprovisie en keu-

ringskosten. Men kan derhalve aan dt actuarliële ge-

geven niet de vraag verbinden of de Verzekeringska-

mer wellicht wil verhullen dat de kostensti;j-ging in

(1. M.)

f86

hoge mate word:t -veroorzaakt door de ,,produktie-
jacht”. De, schrijver gaat wel ver wanneer hij in dit

verband in de vorm van een vraag de Verzekerings-

kamer van het geven van een misleidend beeld ver-

denkt.

Overigens moet nog het volgende worden opge-

merkt. Zoals ieder normaal en gezond bedrijf, voert

het ievensverzekerin’g-bedrij f een actieve ‘verkooppol.i-

tie’k, die tot ‘een krachtige groei van het bedrijf heeft

geleid. Bovendien is de levensverzdkeningadministra-

iie in hoge mate arbeidsintensief, zodat de kosten van

deze administratie ander de directe invloed staan van
iedere beweging in

het lo-onpeil. Modernisering van

de administratie, onder andere door invoering van

computers, ‘drukt deze kosten, maar v’raaigt ook hoge

investeringen.

Dat de actieve verkooppoliti’ek allerminst een onge-

zonde produk-tiejacht inhoudt, bliijk.t uit hetgeen wij

hiervoor opmerk-ten over afkoop en royement. Indien

de produktie van ca. f. 10 mrd. per jaar werkelijk

voor een belangrijk deel ,,ongezond” zou zijn, zou-

den afkoop en royement bedragen van veel grotere

omvang te zien moeten geven.

Door ‘de voortdurende groei van het -bedrijf is het

moge-lijk geweest in de jaren ‘1954, 1957 en 1960 ta-

riefvenlagingen van meer algemene aard door te voe-

ren e in de jaren 1964 en 1966 verlagingen op een

beperkt terrein. Ook mag niet uit het oog worlen

verloren dat de geboden risicodekking een belangrij-

ke uitbreiding heeft ondergaan; extra premie wegens

het uitoefenen van een gevaarlijk beroep is op éé,n

uitzondering na afgeschaft, er ‘is premievrijstellin.g bij

blijvende invaliditeit, tegen zeer lage- premie kunnen
tal van extra risico’s worden, meeverzekerd (pa’kket),

tal van maatschappijen bieden hun poiishouders gra-

tis periodiek geneeskundi.g onderzoek e-nz. Uit het feit

dat de schrijver al deze zaken niet ve’rmel-dt, moet
worden afgeleid dat hij de ontwikkeling van het le-

vensverzekeriingbedrijf na de oorlog niet heeft ge-

volgd.

Conclusie.

De kardinale fout van het betoog van de beer De

Waal schuilt in

de conclusie. Hij stelt dat de totale

kosten en lasten in 1964 groter zijn dan de totale

uitkeringen en hij btoogt dat het ‘nut van het le-

ven sverzekeringbed’rij f moet worden afgemeten aan

de grootte van de ui:tgekeerde – verzekerde bedragen.

Wij mogen ons er van ontslagen achten om aan de

hand vah ‘de cijfers aan te tonen dat d’e schrijver

zich vergist, aangezien in 1964 de uitkeringen hoger

waren dan de kosten. ‘Bij de uitkeringen moeten na-

melijk ook geteld worden de wegens afkoop uiltge-

keerde bedraigein en de winstdeling. Dit is echter niet

belangrijk. Belangrijk is dat de uitkeringen in een be-

paald jaar absoluut niet vergeleken kunnen worden

met de kosten en lasten i-n dat jaar. Het, mag bekend

worden verondersteld dat levensverzekeringen een

lange looptijd hebben en, da-t -de uitkeringen diie nu
worden gedaan, voor ee
,
ri groot deel betrekiking heb-

ben op polissein -die twintig of dertig jaar gele-den ge-

sloten zijn. Een enkel cijfer ter illustratie: iin 1936 werd

aan nieuwe verzekeringen ‘gesloten een -bedrag van f. 473

mln,, terwijl de totale portefeuille toen f. 4 mrd. -groot

was. Cijfers i’n die orde van grootte bepalen voor een

groot deel de omvang v-an de uitkeringen die ‘in 1964

E.-S.B. 16-2-1966

De E.E.G.-marktordening voor groenten en fruit
had bij haar inwerkingtreding in 1962 een liberaal karakter, althans indien men afziet van het niveau
van invoerrechten voor bepaalde produkten. Slechts bij een ernstige verstoring van de marktsituatie, als gevolg
van invoer uit derde landen, kon worden ingegrepen.
Van zulk een verstoring was pas sprake als het invoer-
prijspeil beneden een gematigd produktieprijspeil kwam
te liggen. De heroriëntering van het beleid in 1965
heeft de weg gebaand voor een protectionistische poli-
tiek ook in deze sector. Ten einde dit na te gaan voor
het artikel sinaasappelen wordt daarvan een algemene
positiebepaling gegeven voor zowel de vraag- als de
aanbodzijde van de Gemeenschappelijke Markt.

Sinaasappelen in cle

E.E. G. – marktorciening

voor groenten en fruit

(1)

Inleiding.

De sector groenten en fruit is gereglementeerd in Ver-

ordening(Vo.) 23 (P.B. 30, d.d. 20 april 1962, blz. 1968

e.v.). De kern van deze Verordening ligt in art. 11, lid 2.

Daarin wordt vastgelegd dat. bij ernstige verstoring van

de markten der Gemeenschap (of
bij
dreiging daarvan) als

gevolg van invoer uit derde landen, deze invoer kan worden

geschorst of de ingevoerde artikelen kunnen worden belast

met een voor de hele Gemeenschap gelijke heffing. De

heffing is gelijk aan het verschil tussen de. referentieprijs

(= benaderde produktieprjs) en de invoerprijs excl. in-

voerrechten en invoerbelastingen. Ten einde rekening te

houden met seizoenschommelingen in de prijzen kunnen
referentieprijzen per kortere periode dan één jaar worden

vastgesteld.

Voor de periode juli 1962 – juli 1965 was art. 11, lid 2

van Vo. 23 inzake haar toepassing nader uitgewerkt in

Vo. 100, P.B. 67 van 30juli 1962, blz. 1929 e.v. In de over-

wegingen van Vo. 100 wordt de nadruk gelegd op de ver-

gelijking van de prijzen in het produktiestadium. Deze

prijzen zijn, voor binnen de Gemeenschap voortgebrachte

produkten, de prijzen op de representatieve markten van

(vervolg van blz. 186)

werden gedakn. Het kostencijfer van 1964 heeft ech-

ter betrekking op de omvang van liet bedrijf in ‘dat

jaar, d.w.z. op een totale portefeuille van ca. f. 60

mrd. en een bedrag aan nieuwe verzekeringen van

f. 10,5 mrd., en dan nog gezien tegen het kosten- en

loonniveau van 1964.

Het spreekt vanzelf dat de schrijver dezelfde fout

maakt wanneer hij elders in zin artikel de uitkerin-

gen van 1964 vergelijkt met de afkopen in da-t jaar.

Ook daarvan geldt dat -de uitkeringen grotendeels
betrekking hebben op oudere, kleinere polissen en

de afkopen op nieuwere, grotere polissen.

Het nut van het levensverzekeri:ngbedrijf is af te

meten aan de
bescherming
die het aan milljoenen Ne-

derlanders biedt tegen de financiële lasten die voort-

vloeien uit overlijden en invali:di.teiit. Die Nedenlan-

ders zijn samen verzekerd voor f. 60 mrd. en op elke

polis wordt het daarin vermelde ‘bedrag onverkort

uitgekeerd bij overlijden of op de afloopdatum van de

verzekering.

Onze conclusie moet zijn da-t de heer De Waal

het Verslag van de Verzekeringskamer niet ‘kritisch

maar ondeskundig heeft bekeken.

BUREAU VOORLICHTING
Utrechl.

LEVENSVERZEKERING.

de belangrijkste produktiecentra
met de laagste gemiddelde

,ationale prijzen
nadat aan bepaalde kwaliteits- en ver-

pakkingseisen is voldaan. Deze laagste gemiddelde naio-

nale produktieprijzen komen overeen met de geconstateerde

prijzen in de loop van de drie jaren voorafgaande aan de

datum van de vaststelling van de referentieprijs. De uit-

komst wordt verhoogd met een forfaitair bedrag ten einde

de invoerprijs en de E.E.G.-prijs in een zelfde stadium van
de handel vergelijkbaar te maken.

De invoerprijs wordt bepaald op grond van geconsta-

teerde prijzen
op de representatieve groothandeismarkt(en)

van de lid-staten Voor de uit derde landen geïmporteerde

produkten (Vo. 100,art. 3).

Beschouwing van deze uitwerking lijkt de conclusie te

rechtvaardigen dat Vo. 23 en Vo. 100 van de gedachte uit-

‘gingen dat bescherming door invoerrechten voldoende
moest zijn. Vooral de berekening van de referentieprijs

als rekenkundig gemiddelde van de laagste gemiddelde

nationale produktieprijzen met uitschakeling van af-

wijkingen der prijzen naar boven en vervolgens de ver-

wijzing in art. 2, lid 3 naar de belangrijkste produktie-

zones met de laagste prijzen, vestigen de indruk dat Vo. 23

werd geschreven voor wat het voorgaf, nL een bescherming
tegen een abnormaal laag geprijsde invoer uit derde landen.

Uitholling van deze uitspraak zou nog kunnen plaats-

vinden door een te hoge vaststelling van het forfaitaire

bedrag dat bij het gemiddelde van de produktieprijzen

werd geteld ter berekej.iing van de referentieprijs. Hoe

hoget’ immers ‘de referentieprijs uitvalt, hoe groter de kans

op een compenserende heffing. De uitwerking van dit

stelsel inzake sinaasappelen gedurénde 1962 t/m 1964

vindt men in de diverse Verordeningen van de Commissie

houdende vaststelling van de referentiprijzen voor zoete

sinaasappelen. Uit het niveau van de referentieprijzen t/m

1964/1965 en uit het feit dat gedurende deze perioden geen

compenserende heffingen zijn ingesteld, mag worden ge-

concludeerd dat de- produktie geen bijzondere bescherming
heeft genoten, afgezien van de reeds gememoreerde invoer-

rechten.

Een uitzondering op het voorgaande lijkt hier nog

mogelijk en wel dat in zijn algemeenheid het invoerprijs-

peil van fruit is aangepast aan het niveau der referentie-

prijzen. Een onderzoek naar de houdbaarheid van deze

veronderstelling komt mij voor meer een taak voor fruit-

marktdeskundigen te zijn. Voor sinaasappelen schijnt de

boven geopperde veronderstelling bepaaldelijk niet houd-
baar (zie tabel 1).

Protectie.

De agrarische besprekingen gericht op éénmaking van

E.-S.B. 16-2-1966

187

TABEL 1.

Invoerpri/zen Nederland en E.E.G.-referentieprjjzen van zoete sinaasappelen in

Invoerprijs
19211963
196311964
196411965

ref. prijs
ref. prijs
ref. prijs
1960/1961
1961/1962
mv.
prijs
mv.
prijs
mv.
prijs
gr. 1
gr. 11
gr. 2
gr. II
gr. 1
gr. 11

nov
……..
164
103 133
80
136
80
dec.

……
106
100
110
70
125
110
70
106
70
jan.

…….
100
108
III
120
70
103
120
70
103
125
70
febr.

……

.93

100 106
122
120
80
97
120
80
103 125
80
maart

.93

118

.
106
130
120
90
106
120
90
130
125
90
april
126

.

108
.130
120
90
III
130
90
133 135
90

Bron:
voor invoerprijzen: C.B.S.: Maandstatistiek van in-, uit- en doorvoer.
voor referentieprijzen: Vo. 142 uit 1962
Vo. 70/63 Vo. 74/64

de graanprijzen waren een uitstekende aanleiding om het

verlangen naar een concrete bescherming ten aanzien van

de voortbrenging van groenten en fruit binnen de E.E.G.

met kracht naar voren te brengen. Het memorandum

d.d. november 1964 van de Italiaanse regering, met als

inhoud een algemene positiebepaling ten opzichte van de

gemeenschappelijke agrarische politiek, vermeldde o.m. de

voorwaarden die Italië onvermijdelijk achtte voor de aan-

vaarding van de vaststelling van een gemeenschappelijke

graanprijs. Een van de voorwaarden was de instemming

met het in behandeling nemen van een aanvullende ver-

ordening voor groenten en fruit, in het kader waarvan een
efficiënte bescherming kon worden gerealiseerd door een

even effectief systeem als dat van variabele heffingen
1).
Inderdaad is Italië de toezegging gedaân om de ver-

antwoordelijkheid van de Gemeenschap met ingang van

1966 uit te breiden tot groenten en fruit. Dit, terwijl er

nog geen gemeenschappelijk beleid was vastgesteld voor

deze sector. Voorts werd overeengekomen om een reële

inhoud te geven aan de rnogelijkheid om ëompenserende

heffingen op te leggen bij de invoer van gçoenten en fruit

uit derde landen
2).
Bij de invoer van tafeidruiven is daar
dan ook in oktober 1965 gebruik van gemaakt.

Voor het nagaan van de consequenties van de package-

deal van december 1964 stellen he in het navolgende het

importregime van Vo. 23 en Vo. 100 uit 1962 tegenover

het in 1965 gewijzigde regime, naar voren komend in de

Vo. 65/65, 99165 en 163/65
3).

Het principe van beid& regimes is gelijk gebleven, nI.

de vergelijking van een referentieprjs (samenhangend met

de produktiekosten in de E.E.G.) en de invoerprijs. De

referentieprijs wordt jaarlijks vastgesteld, de mogelijkheid

openhoudend om met seizoensinvloeden op de prijzen

rekening te houden. De desbetreffende produkten dienen

aan zekere normen van kwaliteit en verpakking te voldoen
en behoren een aanzienlijk deel te vertegenwoordigen van

de in het gehele jaar of een gedeelte daarvan in de handel

Zie ,,I’Agence Europe”, Série Documents no.
290
van
1 december
1964.
Aldus Drs. P. G. Ridder in ,,De Economist” van januari
1965,
blz.
32. Een juridische waardering van deze verordeningen kan men
aantreffen in de Wetgevingskroniek Europa in ,,Sociaal Econo-
mische Wetgeving”, december 1965,
blz.
646-655.

gebrachte produktie, waarbij een indeling naar variëteiten

toelaatbaar is.

Er zijn echter belangrijke intentieverschillen tussen

,,1962″ en
,,1965″.
Ten eerste blijkt dit uit de gevolgen van

een situatie, waarbij de invoerprijs lager is dan de refe-

rentieprijs. In ,,1962″ kon schorsing van de invoer of in-

stelling van een compenserende heffing ter grootte van

het verschil plaatsvinden; volgens Vo. 65/65
wordt
een

compenserende heffing ingesteld met de verfijning dat het

mogelijk is de heffing te beperken tot de invoer uit bepaalde
landen.

Vervolgens is in ,,1965″ het element van de verstoring
of de dreiging van de verstoring van de markten der Ge-

meenschap verdwenen en vervangen door een automa-

tische motivering die luidt: ,,ten einde verstoring te voor-

komen……

. De verstoring als zodanig is daarvoor niet

meer noodzakelijk.

Ten derde is er verandering gekomen in de bepaling

van de referentieprijzen. Geschiedde deze voorheen op

basis van de produktieprijzen – waardoor een manoeu-

vreerruimte overbleef
bij
de vaststelling van de referentie-

prijs -, van juli 1965 af wordt de referentieprijs gelijk aan
de produktieprijs. De opgaven der lid-staten
zijn
derhalve

bindend geworden en bij gebrek aan kostprijscalculaties

oncontroleerbaar.

In aansluiting op de nieuwe vaststellingsmethode der

referentieprijzen kan nog op tweeërlei wijze discriminatie

plaatsvinden. Ten eerste dobr forfaitaire bijtellingen. In

beide regimes wordt. beoogd de invoer- en de referentie-

prijs in een overeenkomstig stadium van de afzet vergelijk-

baar te maken. Hiervoor wordt uitgegaan van de inkoop-

prijs van de eerste koper/wederverkoper in het distributie-

stadium, in dier voege dat voor de berekening van de

referentieprijs nog een forfaitair bedrag werd en wordt

bijgeteld, met ingang van 1965/ 1966 voor interne transport-

kosten en winstopslag. Voorts wordt onder hët regime

1965 voor de berekening van de invoerprijs nog de vracht

vanaf de grens tot de representatieve groothandeismarkt

afgetrokken van de prijs op die groothandeismarkt. Door

deze uitwerking wordt de discrepantie tussen de produktie-

prijzen buiten en binnen de Gemeenschap vergroot en

daarmede de kans op instelling van een compenserende

heffing.

De Commissie gaat bij de uitwerking van het criterium

(t. M.)

t”
n

1b

o

188

E.-S.B. 16-2-1966

van het overeenkomstig stadium van de afzet blijkbaar

uit van de invoerprijs aan de grens. Dit is een stadium in

de afzet dat de producentenmakt reeds is gepasseèrd. Ter

‘compensatie krijgt de producent binnen de E.E.G. der-
halve een — forfaitair vastgesteld – bedrag.

Het gevolgvan dit formele uitgangspunt van de ‘Com-
missie is, dat er geen sprake meer is van een prijsverge-

lijking in het produktiestadium, wat indirect wel de be-

doeling moet zijn geweest door de referentieprijs voor te

stellen als een benadering van de produktieprjs. De huidige

uitwerking is veeleer een prijsvergelijking vanuit de con-

sumptieve zijde van de markt, waardoor de E.E.G.-

producent die qua geografische ligging ten opzichte van
het consumptiecentrum toch al een voorsprong heeft op

de producent uit derde landen, door de toe te passen

regeling nog een verdere voorsprong verkrijgt. Want wat

nu wordt vergeleken is de prijs van het inheemse produkt

in meerdere of mindere mate op de plaats van consump-

tieve bestemming tegenover de prijs van het geïmpôrteerde

produkt aan de grens.

De tweede mogelijkheid voor een discriminerende toe-
passing der verordening ligt in de keuze der prijzen. Wat

de invoerprijzen betreft, werd in 1962 uitgegaan van de

geconstateerde prijzen op de daartoe aangewezen negen

representatieve markten. Daarvan werd een gemeenschap-

pelijk gemiddelde berekend. Met ingang van 1965/1966

wordt gewerkt met elke representatieve groothandelsmarkt

afzonderlijk, waarvan dan weer de laagste gemiddelde

prijzen worden aangehouden voor de bepaling van de in-

voerprjs, met nog een splitsing naar land van herkomst.

Dit betekent enerzijds dat een laag invoerprijspeil op één

aanvoerpunt van de Gemeenschap reeds de instelling van

een compenserende heffing kan veroorzaken. Zulk een laag

invoerprijspeil kan echter ook door vraagfactoren worden
teweeggebracht, waardbor het verband met de produktie-

kosten zeer illusoir wordt. Anderzijds’Iijkt, door de be-

paling van invoerprijzen per land van herkomst, het risico

van de compenserende heffing beperkt tot die exportlanden,

die tegen het beleid van de Gemeenschap ingaan. Deze be-

paling heeft, echter in de praktijk door de hoge substitutie-

elasticiteit van de verschillende variëteiten sinaaappelen

in ho&dzaak een formeel karakter.
Voor de berekening van de referentieprjs zijn twee ele-

menten van belang, t.w. 1. welke markten zijn represen.

tatief? In beide groepen verordeningen (die van 1962 en

die van 1965) staat centraal dat voor de berekening van de.

nationale produktieprjs de prijzen op representatieve mark-

ten (qua aandeel in de produktie) dienen te worden ge-
nomen. Zijn er verschillende markten, dan gaat het om

die markt waar de laagste gemiddelde prijzen zijn voor
gekomen. Vervolgens, wordt van de laagste gemiddelde
nationale prijzen een
S
gemeenschappelijk gemiddelde be-

paald; 2. welke prijzen worden wel en welke worden niet

in de berekening betrokken? De normalè handelwijze is

dat de nationale gemiddelde prijzen wordenberekend over

een periode van drie jaar voorafgaand aan le datum van
de vaststelling van de referentieprijs. De. ‘raag is wat te

doen met afwijkende prijzen.

Vo. 100/62 loste dit op door, in art. 2, lid 2, nationale
gemiddelde prijzen, •die naar boven aanzienlijk van het

gemeenschappelijk gemiddelde afweken, buiten beschou-

wing te laten, daardoor ‘de. mogelijkheid uitsluitende dat

een lid-staat eventuele protectionistische neigingen kon

realiseren. In Vo. 65/65 worden voor de berekening van
het gemiddelde van de prijzen voor elke representatiéve

markt die prijzen buiten beschouwing gelaten, die naar

(adl’.)

KANTOORPIANO

W

aarom, vroeg ik, zet u niet gewoon een piano op

kantoor? Dat was tijdens de eerste bespreking

met de directeur van een grote financiële instelling. Hij

bewoonde een van die enorme directiealen, die ertoe

dwingen harder te werken dan: nodig is. Omdat ze zijn

ontworpen voor de directeur, en niet voor de man. Deze

man dan was in verzet gekomen tegen de dwingelandij

van zijn directionele interieur. Hij vond het al erg

genoeg dat hij meestal zo laat thuis kwam, dat er voor

zijn
geliefde piano nauwelijks meer tijd was. En zo kwam

ik tot de vraag waarmee deze advertentie begint.

In zijn kantoorgebouw heeft nu deze directeur de studeer-

kamer, die hij thuis altijd had willen hebben. Informeel

van sfeer, waar hij kan werken, confereren, zaken vrienden

ontvangen en pianospelen. Want die piano staat er. Tot

vreugde van de directew en van een der werksters, die

in de dertiger jaren in een bandje placht te spelen.

Bureau voor bi n nerh u isarchitectu u r

Herenstraat 11-13,Voorburg,Tel. (070) 863524

Willemstraat 23, Rijswijk, Tel. (070) 903354

boven
en
naar beneden buiten de op deze markt waar-

genomen normale schommelingen vallen (art. 1, al. 4).

In Vo.
99/65,
art. 1, lid 3 wordt de strekking van Vo.

65/65 nog nader gepreciseerd en formeel verbeterd door

uit te gaan van de vijf voorafgaande verkoopseizoenen en

door een kwantitatieve aanduiding te geven voor afwij kin-

gen van het gemiddelde, die buiten beschouwing blijven.

Dit is vastgesteld op 30 pCt. Opgemerkt kan worden dat

deze verbetering slechts via de nationale markt met de

laagste gemiddelde prijs kan doorwerken in de referentie-

prijs.
De algemene conclusie betreffende de referentieprjzen
is, dat door de ombuiging vân het beleid in 1965 ook met

de invloed van de hogere produktieprjzen rekening wordt

gehouden bij de vaststelling van de referentieprjs.en daar

door de kans op instelling van een compenserende heffing

is vergroot.

De sinaasappel in de E.E.G.

Binnen de categorie groenten en fruit nemen sinaas-

appelen een bijzondere plaats in. Aan de vraagzijde van

de markt is dit het geval door het grote aandeel in het

fruitpakket, met name in de wintermaanden. In Nederland

wordt bij de berekening van het indexcijfer van de kosten

van levensonderhoud uitgegaan van een aandeel der sinaas-

appelen in het totale fniitverbruik van

25 pCt. in november

55 pCt. in maart
40 pCt. in december

55 pCt. in april
45 pCt. in januari

60 pCt. in mei 50 pCt. in februari

1

30 pCt. in juni.

E.-S.B. 16-2-1966

189

Vervolgens kunnen de sinaasappelen worden beschouwd

als een seizoenartikel, waarvan de top in de winter ligt,

hetgeen blijkt uit de spreiding van de invoer over de maan-

den van het jaar in 1964.

TABEL 2.

Procentuele verdijing van de totale invoer van sinaasappelen

over de maanden

Neder-
L
ver. Kon.
Frankrijk

6,1
6,6
5,8
december
………
10,3
9,4
13,2
9,7
15,0
12,3
13,2
16,5
15,0
11,9
12,6,
15,9
13,5
405

november ………4,5

12,2
13,9
15,1
10,1

januari

………..
februari

……….

13,8
12,2
17,8
11,3
maart

…………

10,2
8,6
7,1
8,5
35,5
april

………….
mei

…………..
juni

………….
7,5
7,9
.
6,5

Bron:
Statistische Mededelingen Produktschap Groenten en Fruit.

Aan de aanbodzijde doen zich belangentegenstellingen

voor omdat enerzijds Italië binnen de E.E.G. de enige

producent is en anderzijds de internationale aanbod-

verhoudingen ongunstig voor Italië zijn. Omdat Italië

voornamelijk in de winter aflevert, is het zuiverder om in

het navolgende te spreken over winter-sinaasappelen, waar-

door de concurrerende aanbiedingslanden zijn gedeter-

mineerd, t.w. die uit het Middellandse-Zeegebied. De rela-

tieve exportposities voor sinaasappelen en mandarijnen

zijn weergegeven in tabel 3 a en b.

De export van Spanje, Marokko, Tunis en Algerië is

zeer sterk gericht op de E.E.G., waarbij vooral de positie

van Algerië en Tunis – doch ook die van Marokko -,

op basis van voortzetting van vroegere irivoerregelingen,

door Frankrijk zijn bepaald
4
). Opvallend is het zeer ge-

ringe -aandeel van de E.E.G.-bestemming in de nationale

export van Italië en Israël. Dit blijkt eveneens uit de her

komst van de EEG-import. Het belang van Italië in de

Gemëenschap als afzetmarkt is nader gespecificeerd in

tabel 4, waarin de herkomst van winter-sinaasappeleri (en

mandarijnen) voor de afzonderlijke lid-staten is vermeld.
Italië heeft in Duitsland (m.n. in Zuid-Duitsland) enige

voet aan de grond gekregen; voor de Benelux is dat te

verwaarlozen en het komt er in Frankrijk niet aan te pas.

Dit laatste waarschijnlijk door de Franse preferentiële be-

VERGADEREN

CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN

HET CENTRUM VAN HET LAND
I
N

N EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WAQENINGEN

ZALEN VOOR 10.20.50.100-200 PERSONEN
TEL
0e370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENNGSE
BERG
Rôtisserie

Belmonte

Indisch

restaurant

Bar

TABEL 3a.

Export van sinaasappelen en mandarijnen in 1.000 ton

1959
1960
1961
1962
1963
1965

Raniing
19651
1966

italië
217
197
214
175
180
209 230
Spanje
784
941
906
1.121
670
1.060
1.220
Israël
315
338
250
316
427
412
460
Marokko
260
320 337
333
350
423
457
Algerië
225 229 216 265 288
216
186
Tunis
50 50

Bron:
1959 t/m 1963: F.A.O., Trade Yearbook 1964.
196411965 en 196511966: O.E.C.D., Fruit and Vegetable Crop Pros-
pects, oktober 1965.

TABEL 3b.

Export naar E.E.G.
in 1.000 ton
Export naar E.E.G.
als pCt. van totale
export

Herkomst EEG.-
import in pCt.

1962
1963
1964 1962
1963
1964 1962
1963
1964

67
74
72
38
41
37
4
S
4
Italië
Spanje
855 539
983
76
82
74 56
40
56
Israël
79
152 106
25
35
.
5
II
6
Marokko
263
294
392
79
84
.
17
22
22
Algerië
265
276
197
100
96
.
17
21
II

Bron:
U.N.O., Commodity Trade Statistics.

handeling van Noord-Afrika en de sterkere Spaanse con-

currentiepositie.

De door Frankrijk aan de Noordafrikaanse landen ver

leende voorkeursbehandeling zou – naast het verlangen

om de bestaande export naar de lid-staten te vergroten –

weleens de belangrijkste reden geweest kunnen zijn voor

het Italiaanse streven in 1964 om het beleid ten aanzien

van de sinaasappelen een andere richting te geven. Frank-

rijk moest destijds daaraan wel toegeven om tot.de gemeen-

4)
Zie ,,Euromarktnieuws”, november 1965, blz. 242.

TABEL 4.

Import van sinaasappelen en mandarijnen in de lid-staten E.E.G.

Duitsland Frankrijk
België/Luxemburg
Nederland

1962
1963 1964 1962 1963
1

1964
1962
1

1963
1964

1962 1963 1964

(in 1.000 ton)

Totaal

………………………………….
w.v.

Uit Italië

…………………………..
Spanje

…………………………
Israël

………………………….
Marokko

…………………….

770
62
418
52
..105
17

650
67
295
83 93
22

825
65
496
61
138
15

680

204

140
247

660

128
16
171
253

800j

1301

3
291

87
6

II
217

1
179

120
5
58
20
4

140
4
86
16
4

215
2
106
16 17
1

195
2
58
33
26
1

221
3
110
23
33
3
Algerië

………………………..

(in procenten)

Italië

………………………………….
Spanje

………………………………….
Israël

………………………………….7
Marokko

………………………………

8
60

..3,5
.

2,5

10
45
13 14
3,5

8
60
7,5 16,5
2


30

20,5
36


19,5
2,5
26
38


36
1
27
22

2 67
9
1

2
48
17
3

3
61
11,5
3

1
49
7,5 7,5
0,5

1
30
17 13
0,5

1,5
50
10,5 IS
1,5

91
85,5
94
86.5
86
86
79
70
78,5 65,5
61,5
78,5
Algerië

…………………………………

Totaal

winter-sinaasappelen

…………………

Bron:
U.N.O., Commodity Trade Statistics.

190

E.-S.B. 16-2-1966

schappeljke graanprijs te komen, waarbij veel groter be-

langen op het spel stonden. Het interessante in dit krachten-

spel kan zijn dat Italië een precedent heeft geschapen voor

de aantasting van de Franse bilaterale handelspolitiek.

Een precedent dat zeer belangrijk kan zijn voor de toe-

komstige regeling van de aardolie-invoer, waar de belangen
vrijwel parallel lopen.

Over de concurrentiepositie van de Spaanse sinaasappelen

kan opgemerkt worden dat Spanje èn in de tijd èn in de

samenstelling der produktie een voorsprong op Italië heeft.

In de tijd kent Spanje een betere spreiding over de rele-

vante consumptieperiode. In tabel
5
zijn
de percentages

vergeleken voor de door de O.E.C.D. genoemde vroege,

middenvroege en late variëteiten.

TABEL 5.

Spreiding der produk (ie over het seizoen

Spanje
Italië

196411965
196511966 196411965

196511966

46
46
26
25
middenvroeg
40
39
66 66
vroeg

…………..

laat

……………
14
15
8
8,5

Bron: O.E.C.D.: Fruit and vegetable Crop Prospects, november 1965.

Ook wat de samenstelling der produktie betreft, heeft

Spanje een ruime voorsprong, vooral
bij
de duurdere

kwaliteiten.

TABEL 6.

Procentuele verdeling der produktie naar variëteiten

Spanje
Italië

196411965 196511966
196411965

196511966

vroege navels ed.
. .
32,5
38
1,4
1,4
valencia late
4
4
0,3
0,3
sanguinas blood
31
27,5
26
28,2

Bron: O.E.C.D.: Fruit and vegetable Crop Prospects, oktober 1965.

in aanmerking genomen dat het produktievolume van

Spanje ca. 11
4
maal zo groot is als het Italiaanse bij een

lagere binnenlandse consumptie in Spanje, isde Italiaanse

achterstand op de.E.E.G.-markt wel duidelijk.

EUROPA-INSTITUUT
van de Universiteit van Amsterdam.

H. KRAAIJEVELD.

(1. M.)

Internationaal beleggingsfonds

in Aardgaswaarden

WERG

L_

Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar
via uw bankier of commissionair.

1
INGEZONDEN STUK

Dr. Tobi en de vleesprijzen

Het slagersbedir-ijf bezit in Dr. E. J. Tobi een warm

pleitbezorger (zie ,,E.-S.B.” van 15 december 1965).

Maar of hij dit nu wel op de juiiste wijze doet, menen

wij te moeten betwijfelen en wij zouden daarom graag

op enkele onderdelen van zijn betoog wat nader wil-

len ingaan.

Allereerst tracht hij ons duidelijk te maken dat het

toerekeningsprobieem in het slagersbedrijf, zowel aan

de inkoopzijde als aan de verkoopzijde, welhaast on-

oplosbaar is als gevolg van de gecompliceerde fysieke

gestnuctureerdhei-d van ,,het -koebeest” (en ander slacht-

vee). Is dit
werkelik
zo moeilijk? Wij- hebben geleerd,

de meest ingewikkeld iné&Lverstrengelde macro-econo-

mische grootheden te ontrafelen, ze stuk voor stuk te

determiner-en, te hergroeperen en een functie toe te wij-

zen, om vervolgens d.ni.v. analyse een wezenlijk be-

trouwbare benadering van -exactheid te verkrijgen. Dr.

To-bi wil ons nu doen geloven, dat een dergelijke ont-

nafeling en analyse voor het slagersbedrijf tot de on-

mogelijkheden zou behoren.

Wij houden hier als voorbeeld ,,heit koebeest” aa:n,

doch het hiernavolgende kan evengoed op andere soor-

ten slaohtvee van toepassing zijn. Vatten wij nu zo’n

koe van stel x honderd kg bij de horens, dan zullen

wij kunnen vaststellen, dat deze koe y kg biefstuk, z kg

rosbief enz. zal opleveren. Het komt olis onwaarschijn-

lijk voor dat de gewichtssamenstellii-ng aan ibiefstuk,

roshief, magere en doorregen lappen enz. vaLn elke an-

dere koe van x -honderd kg daar veel van afwijkt.
Zelfs al zou aan de ene koe tweemaal zoveel bief-

stuk zitten als aan een andere koe van hetzelfde totaal

gewicht, dan nog zal voor een siagerbedni:jf met een –

naar de omvang van dat bedrijf gemeten – als normaal

te -noemen klantenkrng, op bijv. jaarbasis, een mooi en

nauwkeurig gemiddelde kun.ien worden vastgeste1d- Di’t

zelfde- geldt, dunkt on’s, evenzeer voor gekochte ,,l-osse

onderdelen”, want de vakman zal zeer -zeker -wel we-

ten wat hij met zo’n onderdeel meekoopt. –

Vervolgens willen wij ook een kanttekening plaatsen

bij de uitsnijdihgsmethode. Deze zal inderdaad van be-

drijf tot bedrijf variëren. Doch wanneer de uits-nij-

d.i’ngsmeithoden nu werkelijk zulke verschillende uitkom-

sten te zien geven als Dr. Tobi stelt. (zonder dat hij
dit evenwel aan de hand van bijv. cijfers aantoont),

dan -toch zou de meest econom:ische uitsnijdingsrnetho-

de – mits doorberekend – een zodanig gunstig prijs-

verschil voor de consument opleveren, dat de minder

bekwame uitsnijders dit dadelijk in hun omzet zouden

moeten merken, om zich vervolgens met bekwame spoed

de meer economische methode van uitsn-ijden eigen te

maken. –

Voorts wordt ook hier weer – alle moderne diep-

vniescellen ten spijt – naar voren gebracht dat e
.
r
een

belangrijk bederfrisico is. Zonder -het feit te willen aan-

tasten dat er van tijd -tot ti:jd wel eens iets op de

,,schroQthoop” zal moeten worden geworpen, mogen we

toch wel aannemen dat de ervaring heeft geleerd, hoe-

vee-1 in een bepaalde week — ook tijdens pieken als

gevolg van feestdagen ed. – in voor-raad moet zijn

om aan de vraag te kunnen voldoen. Ook het aankoop-

beleid vormt immers een
S
weze:niijk en belangrijk facet

E.-S.B. 16-2-1966

.

1911

in de totale vakbekwaaniheid van de ondernemer. De

van week tot week optredende griiliighe.den van het ko-
perspubliek, zoals incidentele substitutie in de vorm van

wiidbraad, gevogelte, eiergerechten e.d., zulle,n binnen

één klantenkring zeker tegen elkaar wegvallen.

Ten slotte nog dit: het moge zo zijn dat op ‘het plat-

teland de slager nauwelijks afzet vindt voor zijn ver-
rukkelijke biefstuk en deze dan maar als magere lap

pen verkoopt, in de grote steden (volgens Dr. Tobi 70

pCt. van de totale vleesomzet) is het zo, dat de consument

er met zijn neus boven op moet staan om te zien wat

hij krijgt. Want zo hij niet terdege oppast; worden ‘hem

bij wijze van spreken dt staarten en poten nog als bief

stuk van de haas verkocht. Ergo: vaak tweede en zelfs

mindere kwaliteit tegen eersteklas prijzen.

Conclusie: als de toerekeningsfactoren,
he:t
uitsnijden

en ‘het ‘bederf tin het slagersbedrijf zulke ongrijpbare

grootheden zijn als Dr. Tobi ons wil aantonen, dan is

voor het bedrijfschap ter zake nog een grootse en scho-

ne taak weggelegd, of anders gezegd: een flinke kluif,

‘aar men de tanden maar eens krachti.g tin moet zet-

ten!

‘s-Gravenhage.

N. P. }TARMSE.

NASCHRifT

Gaarne maak ik van de mij geboden gelegnitsid

gebruik om iets te antwoorden op de bovenstaande

ontboezemingen. Het ve
,
ilbaast mij namelijk dat de

auteur zijn kritiek richt op het
slagersbedrijf,
hoewel

ik in mijn artikel duiidetlijk heb gesteld dat mijn be-

toog alléén ten doel had ‘de in de Ministeriële Nota

over de vleesprijzen gevolgde
onderzoekmethode kri-

tisch te bezien, als gevolg waarvan ik tot de conclusie

kwam, dat dit onderzoek bewijskracht mast. Dit spreekt

de heer Harmse niet tegen, waarvan gaaiine akte,

want dat was de kern van mijn betoog.

Ter inleiding voor de minder deskundige lezer heb

ik een en ander over het ‘slageirsbedrijf gezegd en daar

is de heer Harmse het nu niet mee eens. Hij stelt dat

het zeker mogelijk moet zijn’ ,,een mooi en nauwkeu-

rig gemiddelde”, bijv. van een ,,ko’ebeest” te vinden.

Wanneer men nu weet, dat er ten minste vijf kwalitei-
ten runderen worden onderscheiden, in de distributie-

tij’d nog weer onderverdeeld in ca. 28 onderkwaiiteiten

— men probeerde toen ten minste rekening te houden

met de grote kwaliteitsverschi’llen —; wanneer men

rekening houdt met het feit dat de uitsnijdingsmetho-

den inderdaad sterk uiteenlopen — ‘de Slagersvaikschoo’I

te Utrecht zal de heer Harmse op diens verzoek, zeker

cijfers daaromtrent willen verstrekken
—;
wan-

neer men bedenkt, dat de ene slager méér en de an-

dere minder vleeswaren vervaardigt en dat de afzet

van vlees niet ‘alleen wisselt met klantenkring, seti;zoen

en lan’dstreek, ‘doch . zioh ook niet volgens een vast

patroon voltrekt, omdat de afzet vaak krachtig door

onvootziene omstandigheden wordt beïnvloed (maatre-

gelen van de E.E.G., mond- en klauwzeer enz.), dan

zal men inzien dat het vinden van ,,een mooi en nauw-

keurig gemiddelde” een illusie is. De Ministeriële Nota

is dan nog reëler, waar die ten minste toegeeft dat af

wijkiigen zowel naai beneden als naar boven veel

voorkomen. Ik schaar, m’ij dan ook met voile over-

tuigin’g achter Prof. Van Muiswinkel, die destijds reeds

de stelling verdedigde, dat in het kruideniersbedrijf een

bedrijfseconomisch juiste toereken’ing van de kosten

aan ‘elk afzonderlijk produkt niet mogelijk was — a
fortiori dus in , het zoveel gecompliceerder slagers-

bedrijf!

De heer Hatrmse is zo vriendelijk mij een warm

pleitbezorger van het slagersbedrijf te noemen. Helaas

kat ik met betrekking tot hem niet hetzelfde zeggen

als pleitbezorger van de consument in de gro’te steden,

waar tussen twee haa’kjes niet volgens mij, doch vol-

gens de Ministeriële Nota 70 pCt. van ‘de totale vlees-

omzet zou vallen. Wanneer de belangen van de ver-

bruikers moeten worden behartigd met zulke platte

verdachtmakingen als die waartoe de heer Harmse zich

aan het slot van zi’.in ‘betoog laat verleiden, dan is het

met de voorlichting droevig gesteld. Maar ten slotte
ben ik het met de auteur van het bovenstaande stuk-

je eens, dat er voor het bedri.jfschap ,,nog een grootse

en schone taak is weggelegd” en wel het verbreiden

van ‘beter begrip voor de problemen in deze bedrijfs-

tak dan vele voorlichters van het pubiek tonen te ‘be-

zitten!

‘s-Gravenhage.

Dr. E. J. TOBI.

Ragnar Frisch: Theory of production. D.
Reidel Publishing

Company, Dordrecht 1965, 370 blz., f. 39.

Limperg heeft bij zijn analyse van het object der bedrijfs-

economie twee belangrijke stellingen ingenomen. In de
eerste plaats heeft hij duidelijk gesteld, dat de bedrijfs-

economie een onderdeel is, naast de sociale economie, van

de
algemene
economische wetenschap. Hiermede bracht

hij de bedrijfseconomie van een ,,ambachtelijke” beoefening

op wetenschappelijk niveau. In de tweede plaats bakende

hij, zuiver op
doelmatigheidsgronden,
het ervaringsobject

van de bedrijfseconomie van dat van de sociale economie

af. De bedrjfseconomie werd zo een onderscheiden onder-

deel van de algemene economie. Dat Limperg zijn aan-

dacht overwegend aan dit onderdeel gaf, is te verklaren,

deels uit de wetenschappelijke achterstand van dit deel in

de.jaren twintig en deels uit de speciale ërvaring van Lim-

perg als accountant.

Helaas hebben zijn leerlingen in engere zin van deze

praktische onderscheiding een schier principiële kloof ge-

maakt tussen sociale en bedrijfseconomen. Hierdoor heeft

de Amsterdamse school de grootste moeite om de snelle

ontwikkeling van de sociale economie, speciaal op het

gebied van de prijsbepaling door ondernemingen, te volgen.

Wie deze achterstand, in het bijzonder op het gebied van

de kwântitatieve verhoudingen, in ‘wil halen, heeft in het

boek van Frisch: ,,Theory of production” een goed studie-

object, mits natuurlijk een redelijke, schoon niet over-,

dreven, wiskundige basis aanwezig is.

Frisch maakt onderscheid tussen de technische en de

economische aspecten yan het vraagstuk. Het statische

deel (rnomëntary production) wordt
,
oderscheiden yan

‘het dynamische, de produktie ‘an één ârtikel van de ,,multi-

‘ware production” en de veronderstelling van de continuï-

teit van de produktiefactoren wordt onderscheiden van de

situatie waarbij bepaalde factoren beperkt aanwezig zijn.

Naast de indeling in hoeveelheidsaanpassers en prijsaan-

passers stelt hij terecht ook de ,,elasticity-influenced price-

quantity adjustment”. Hierbij werkt hij zowel met elastici-

192

E.-S.B. 16-2-1966

teiten op de afzetmarkt als met elasticiteiten op de markten

van produktiefactoren.

Zoals uit deze opsomming
blijkt,
geeft Frisch de wis-

kundig-theoretische basis voor een meer realistische be-

nadering van de bedrjfsproblemen. En dat is voor velen

van de Amsterdamse school geen overbodige luxe.

Delft.

Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.

Geldinarkt.

Sterker dan in 1964 konden de handelsbanken in 1965 hun

binnenlands actieve bedrijf (kredietverstrekking aan de

private sector, belegging op de kapitaalmarkt en krediet-
verlening aan de lagere overheid) uitbreiden. De expansie

heeft in het vorige jaar f. 1,6 mrd. bedragen tegenover

f. 1,1 mrd. in 1964. Uitgedrukt in procenten van het per

ultimo van elk jaar uitstaande bedrag waren de cijfers in

.1963, 1964 en 1965 achtereenvolgens 16 pCt., 16 pCt. en
20 pCt. Ook het buitenlandse bedrijf der banken toonde in

1965 een opmerkelijke uitbreiding, ni. met f. 1,1 mrd. waar-

door op het einde van dit jaar f. 4.776 mln, op de open en

besloten buitenlandse geidmarkten uitstond. In 1964 hebben

de bankinstellingen dit bedrijfsonderdeel ingekrompen.

Nog sterker dan de buitenlandse activa expandeerden de

buitenlandse passiva. In 1965 bedroeg de toeneming niet

minder dan f. 1.347 mln., waardoor de f. 4 mrd. in zicht

begint te komen. In 1964 had de stijging van deze passiva.

f. 494 mln, bedragen. In het afgelopen jaar hebben de uit

het buitenland aangetrokken middelen niet alleen gediend

tot financiering van de toeneming van de buitenlandse uit-

zettingen – het gaat hier dus om de kredietverlening die

zich als het ware buiten Nederland afspeelt – doch zij heb-

ben ook een bijdrage geleverd tot de financiering van het

binnenlandse bedrijf.

Wat de bij handelsbanken ondergebrachte spaargelden

betreft, deze zijn in 1965 verder gestegen, doch de groei was

geringer dan in 1964. Tegenover een toeneming van het

totale spaartegoed in 1964 met f. 343 mln, stond een stijging

van f. 235 mln, in 1965.

In de op 7 februari eindigende zevendaagse periode

vond de verwachte inkrimping van de bankbiljettencircu-

latie plaats, doch het grootste deel van de
bij
de banken

binnenkomende betaalmiddelen werd geabsorbeerd door

de netto betalingen aan ‘s Rijks Schatkist. De banken waren

hierdoor in staat slechts een klein deel van de bij De Neder-
landsche Bank opgenomen voorschotten af te lossen en hun
kasliquiditeiten zeer beperkt te doen stijgen. De markt bleef

dan ook krap..

AI1I’ER TEER NEER

113/

Voor een vooraanstaande productie- en handelsonderneming in de voedingsmiddelensector met

vele internationale vertakkingen, zoeken wij contact met een

ECONOOM of een N.I.V.A.-ACCOUNTANT

voor de positie van

CONTROLL.ER

Hij zal rechtstreeks onder de Directie ressorteren en tot taak krijgen de leiding van diverse admi-
nistratieve afdelingen, waaronder budgettering en informatie-verschafflng.

In de betrokken onderneming zal het beste passen een cundidaat tussen 32 en 40 jaar oud, die

een uitgebreide ervaring in een soortgelijke positie heeft opgedaan, de moderne talen (in het

bijzonder Engels) goed beheerst en wiens huidige functie gehonorerd wordt in de orde

van f. 30.000,— per jaar.

Geïnteresseerden wordt verzocht een korte samenvatting van hun gegevens te zenden aan:

Drs. P. H. Lammerts van Bueren,
Adviesbureau voor Organisatie en Personeelsbeleid,

Zandvoorter Allee 7 – Heemstede.

Referentie: CON

Brieven worden niet aan onze opdrachtgever doorgezonden voordat betrôkkenen hiervoor toe-

stemming hebben gegeven in een vértrouwelijk onderhoud, waarin nadere gegevens kunnen

worden verstrekt.

E.-S.B. 16-2-1966

193

Kapitaalmarkt.

Minder sterk dan in 1964 is de ontwikkeling der hypo-

theekbanken in het afgelopen jaar geweest. Dit zou men

althans afleiden uit de bedragen van de pandbrievenuitgifte.

Deze heeft in 1964 f. 325 mln, bedragen tegen f. 225 mln.

in 1965. Men moet echter in het oog houden, dat de hypo-

theekbanken ook belangrijke vragers op de onderhandse

kapitaalmarkt zijn.

Op de emissiemarkt is reeds in de eerste maand van 1966

een groot beroep gedaan. Aan obligaties en aandelen werd

voor f. 389 mln, uitgegeven. De particuliere sector heeft met
f.
365
mln, het leeuwedeel voor zijn rekening genomen.

In de overheidssfeer plaatste slechts de Bank voor Neder-

landscheGemeenten voor f. 15 mln, aan rentespaarbrieven

De levendigheid op de emissiemarkt steekt af legende gang

van zaken op de beurs. Na de koersdaling in 1965 – per

saldo 16 pCt. – trad in januari 1966 een herstel op, waarbij

het koersgemiddelde 3 pCt. omhoog ging. Reeds in de laatste

week van deze maand trad een duidelijke vertraging in de

koersontwikkeling op. In februari bleven de koersen op het

peil, aan het begin van de maand bereikt, schommelen.

Abonneert 11 op

DE ECONOMIST

S

NEDER’LANDElN
Maandblad onder redactie

van

6y4 pct. LENING 1966
Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

uitgegeven krachteiis de Leningwet 1965 (Stb. nr. 487)

GROOT f. 250.000.000
Prof. J. Tinbergen,

.Prof.G.M.VerrijnStuart,

KOERS VAN UITGIFTE
99
1
I
0
I

Prof. J. Zijlstra.
Schuidbewijzen aan toonder groot nominaal
f.
1000
en f.ioo.
Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste f.
xoo.000.

*

Looptijd ten hoogste 25 jaren

Aflossing in 20 gelijke jaarlijkse termijnen; eerste aflossing

op 15
maart 1972. Vervroegde gedeeltelijke of algehele

Abonnementsprijs f. 30; voor

aflossingopof na i maart I976teallentijdevoorbehouden.

studenten f.
15.


Jaarcoupons per 15 maart

INSCHRIJVING

*

op 18 februari 1966 van 9-16 uur

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te

Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van
Abonnementen worden aan-

de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
genomen door de boekhandel

de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van
en door Uitgevers

de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie

-te ‘s-Gravenhage.

DE ERVEN F. BOHN

Aanvragen tot in’schrijving moetn zo tijdig worden opge-

TE HAARLÉM

geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de

inschrijvingsdag v66r 16 uur kunnen worden ingediend

bij het Agentschap.

STORTING

Blijf bij!


op 15 maart 1966 vö6r 12.30 uur

bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam’,
Lees
,,E.”S.B:”

194

E.-S.B. 16-2-1966

lndexcjjfers aandelen
30 dec.
(1953
=
100)
1965
Algemeen

………………
343
Internationale concerns
477
Industrie

………………..
313
Scheepvaart

…………….
136
Banken en verzekering
……..
180
Handel enz .

…………….
163

Bron:
A.N.P.

C.B.S., Piijsourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………..
f. 1 1250
Unilever, cert.

…………..
f. 114
Kon. Petroleum

………….
f. 147.60
A.K.0 .

………………..
389
K.L.M
………………….
f. 268
Hoogovens, n.r.c ..

………..
440
E.M.S .

………………….
190
Kon. Zout-Ketjen
…………
765*
Zwanenberg-Organon

……..
f. 171
Robeco

………………..
f. 222

H.
&
L.
4 febr. 11 febr.

30 dec.
H.
&
L.

4 febr. 11 febr.
1966 1966
1966
New York
1965
1966

1966 1966
.361

348
356 355
Dow Jones Industriala
964 986
989
513-486
504
503
322-314
318 317
Rentestand.
140— 135
137 136
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,14
6,16
187— 182
.

183
182
Aandelen: internationalen b)
4,0
167

164
166
166
lokalen b)

………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4’/,
4’18 4
1
1
8

a) Aangepast voor kapitaalwijzigingen.

f. 139,40 f. 128,70

b)
Bron:
Amsterdam-Rolterdam Bank.

C. D. JONGMAN.
f. 114,70 f. 114,80 f. 158,20 f. 160,80

3774

3714

f. 325

f. 348

470

4624

Blijf bij

lees E.-S.B.!
f. 178,50 f. 178,50

f. 228

f. 230

=

0

2
00W CHEMICAL (NEDERLAND) N.V.

Calandstraat 66, Rotterdam,

tel. 010-1 4.30.11

Te Rotterdam bevindt zich het Hoofdkan-

toor voor de Nederlandse vestigingen van

ons internationaal vertakt chemisch con-

cern.

Efficiency

bes poed igt

Uw contacten

met gegadigden

*

Voor dit Hoofdkantoor vragen wij een

direktie sekretaris
(academicus)

die zal worden toegevoegd aan de administratief direkteur.

De betrokken funktionaris zal te maken hebben met een grote

verscheidenheid van zaken op juridisch,. ekonomisch en financieel
gebied.

Er wordt van hem verwacht dat hij zich naast de gangbare sekre-
tariaatswerkzaamheden bezig zal houden met het verwerken van

bedrijfsgegevens ten behoeve van de direktie.

Hiervoor zijn analytisch denken en een creatieve visie onontbeerlijk.

Verder zal hij deelnemen aan velerlei interne en extrne bespre-

kingen, o.m. verbandhoudend met overheidskontakten, vergunnin-

gen, studiegroepen, etc.

Voor deze interessante aanvangspositie bij

onze maatschappij denken wij aan een eko-

noom, jurist of socioloog in de leeftijd van

± 28 tot 35 jaar. Hij zal over een uitgebreide
belangstelling voor het bedrijfsleven moeten

beschikken. Verder zijn goede stylistische

gaven, een representatief voorkomen, alsmede

beheersing van de Engelse taal in woord en

geschrift noodzakelijk.

Sollicitatiebriéven, vergezeld van een pasfoto en een korte levens-

beschrijving gelieve men te richten aan de Manager Industrial

Relations op bovenstaand adres onder vermelding van
referentie-
nummer 106.
E.S.B.

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce.

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

U reageert op

annonces in

99 .

Wilt LJ dat dan steeds

kenbaar maken!

E.-S.B. 16-2-1966

195

Bil

– —

III

Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende

publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO

Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)

• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De

Obligatiegids.

Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren

van de.AMRO Bank staan te uwer beschikking voor

individuele beleggings-adviezen en portefeuille-

onderzoek.

AMRO. BANK

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK
Maak gebruik van de rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze onnonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert 1

INDUSTRIEBEDRIJF
in de landbouwsector,

gevestigd in het westen des lands, zoekt

JURIST OF ECONOOM

die zaT worden belast met werkzaam-

heden op het directiesecretariaat.

Gedacht wordt aan een jurist of econoom

van ca: 30 jaar met enige praktische er

varing. Ervaring op het gebied van land-

bouw- en voedselvoorzieningsaangelegen-

heden strekt tot aanbeveling

Salaris nader overeen te komen.

Brieven, onder bijvoeging van recente

psfoto, onder no. E.S.B. 7-1, postbus 42,

Schiedam.

Als gevolg van een interne reorganisatie vaceert

op de
secretarieafdeling Openbare Werken
de functie van

administrateur

Deze functionaris zal onder directe verantwoor-
delijkheid van het hoofd van genoemde afdeling

worden belast met de dagelijkse leiding van de te
vormen
onderafdeling Stadsontwikkeling en

Volkshuisvesting.

Vereisten: Grondige kennis op het gebied van de

ruimtelijke ordening en de woningbouw, be-

kwaamheid tot het geven van leiding, het onder

houden van goede contacten, het snel redigeren

en beoordelen van stukken.

Slechts zij, die beschikken over voldoende erva-

ring op de genoemde vakgebieden en in het bezit

zijn van vakdiploma’s c.q. de hoedanigheid van

meester in de rechten, kunnen voor benoeming

in aanmerking komen.

Maximumsalaris
f
2.148,– per maand.

Voor de ziektekostenvoorziening is de gemeente

aangesloten bij het I.Z.A.

Sollicitatiebrieven binnen 14 dagen, onder no. 53,

te richten aan burgemeester en wethouders en te

adresseren aan de chef van het bureau Perso-

neelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.

196

E.-S.B. 16-2-1966


__
dA

r

1

Bél
l
an
‘grijk voor ü:
,
del, “.B van

1

B
edrjfszekerheid

Betrouivbare bedrjfsverlichtiig wil zeggeh: geringé soriigs-

________

kansen lange levensduur, blijvend goede lichtopbrengst Om

dit te bereiken xioetde combinatie van lamp, vöorschakel.

apparaat en armatuur feilloos functioneren en is ieder detail

belangrijk. Zo zijn bij de çlektroden de constructie en de

.

materiaalkeuze in hoge mâte bepalend – voor levensduur en

blijvend gôedelichtopbrengst van de lamp. Daarom besteedt

oor
– Philips de uiterste zorg aan constructie en materiaalkeuze

-.

van deze elektroden

U. kunt zeker zijn van een. bedrijfszekere verlichting met
Philips bedrijfsverlichting
Het bijzonder instructieve boekje

PHILIPS TL ‘erlichting

Praktische wenken voor Be
drnjfsve, lichting wordt u per

• Hoog rendement • Blijvend goede lichtopbrengst • Grote

omgaande toegezonden,na aan-

vraag bij Philips Nedërland n.v;


bedrijfszekerheid • Minimale wattverhezen Volkomen aan-

..


..

Afd.

Bedrijfsverlichting

48,


passing aan elke bedrijfssituatie

Eindhoven

PHILIPS Bedrijfsverlichting
1

/-J

E SB 1621966

197

‘•-

DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.

DS0

heeft ter versterking van haar Studiedienst aan de
Hoofdbank te Amsterdam gelegenheid tot plaatsing
lq:r
0

van een
pq

.
STATISTICUS

voor het verzamelen en bewerken van statistisch

., .S.

materiaal

betreffende de monetaire ontwikkeling in
Nederland.

Vereisten:

middelbare schoolopleiding

. leeftijd tot circa 35 jaar

Kennis van boekhouden strekt tot aanbeveling.

Brieven met vermelding van
leeftijd,
opleiding, ervaring, enz.,
te richten aan De Nederlandiche Bank N.V.,
afd.
Personeelzaken,
postbus 98, Amsterdam-C.
Telefonische
afspraken onder nummer
63133 (toestel 338).

Levensverzekering-Maatschappij

N.V. Rotterdamsche Verzekering-Soceteiten (R.V.S.)

te Rotterdam

1

vraagt voor haar
Afdeling Verkoop
op het Hoofd-
1

kantoor

jong econoorri

Voor deze functie bewegen de werkzaamheden zich
op het terrein van research en analyse; zij om-
vatten in hoofdzaak:

• het (helpen) opzetten van markt- en opinie-onder-
zoeken, alsmede het toezicht houden op de uit-
voering daarvan;

• het inwinnen van inlichtingen en adviezen van de binnendienst
;
de buitendienst en van derden;
• het opzetten, uitbreiden en verbeteren van interne
statistieken;

• het analyseren van de onderzoek-resultaten en
het trekken van conclusies daaruit.

Voor een juiste uitoefening van deze werkzaamheden
dient de kandidaat te beschikken over initiatief en
gevoel voor commerciële verhoudingen en pro-
blemen.

Leeftijd
bij
voorkeur niet hoger dan 35 jaar.

Belangstellenden voor deze functie, welke vele facetten
van het bedrijf raakt en goede toekomstmogelijkheden
biedt, wordt verzocht hun eigenhandig geschreven sollicitatie
– onder vermelding “Econoom V.A.” – te richten aan de

Directie van de R.V.S.
– Westerstraat
3

Rotterdam-2

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgavè

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.

Dit hôeft vele redenen: het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
0
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourânte) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

198

E.-S.B.
16-2-1966

Auteur