Twee ,,Atlantici”
,,Meer Atlanticus dan (klein)Europeaan”, aldus de
N.R.C.
over Mr. D. U. Stikker in haar bespreking van
Stikkers onlangs verschenen Memoires
1).
Eenzelfde
kwalificatie is naar onze mening van tDepassing op Dr. E.
H. van der Beugel n.a.v. diens zojuist uitgekomen
From
Marshall ..4id to Atlantic Partnership
2)
Het is een merk-
waardige coïncidentie dat juist in Nederland, dat in tegen-
stelling tot buy. de AngeLaksische landen niet verwend is
wat betreft het door grote figuren uit het openbare leven
te boek stellen van hun ervaringen in, c.q. visies bp wereld-
problemen en -organisaties, vrijwel tegelijkertijd mannen
als Stikker en Van der Beugel een lijvig boek publiceren.
De eerste schreef zijn memoires na een leven, waarin hij
allengs een van de internationale ,,men of responsibility”
werd, de tweede, met menselijkerwijs gesproken nog een
lange tijd vôôr zich van dienstbaarheid aan de openbare
zaak, een uitgebreide studie over de politieke verhoudingen
tussen de Verenigde Staten en Europa sinds 1945.
Inderdaad, twee ,,Atlanticï”. Aan beider werk ligt ten
grondslag de opvatting dat niet elke vorm van Europese
integratie een groot goed in zichzelf is en een bijdrage
levert tot de Atlantische samenwerking. Daartoe is meer
nodig:
,,De gangmakers voor Europa als een Derde Macht begrijpen
niet dat vrede en vrijheid alleen mogelijk zijn door samen-
werking tussen Europa en Noord-Amerika” (Stikker) of ,,Both
tasks, the maintenance of security in the Atlantic area and the
maintenance of econornic and political order in the outside
world require a maximum of cohesion between the United
States and Europe” (Van der Beugel).
Vrienden van Amerika dus? Ja, maar niet zonder voor-
behoud. Stikker bespreekt op zeer kritische wijze de rol
die Amerika speelde bijv. in de Suez-affaire en tijdens de
periode van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië.
Van der Beugel laat zien dat van officiële Amerikaanse
zijde nooit is getracht de in de Verenigde Staten heersende
,,mythe van de Europese eenheid” te verstoren ei het ge-
lanceerde begrip ,,Atlantic Partnership” voldoende uit te
diepen. Het State Department is altijd zeer vaag geweest
over de vorm, waarin de Europese eenheid nioest worden
gegoten ten einde te kunnen promoveren tot de ,,equal
Mr Dirk U. Stikker:
Memoires. Herinneringen Uit de lange
jaren waarin ik betrokken ivas bij de voortdurende wereldcrisis.
Nijgh en van Ditmar, Rotterdam 1966, 359
blz., f.
29,50.
Ernst H. van der Beugel:
From Marshall Aid to Atlantic
Partnership. European int egration as a concern of American
foreign policy.
Elsevier Publishing Company, Amsterdam
1966,
480 blz., f.
27,50.
partner” uit het concept van de regering-Kennedy. Van
der Beugel citeert op blz. 398 T. W. Stanley:
,,The concept of an Atlantic Partnership has become every-
body’s favorite refuge, for it is broad enough to cover views
25
divergent as those of De Gaulle’s and the late President
Kennedy”.
De politiek van de Verenigde Staten jegens de Europese
integratie heeft soms een zekere starheid vertoond en vooral
in de hogere rangen van het State Department heeft een
zeker dogmatisme wel eens doel en middelen verward en
geleid tot een zekere ,,time lag” tussen officiële politiek
en gewijzigde omstandigheden, aldus Van der Beugel. Hij
aarzelt niet daaraan toe te voegen: ,,But these are marginal
errors conipared to the overall scope and grandeur of the
policy”.
Van de aanbevelingen, die Van der Beugel doet in de
conclusie van zijn boek, citeren wij er hier één, en wel die
niet betrekking tot de door de ,,Vijf” te volgen gedrags-
lijn:
,,The f ive partners of France in the revolutionary process of
European integration should recognize that development of
economic integration cannot and should not be bought by
concessions to the principles of the Treaty of Rome nor by
acceptance of unrealistic and dangerous adventures in the
field of military and foreign policy which would estrange them
from the United States. They should also recognize that the
ultimate aim of the integration of Europe is not the emrgence
of a superstate with all the powers of the traditional nation-
state”.
Laveren dus tussen Scylla en Charybdis, geen geringe
opgave.
Is het boek van oud-Staatssecretaris van Buitenlandse
Zaken Van der Beugel een hoofdzakelijk politieke studie,
Stikkers werk bestaat uit herinneringen, herinneringen uit
zijn carrière van bankdirecteur, brouwer, mede-initiatief-
nemer van de Stichting van de Arbeid, Minister van Buiten-
landse Zaken en in deze hoedanigheid hoofdrolspeler in
de kabinetscrisis van 1951, permanent Nederlands ver
–
tegenwoordiger bij N.A.V.O. en O.E.E.S. en laatstelijk
Secretaris-Generaal van de N.A.V.O. Zijn memoires zijn
persoonlijk, anecdotisch, boeiend als een roman en daar-
door waarschijnlijk aantrekkelijker voor een grote kring
dan Van der Beugels studie; de laatste is o.i. echter belang-
rijker voor de toekomstige ontwikkeling van de Atlantische
samenwerking.
Beide auteurs huldigen heel duidelijk geen ,,eurocen-
trisch” standpunt; Johnsons karakterisering van Stikker
geldt evenzeer voor Van der Beugel: ,,a patriot of the
world”.
dR
Blz.
Twee ,,Atlantici”
……………………119
Lonen en arbeidsmarkt,
door Dr. H. Umrath . . 120
Politieke presentatie van economische realiteiîten,
door Mr. P. A. Blaisse ………………
121
Het bosbouwbeleid in het parlement,
door Ir.
H. A. van der Meiden ………………
123
Gemeenschappelijk vetten- en ol’iënh;eleid (El),
door P. T. Poharnok ………………..126
Lijn in los zand,
door Drs. L. A. van der Linden
129
Blz.
Ingezonden stuk:
Wetsontwerp Ziektekostenvooi
–
aiening Ambte-
naren, door L. J. Boskamp met een naschrift
van Drs. D. van der Werf ………….
131
Boek bespreking:
Dr. M. P. Gans: De handelsbank als financiële
insel’Iing,
he.spr. door Prof. Dr. C. F.
Schei/er
……………………….1
34
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D.
Jongn?an. …………………………. 135
E.-S.B. 2-2-1 966
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
119
Lonen en arbeidsmarkt
Dokteren aan de symptomen, veronachtzamen van de hoofdoorzaken
Een jaar of twee geleden kwamen wij in één nummer van
De Volkskrant
drie koppen tegen die ongeveer als volgt
luidden: op de voorpagina in kader ,,Ijzeren wet –
schaarse grondstoffen worden duur!”; op de tweede pagina
,,SnelIe stijging van de prijzen van schaarse metalen” en
ten slotte ,,Aannemer beboet voor zwarte lonen”. Uit de
artikelen bleek, dat de economische redactie zonder meer
ervan uitging, dat op de grondstoffenmarkt de wet van
vraag en aanbod beslissend is voor de prijsvorming, terwijl
prijzen voor arbeidsprestaties, die dezelfde wet volgen, als
,,zwarte lonen” werden – en worden – gedoodverfd.
Ook nu weer wordt over en weer over vrije en vrijere
loonvorming gediscussieerd en in toenemende mate wordt
de loonontwikkelingals de meest belangrijke oorzaak van
de infiatoire druk gekenschetst. Uiteraard kan men moeilijk
volhouden dat de loonkosten geen enkele invloed uit-
oefenen op de prijsontwikkeling. Ook van de kant van de
vakbeweging wordt dit niet beweerd. Toch wil het ons
voorkomen dat de tegenwoordige discussie vaak aan de
beslissende achtergronden voorbijgaat en daardoor weinig
kan bijdragen tot de oplossing van het eigenlijke vraag-
stuk, t.w. de inkomensvorming in een
structureel
over-
spanfien economie, in casu op een overspannen arbeids-
markt. Immers, of men wil of niet, ook bij de inkomens-
vorming zet de ,,ijzeren wet” van vraag en aanbod op de
duur door. Hoewel men op korte termijn – zoals de eerste
jaren na de bevrijding – een zekere rationeel te beredeneren
discipline kan handhaven, lukt dit op wat langere termijn
eenvoudig niet. Zelfs in de Sowjet-Unie hebben bedreigin-
gen met werkkampen ,,zwarte lonen” niét kunnen tegen-
houden.
Internationale arbeidsverdeling.
De diepste oorzaak van de tegenwoordige overspanning
van de Europese economie ligt niet alleen bij de binnen-
landse situatie in de verschillende landen, maar is niet
minder gelegen in de economische expansie over de gehele
wereld. Hierdoor is in de meeste industrielanden de vraag,
intern èn extern, dusdanig toegenomen, dat de grenzen
van de capaciteit bereikt, zo niet overschreden, zijn. Dit
verhoogt de vraag naar investeringsgoederen. Maar om
allerlei redenen vindt de vestiging van iïieuwe fabrieken
meestal niet plaats daar waar een overschot aan man-
power en dus waar gebrek aan werkgelegenheid bestaat,
maar in bijzonder sterke mate juist in West-Europa met
zijn overspannen arbeidsmarkt. Dit is micro-economisch
gezien niet eens zo verbazingwekkend als het op het eerste
gezicht lijkt. Aan de ene kant ontbreekt in het minder
geïndustrialiseerde gedeelte van de wereld een reservoir van
geschoolde arbeiders; vaak kan het overgrote gedeelte van
de bevolking niet eens lezen en schrijven. Daar laat boven-
dien de politieke stabiliteit vaak veel, zo niet alles, te wen-
sen over. Aan de andere kant is het Europese loonpeil
lager dan het Amerikaanse, terwijl de Verenigde Staten
nog steeds de grootste kapitaalexporteurs zijn. In Neder-
land ging dit alles tot nu toe dubbel op: relatief waren
de lonen aan de lage kant en het politieke alsmede het
sociale klimaat bijzonder gunstig. Dit werd tijdelijk nog
bevorderd door royale belastingfaciliteiten en permanent
door een uitstekende verkeerssituatie.
Het lijkt ons twijfelachtig of wij in Noord-West-Europa
in het algemeen en in Nederland in het bijzonder ooit –
en dan min of meer blijvend – van de overspanning af
zullen komen, indien niet in internationaal verband, bijv.
in het kader van de O.E.S.O., doelmatig naar een nieuwe
arbeidsverdeling wordt gestreefd. Op deze laatste wijze zou
men kunnen bereiken dat nieuwe, met name arbeids-
intensieve, industriële vestigingen om te beginnen in die
landen zouden plaatsvinden, waar tegenwoordig – in
E.E.G.-verband – honderdduizenden gastarbeiders van-
daan komen, die straks door hun eisen voor behoorlijke
huisvesting een nieuwe haard van overspanning zullen
vormen. De landen rond de Middellandse Zee zijn politiek
betrekkelijk stabiel, maar de werkgelegenheid laat zeer te
wensen over. Zou het niet verstandig zijn om eens syste-
matisch na te gaan in hoeverre.deze gebieden door ver-
snelde vakopleiding, bouw van industrieterreinen, wonin-
gen en verkeersvoorzieningen op zo kort mogelijke ter-
mijn voor een veel grotere mate van industrialisatie ge-
schikt gemaakt kunnen worden dan tot nu? Natuurlijk
zouden wij er voor moeten zorgen dat in onze bedrijfs-
takken, die in eerste aanleg voor versnelde ontwikkeling
elders
in aanmerking komen, verdere uitbreiding achter-
wege blijft, c.q. beperkt wordt tot zeer specialistische
produkten.
Vanzelfsprekend gaat het hier om een ontwikkeling op
lange termijn; maar juist daarom dienen wij er haast mee
te maken. Immers, hoe langer wij wachten, hoe meet onze
economie overspannen zal geraken – tenzij wij bereid
zijn de prijs van sterke conjunctuurdalingen en daarmede
van vertraagde groei te betalen. Een begin zou reeds nu
kunnen worden gemaakt door de Europese markt geleide-
lijk open te zetten voor die produkten uit ontwikkelings
landen, waarvan de invoer tegenwoordig door invoer-
rechten en contingenten wordt tegengehouden. Ook hier
is stapsgewijze aanpassing gewenst, maar de tot nu toe
teleurstellende gang van zakenin het kader van de nieuwe
V.N.-organisatie voor Handel en Ontwikkeling doet vrezen
dat men zelfs daartoe niet bereid is, hoewel de vertegen-
woordigers van de Vrije Vakbeweging een voorstel in deze
richting hebben gedaan.
Het wil ons voorkomen dat een dergelijke internationale
benadering van het vraagstuk één van de weinige kansen
biedt om op de duur vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
– maar ook op andere terreinen, bijv. vraag naar en
aanbod van grond, water enz. – enigszins en geleidelijk
in evenwicht te brengen.
Loonstructuur verstard.
Daarnaast draagt o.i. nog een ander facet tot inflatie
bij; nI. de rigiditeit van de inkomensverhoudingen. Hier-
mede is bedoeld, dat telkens weer als om bepaalde redenen
de een of andere groep erin slaagt een betere plaats in de
inkomenspyramide te krijgen, alle andere groeperingen hun
best doen om de oude toestand te herstellen. Het is de vraag
of dit in een dynamische maatschappij niet een belangrijke
oorzaak van infiatoire krachten is. Immers, als het juist
is wat in de loononderhandelingen en bij andere gelegen-
heden vaak naar voren wordt gebracht, nl. dat met voort-
gaande verbetering van werkomstandigheden in fabrieken
120
E.-S.B. 2-2-1966
en kantoren het echte ,,vuile” en/of ,,harde” werk geen
liefhebbers meer vindt, tenzij als compensatie een soms
belangrijk hogere beloning wordt betaald, dan dient men
te begrijpen, dat herstel van de status quo in de inkomens-
verhoudingen tot inflatie moet leiden. Misschien is de veel
langzamer prijsstijging in de Verenigde Staten waar, niet-
tegenstaande een betrekkelijk grote werkloosheid onder de
ongeschoolden, eveneens gebrek bestaat aan vaklieden,
ten dele het gevolg van het feit dat het verschil in beloning
tussen handarbeiders en intellectuele beroepen reeds veel
meer aan moderne situaties is aangepast dan in Europa.
Door onze traditie van rangen en standen zijn de krachten,
die telkens weer in de richting van denivellering werken,
bijzonder sterk. Ook hier moet meer rekening worden ge-
houden met de ontwikkeling op langere termijn: door een
steeds betere opleiding neemt het aanbod van krachten
voor het middelbare en op de duur zelfs het hogere. kader
– ook relatief gestadig toe. Aan het andere einde van
de ,,classificatieladder” is het omgekeerde het geval, maar
ook het vuile, harde en soms vervelende werk moet worden
gedaan; ook hier valt aan de ijzeren wet van vraag en aan-
bod niet te ontkomen.
Houdt men er geen rekening mee,
dan zal elke poging tot bestrijding van inflatie ten gevolge
van onze inkomenspolitiek tevergeefs zijn.
Conclusie.
Wij hebben getracht wat dieper te graven in de achter-
gronden van de spanning op de arbeidsmarkt en rondom
de loonvorming door te wijzen op twee facetten van struc-
turele aard. Andere structurele invloeden kunnen uiter-
aard eveneens van betèkenis zijn. Het is waarschijnlijk
belangrijker deze en soortgelijke oorzaken verder en meer
systematisch op te sporen dan door te gaan met de, op de
duur weinig vruchtbare, discussie of en zo ja in hoeverre
de lonen de belangrijkste stuwende kracht in het inflatie-
proces
zijn,
of te trachten de ijzeren wet van vraag en aan-
bod door overheidsingrijpen uit te schakelen.
Wel is het mogelijk door een doelmatig beleid op langere
termijn vraag en aanbod zodanig te beïnvloeden, dat het
evenwicht ènigszins wordt benaderd. Een kleine, open eco-
nomie zal dat niet geïsoleerd kunnen doen. Vandaar dat
samenwerking in Europees, beter nog Atlantisch verband,
met het oog op de handel mèt en de ontwikkeling vân landen
met structurele werkloosheid even belangrijk zou zijn als
een gemeenschappelijke aanpak van sociaal-economische
problemen, zoals de stapsgewijze herstructurering van de
inkomensverdeling. Slechts door de weg te verkennen, die
tot hoognodige structurele wijzigingen zou kunnen leiden,
zouden wij aan permanente infiatoire druk of aan de nood-
zaak, om telkens over te gaan tot een diep ingrijpende
deflatie, kunnen ontgaan.
Amsterdam.
M. UMRATJ-f.
Politieke presentatie van economische realiteiten
Het artikel van de heer H. Kraaijeveld in ,,E.-S.B.” van
15 december 1965 onder bovenstaande titel, zulks naar
aanleiding van een door mij in ,,E.-S.B.” van 10 november
1965 gegeven beschouwing over politieke en economische
aspecten van de crisis in de E.E.G., geeft mij aanleiding
tot het volgende commentaar.
Allereerst merkt Kraaijeveld op, dat het niet juist zou
zijn bij een vergelijken van de economische ontwikkeling
in de E.E.G. met die in de Verenigde Staten en Groot-
Brittannië het jaar 1958 als basis te kiezen, aangezien dit
jaar wordt gekenmerkt door een economische teruggang
en dus tot vertekende cijfers leidt. Ik kan deze kritiek niet
delen. Nog afgezien van het feit, dat
bij
vergelijkingen
tussen landen over de wereld opgang en neergang in de
conjunctuur nimmer parallel lopen, is belangrijker het feit,
dat 1958 niet zo maar een jaar is uit de naoorlogse periode:
het is het begin van de E.E.G. Het was mijn voorop-
gestelde bedoeling een soort balans – waaraan natuurlijk
bepaalde gebreken (moeten) kleven – van de economische
ontwikkeling van de Gemeenschap op te maken om zo de
basis te leggen voor enige gedachten met betrekkinj tot
de huidige crisis in de E.E.G., zowel wat betreft haar oor-
zaken als haar betekenis voor heden en toekomst. Ikben
dus doelbewust van het beginpunt van de Europese Eco-
nomische Gemeenschap uitgegaan. Het doet overigens aan
mijn stellingen geen afbreuk, zodat ik dus aan deze op-
merking maar niet te veel waarde hecht.
Belangrijker is de kritische noot van Kraaijeveld, wan-
neer hij opmerkt, dat ten onrechte bij het vergeliiken van
de waarde van het bruto nationaal produkt van de E.E.G.,
Groot-Brittannië, de E.V.A., de Verenigde Staten en de
Sowjêt-Unie is uitgegaan van de nominale waarde. Het
resultaat zou wederom een vertekening van de verhoudingen
zijn. Gaarne geef ik toe, dât een vergelijking van nominale
waarden noodzakelijkerwijze onbevredigend is. Een cor-
rectie voor de exacte koopkrachtpariteit op ieder tijdstip
zou de voorkeur verdienen. Feitelijk staat overigens wel
vast, dat het vraagstuk van de vaststelling van een werke-
lijke koopkrachtpariteit nog geenszins een bevredigende
oplossing heeft gevonden. Bij het vergelijken op nationaal
niveau is het uitschakelen van prijschommelingen met het
oogmerk gegevens te verkrijgen relatief eenvoudig, maar
bij het berekenen van koopkrachtpariteiten voor een ver-
gelijking tussen een aantal van landen met totaal verschil-
lende fiscale en sociale stelsels komt men voor bijna on-
overkomelijke hindernissen te staan, welke dan ook niet
geheel verantwoord genomen worden.
Nu heeft de héer Kraaijeveld in zijn tabel 2 een poging
gewaagd – d.w.z. hij heeft de cijfers van het E.E.G.-
vademecum van het Ministerie van Landbouw 1965 over
–
genomen – het bruto nationaal produkt in 1963 te corri-
geren voor koopkrachtverschillen. Het brengt ons niets
verder. 1-let accentueert – ik moge dit met voldoening
vaststellen – slechts mijn conclusies, de cijfers, die ik in
tabel. 6 tegen marktprijzen heb genomen, zoals de over-
heersende positie van Duitsland in een E.E.G. zonder
Frankrijk. Ik blijf dit laatste v66r en na het lezen van het
•
artikel van Kraaijeveld politiek en economisch ongewenst
vinden, nog sterker, volstrekt onaanvaardbaar. Europa
zonder Frankrijk is niet EuFopa. Gaarne voeg ik hieraan
toe – hetgeen ik o.a. voor de studenten in Cambridge in
november 1965 ook heb betoogd – dat Europa zonder
Engeland evenmin tot een sterk Europa kan uitgroeien.
E.-S.B. 2-2-1966
121
Onbegrijpelijk is het, bijKraaijeveldte lezen, dat ik categc-
risch een vervanging van Frankrijk door andere partners
zou rfwijzen (blz. 1176 l.k.). In mijn conclusie 6 zeg ik
toch met zoveel woorden, dat, indien Frankrijk zich
blijvend afzijdig houdt van de op grond van de Verdragen
van Rome en Parijs in gang gezette integratie, nieuwe
partners dienen te worden gevonden, uiteraard op dezelfde
grondslagen als in de hierbedoelde Verdragen. A contrario
mag zeker niet worden beweerd, dat ik bij een ,,bekering”
van Frankrijk dus tegen een verbreding van de E.E.G.
zou zijn. Gedurende tal van jaren betoog ik het omgekeerde
en bepleit ik in woord en geschrift de noodzaak ener ver-
breding van de EEG.
Een punt, waar Kraaijeveld en ik het wel over eeij zijn
is, dat, welke statistische gegevens men ook neemt, de
uitkomsten van de economische groei voor de E.E.G.
hoger uitvallen dan voor de E.V.A., zowel véôr als na
1958.
Nu wekt Kraaijeveld alleen de indruk, dat hij de
naoorlogse inhaalvraag min of meer in dezelfde mate laat
gelden voor de jaren v66r als na
1958.
Het lijkt mij nuttig
dit punt iets genuanceerder te stellen. De naoorlogse inhaal-
vraag was namelijk belangrijk ,,zwaarder” in de EEG.-
landen dan in de niet-E.E.G.-landen (E.V.A.) en in de
periode 1953/1958 belangrijk groter dan in de jaren 19591
1963.
Ik behoef hier de verschillende cijfers betreffende de
economische groei niet meer te herhalen. Die groei is on-
miskenbaar. Kraaijeveld en ik zijn het hierover eens.
Alleen brengt eerstgenoemde te dezen aanzien naar voren,
dat het niet gerechtvaardigd is de sterkere groei in de E.E.G.
als geheel aan het bestaan van de Europese Economische
Gemeenschap toe te schrijven. Het is zeker juist, dat de
economische groei binnen de E.E.G. niet zonder meer aan
het integratieproces mag worden toegewezen, maar wel
heeft de integratie de groei sterk gestimuleerd. Wie maar
enigszins bekend is met het investeringseffect in de lid-
staten ten gevolge van het bestaan van de E.E.G., weet,
dat tal van ir.itiatieven voor industriële ontwikkeling en
expansie zijn genomen, die niet – of niet in die mate –
zouden zijn genomen, indien de E.E.G. niet zou zijn tot
stand gekomen. De grotere markt van de Zes van vandaag
zou niet zo groot zijn geweest en dus minder zekerheid
en continuïteit hebben geboden bij een voortduren van de
toestand van véér 1958. Het bedrijfsleven heeft de in 1958
in gang gezette ontwikkeling goed begrepen en op de inte-
gratie geanticipeerd.
Kraaijeveld ziet in dit verband, naar mijn mening, een
uiterst belangrijk punt over het hoofd. V66r het aangaan
en de inwerkingtreding van het E.E.G.-Verdrag, aldus
Kraaijeveld, was nagenoeg de gehele handel in industriële
produkten geliberaliseerd in het kader van de OF. E.C.
Dus: die handel had zich toch wel ongeveer zo ontwikkeld.
Dit is apert onjuist. Immers, de liberalisatie is maar een
onderdeel van het vrije verkeer. De E.E.G. is geel verder
gegaan, reeds nu. Naast de opheffing van contingenten
werden de invoerrechten tussen de lid-staten drastisch ver
–
laagd. Zij zullen binnen enkele jaren zelfs niet meer be-
staan. Deze rechten kunnen ook niet meer eenzijdig
worden ingesteld. Bovendien zijn tal van andere het han-
delsverkeer belemmerende factoren – het terrein van de
zgn. para-tarifaire bescherming – geheel of gedeeltelijk
afgeschaft. Dit is een duidelijk winstpunt van de E.E.G.
Men kan dus de uitwerking van het integratie-effect
nauwelijks loochenen. Een andere vraag is, hoe men dit
integratie-effect kan meten. Zoals uit het bovenstaande
blijkt, is zulks niet eenvoudig. Toch zijn er wel enkele
aanknopingspunten voor de uitwerking van een integratie-
effect op de economische ontwikkeling van de E.E.G. te
vinden.
Uit een redenering a contrario – ten opzichte van die
van Kraaijeveld — volgt bijv., dat de van 1953 tot 1963
in de E.E.G. waar te nemen groei van het bruto nationaal
produkt (tegen constante prijzen) van gemiddeld
5,4
pCt.
per jaar, tegenover 3,4 pCt. in hetzelfde tijdperk in de
E.V.A., na 1958 zich zeker in mindere mate op impulsen
van de wederopbouw op het continent laat terugvoeren.
Een onderverdeling van de periode 1953-1963 in twee
delen toont zelfs aan, dat de groei van 1958 tot 1965 5,6
pCt. bedroeg en daarmede boven de voor 1953 tot 1958
waar te nemen waarden voor de E.E.G. lag
1).
Men kan
zonder zich te vermoeien met het zoeken naar monocausale
verklaringen vanaf 1958 – het tijdstip, waarop de na-
oorlogse wederopbouw eigenlijk was afgesloten – niet
alleen geen vermindering van de groei vaststellen, maar
integendeel een geringe versnelling constateren. Er moeten
dus andere impulsen de plaats van de wederopbouw-
conjunctuur hebben ingenomen. Zoals gezegd, speelt daar-
bij de E.E.G. onmiskenbaar een rol.
Een laatste punt. Kraaijeveld gaat ook nader in op de
betekenis van het vergelijken van cijfers per hoofd der
bevolking en steunt daarbij, zo nam ik aan, op de gegevens
van zijn tabel 1. Hier nu valt mij een zekere tegenspraak
op tussen de bewering, dat na 1958 het bruto nationaal
produkt per hoofd in de E.V.A. ,,aanmerkelijk meer”
gestegen is dan in de E.E.G., en de cijfers in de tabel.
Volgens de tabel, waarin overigens de grens
bij
1959 wordt
gelegd, bedroeg de groei in de E.E.G. voor de periode
1955/1959 per hoofd 15 pCt., voor de periode 195911963
19 pCt. Voor de E.V.A. bedraagt de groei in de jaren 1959/
1963 16 pCt. Met uitzondering van Portugal en Dene-
marken (beiden + 20 pCt.), liggen de andere E.V.A.-
landen ver beneden het gemiddelde van de E.E.G. Het
bruto nationaal produkt per hoofd in Groot-Brittannië is
zelfs gemiddeld met slechts 9 pCt. gestegen.
Dat betekent, niets anders dan dat de aanmerkelijk
sterkere groei na 1958 in de E.E.G. en niet in de E.V.A.
heeft plaats gevonden. In feite vertoont de periode van
1953 tot 1963 voor.de E.E.G. en de E.V.A. het navolgende
beeld:
Gemiddelde jaarlijkse groei van ht bruto
produkt per hoofd regen constante prijzen
(in pCt.)
–
E.E.G.
…………
1953-1958
1958-1963
1953-1963
–
4,4
4,4
4,4
E.v.A.
…………
.2,3
..
3,2 2,7
Bron:
Bureau voor de Statistiek der Europese Gerneenschappen, Brussel.
In het bovenstaande heb ik een nadere bijdrage willen
geven voor de gedachtenwisseling, die het gevolg is geweest
van mijn beschouwingen in ,,E.-S.B.” van 10 november
1965. De groei in de E.E.G. als door mij behandeld, is
kennelijk niet tendentieus weergegeven en het komt mij
voor, dat mijn betoog niet meer, maar ook niet minder
wetenschappelijk is uitgevallen dan de uiteenzettingen v: n
de heer Kraaijeveld.
‘s-Gravenhage.
Mr. P. A. BLAISSE.
1)
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemenschappen
te Brussel.
122
E.-S.B. 2-2-1966
In
een vergadering van de Vaste Commissie voor
Landbouw en Visserij in de Tweede Kamer heeft
de heer Scluiitemaker gepleit voor een geleidelijke
omschakeling van de bosexploitatie, met als doel
houtproduktie, naar het op de recreatie gerichte
bos, vaarinede het Staatsbosbeheer tevens de
jaarlijkse exploliadetekorten van enige miljoenen
guldens zal kwijtraken. Schrijver van onderstaand
artikel is van mening dat deze twee aspecten: het
karakter van het Nederlandse bos en het exploita-
lietekort bij het Staatsbosbeheer ten onrechte in één
verband
zijn
gebracht. Wat z.i. in de eerste plaats
nodig is, is een economisch verantwoorde analyse
van de exploitaliemogelijkheden van verschillende
bosypes in Nederland. Zolang niet op grond van
resultaten van gecombineerd sociologisch en bos-
bouwkundig onderzoek bekend is, dat de samen-
stelling en behandeling van onze bossen veranderd
moet en kan worden om aan de recrèatie te vol-
doen, lijkt hein geen enkele
reden aanwezig om een
bosbeleid te voeren dat de houtproduktie als doel
in onze bosbouw verlaat.
Het bosbouwbeleid
in het parlement
Omschakeling bepleit van ,,exploitatiebos” naar ,,re-
creatiebos”.
Op 18 november
1965
heeft de heer Sehuitemaker,
i.n een vergadering van de Vaste Commissie voor Land-
bouw en Visserij, de kat de bel aangebonden. Hij heeft
een reeds intern in de bosbouw levend discussiepunt
naar voren gebracht bij een gelegenheid, die het plot-
seling buiten de sfeer vai min of meer informeel ge-
redetwist heeft geplaatst. 1-lij heeft namelijk gesproken
over de vraag, of het nog wel verantwoord is dat het
Staatbosbeheer bossen aanlegt die op houtpro.duktie
zijn genicht oftewel houtteelt bedrijft, en beantwoordt
deze vraag zelf nadrukkelijk ontkennend. Hij is hier-
mee niet de eerste, die de stelling poneert dat bosaan-
leg geheel op de recreatie die1n:t te zijn gericht, en
evenmin de eerste die dit zonder doorslaggevende argu-
menten doet. Hij is wèl de eerste die deze kwestie uitvoe-
rig behandelt in een politiek imilieu van zo hoog niveau,
dat zijn woorden tot goed gefundeerde reacties aanleiding
zullen moeten geven. En wellicht moeten wij derhalve de
heer Schuitemaker erkentelijk zijn dat hij bestemming en
karakter van het Nederlandse bos op deze wijze in de
schijnwerpers heeft gezet. Zijn voor de econoniisöh ge-
richte bosbouw, voor de houtverwerkende industrie en
voor de houthandel vèrstrekkende en zeer onprettige con-
clusies dwingen namelijk tot onderzoek en maatregelen,
die de genoemde sectoren bij de huidige situatie nauwe-
lijks kunnen schaden maar wel ten goede kunnen ko-
men.
Wat deze parlementariör precies, en wel namens de
fractie van de P.v.d.A., heeft gezegd, is te lezen in het
verslag van de vergadering van de Vaste Commissie
voor Landbouw en Visserij op 18 november. Zijn betoog
komt op het volgende neer:
– Het Staatbosbeheer heeft elk jaar een tekort op
de exploitatïerekeni.ng; dit tekort was i.n
1964 f.
5,5
mln.
en is voor
1966
begroot op f. 4 mln.
– Hij vindt deze tekorten nog aanvaardbaar als er
bos wordt geschapen dat mooi is, maar z.k is de bos-
bouw in een stadium gekomen (of was dit altijd al)
dat bossen worden aangelegd di niet veel gelegenheid
bieden voor ,,echt genieten”, zoals voor de recreatie
noodzakelijk is. –
– De arbeid in het bos i’s zee.i onproduktief, de ren-
tabiliteit is zoek.
–
Een
evolutie, al aanwezig bi.j het Staatsbosbe-
heer, moet worden versneld: wij moeten recreatief veel
waardevoller bos krijgen.
– Versnelling va
;
n deze evolutie za.! het Staatsbos-
beheer ook van de exploitatietekorten afhelpen.
– Hij wil niet zeggen dat we geen bos meei’ moe-
ten hebben. Integendeel, maar hij denkt hierbij meer
aan een type als het wandelbos van ,,De Hoge Velu-
we”.
– Men zou de exploitatietekorten bij het Staatsbos-
beheer kunnen verminderen en tegelijk mooier bos
kunnen ikrijgendoor:
geen kaalkap maar onderbeplanting;
langere omloop met meer dunningen;
c, geen experimenten met houtsoorten op gronden
die geen behoorlijke groei toelaten.
Voorts beveelt hij mer verkoop op stam aan, waar-
door minder arbeiders, die het hele jaar aan het werk
moeten iblijven, nodig zijn.
– Voor de ,,recreatiesubsidie” aan boseigenaren
moet het criterium zijn dat men werkelijk een bosbe-
drijf heeft en er werkkrachten heeft lopen.
Aldus de ieer Schuitemaker. Met het laatste stelt hi
overigens zelf reeds dat een voor recreatie in aanmer-
king komend bos een bedrijf moet zijn en dat daar ar-
beiders nodig zijn. Hem is trouwens door de Miniis-
ter in diens antwoord reeds meegedeeld, dat hij niet
moet verwachten dat een meer overschakelen naar de
recreatieve kant het Staatsbosbeheer arbeiders zal be-
sparen. De heer Van Koeverden (K.V.P.) schaarde zich
achter de heer Schuitemaker door op te merken dat ge-
tracht moet worden van het Staatsbosbeheer een meer
renderende zaak te maken, echter zonder hierbij een
E.-S.B. 2-2-1966
123
F.
T
verandering in het ‘karakter van het bos als remedie
te stellen. Hij drong aan op een balans en een winst-
en verliesrekening van het Staatsbosbeheer. De heer
Kikkert (C.H.U.) noemde hetgeen de heer Schuitema-
ker wil, ,,de klok terug gaan draaien naar de toestand
zoals die 40, 50 jaar geleden was”, en verweet hem
Gods water over Gods akker te willen laten lopen..
Minister Bieheuvel prees de deskundigheid van de
heer Sçhuitemaker in diens betoog. Hij ‘wees erop dat
ht Staatsbosbeheer geen commerciële onderneming is
en deelde mee dat hem bij zijn beleid niet voor ogen
staat een zo groot mogelijke opbrengst, want deze
wordt verkregen op het moment dat het bos voor ‘het
publiek juist zijn schoonheid •knijgt (deze opmerking is
in haar algemeenheid overigens discutabel). Hij wees
er voorts op dat de leeftijdklassenveiihouding in de
staatsbossen niet normaal is; er zijn relatief veel jonge
bossen, waardoor de bijgroei groter is dan de kap.
Verder ‘deelde de Minister mee, dat de kaalkap af-
neemt, dat herbebossing meer plaatsvindt door onder-
beplanting, dat bossen op zeer slechte gronden niet
meer worden vervangen, en dat verkoop op stam bij
dunningen niet mogelijk is, in verband met schade aan
de blijvende opstand, maar .bij kaalkap toeneemt.
Het probleem van de exploitatietekorten.
Laat ons nu terugkeren tot de heer Schuitemaker.
Wat hij heeft gezegd is in wezen: ,,Liaat de bosexploi-
tatie met als doel houtproduktie geleidelijk veidwijnen
en laat er een geheel op de recreatie gericht bos voor
in de plaats komen; daarmee zal tegelijk het Staa’ts-
bosbeheer de jaarlijkse exploitatietekorten van lenige
miljoenen kwijtraken”.
Wij kunnen ons niet aan de stellige indruk onttrek-
ken, dat hij twee dingen in één verband brengt die
zich hiertoe niet lenen. Wellicht misleid door geluiden
uit bosbouwkringen oyer de af.nemende betekenis van
het economische beginsel in de ‘bosbouw, heeft hij twee
aspecten, het karakter van ‘het Nøderlandse bos en het
exploitatietekort bij het Staa’tbobeheer, met elkaar wijl-
len combineren. Zijn betoog heeft daarmee zeker niet
aan doeltreffendheid gewonnen, maar tegelijkertijd
heeft hij allen, diie belang hebben bij dè bosbouw, een
dienst bewezen. Eneezijds dwingt hij •namelijk de bos-
bouw, vooral ook door de plaats waar hij zijn bewe-
ringen naar voren bracht, tot een zeer noodzakelijke
economisch’ veran’twoorde analyse van de exploitatie-
mogelijkheden van bos in Nederland.
Anderzijds dwingt
hij tot het in idie analyse tot uiting doen komen van de
consequenties die een omschakeling van ,,exploitatie-
bos” naar ,,recreatiebos” voor de exploiratierekening
van dat bos heeft.
In verband hiermee doen zich diiie
belangrijke punten voor.
In de eerste plaats vraagt men zich af
wat de heer
Schuitemaker bedoelt met recreatie bos,
waarnaar z.i.
de bosbouw tot dusverre veel te weinig of niet heeft
toegewerkt. Als men ‘hem in zijn betoog vol;gt, lijkt het
ons dat hij denkt aan oud bos, gemengd bos, geen kaal-
kap, wel dunnin,gen en onderbeplandng, meer grond
niet herbeibossen. ‘Deze typering is voor de boshouwer
niet exact genoeg, hoewel het logisch is dat de heer
Schuitemaker in het kader van zijn betoog op details
niet nader is ingegaan.
In de
tweede plaats
noemt hij geen cijfers
die erop
wijzen dat de explitatietekorten van het Sûaats’bos’be-
124
heer door op recreatie gerichte maatregelen kleiner zul-
len worden. De Minister wees hem er al op dat hij
het aantal aiibei’ders door een meer op de recreatie ge-
richt bosbeheer niet kan verminderen. Voorts zij opge-
merkt dat het exploitatietekort, begroot voor 1966, ten
opzichte van 1964 kleiner is geworden (f.4 mln. resp.
f.
5,5
mln.) en dat diit, als men de ‘begroting van, het
Staatsbosbeheor bekijkt, grofende eis te danken moet
zijn aan het feit dat de uitgaven t.b.v. de recreatie bui-
ten de exploitatiebegroting 1966 zijn gelaten. Dit is ook
juist. In 1964 beliep het aantal arbeidsuren t.’b.v. de
recreatie in domei’nbossen 12,1 pCt. oftewel 162.000, het-
geen toen reeds bijna f. 800.000 ‘betekende.
Dat verder een aantal door de heer Schuitemaker
voorgestelde bosbouwkundige maatregelen, zoals men-
ging, meer dunningen en geen kaâi•kap maar onderbe-
planting, kostenverhogend zullen werken, ‘is waarschijn-
lijker dan het omgekeerde!
Als hij een zo ingrijpende
maatregel als verandering in het beleid t.a.v. onze do-
ineinbossen bepleit, met het argument dat hiermee mil-
joenentekorten verdwijnen, behoôrt deze argumentatie
met cijfers te worden gestaafd.
Het zou daarom inte-
ressant zijn om gedetailleerd cijfermateriaal van•Staats-
bosbeheer, Bosbouwproefstation of wie ook te verne-
men met betrekking tot de door de heer Schuitema-
ker bepleite, z.i. rendemeintsverhogende, omschakeling
in het bosbeleid, cijfers waarbij aanlegkosten, onder
–
houds- en beheerskosten en opbrengsten moeten wor
–
den betroikken.
De heer Schuitemaker zou dan echter, zoals hierbo-
ven reeds is opgemerkt, de daarvoor nodige nauwkeu-
riger omschrijving van de door hem voorgestane bos-
types moeten verschaffen. Als hij gelijk heeft zal de
bosbouw daarmee rekening kunnen ‘houden. Maar als
de heer Schuitemaker ongelijk heeft – wat heel waar-
schijnlijk is, ook al door hetgeen hem over de arbei-
dersbezetti,ng bij Staatsbobeheer door de Minister is
meegedeeld – is zijn betoog dan minder interessant
en van minder betekenis geworden? Zeker niet.
En hiermee kom ik op het derde kernpunt. Als de
exploitatietekorten bij het Staatsbosbeheer niet zullen
verdwijnen door het bosbeheer meer op de recreatie te
richten, valt het probleem van de heer Schuitemaker in
tweeën uiteen.
Het kan dan ook veel reëler worden ge-
steld: –
Wat moet men doen om de exploitatietekorten bij
het domeiinbeheer van Staatsbosbeheer te verminderen
of, nog liever, om te zetten in een exploitatie-overschot?
Moet, onafhankelijk van de financiële resultaten
van het domein’beheer, de houtproduktie als criterium
bij aanleg en behandeling van ‘het bos verlaten worden
ten gu:nste van de recreatie, en is dit bosbouwkundig
mogelijk?
Analyse van de bosexploitatie noodzakelijk.
Wat dit probleem betreft, is er slechts één mogelijk-
heid om mee te beginnen, nl. een financiële d66r1’idh-
ti’ng van de domeinbossen van Staatsbosbeheer. Alle uit-
gaven en inkomsten, die niet strikt tot de ‘bosexploita-
tie als bedrijf behoren, moeten buiten beschouwing blij-
ven, terwijl de overige voor ‘eik belangrijk bostype
(fij’nspar, gemengd loofhout, populier met eis enz.) per
bodemgroep en per beheerseen,heid dienen te worden
geanalyseend. Dan m6et er uitrollen wâr precies de on-
rendabele sectoren van het bedrijf te vinden zijn, waar-
E.-S.B. 2-2-1966
om ze onrendabel zijn, in hoeverre ze rendabel te ma-
ken zijn en hoe dit kan geschieden.
Wij nemen aan dat het Staatsbosbeheer reeds over
de basisgegevens, nodg voor een dergelijke doorlich-
ting, beschikt. Wij zijn voor de heer SchuitemaÏker
enigszins bevreesd dat daarbij niet die bostypes als de
goedkoopste en meest rendabele uit de bus zuilen ko-
men, die hij en met hem anderen, ook binnen de bos-
bouw, als recreatief aantrekkelijk beschouwen, waarbij
wij in het midden hffen ôf ze werkelijk recreatief aan-
trekkelijker zijn dan andere. Hij heeft dan echter een
reële basis om een gesprek over de. exploitatietekorten
van het Staatsbosbeheer te voeren. Die heeft Ilij, voor
zover althans uit zijn woorden valt af te leiden, ‘nu
n.iet.
In de particuliere sector gaat men ook niet van een
in samenstelling gecompliceerd bedrijf, omdat het een
exploitatietekort heeft, een heel ander soort bedrijf ma-
ken, zonder het bestaande bedrijf volledig te hebben
doorgelicht, de onrendabele component’en te hebben op-
gespoord en zonder precies te weten wat de financiële
consequenties van de modificatie zijn. Omdat de heren
Schuitematker en Van Koeverden een renderend domei-
beheer willen zien, mag men aannemen dat zij een der-
gelijke analyse ook bij het Staaitsbosbeheer zullen voor-
staan.
Het probleem van de omschakeling naar ,,recreatiebos”.
Dit probleem vormt, zoals ik in het begin van het ar-
tikel reeds opmerkte, een essentieel, tot dusverre min
of meer intern, discussiepunt uit de bosbouw. Dit is nu
naar buiten gekomen op een wijze en op een plaats,
die het, gelukkig, nodig naken dat goed gedocumen-
teerde argumenten ter tafel komen. Tik doel hierbij op
argumenten v66r en tégen produktiebos, argumenten
v66r en tégen het hanteren van eisen, die de recreatie
aan het bos stelt, als belangrijkste norm bij bosaanleg
en bosbehandeling. Als eerste en voorlopig enige (want
afdoende) argument tegen het hanteren van dergelijke
eisen als eerste criterium kan men aanvoeren dat hier-
toe geen mogelijkheid aanwezig is, zolang niet exact
bekend is welke eisen de recreatie aan de sarnenstel-
ling en behandeling van bos stelt.
Dergelijke eisen zijn, voor zover mij bekend, tot dus-
verre niet op grond van resultaten van gecombineerd
soelologisch en bosbouwkundig onderzoek geformu-
leerd
1).
Ook kan men opmerken dat de conclusie van
de heer Schuiteniaker, dat de huidige staatsbossen re-
creatief niet voldoen, nooit door dergelijk onderzoek
is aangetoond. Wat hij persoonlijk mooi vindt mag dan
voor hem doorslaggevend zijn en zal door anderen ze-
ker gerespecteerd worden, maar hij kan op deze basis
niet het beleid aanvallen van een Rijksdienst, die met
het nut van staatsbossen in het afigemeen te niaken
heeft.
Zolang dus niet op basis van onderzoekresultaten be-
kend is d’at de samenstelling
en
behandeling
van on-
ze bossen veranderd moet en ook kan worden om aan
de recreatie te voldoen, lijkt ons geen enkele reden
aanwezig om, alleen terwille van ongedefini’eerde eisen,
‘)
J. M. Heukels: ,,Openluchtrecreatie”, Mededeling no. 9
van het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te
Utrecht, 1963.
een bosbeleid te voeren dat de lioutprodukttie als doel
in onze bosbouw verlaat. Men spreekt weliswaar, ooik
in bosbouwkringen, over twee soorten bos, ni. ,,lrecrea-
Viebos” en ,,produktiebos”, maar het wordt nu toch
hoog tijd, dat de voorstanders van een dergelijke onder-
scheiding deze definiëren, motiveren en documenteren! Ik
spreek hierbij nadrukkelijk niet over de
inrichting
van
onze bossen voor de recreatie (ontsluiting, recreatieve
voorzieningen), maar over samenstelling en behande-
ling van het eigenlijke bosgedeelte.
Op één punt wil ik nog wijzen: indien het Staats-
bosbeheer, dat 20 pCt. van het Nederlandse hout pro-
duceert, zich bij de bosaanleg niet op de houtproduk-
tie richt, mag men dan van de houtverwerkende in-
dustrie verwachten dat deze zich zal en kan richten
op hetgeen Nederland aan hout produceert? Als deze
produktie geen doel, maar een toevallig nevenve.rschijn-
set ils, ‘is een zich op elkaar instellen van ib
,
osbouw en
industrie niet wel mogelijk. Een dergelijke samen-
werking is echter essentieel om in onze bosbouw een
economisch zo effectief mogelijk beleid te kunnen voe-
ren. Men mag dit laatste onbelan.grijk vinden, maar dan
moet men accepteren dat de exploitatietekorten groter
in plaaits van kleiner worden.
Slot.
Nu in onze volksvertegenwoordiging de eisen die de
recreatie aan de bosbouw stelt en de financiële conse-
quenties daarvan aan ‘de orde zijn gesteld, ‘is het te
hopen dat eindelijk concrete gegevens op tafel ko-
men die kunnen aantonen of een op de houtproduktie
gerichte samenstelling van het bos wel of niet recrea-
tief aanvaardbaar is en zo niet, welke de financiële
consequenties zijn van een verandenirtg – daarin. Voorts
mag men dan een uitspraak op hoog niveau verwach-
ten over de aanvaardbaaiiheid van dergelijke conse-
quenties. Ten slotte mag men verwachten dat deze
gegevens en conclusies, gezien hun grote betekenis voor
allen die bij de bosbouw betrokken zijn, niet binnens-
kamers zullen blijven. Indien dit het ves
–
voIg zal zijn
op de woorden van de heer Sdhuiternaker, dan heeft
zijn betoog op 18 november 1965 een voor de bosbouw
historische betekenis gehad.
Wageningen.
H. A. VAN
DER MEIDEN.
(1. M.)
Beleggen in goud’
GOLDMI’NES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatjemateriaal’ bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.
E.-S.B. 2-2-1966
125
ra
–
In het eerste artikel werd reeds aangetoond dat
de – ter oplossing van
de zeer belangrijke E.E.G.-
problematiek van vetten en oliën
– in Brussel
voorgestelde prijsverlaging van olijfolie bepaalde
voorwaarden veronderstelt waaraan volgens de sta-
tistische realiteit niet wordt voldaan. Als voor-
naamste conclusie wordt in het tweede artikel
dan
ook aangedrongen op een in opdracht van de
Europese Commissie uit te voeren volledig econo-
metrisch onderzoek als basis voor de door de
E.E.G.-Ministerraad hierover te nemen beslissing.
Met deze – binnen enkele
maanden verwachte –
beslissing wordt automatisch het t.z.t.
commu-
nautair te financieren bedrag bepaald dat
Ier
compensatie van
de te verlagen marktopbrengst
in de vorm van aanvullende steun aan de vnl. ita-
liaanse olijfolieproducenten zal worden
uitge-
keerd. Op grond van een globale econometrische
analyse en ondr voorbehoud van enkele vereen-
voudigende veronderstellingen wordt door schrij-
ver ten slotte de voorlopige conclusie getrokken,
dat de noodzakelijke prijsverlaging van olijfolie
tussen 0 en 20 pCt. zou moeten liggen (en niet
op ca. 33 pCt., zoals
uit de Brusselse plannen
zou voortvloeien).
Gemeenschappelijk
vetten- en oliënbeleid
(II)*
Probleemstelling.
Ter wille van het gemak van de lezer laten wij hier-
onder eerst de samenvattende conclusies volgen uit ons
eerste artikel.
Het belangrijkste vraagstuk van het thans nog in
ontwerpstadiu.m verkerende gemeenschappelijke oliën- en
vettenbelei;d luidt: in welke mate moet de olijfolie-
prijs worden verlaagd, opdat de bestaande olijfolie-
afzet in Italië geen gevaar loopt. Een.— van het econo-
m(e.tr)ische probleem losstaande – (politieke) vraag .ip dit
verband is, of slechts de Italiaanse produktie (die met
een jaarlijks gemiddelde van ca. 400.000 ton als een
gegeven
kan worden beschouwd) dan wel de gehele
huidige consumptie (tezamen met een import van ca.
100.000 ton, in totaal ca. 500.000 ton) dient te worden
gestabiliseerd.
In Brussel beluisterd antwoord: ieen verlaging van
de olijfolieprijs met hetzelfde percentage als waarmee
de coircurrerende oliën – als gevolg van de afschaffing
van de huidige beschermende heffingen – verwacht
worden te zullen dalen.
Een analyse van dit standpunt toont aan, dat
hierhij aan twee voorwaarden zou moeten worden vol-
daan: 1. ‘een insignificante inkomenselasticiteit en een
– op het substitutie-effect t.a.v. concurrerende oliën
na – eveneens te verwaarlozen prijselasticiteit van
olijfolie en 2. een ongeveer gelijke absolute waar-
de van de eigen prijselasticiiteit van olijfolie (invloed
van wijzigingen in de olijfolieprijs op de olijfolieco-
sumptie) en van de kruiselasticiteit (invloed prijswij-
zigingen van concurrerende oliën op de olijfol.iecon-
sumptie).
Reeds een glöbaail econometrisch onderzoek toont
aan dat aan geen van deze voorwaarden wordt vol-
daan. Hierbij valt vooral op, dat de inkomenselastici-
teit een verrassend si’gnificante waarde vertoont.
Op welke manier valt een juiste marktprijs voor olijfolie
te berekenen?
1. Er is o.i. maar één mogelijkheid om te trachten het
gezochte percentage van de noodzakelijke prijsverlaging
van olijfolie te benaderen: een volledige regressieverge-
lijking met ten minste drie variabelen, t.w. het reëel in-
komen (of de reële consumptieve bestedingen,
CT),
de
gedefleerde prijs van olijfolie (-) en de gedefleerde prijs
Pco
Pkvl
van concurrerende oliën (_)
1). Met een constant (on-
Pkvl
gewijzigd) te veronderstellen olijfolieconsumptie (produk-
tie) en bekende (geschatte) waarden van
CT,
Pkvl en Pco
blijft de gezochte Poo als enige onbekende over.
Een globale
methode,
zoals door ons gevolgd, stuit
o.m. op de moeilijkheid, dat – zoals reeds gezegd –
de Italiaanse regering, althans op lan.gere termijn, door
middel van flexibele heffingen, Pco steeds in een be-
paalde relatie tot Poo trachtte te hou.den. De
jaarlijkse
gemiddelde prijs van concurrerende oliën is dus zelf
nauw gecorreleerd met de jaarlijkse olijfolieprijs. Een
soortgelijk probleem, nl. een storende multicollineari-
teit tussen de jaarprijzen van boter en mangarine werd
bij vroegere NedePlandse onderzoekingen doo.r Prof.
Tinbergen met succes omzeild door gebruikmaking van
kwartaalreeksen. Deze methode zal, naar wij hopen,
ook het sterke statistische apparaat in Brussel in staat
stellen tot bevredigende resultaten te komen. Hierbij
kan de door ons gevolgde, methode verder zo nodig
worden verfijnd (bijv. door toepassing van gewogen
regionale coëfficiënten enz.).
2. In afwachting van een meer verfijnd onderzoek
– het is ten slotte het primaire doel van onze analyse
om de noodzakelijkheid hiervan aan te tonen – zullen
Het eerste gedeelte van dit artikel is gepubliceerd in
,,E.-S.B.”, van 26 januari 1966. Daarin zijn enige storende
fouten geslopen. Op blz. 100 (linkerkolom, 4e alinea van
boven, 6e regel) dient men te lezen:
,,Italiaanse consumptie
(ca. 500.000 ton)”. Op dezelfde bladzijde (rechterkolom, 3e
alinea van boven, 12e regel) en op blz. 101 (linkerkolom, 8e
regel van boven) leze men ,,absolute” i.p.v. ,,numerieke”.
1)
Theoretisch zou het inkomen met het gemiddelde,
en de
prijzen met het
marginale
uitgaven-indexcijfer dienen te wor-
den gedefleerd, doch door gebrek aan statistische cijfers zal
men met het algemeen gebruikelijke (gemiddelde) prijsindex-cijfer moeten werken.
126
E.-S.B. 2-2-1966
wij onderstaand toch een poging tot een zekere ruwe
kwantificering ondernemen. Onze bedoeling hiermede
is slechts een indicatie te geven van de orde van
grootte van de eventueel noodzakelijke prijsverlaging
van olijfolie.
Om zelfs deze ruwe benadering enig reëel karakter
te geven moeten wij enerzijds de inkomens- (a), de
prijs- (b) e,n de Ikruiselingse elasticiteiten •(c) schatten
en anderzijds een antwoord kunnen geven op twee
vragen, nI. of men in onze dubbel-logaritmische opzet
(constante elasticiteï:ten) kan blijven werken (d) en of
de prijselasticilte•iten in ieder geval betrouwbaar kunnen
worden geacht voor een dermate grote prijsval (in de
orde van grootte van 30 pCt.) zoals woTdt verwacht (e).
ad a.
Wat de inkornenselasticiteit betre1t, zullen wij
met de coëff.iciënt van 1,3 blijven werken, idie
,
in de in
het eerste deel ‘behandelde regressievergeliijking is ge-
vonden.
ad b.
in genoemde rcgressieverge’lijking is hiervoor
een waarde van —0,69 gevonden. Deze coëfficiënt bleek
echter onderschat te zijn, daar
‘1fl onze berekening geen
rekening werd gehouden met prijswijzigingen van de
concurrerende oliën, diie steeds in dezelfde irichting
als de veranderingen in de olijfolieprijzen optraden en
die de werking van de elasticiteitscoëfficiiint van de
olijfolieprijs verzwakten. Het komt ons dan ook als een
redelijke veronderstelling voor dat de coëfficiënt van
de eigenlijke prijselasticiteit (steeds ‘bedoeld: prijs-
vraagelasticiteit) van olijfolie in de buurt van —0,7
â
—0,8 zal liggen. Voorlopig zullen wij van een waarde
van
—0,75
uitgaan..
ad c.
Mede gezien de door ons gehanteerde diverse ver-
eenvoudigende veronderstellingen alsmede het feit, dat wij
de resultaten van een kleinhandelsprijsonderzoek in het
groothandelsstadium toepassen, willen wij deze elasticiteits-
coëfficiënt zo hoog mogelijk schatten om hiermede over
een zekere veiligheidsreserve te kunnen beschikken
2).
Anderzijds hebben wij gezien dat de absolute waarde
van deze elasticiteitscoëfficiënt normaal gesproken tussen
de groepsprijselasticiteit van liquide oliën (waarvan wij
een waarde aannamen van <0) en de eigen prjselasticiteit
van olijfolie
(-0,75)
zal liggen. Ons baserende op een zo
,,ongunstig” mogelijke, d.w.z. een zo hoog mogelijke,
kruiselasticiteit, zullen wij een coëfficiënt van
0,65
hanteren.
ad d.
Binnen het kader van ons cijfermateriaal maakt
het weinig verschil o’f wij een dubbellogaritmische of
een andere vergelijking kiezen. Anderzijds vinden wij
de mogelijkheid dat de inkomenselasticiteit hij stij-
gend inkomen en de prijselasticiteit bij lagere prijzen
(en bij toenemend verbruik) ee’n dalende tendens zou-
den vertonen, niet srreëel. Wij hebben echter geen re-
denen om aan te nemen, dat de inkomenselasticiteit
van ‘olijfolie reeds nu aan het dalen is. In ‘de hierover
besdhilkba:re schaarse literatuur (waarin een volledige
2)
Aan de reeds eerder genoemde veronderstellingen moe-
ten wij eigenlijk nog twee toevoegen, die overigens we-
derom een tegengesteld effect zullen hebben. Ten eerste
wordt in onze analyse steeds afgezien van een kwaliteitsin-
komenselasticiteit, zodat de uitgavenelasticiteit gelijk wordt
gesteld aan de hoeveelheidsinkomenselasticiteit. Daarente-
gen verwaarlozen wij – zie voetnoot 4 van het eerste deel –
eveneens het stimulerende effect, dat van een prijsverlaging
van olijfolie zal uitgaan op het verbruik van olijfolie in de
overige lid-staten in het algemeen en in Frankrijk in het
bijzonder (waar men thans een zeer hoge olijfolieprijs heeft
die dan ook relatief meer dn de Italiaanse olijfolieprijs zal
worden verlaagd).
anailyse over de vraa’gfunctie van olijfolie overigens
geheel ontbreekt) komt men juist de verwachting te-
gen
3),
dat de inkomenselasticiteiit van èlijfolie tot 1970
zal stijgen. Wij menen dan ook op korte .termij.n ge-
rust met een
constante
inkomenselasticiteit te kunnen
werken.
Een mogelijke daling van de prijselasticiteiten spreekt
ons echter aan. Anderzijds willen wij voor een ruwe be-
rekening zoveel mogelijk binnen het kader van onze dubbel-
logaritmische vergelijking blijven. Als eenvoudig correctie-
middel zullen wij dan ook naast de prijselasticiteit van
—0,75
een factor T opnemen gelijk aan
L1
± t
(
0
,005)1,
die dus voor de onderscheiden jaren in waarde daalt van
1,025 tot 0,975 (met 1 als gemiddelde, d.w.z. een onge-
wijzigde waarde). Op de waarde van de kruiselasticiteits-
coëfficiënt zou ook een – naar verhouding nog kleinere –
correctie künnen worden toegepast, doch deze houden wij
gemakshalve constant op
0,65.
–
ad e.
Dit is een redelike zorg en zou menig
hoofdbreken kunnen veroorzaken, ware het niet dat
de afschaffing van de in Italië ‘bestaande, op de prijzen
van concûr.rerende oliën druk.kende beschermende rech-
ten naar verwachting in ten minste 2 etappes zal wor-
den gerealiseerd, zodat de prijswijzigingen telkens
ruimschoots binnen de omvang van reeds eerder
waargenomen prijsfiuctuaties zouden blijven
4).
Onze proefsgewijze opgestelde vraagfunctie voor oljf-
olie luidt aldus: log Coo = 1,34 log CT —0,75 T
log
Pco
Poo +
0,65
log il + 0,12105.
Pkvl
De werkelijke waarden van de olijfolieconsumptie,
de reële consumptieve bestedingen en de gedefleerde
olië,nprijzen substituetrende, verkrijgen wij het volgende
resultaat:
1
Coo volgens onze
Werkelijke
Afwijkig in pCt.’)
1
vraagfunctie
consmplie
(x 1.000 ton)
olijfolie
van olijfolic-
(x 1.000 ton)
1
consumptie
1953
254 252
–
0,8
1954
271
288
6,1
1955
267 298
10,4
1956
235
236
0,4
1957
280
240
–
16,7 ‘1
1958
313
310
–
1,0
1959
333
318
–
4,7
1960 363
353
–
2,9
1961
416 412
–
–
1,0
1962
456
458
0,4
1563
448
440
–
1,8
(1964
519
510
.-
1,8)
Indien wij thans tot een extrapolatie voor
1965
wil-
len overgaan, kunnen wij van de volgende geschatte
Italiaanse gegevens gebruik maken:
Verwachte reële consumptietoename t.O.v. 1964
…………….
= 5 pCt.
Stijging algemeen prijsindexcijfer
………………………..
=
5
pCt. Verlaging prijs concurrerende oliën (op basis van de in 1964 waar-
genomen gemiddelde prijs van concurrerende oliën)
………..
33 pCt.
Zie het artikel van N. Novacco en F.’ Pilloton in
,,Europe’s Future Consumption”, North-HoIl. Pubi. Co. 1964.
Dit betekent tevens een extra veiligheidsreserve voor onze
berekeningen, die wij gemakshalve op een ineens door te voeren
prijsverlaging hebben gebaseerd. Door de verlaging over 2 of
meer jaren te verspreiden treedt
elk jaar
een extra toename van
het verbruik op door het gezamenlijke effect van het stijgende
inkomen en van de bevolkingsgroei.
Indien wij ook in de kruiselasticiteit een kleine de-
gressiviteit hadden ingebouwd, zou het resultaat nog dichter
bij de werkelijke cijfers zijn gekomen. Bij het jaar 1957
treedt overigens ongetwijfeld een ,time-1ag”-effect op.
E.-S.B. 2-2-1966 .
127
Onze ruwe berekening kunnen wij op de volgende
alternatieven baseren:
Met hoeveel procent moet de olijfolieprijs naar
schatting verlaagd worden als de concurrerende oliën
33 pCt. goedkoper worden, het besteedbare inkomen
met
5
pCt. toeneemt en de overige prijzen gemiddeld
met
5
pCt. stijgen, terwijl de huidige
jaarconsumptie
van
ca. 510.000 ton gehandhaafd moet ‘blijven?
Idem, doch met handhaving van de huidi;ge ge-
middelde
produktie
van 400.000 ton?
Hieraan kunnen wij nog een tweetal vragen toevoe-
gen:
Hoeveel zou de ge.schattë olijfolieconsumptie gaan
bedragen als onder deze omstandigheden
geen
wijzi-
ging komt in het huidige olijfoliepri.jsni.veau?
Hoeveel wordt de geschatte olijfoiieconsumptie,
als de olijfolieprijs volgens de oorspronkelijke opzet
met 33 pCt. zou worden verlaagd?
De antwoorden die wij aan onze bovenstaande re-
gressiever.gelijking kunnen ontlenen, luiden als volgt:
Noodakelijke prijsverlaging olijfolie = ca. 20
pCt.
6)
Voor een handhaving van de afzet van de huidige
produktie
is geen prijsverlaging van olijfolie nodig;
integendeel, de olijfolieprijs kan in dat geval zelfs stij-
gen met bijna 12 pCt.
Met een Qngewijzigde olijfolieprijs zou de con-
sumptie in 1965 ca. 434.000 ton bedragen.
Bij een met 33 pCt. verlaagde olijfolieprijs zou
de consumptie van olijfolie met 50.000 â 60.000 ton toe-
nemen.
Conclusies.
Met alle reserves die wij in ‘het licht van onze ruwe
berekeningsmethode moeten maken, kunnen wij de
conclusie trekken, dat de noodzakel:i;jke prijsverlaging
van olijfolie – zelfs bij de voor Italië gunstigste mo-
gelijkheid van een handhaving van de huidige consump-
tie – in de orde van grootte van ca. 20 pCt. zal lig-
gen, in afwijking van de door ons onderzochte Brus-
selse ,,hypothese” van 33 pCt.
–
Een tweede conclusie is – steeds op voorwaarde dat
een meer verfijnd onderzoek •de uitkomsten van onze
globale hereikening grosso modo gaat bevestigen –
dat het eigenlijke probleem
‘niet is een prijsverlaging
van olijfolie, ten einde de afzet van de
Italiaanse
olijf-
6)
Een merkwaardigerwijze ongeveer gelijkluidend resul-taat wordt verkregen, indien wij langs de weg van een soort
,,intultieve vuistregel” de ölijfoiieprijs verlagen met hetzelfde
geldbedrag – 20, d.i. ca. 20 pCt. van een hypothetische olijf-
olieprijs van 100 – als waarmede de prijs van concurreren-
de oliën wordt verlaagd, nI. 33 pCt. van 60 = ca. 20. De
prijsverhouding in 1964 tussen Poo en Pco was namelijk toe-
vallig 1: 0,6.
olie te handhaven. Deze zou namelijk zelfs bij een
ongewijzigde olijfolieprijs afgezet kunnen ‘blijven. Het
probleem
is
ieeIeer of men de volledige huidige in-
voer van ca. 100.000 á 110.000 ton wi
,
1,handhaveii
(noodzakelijke prijsverlaging van olijfolie dan: ca. 20
pCt.) of slechts de afzet van de Italiaanse produktie
wil verzekeren (geen prijsverlaging van olijfolie nood-
zakelijk) of dat men eventueel een tussenstandpunt wil
innemen, mede eventueel ter vorming van een veilig-
heidsreser’ve tegen toevallige factoren (prijsverlaging
olijfolie tussen 0 en 20 pOt.)
7).
Ten slotte kunnen wij – onder hetzelfde, voorbe-
houd – concluderen, dat een verlaging van ‘de olijf-
olieprijs met hetzelfde percentage als van concurseren-
de oliën (33 pCt.) tot een
verbruiksloename
zou leiden
van ca. 50.000 â 60.000 ton. Gezien het op korte ter-
mijn geheel en op lange termijn vrijwel geheel inelas-
tische aanbod van olijfolie in Italië, ‘komt zulks op
een gelijke toename van de invoer neer. Intussen
valt te bedenken, dat de totale jaarlijkse wereidhandel
van olijfolie gemiddeld ca. 180.000 ton bedraagt, waar-
van de grotendeels ‘naar Italië gerichte E.E.G.-invoer
reeds ca. 50
it
70 pCt. i’n beslag neemt. Als gevolg van
een dergelijke kunstmatige ingreep in de internationale
vraag- en aanhodverhoudingen kan o.a. een belangrij-
ke stijging van de consumentenprijs in ‘de overige im-
porterende landen worden verwacht alsmede een in-
komenshe’rverdeling tussen exporteurs resp. producen-
ten en consun
–
i.en,ten in de belangrijkste producerende
landen: Spa.nje, Griekenland, Portugal, Tunesië en
Turkije. Ook als men op langere termijn met ee;n ze-
ker herstel van het evenwicht rekening houdt – waar-
bij de stijging van de importprijs
boven
de E.E.G.-
marktprijs uiteindelijk toch ‘tot een stijging van ge-
noemde marktprijs en een daling van de E.E.G.-co.n-
sumptie kan leiden – zijn de distorsie-effecten van een
korte-termijnverstoring niet minder schadelijk).
Samenvatting.
Onze conclusies kunnen als volgt kort worden sa-
mengevat:
Het lijkt dringend gewenst, dat de Europese Com-
missie een volledig econometrisch onderzoek laat uit-
voeren ter berekening van de eilastioitei’tscoëfficiënten
van de voornaamste groothedien, die de olijfoliecon-
sumptie beïnvloeden, zodat dit onderzoek als basis kan
dienen voor de beslissing die de Raad van Ministers
van ‘de E.E.G. over de vaststelling van de eilijfolieprijs
moet nemen.
Een door ons gemaakte ruwe berekening – waa:r
7)
De uit het tussenstan:dpunt van een prijsverlaging met
ca. 10 â 12 pCt. voortvloeiende jaarlijkse netto invoer-
hoeveelheid van ca. 55.000 á 65.000 ton correspondeert overi-
gens ruw gesproken met ‘het gemiddelde invoercijfer van
de laatste 7-8 jaar.
(1. M.)
DE VRIES ROBBÉ & Co. N.V.
128
‘
‘
E.-S.B. 2-2-1966
voor wij bovenstaand reeds het nodige voorbehoud
hebben gemaakt – laat zien, dat zelfs bij het handha-
ven van de totale consumptie van olijfolie een prijs-
verlaging van ca. 20 pCt. reeds voldoende i’s in tegen-
stelling tot de uit de in Brussel ‘beluisterde opvattingen
voortvloeiende 33 pCt.
Het probleem ligt volgens onze voorlopige con-
clusie geheel buiten de afzet van de Italiaanse olijfolie-
produktie (die zelfs bij een ongewijzigde olijfolieprijs
-ruimschoots kan worden afgezet); de twee uiterste mo-
gelijkheden (verlaging olijfolieprijs met 0 pCt. resp.
met 20 pCt.) hebben slechts tot gevolg een eventuele
wijziging in de huidige
invoer
van olijfolie.
Bij een olijfolieprijsverlaging met 33 pCt. zou
de
invoer zelfs belangrijk toenemen
(hetgeen – gezien de
hiervoor te brengen financiële, prijspolitieke en ‘han-
delspol.iltieke offers – zelfs voor Italië nooit de bedoe-
ling kan zijn geweest) en wel met een hoeveelheid die
een aanzienlijk percentage van de huidige wereldhan-
del van olijfolie vertegenwoordigt met o.a. als gevolg
een verstoring van de vraag- en aanbodverhoudingen
op deze markt.
Slot.
Ter ve’rmijding van het misverstand, dat ons betoog
in welk opzicht dan ook tegen Italiaanse belangen
mocht zijn gericht, willen wij er ten slotte nogmaals
op wijzen, dat zelfs de door Italië in het verleden
nationaal nagestreefde verhouding tussen Poo en Pco
niet
inhield een gelijk houden van deze relatie.
Hoewel de Italiaanse regering zelf het omgekeerde
instrumentarium (aanpassende
prijsverhoging
van
con-
currerende oliën i.p.v.
een corresponderende
prijsverlaging
en producentensteun van
olijfolie)
hanteerde, valt er in haar
politiek een heel duidelijke tendens waar te nemen, ni. een
geleideljjke
verschuiving in
ten gunste
van Pco. (Zoals
Pco
uit het eerste artikel blijkt (kolom 7 van de tabel op blz.
Poo
101), heeft men de verhouding – van 120- 130 in 10
Pco
jaar tijd tot 160- 170 laten groeien). Als zodanig is onze
conclusie niets nieuws; zij komt – zij het met een op de
kop staand mechanisme – met de door de Italiaanse
regering feitelijk gevoerde nationale politiek overeen.
“s-Gravenhage.
P. T. POHARNOK.
Lijn in los zand
De Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers over
industrieel marktonderzoek
De nu ruim twee jaar bestaande Nederlandse Ver-
eniging van Marktonderzoekers heeft reeds getoond te
kunnen bieden wat zij beloofde te zullen bieden: con-
gressen en lezingen, contacten en gezelliglhdid, studie-
materiaal en -mogelijkheden. Zij hield op 15 december
1965 in Utrecht een bijeenkomst over industrieel markt-
onderzoek, de ,,moeilijke” tak binnen het marktonder-
zoek naast het consuiientenonderzoek. Daa!Pbij had de
activiteitencommissie de gelukkige gedachte om de ver-
schille.nde sprekers aan de hand van gevallen, die zi’j
in de praktijk hadden meegemaakt, bepaalde algemene
aspecten van het industrieel marktonderzoek te laten
behandelen. Men vermeed daardoor het ,,losse zand”
van alleen maar ,,case histories” en kwam daardoor tot
een zekere lijn in de gehele presentatie.
Achtereenvolgens werden de volgende aspecten van
industrieel marktonderzoek behandeld:
• steekproef
• het gesprek met de expert
• internationaal industrieel marktonderzoek
• prognotiseren
• communicatie tussen opdrachtgever en bureau.
Met eeti goed afgepaald universum is de steekproef
niet moeilijk en kan een harde prognose worden ge-
geven.
Drs. F. G. de Buyzer van het Nederlajids Instituut
voor de Publieke Opinie en het Marktonderzoek
(NIPO) te Amsterdam behandelde de wijze waarop men
doelmatig steekproeven trekt voor industrieel markton-
derzoek (dat ,,doelmatig” letterlijk op te vattn); hij
deed dat aan de hand van drie voorbeelden. Het doel
in de drie voorbeelden was namelijk de ontwikkeling
van een afzetmarkt te prognotiseren. Voor de mogelijk-
heden van karton als grondstof voor kleinverpakking
ondervroeg men – steekproefsgewijs – verpaikkings-
fabrieken in 15 branches. Voor de toekomst van sisal-
garens als grondstof voor diverse eiindprodukten werden
in eerste instantie vraaggesprekken gehouden met ex-
perts en vervolgens – steekproefsgewijs – met de voor-
naamste verwer:kers van sisaigarens en met de groot- en
kleinhandel. De vooruitzichten van de markt voor
lichtmasten werden onderzocht bij overheidsbedrijven
en grote bedrijven met eigen terreinverlichting.
De heer De Buyzer concludeerde dat kwantitatieve
gegevens niet moeilijk zijn te achterhalen, maar dat de
waarde van de steekproef de uitkomsten bepaalt en
dan nog niet zzeer de steekproef als wel het univer-
sum waaruit men trekt. Indien het universum goed is af
te palen dan is een goede steekproef niet moeilijk te
trekken. Het onderzoek ¶kan dan harde cijfers – over
de toekomst opleveren
i)
Door openlijk met experts te spreken kunnen vaak veel
gegevens worden verkregen.
Drs. P. Recskamp, directeur van het Adviesbureau
voor industrieel Marktonderzoek, besprak de techniek
van het vraaggesprek met de expert en gaf daarvoor
tal van aanwijzingen: werk als ondervrageir niet met
een (vragen)l’ijstje; kies de juiste man als ondervraagde
enz. Voor sommige onderzoekingen ligt de situatie een-
voudig, bijv. als men kan werken met een goed be-
paalde populatie en men uitslui’tend kwantitatieve ge-
1)
De moeilijkheid in de meeste gevallen is natuurlijk dat
de universa moeilijk te definiëren zijn.
E.-S.B. -2-1966
129
gevens moet verzamelen. Dergelijke eenvoudige op-
drachten lijken meer op gewoon consunientenonder-
zoek: de afstand tussen rapporteur en enquêteurs kan
dan groot zijn.
De heer Reeskamp besprak enige bijzondere ervarin-
gen met verschillende ingewikkelde opdrachten, o.a.
voor een chemisch produkt en voor een verlichtings-
artikel. Uitvoeriger ging hij i.n op een onderzoek van,
de pluche-industrie in België, Duitsland en Frankrijk.
Daaruit bleek hem duidelijk dat de verlangde kwantita-
tieve gegevens over de produktie van de verschillende
bedrijven alleen door fieldwork kunnen worden verkre-
gen. Een onderzoek naar de mogelijkheid om als pro-
ducent van gem – een chemisch middel ten ‘behoeve
van o.a. waterzuivering en plast’icfabricage – op te tre-
den, hield o.a. de vraag in naar de kostprijs van de
eventuele concurrenten. Door bij de grootste, bestaan-
de producenten gesprekken met de experts ‘te voeren
– op een open wijze -, konden de meeste gegevens
worden verkregen. De uitkomten brachten zoveel
kwalijke kanten naar voren, dat met klem werd geadvi-
seerd om van de bouw van de gemfa’briek af te zien.
Ten slotte toonde spreker ook, inFd’ien het saai om
de introductie van een nieuw artikel, de noodzaak aan
van expert-onderzoek. Een substituut voor koffie dat
het in Amerika goed doet, zal hier beslist geen markt
vinden; uit enkele gespfekken met deskundigen op dit
terrein bleek reeds dat de iituatie hier niet o:ntva•nke-
lijk zou zijn voor een dergelijk substituut. De markt
voor een Japanse smaaistof in Duitsland kon worden
bepaald door enkele gesprekken niet inkopers, chemici,
technische directeuren en wetenschapsmensen.
Bij internationaal onderzoek leiden de eisen van uni-
formiteit en flexibiliteit tot de noodzaak van voortdu-
rende coördinatie en communicatie.
De heer W. Knapper, B.Sc., hoofd Industrieel Markt-
onderzoek van Makrotest NV., besprak •het interna-
ti’onaal industrieel marktonderzoek betreffende ,,een
technisch hulpmiddel in landbouw en bosbouw dat bij
zeer intensief gebruik een levensduur heeft van onge-
veer anderhalf jaar en ‘dat voor het type gebruiker een
kapitale investering beteken:t”. De niet-Europese produ-
cent verlangde dat het onderzoek zich uitstre’kte over
twaalf Europese landen met als voornaamste doel de
verkoopefficiëntie van de importeurs te beoordelen. Tij-
dens het vooronderzoek bleken grote verschillen in dis-
tributiesysteem tussen de landen te bestaan: in Frank-
rijk zijn er tussen ‘de importeur en ‘de gebruiker twee
lagen handelsaigenten; in enkele andere landen consta-
teerde spreker voor het produkt een veelal direct con-
tact tussen de importeurs(organisatie) en de gebruiker.
Vanuit deze situatie is het ‘moeilijk criteria ‘te vinden
om de verschillende importeursprestaties te vergelijken.
De moeilijkheden die internationaal industrieel markt-
onderzoek met zich brengt, zijn vooral de coördinatie
van de landenonderzoekingen, ten einde ‘in de rapporte-
rin.g uniformiteit te ‘kunnen bieden; voorts flexibili-
teit, welke ook voor nationaal in.dustrieel marktonder-
zoek vereist ‘is. Tijdens ‘het onderzoek ‘blijkt vaak dat
zelfs de opzet van het onderzoek moet wonden aange-
past. De eisen van uniformiteiit en flexibiliteit leiden
tot die van voortdurende coördinatie en communicatie
tussen de nationale onderzoekers en het bu’reau dat
de centrale leiding heeft.
130
Bij het prognotiseren op langere termijn verdient een
globale methode de voorkeur boven een gedetailleerde.
Drs. F. M. A. Keyzer, MA., van Lips N.V. te Dru-
nen,, ‘besprak de methoden waarmee men de nieuw-
bouwmarkt voor scheepsschroeven zou kunnen voor-
spellen. Hierbij liet hij de vervangi,ngsmarkt buiten be-
schouwing. De vraag op korte termijn kan ‘worden be-
rekend op grond van een publikatie van Lloyds Regis-
ter, waarin per kwartaal de in aanbouw zijnde sche-
pen vermeld staan; uit de statistiek der tewaterla.tingen
kan men de gemiddelde bouwtijd van in aanbouw zijn-
d’e schepen benaderen. Aldus ika,n men i,n pr.incpe de
schroevenbehoefte voor de nabije toekomst berekenen.
Voor de vraag naar schroeven op langere tertriijn pas-
te spreker een correlati:eherekening ‘toe, waarmede hij
de wereldvloo.tomvain g verklaarde •u i’t het wereld.goede-
renvervoer over zee. Extrapolatie op grond van de ont-
wikkeling van dat goederenvervoer geeft de ‘lootom-
vang per 1970. Het verschil tussen deze omvang en de
nu bestaande vloot, gecorrigeerd ‘voor opleggen, voor
vervanginig wegens ouderdom en ongelukken, levert in
principe het te verwachten scheepsbouwprogram’ma op.
De heer Keyzer ‘kwam aldus tot de voorspelling dat de
nieuwbouw tot 1970 ongeveer 10,5 mln. b.r.’t. per ja’ar
zal bedragen.
Spreker vond deze methode van voorspellen bevredi-
gend en gaf de voorkeur aan deze globale ‘wijze boven
die welke werkt met detailprognoses per vervoersstroom.
Des te meer detailveronderstellin:gen men moet maken,
des te groter is namelijk de schattingsfout.
Goede communicatie tussen bureau en cliënt kan lei-
den tot onverwachte bijdragen aan het gehele bedrijfs-
beleid.
Over de communicatie tussen opdractitgever en
marktonderzoeker sprak Drs. B. van der Meer, adjunct-
directeur van de Nederlandse Stichting voor Statistiek,
aan de hand van een pra.ktijkgeval. Een zeer igrote Arne-
•rikaanse onderneming wenste een verken’ning van de
Europese markt voor weefgetouwe,n; deze onderneming
verstrekte ‘daarbij de gegevens waarover zij reeds be-
schikte. Met ‘behulp van ,,desk research” kon ui;t be-
staande statistieken een schatti’ng van de potentiële vraag
worden gemaakt. Bij de analyse van ide produktie van
weefgetouwen werd voortge’bouwd op die door de op-
drachtgever verstre’kte gegevens; het bleek dat deze ge-
gevens niet steeds juist waren, vooral namen waren
verhaspeld. Ook bleek de informatie over de nieuwste
technieken van weven (shuttleless looms) niet volledig
te zijn gewieest. De opdrachtgever had geen not’ie van
het belang van de Franse markt. De goifbeweging van
kennisoverdrac’ht tussen cliënt en bureau zou afgeslo-
ten worden door ,het marktonderzoekbureau van de op-
drachtgever, dat de landenrapporten zou samei’vatten.
Omdat voor de interpretatie communicatie met Europa
nodig was, werd bij nader inzien toch ook maar het
samenvatten aan de heer Van der Meer opgedragen.
Bij de presentatie van de uitkomsten bleek niet al-
leen, dat het onderzoek
bestaande
kennis aan de zijde
van de opdrachtgever bevestigde zowel als aanvuide,
maar ock dat het onderzoek belangrijke gegevens had
opgeleverd d’ie niet in de opdracht waren genoemd.
Deze gegevens betroffen de weerstanden tegen het aan-
schaffen van nieuwe weefgetouwen. Van een aantal mo-
gelijke verkooptechnieken kon men schatten welke ver-
E.-S.B. 2-2-1966
kopen daarbij te verwachten zoudn zijn en welke con-
sequenties met betrekking tot de investeringen zij had-
den. In wezen was dit dus een besliskundig model. De
doorslag bij de keuze van het optimale alternatief gaf
de mate waarin de opdrach:tgever een aanzienlijk ‘ver-
beterd weefgetouw op de markt koii brengen. Aldus
kon door intensieve communicatie een waardevolle bij-
drage worden geleverd tot het ibe
,
le
,
id van de opdracht-
gever, een bijdrage die ver uitging boven een cijfer-
matige weergave van een feitelijke situatie of van ‘een
moige! ijke ontwikkeling.
Discussie.
De d’scussie, welke op de inleidingen volgde, betrof
allereerst de noodzaak van de geheimhouding van het
onderzoek en de vragen die ‘daarmede samenhangen.
Indien een concurrent enigszins slim is, trach’t hij na te
gaan wie de opdrachtgever van de interviewer is. Waar
begint de bedrijfsspionage? Welke waarde ma.g men
hechten aan informaties van ach.terdochtige lieden? Een
gedeeltelijk antwoord daarop luidt: indien het mogelijk
is ‘de gegevens niet van de concurrent maar bijv. van
de afnemers ‘te verkrijgen, dan is dat natuurlijk beter.
Voorts dient men de technische kennis van de opdracht-
gever zelf op te doen. Dan ‘moet men alle informaties
die nien krijgt afwegen tegen elkaar: de informatie uit
Frankrijk te.gen diie uit Engeland enz.
Voorts sprak men over de defiinitie van industrieel
marktonderzoek. Naar men algemeen aannam omvat
het in feite alle onderzoek dat geen co.nsumentenonder-
zoek is. Men verstaa,t er dus ook onder onderzoek on-
der scholen, onder horecabedri.jven enz. Grensgevallen
zijn onderzoekingen onder dealers en bijv. die onder
landbouwers. Het is ‘dus bepaald niet alleen onderzoek
da’t de industrie tot o’bject heeft.
De kwaliteit van de ‘interviewer is een belangrijk
punt; hij moet ‘het soc:iale en intellectuele niveau heb-
ben om en goede discussie te kunnen voeren; aan hem
of haar (er zijn ook vrouwen die zich op dit terrein
bewegen) moet men andere eisen stel’len dan aan en-
quêteurs voor consumentenonderzoek. De aanwezige ex-
perts waren het er niet over eens of juristen dan wel
ingenieurs ihet meest geschikt zijn om vraaggespi
–
ekken
te voeren
2).
Zo bleek deze middag dat industrieel marktonderzoek
zich ontwikkelt tot een vak op zich. De technieken zijn
zeer gevarieerd en in ontwikkeling, maar toch duidelijk
bepaald; toepassingsmogelijkheden zijn er legio; de uit-
komsten zijn over’tuigend en de producenten – die in
Utrecht aan ihet woord waren – enthousiast.
‘s-Gravenhage.
Drs.
L. A. VAN DER LINDEN.
2)
Juristen dienen dus in elk geval door juristen te worden
ondervraagd, als men ten minste bij een onderzoek onder
juristen nog wil spreken van industrieel marktonderzoek!
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•
IN HET CENTRUM VAN HET LAND
•
IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WAGENINBEN
•
ZALEN VOOR 10-20-50-100.200 PERSONEN
TEL
08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE
BERG
R6tisserie
Belmonte
–
Indisch
restaurant
–
Bar
1
INGEZONDEN STUK
Wetsontwerp
Ziektekostenvoorziening Ambtenaren
In ,,E.-S.B.” van 3 november 1965 geeft Drs. D. van
der Werf een uiteenzetting over het wetsontwerp Ziek-
te’kostenvoorzien’ing Ambtenaren. De conclusie die hij
trekt, luidt dat het wetsontwerp dient te worden ver-
worpen. Als mede-belanghebbende wil ik hierbij de vol-
gende kanttekeningen maken.
Een bezwaar van de schrijver is de hardheid der pre-
mie t.a.v. de ongehuwden. Mag dit argument nu wor-
den aangevoerd met name tegen dt wetsontwerp? in
de reeds langer bestaande Ziektewet 1930 is de premie.
heffing op gelijke wijze geregeld, terwijl zij ook in de-
zelfde orde van grootte ligt. Men kan over dit punt na-
tuurlijk van mening verschillen, maar de vraag blijft of
dit een argument is om het ingediende wetsontwerp te
verwerpen.
De rechtspositie der ambtenaren brengt tevens voor
deze groep een andere status mede, die ook zijn grond-
slag vindt in de Ziektewet, waarin wordt gesteld dat een
ambtenaar krachtens deze wet niet verplicht verzekerd
is. Hierdoor hebben vele overheidsdienaren in plaats
van een vrijwillige ziekenfondsverzekering een particu-
liere ziektekostenverzekering afgesloten. Het invoeren
va’n de Ziektekostenvoorziening Ambtenaren nu zou te-
vens betekenen dat de financiële last voor deze groep
lichter zou worden, gezien de voorgestelde premie.
Wat de uitvoeringskosten van deze regeling betreft,
vra’ag ik mij af of schri.jver deze wel in een juist ver-
band beoordeelt. Hij schrijft namelijk dat het Rijk ten
koste van het nationaal inkomen de’ verzekeringshande-
lingen gaat dupliceren. Voorts laat schrijver zich in
waarderende zin uit jegens de ‘bestaande maatschappijen.
Zonder aan dit gebaar iets af ite willen doen, vraag
ik mij echter af of hier in ons land nu juist niet de hele
moeilijkheid ligt, ni. de veelheid van administratieve
lichamen op het gebied der ziektekostenverzekering. Het
is deze veelheid die mijns inziens de hoge kosten ver-
oorzaakt. Relatief gezien werken deze lichamen stuk
voor stuk te duur. Wanneer het uittreden van de amb-
tena’ren aanleiding zou geven tot centralisatie van de
bestaande instellingen en dus tot kostenbesparing, zou
het aanvaa’rden van het wetsontwerp alleen daarom al
zinvol zijn. inkrimping van het aantal ‘instellingen zou
bovendien ten goede komen aan de rust t.a.v. de pre-
miehoogte voor de betreffende verzekeringen. Misschien
(1. M.)
.E.-SB. 2-2-1966
131
kunnen we dan nog eens komen tot het invoeren van
een volksverzekering op het gebied der ziektekosten.
Aan het slot van het artikel schrijft de heer Van der
Werf dat het, in een democratie levende, gepast is zich
straks neer te leggen bij het oordeel van de Staten-
Generaal, hoe dit ook moge luiden. De heer Van der
Werf kennende, twijfel ik er niet aan of hij zal zich
hieraan houden. Alleen vraag ik mij af of dit met zo-
veel woorden moest worden gezegd. Sluit democratie
dit niet reeds in?
Valkenswaard.
L. J. BOSKAMP.
NASCHRIFT
Bij het schrijven van het artikel over het onlangs in-
gediende Wetsontwerp Ziektekostenvoorziening Ambte-
naren heb ik getracht mij tot de hoofdizaa.k te bepalen:
de argumentatie van mijn afwijzende houding ten aan-
zien van het ontwerp. Daarom ben ik de heer Boskamp
dankbaar voor zijn ingezonden stuk. Het stelt mij in de
gelegettheid aandacht te wijden aan een aantal andere
punten van belang die vaak aanleiding zijn tot misver-
standen.
Alternatieven?
Allereerst wil ik benadrukken dat de Staten-Generaal
bij hun beslissingen niet gebonden zijn aan precedenten,
zoals de wijze waarop gelijkgerichte sociale maatregelen
zijn geregeld noch aan adviezen van staatscommissies,
van de Sociaal-Economische Raad of van het Georgani-
seerd Overleg. Formeel is de Volksvertegenwoordiging
slechts gebonden aan de Grondwet en aa.n internationale
verdragen; bij haar beslissingen late zij zich slechts
leiden door het belang van land en ingezetenen.
Dat is ook de reden waarom ik .n:ie.t ben ingegaan op
de wijze van preniiestellen bij de instellingen van de so-
ciale zekerheid. Opneming in de verplichte ziekenfonds-
verzekering werd door mij ook niet als alternatief ge-
zien; ik ben ervan uitgegaan dat de verzekeringsmoge-
lijkheden die nu voor de ambtenaren openstaan, zouden
kunnen worden gecontinueerd.
Mij is echter bekend dat een wetsontwerp tot instelling
van een beperkte (tot een bepaald inkomen) volksverze-
kering voor geneeskundige risico’s in een vergaand sta-
dium van voorbereiding is. Zou het alternatief zijn dat
deze verzekering ook op de ambtenaren van toepassing
zou worden verklaard, dan zou m.i. hier geen enkel prin-
cipieel bezwaar tegen bestaan. Wat het kostenaspect be-
treft zouden de berekeningen uit mijn artikel wijzigingen
behoeven. Daar van een zodanige regeling nog niets de-
finitief bekend is, kan hierop niet worden vooruitgelopen.
Waarschijnlijk zou echter de invoering van de aparte
ambtenarenregeling een doorkruising betekenen van het
streven naar een door zovelen gewenste volksverzekering
voor geneeskundige risico’s.
Beginselen van premiestelling en belastingheffing.
Bij de indiening van een wetsontwerp voor een zodani-
ge volksverzekering komt natuurlijk rechtstreeks het punt
van de premiestelling weer aan de orde, en in het bij-
zonder de vraag of de band tussen premie en risico
niet moet worden hersteld. Bij de Ziektewet 1930 is die
band gehandhaafd: zowel de premie als de uitkeringen
staan in rechtstreeks verband met het inkomen van de ver-
zekexde, en dus ook met elkaar. Bij het Ziekenfondsen-
besluit, bij de regeling van de A.O.W. en de andere volks-
verzekeringen is de band doorgesneden.
Bij de verplichte verzekering is de premie vastge-
steld als een percentage van het inkomen. Iemand die
bijv. f. 10.000 per jaar verdient, betaalt het dubbele van
zijn collega die f. 5.000 verdient, terwijl bij gelijke ge-
zinsgrootte het risico volkomen gelijk kan liggen. Is hij
echter ongehuwd, dan betaalt hij bij gelijk inkomen
evenveel als zijn gehuwde collega, terwijl het risico’ zeer
verschillend is. Voor de verdediging van zodanige pre-
miestellingen, die ook .bij de voiksverzekeringen gebrui-
kelijk zijn, wordt veelal het zgn. solidariteitsbeginsel aan-
gevoerd: gezondheid is een zo groot goed, dat binnen de
collectiviteit degenen die draagkrachtiger zijn meer moe-
ten betalen dan de minder draagkrachtigen. Soms is de
argumentatie die van ‘het gelijke offer: gezondheid is een
zo groot goed, dat ieder in de collectiviteit daarvoor een
gelijk offer moet brengen; een percentage van het loon
wordt dan als een gelijk offer beschouwd.
De evenredige premiestelling geldt in ide regel slechts
binnen een interval. De beginselen van solidariteit en
gelijk offer falen bij de minimum- en maximumgrenzen
van de volksverzekeriinigspremie, en bij de inkomens-
gens van de sociale wetten. Bij nadere beschouwing
blijkt dat beide beginselen een primitieve vom zijn van
het draagkrachtbeginsel dat bij de directe belastingen
wordt toegepast. Ook het draa’gk.rachtbeginsel is een
uiting van solidariteit, namelijk van de nationale collec-
tiviteit; het is bovendien verenigbaar met het
gelijke
of-
ferbeginsel wanneer een naar welstand toenemend per-
centage van het loon als gelijk offer wordt gezien.
De beide beginselen zijn drom als primitief te ken-
schetsen, omdat zij een partiële toepassing van ‘het draag-
krachtbegin.sel zijn en geen rekening houden met de
persoonlijke omstandigheden van de verzekerde. Voor
zover de verzekering kostendekkend is, betekent een
premieheffing boven ‘het risico een belasting ten bedrage
van het verschi!l, een premie lager dan het risico een
subsidie. Deze opvatting geeft aanleiding tot vragen als:
is het billijk dat een ongetrouwde vrouw met een loonin-
komen van bijv. f. 7.000 per jaar haar getrouwde man-
lijke collega met een gelijk looninkomen subsidieert?
Ook als zij haar ouders tot haar last heeft? En hoe moet
het als haar manlijke collega vermogend is? De conclusie
is dat het niet zonder meer vaststaat dat bij de pro-
portionele premieheffing gestreefd is naar zo groot mo-
gelijke billikheid.
Het is echter een beginsel van de rechtsstaat dat bij de
heffing van belastingen of van andere bijzondere bij-
dragen (zoals deze verschillen tussen premies en risico’s)
de grootst mogelijke billijkheid wordt betracht. Ieder
‘burger weet dat bij de heffing van de directe belastin
gen deze zorgvuldigheid in acht wordt genomen, al zijn
we het nog niet altijd eens met de tarieven. Deze laatste
kunnen echter – omdat het draagkrachtbeginsel in zijn
volle omvang wordt toegepast – door regering èn Staten-
Generaal naar recht en hillijkheid worden vastgesteld.
De conflictsituatie tussen de beperkte proportionele
tariefstelling bij de sociale zekerheid en het algemene
draagkrachtbeginset is op verschillende manieren op te
lossen. De verschillen tussen premie en risico kunnen
als een voorheffing van de inkomstenbelasting worden
beschouwd, zodat belastingheffing naar draagkracht
resulteert. Een andere mogelijkheid ‘is het herstellen van
de band tussen premie en risico en een ibelastingheffing
zoals nu. Beide systemen zullen voor- en nadelen hebben
en de keuze verdient zorgvuidige overweging.
132
E.-S.B. 2-2-1966
‘•
‘4
GV
De rechtspositie.
Ook bij het regelen van de rechten en verplichtingen
van de ambtenaaT is de werkgever nie.t gebonden aan
wetten of precedenten. De reden waarom hij deze ma-
terie niet heeft overgelaten aan het gewone arbeidsrecht,
dat de werknemer in het algemeen een grote zekerheid
biedt, moet gezocht worden in zijn bijzondere zorg voor
een goede uiltoefening van de Rijksdienst, waarvan cor-
ruptie en politieke infiltratie de grootste vijanden zijn.
Een andere ratio voor de bijzondere positie van de
ambtenaar is moeilijk te vinden. Door middel van een
goede bezoldiging en pensionering is getracht de ambte-
naar onafhankelijk te maken van al of niet .geoorloofdej
neveninkomsten; hij word;t beschermd ‘tegen politieke be-
invloedin.g door een extra garantie van zijn carrière. Dit
betekent dat de bijzondere status van de ambtenaar niet
gegrondvest is op de ziektewet, noch op de ambtenaren-
wet, doch op zijn openbare functie. Elke uitbreiding van
zijn bevoorrecthte positie die daaraan niet dienstbaar is
komt mij ongerechtvaardigd voor.
Kostenaspecten.
Bij de vergelijking van de premie die de ambtenaar
bij de voorgestelde regeling zou gaan betalen met de
huidige mogelijkheden ging ik van de veronderstelling
uit dat de ambtenaar die in de ‘gelegenheid was om vrij-
wiltiig bij het ziekenfonds verzekerd te zijn van deze ge-
legen’heid ook gebruik maakt. Bijkans alle ambtenaren
uit mijn omgeving met een inkomen beneden ‘de zgn.
inkomensgrens doen dit ook; sterker nog, velen met een
inkomen dat boven deze grens uit’gaat, maken van de
gelegenheid gebruik die de Haagse Volharding biedt om
daar verzekerd te blijven. Het is echter mogelijk dat bij
andere dienstvakken meer mensen onder de loongrens•
particulier verzekerd zijn; zij doen dit dan uit persoon-
lijke voorkeu’r. Het hangt van het individueel geval af of
zij bij de voorgestelde regeling goedkoper terecht zullen
kunnen. Voor ongehuwden en gezinnen zônder kinde-
ren geldt dit in ieder geval niet.
De constatering dat er een veelheid van administra-
lieve lichamen bestaat op het gebied der ziektekosten-
verzekering is juist. Deze veelheid is echter niets bijzon-
ders, maar komt overal
in
het economische ileven voor.
Waarom er echter wel een gedwongen concentratie
of socialisatie in het ziektekostenverzekerin.gsbed.rijf zou
moeten plaatsvinden, en niet bijv. in het winkelbedrijf,
het boerenbedrijf of de voedings- en genotmiddelen-
industrie, waar de mogelijkheden tot kostenverlaging mis-
schien groter zijn, i:s niet onmiddellijk duidelijk. Trou-
wens de invoering van een aparte ambtenarenvooi-ziening
zou de verbrokkeling niet tegengaan doch met één
lichaam doen ‘toenemen.
Va’n de kostenbesparing die centralisatie zou geven
mag men zich echter geen overdreven voorstelling maken.
De beheerskostenmarge bij de ziekenfondsen is slechts
ca.
5
pOt., die bij dè I.Z.A. Zuid-Holland ca. 9 pC’t. Bij
de assuradeuren ligt de marge wat hoger (ca. 20 pOt.),
o.’m. door de reservering en door de acquisitie die bij de
andere instituten niet in de marge zijn begrepen. De
zuivere beheerskosten sçhomme’len bij I.Z.A. en assura-
deuren vermoedelijk om de 10 pCt., een marge ‘die geen
mogelijkheden ‘biedt ‘tot grote besparingen. Dat de kos-,
ten bij de ziekenfondsen zo laag zijn, zal grotendeels te
danken zijn aan ‘het abonnementensysteem, waardoor de
rompslomp van restitutie van meest kleine bedragen is
vermeden.
De grote kostenstijgingen zijn terug te vinden bij de
uitkeringen. De ziektekosten stijgen zeer snel. Ten eerste
door de loonstijgingen in deze’ zeer ‘loonintensieve sector;
ten tweede doordat met de welvaart ook de medische ver-
zekeringsgraad toeneemt. Samen maakt dit dat de ziek-
tekosten sneller stijgen dan de lonen. Dat is ook de reden
dat het premiepercentage ad
5,4
van de ziekenfondsen
dezer dagen zal worden verhoogd. Deze ‘trend is inherent
aan elke proportionele premie, oo’k bij aparte regelingen
voor ambtenaren. (De I.Z.A.’s hebben hun percentages
ook verhoogd). In, de naaste toekomst is rust in de hoogte
van het premiepercentage dus niet waarschijnlijk; A
fortiori geldt dit voor de’ absolute premiebedragen, i.c.
die der assuradeuren.
Eisen van democratische gezindhefd.
Wat de aanvaardinig van de beslissing van de Staten-
Generaal betreft, hiermee heb i’k slechts ‘bedoeld te zeg-
gen dat ‘de aandacht der huidige tegenstanders na aan-
neming van het ontwerp niet gericht zal zijn op af-
schaffing van de regeling, doch indien nodig sledhts op
vetibetering, dat ik hoop dat in het geval het ontwerp het
Staatsblad niet zou bereiken de aandacht der huidige
voorstanders, i.c. de amibtenarenorganisaties, gericht zal
worden op vervolmaking der huidige verzekeriingsmoge-
lijkheden.
Eén voorbehoud geldt slechts ten aanzien van de uit-
spraak dat ‘het gepast zou zijn zich neer te leggen hij
elke beslissing der Staten-Generaal. De regeling bete-
kent een uitgesproken bevoordeling van gehuwde werk-
nemers, meest mannen, boven ongehuwde werknemers,
meest vrouwen; dit in het kader van de rechtspositie,
dus van de beloning van de ambtenaar. Art. 119 van het
E.E.G.-Verdrag verlangt gelijke beloning van mannen en
vrouwen voor gelijke arbeid. Het is niet onmogelijk dat
de Wet in strijd zal zijn met het E.E.G.-Verdrag. In dat
geval gaat het internationale verdrag voor. Het is niet
ongepast om zich bij een dergelijke confl’ictsi{uatie niet
neer te ‘leggen, maar het op een gerechtelijke uitspraak
aan te sturen.
Rijswijk (Z.-H.).
D. VAN DER WERF.
E.-S.B. 2-2-1966
133
c. omdat kredietverlening kan leiden tot weglekken van
-BOEKBESPREKING,
geld naar het buitenland.
Dit zijn naar onze mening waarheden als koeien, welke
Dr.
M.
P. Gans: De handelsbank als
financiële
instelling,
voor zover dezerzijds bekend, door geen enkele geldtheo- JE. E. Kluwer, Deventer
1965,
82
blz.,
f.
8,50.
reticus worden ontkend. Geen enkele theorie negeert het
Dat handelsbanken als financiële
instellingen
kunnen
feit, dat ,,balansverlenging” door kredietverlening,
bij de
worden aangemerkt, zal wel voor niemand een openbaring
gezamenlijke handelsbanken wel te verstaan,
slechts mogelijk
zijn. Wie dan ook een boek
onder
bovenstaande titel in
handen krijgt, zal zich haas-
ten te achterhalen wat daar-
achter dient te worden ge-
zocht.
Het opschrift van hoofd-
&
co
stuk 1: ,,Handelsbanken als
geldscheppende en als finan-
ORGANISATIE•ADVISEURs
ciële instellingen” wekt de in-
druk dat Gans tussen genoem-
LEDEN ORDE VAN ORGANISATIE-ADVISEURS
de categorieën een tegenstel-
ling ziet en dat hij de geld-
scheppende instellingen
niet
Ten behoeve van één onzer clienten, een tech-
als
species
van
het
genus
nische handelsonderneming met circa 150 werk-
financiële
instellingen
be-
nemers, gevestigd te Rotterdam, zoeken wij
schouwt. De in de literatuur
contact met een
zozéér
beklemtoonde
geld-
scheppende functie van
de
handelsbanken blijkt volgens
de schrijver in de praktijk niet
accountant (NIVA of
VAGA)
meer te betekenen ,,dan dat
de uitbreiding van de krediet-
verlening door de
handels-
of
banken met een bepaald be-
drag niet noodzakelijkerwijs
onmiddellijk gepaard behoeft
–
. .
b e cirij fse c onooni (ec1 drs.)
te gaan met een even grote
vermindering van de liquidi-
teit van het bankwezen, ter-
wijl dit bij andere financiële
als financiëel-administratief medewerker op
instellingen wel het geval is”.
stafniveau.
Er zou daarom slechts een
gradueel verschil bestaan tus-
sen handelsbanken en andere
Zijn. taak zal bestaan uit het leiding geven aan
financiële instellingen en dit is
het gehele administratieve apparaat, de verzor
voor Gans aanleiding om ten
ging van de verslaglegging en de administra-
aanzien van de handelsban-
tieve organisatie.
ken méér nadruk te leggen op
de generieke eigenschappen
Daarnaast zal betrokkene zich intensief moeten
van
financiële
instellingen
bezighouden met de rentabiliteitsbewaking bin-
(geldscheppend en niet-geld
scheppend) en minder op de
nen hét bedrijf (controller-taak).
specifieke eigenschappen van
de geldscheppende financiële
Leeftijd
bij
voorkeur tussen 30 en 40 jaar.
instellingen.
De geldscheppingspotentie
Candidaten moeten bereid zijn zich eventueel
van handelsbanken wordt niet
aan een psychotechnisch onderzoek te onder-
ontkend; Gans acht ze echter
beperkt,
werpen.
•
a. omdat
ze
slechts
kan
worden
geëffectueerd
wan-
Sollicitaties dienen gericht te worden aan
neer de verschillende banken,
het adres van ons bureau, Driekoningen-
wat de kredietexpansiebetreft,
straat 4 te Amsterdam. De reacties zullen
niet elkaar in de pas lopen;
ter kennis gebracht worden van de op-
b. omdat over de toege-
stane kredieten in belangrijke
drachtgeefster.
mate wordt beschikt door op-
neming van chartaal geld;
134
•
E.-S.B. 2-2-1966
is, wanneer de banken in de pas blijven lopen. Geen enkele
theorie zal het feit negeren, dat van werkelijke vergroting
van de hoeveelheid betaalmiddelen geen sprake kan zijn
voor zover over toegestane kredieten op chartale wijze wordt
beschikt.
Dat aankoop van vreemde valuta bij de handelsbanken
geldverkrappend werkt en compenserend op het door
dispositie over geopende kredieten vergrote geidvolume is
evenmin voor tegenspraak vatbaar. Men zou hier nog aan
toe kunnen voegen, dat er ook nog een beperking ligt in
het feit, dat over toegestane kredieten niet voor de volle
omvang wordt gedisponeerd. Dr. Gans laat gemakshalve
in het midden of zichtdeposito’s (dus geld) ontstaan op het
moment van kredietverlening of op het moment van
dispositie, doch onzes inziens ligt juist in dit verschil een
extra factor die ten gunste van de – overigens niet voor
tegenspraak vatbare – these van Gans zou kunnen werken.
Met het bovenstaande willen wij geenszins de indruk
wekken, dat geen waarde dient te worden gehecht aan de
beschouwingen welke in het nieuwe boek van Gans worden
gegeven. Integendeel, wij achten het uitermate belangrijk,
dat door de schrijver de niet-geldscheppende activiteiten
van de handelsbanken, anders gezegd de activiteiten welke
ook
bij
andere financiële instellingen worden aangetroffen,
onder de loep worden genomen.
Wij achten het voorts bijzonder waardevol dat Gans zijn
licht heeft doen schijnen op het liquiditeitsbeheer van de
handelsbanken;
bijzonder
waardevol
niet omdat in kringen
van de handelsbanken in heden of verleden zou zijn aange-
nomen, dat kredietverlening, anders dan bij de niet-geld-
scheppende financiële instellingen, niet tot liquiditeitsverlies
zou kunnen leiden, maar wel omdat in de bestaande litera-
tuur over het bankwezen dit aspect slechts op bescheiden
wijze werd belicht.
De beschouwingen van de auteur zijn onzes inziens zéér
verdienstelijk, mede omdat ze gegeven worden vanuit de
praktijk, zonder een opsomming te zijn van toevallige ver-
schijnselen. Gans weet juist toevalligheden te elimineren
en het wezenlijke te onderscheiden; hij is er daardoor in ge-
slaagd belangrijke bijdragen tot de monetaire theorie te
leveren.
Dat hij het beleid van de handelsbanken weet te beoor-
delen in het licht van de bedrijfseconomie, kan als nieuw
worden aangemerkt.
De meest relevante structurele ontwikkelingen in het
bankwezen worden in het boek geëtaleerd en verklaard.
De analyse van het liquiditeitsbeheer, mede gezien in het
licht van vorenbedoelde structurele ontwikkelingen, valt
uiteen in activabeheer en depositobeleid.
Grote aandacht wordt besteed aan het buitenlands be-
drijf van de banken. De monetaire politiek en de invloed
daarvan op de handelsbanken, wordt kritisch beschouwd.
Wij zijn van mening, dat Gans een
modern
boek over het
bankwezen heeft geschreven, steunend op praktische er
–
varingen, opgedaan in het laatste decennium, dat hij daar
–
door een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de theorie
van het bankwezen en een onmisbare aanvulling heeft
geleverd op de bestaande literatuur. Dat hij hierbij mone-
taire theorie, banktechniek en bedrijfseconomie met elkaar
in verbinding heeft weten
•
te brengen, verdient alle lof.
Het boek wordt ter lezing aanbevolen aan allen, die zich
voor praktijk en theorie van het bankwezen interesseren.
Tilburg.
Prof. Dr. C. F. SCHEFFER.
Geidmarkt.
Wanneer het tegoed van de Schatkist bij De Neder-
landsche Bank
stijgt,
de omvang van de bankbiljetten-
circulatie toeneemt en de goud- en deviezenvoorraad van
de Centrale Bank afneemt, werken drie factoren tegelijker-
tijd in de richting van een verkrapping van de geldmarkt.
De aanwas van ‘s Rijks Kas is mede veroorzaakt door de
aankoop van schatkistpapier dat sedert de laatste tender
op 11 januari over de toonbank te koop is. De vermindering
van de officiële deviezenvoorraad hield ten dele verband
met de afwikkeling van eertijds met de banken gesloten
dollartermijntransacties. In de 24 januari eindigende week
hebben de bankkassen de duidelijke invloed van deze
ontwikkeling ondervonden. Zij daalden met f. 123 mln.
Weliswaar bleven zij met een stand van f. 215 mln, nog
boven het verplichte tegoed’van f. 122 mln., doch een ieder
wist, dat na bovengenoemde periode de verkrappende
factoren de overhand zouden houden. Banken, die nog
betrekkelijk ruim in hun middelen zaten, bleven daardoor
terughoudend. bij het verstrekken van daggeld leningen,
zodat de instellingen waar de rode streep werd benaderd
of wellicht werd overschreden een beroep op De Neder-
landsche Bank moesten doen. De voorschotten in rekening-
courant stegen met f. 16 mln.
In de afgelopen week heeft de verkrapping verder door-
gewerkt, waarbij de omzetting van giraal in chartaal geld
een hoofdrol heeft gespeeld. Met ingang van 27 januari
werd in verband hiermede de daggeldrente van 34 pCt.
tot 4 pCt. verhoogd.
Kapitaalmarkt.
Het spaarverschil
bij
de traditionele banken heeft zich
in de laatste twee jaren als volgt ontwikkeld:
1964 1965
(in mln, gids.)
RI’S
193,5
202,0
+
8.5
Algemene spaarbanken
t
47,9
Totaal
……………………
1.147,9
1
1.245,0
+
97,1
Deze cijfers doen zien, dat de nieuwe besparingen, die
aan spaarbanken worden toevertrouwd, f. 1/ mrd. hebben
bedragen, hetgeen opnieuw hoger was dan een jaar tevoren.
De procentuele stijging van het spaarverschil heeft 8 pCt.
bedragen. Dit resultaat werd bereikt niettegenstaande
infiatievrees en versterkte aankopen in verband met de
verhoging van de indirecte belastingen toch invloed
moeten hebben gehad. Het cijfer van de groei van de
tegoeden van de spaargelden die bij de handelsbanken
worden ondergebracht, is over 1965 nog niet bekend.
Over de eerste elf maanden van dit jaar is de aanwas
f. 213 mln. geweest.
De eerste lening van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten in 1966 is een groot succes geworden, hetgeen
aanleiding is geweest het leningbedrag op f.
150
mln. te
stellen. Wanneer men bedenkt, dat voor de financiering
van de lagere overheid dit jaar een f. 2 â 24 mrd nodig
zal zijn en de Bank alleen voor de opgave staat dit enorme
bedrag op tafel te brengen, dan mag worden verwacht,
dat op deze eerste uitgifte nog verschillende zullen volgen.
De Bank vindt in binnenkomende aflossingen uiteraard
ook een financieringsbron.
E.-S.B. 2-2-1966
‘
135
30 dec.
New YOrk
1965
Dow Jones Industrials
964
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
Aandelen: internationalen b)
. .
4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
. ………………
4/,
21jan.
28 jan.
1966
1966
988
985
6,11
6,09
4/
4’/
H. & L.
21jan.
28 jan.
1966
1966
1966
361 – 348
352
360
513-486
495
Sla
322-314
317
322
140-135
.135
136
187— 182,
187
186
167— 164
166
167
f. 124,80 f. 131,20
f.
114,50 f. 117,30
f. 156,10 f. 158,30
368
382’/
f. 336
f. 354
464
476
2004
203
830
831
f.
178
f. 178,80
f.
227
f.
229
a)Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
Blijf bij
–
lees E.-S.B.!
Indexcfers aandelen.
30 dec.
(1953
=
100)
1965
Algemeen
………………
343
Internationale concerns
.
477
Industrie
………………..
313
Scheepvaart
…………….
136
Banken en verzekering
……..
180
Handel enz
……………..
163
Bron:
A.N.P.
–
C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
Unilever, cert.
…………..
f. 114
Kon. Petroleum
………….
f. 147.60
A.K.0
…………………
389
K.L.M
………………….
f. 268
Hoogovens, n.r.c.
………..
440 E.M.S .
…………………
190
Kon. Zout-Ketjen
…………
765k
Zwanenberg-Organon
……..
f.
171
Robeco
………………..
f. 222
assistent
marketing
Voor vocerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
Is
N.V. RECLAME-ADVIESBUREAU H.V.R.
vraagt op korte
termijn een assistent voor de afdeling Markeiing
Aan de kandidaat wordt de eis gesteld dat hij ervaring heeft
op het gebied van marktonderzoek en documentatie. Het
verzamelen, groeperen en interpreteren van cijfermateriaal
vormt een belangrijk onderdeel van zijn taak. Bovendien
moet hij zelfstandig diverse soorten marktonderzoek op
beperkte schaal (pilot-tests, store checking, mondelinge en
schriftelijke enquêtes) zelfstandig kunnen verrichten en de
uitkomsten verwerken in eenvoudige, zij het deskundig
verantwoorde, rapporten. Bekendheid met statistiek en een
redelijke nate van economisch inzicht zijn uiteraard
noodzakelijk. Een opleiding op H.B.S.-niveau Is vereist.
Brieven met volledige.gegevens, liefst vergezeld van
voorbeelden waaruit de bovengenoemde ervaring blijkt,
gaarne.richten aan:
Directie N.V. Reclame-Adviesbureau H.V.R:
Noordeinde 67-73, Den Haag.
Een spoedige en vertrouwélijke behandeling wordt verzekerd.
U reageert op
annon’ces in
,
9
E”S
*
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
136
E.-S.B. 2-2-1966
Het SOCIOGRAFISCH BUREAU VOOR DE ZAANSTREEK
onderzoekiristituut van de 9 Zaangemeenten (115 000
inwoners) te Zaandam
vraagt
MIDDELBARE ONDERZOEKERS
die belast zullen worden met uitvoeren van onderzoek in een
der navolgende facetten:
demografie en algemene tellingen, onderwijs, sociale
zorg, planologie, verkeer, nationale en regionale
rekeningen, overig eonomisch onderzoek.
Behalve het onderzoek zullen zij belast worden met
de verzameling van documentatie, literatuur en sta-
tistiek van het hun toegewezen facet.
Eisen: middelbaar planoloog, m.o. economie of candidaats-
examen in de sociale of economische wetenschappen.
Het vermogen zelfstandig rapporten samen te stellen
en de groei van de kennis in het toegewezen onder-
zoekfacet te kunnen volgen.
Brieven te richten aan het College van Burgemeester en Wethouders
der gemeente Zaandam. Indien uw gegevens voldoen aan de hier
gestelde eisen, zal û nadere informatie omtrent de aard van de
functie worden toegezonden.
Het SOCIOGRAFISCH BUREAU VOOR DE ZAANSTREEK
onderzoekiristituut van de 9 Zaangemeenten (115 000
inwoners) te Zaandam
vraagt een
ONDERZOEKER
die tot taak zal hebben
het opstellen en uitvoeren van onderzoekprogramma’s het assisteren van facetonderzoekers bij onderzoek-techni-
sche problemen
de toetsing van onderzoekuitkomsten
het uitvoeren
an werkzaamheden t.b.v. elektronische
verwerking van gegevens.
Eisen: doctoraal examen in een der socia!e faculteiten of cle econo-
mische faculteit.
–
Belangstelling voor onderzoektechniek en daarmee samenhan-
gende gebieden.
liet vermogen om de basis voor het fundamentele onderzoek
dat in deze streek, waarvan het bevolkingsaantal zich in. enkele
decennia meer dan verdubbelen zal, op allerlei terrein nodig is
te verschaften.
Brieven te richten aan het College van Burgemeester en Wethouders
der gemeente Zaandam.
Indien uw gegevens voldoen aan de hier gestelde eisen, zal u na-
dere informatie omtrent de aard van de functie worden toegezonden.
• Markt- en Opinieonderzoek
S
Reclaineonderzoek
‘
• Sociologisch en algein een
statistisch onderzoek
S
Bedrjfsadviezen
N.
–
V
.
–
S
NEDERLANDSE STICHTIJVG voor STATISTIEK
Wij vragen
een afdelingshoofd
commercieel marktonderzoek
Deze werkkring omvat wetenschappelijk onderzoek,’ in hoofdzaak met
behulp van consumentenenquêtes, met het doel informatie te verza-
melen omtrent zeer uiteenlopende commerciële problemen.
Vereisten zijn derhalve
• adequate wetenschappelijke opleiding
(bedrijfseconomie, econometrie)
• belangstelling voor de wetenschappelijke aanpak
van commerciële bedrijfsproblemen
•. goed schriftelijk en mondeling uitdrukkings-
vermogen
• enige jaren praktijkervaring.
Geboden wordt:
• een grote mate van zelfstandigheid
• prettige collegiale verhoudingen
• aantrekkelijke honorering.
Brieven met inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk, vergezeld
van een recente pasfoto aan de Direktie Nederlandse Stichting voor
Statistiek, Bankaplein la, ‘s-Gravenhage. Telefoon (070)51 2661.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze Uitgave
?
2
5
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
le Interessante (heofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, ‘de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een clsronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 2-2-1966
137
T!
– II kSUMVSff IT
GRONINGEN
Bij de Faculitei:t der Economische Wetenschappen (Af-deling Statistiek en Econometrie) moet worden voorzien
in een vacature van
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
De taak van de te benoemen functionaris zal bestaan
uit het verienen van assistentie aan de hoogleraren van
genoemde afdeling bij hun onderwijstaak (o.a. het geven
van luister- en oefencolleges aan• eerstejaarsstudenten
economie en sociale geografie en het verlenen van in-
dividuele hulp aan studenten) en bij hun wetenschappe-
lijke en publicistische arbeid.
Vereist is tenminste het dootorale examen economische
wetenschappen, waarbij de kwantitatieve richting tot
aanbeveling strelt.
Aanstelling zal geschieden in de rang van wetenschap-
pelijk (hoofd)ambtenaar.
Datum van indiensttreding liefst zo
spoedig mogelijk.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan
het Hoofd van de afdeling Personeels-
III
zaken, Postbus 72 te Groningen.
MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN
VOLKSGEZONDHEID
Bii de Loontechnische Dienst, ressorterende onder boven-
genoemd Ministerie te ‘s-Gravenhage, kan worden geplaatst
een
4
ECONOOM
Taak: contact onderhouden met ondernemingen en Over-heidsorganen op het gebied van de naleving van rechtens
geldende arbeidsvoorwaarden;
leiding geven aan een bureau bestaande uit een 25.tol
medewerkers, die belast zijn met het toezicht op de na-
leving van arbeidsvoorwaarden.
Vereist: doctoraal examen economie. Kennis en ervaing op
het gebied van de bedrijfsorganisatie strekt tot aanbeveling.
leeftijd: ce. 35 jaar.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max.
f. 1843,— per maand exclusief 6 pCt. vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac.no
. 6-325017188 (in linker-
bovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau Personeels-
voorziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan t, ‘s.Gravenhage.
Abonneert
1f
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Groot Bouwbedrijf in Amsterdam zoekt voor een op te
richten dochteronderneming een
ADMINISTRATEUR
Vereisten:
• Leeftijd 30 tot 40 jaar
• In staat leiding te geven
• Op de hoogte van budgettering en
kosten bewaking.
• Opleiding ten minste 5-jarige HBS, M.O.
Boekhouden en/of gevorderde
accountantsstudie.
Wij bieden U:
• Een baan met zeer goede vooruitzichten
en een heel prettige werksfeer.
De salarieering zal in overeenstemming zijn
met de belangrijkheid van deze functie.
Brieven
gelieve
U te richten aan:
Reclame & Advertentiebureau “0 R A T 10
Reguliersdwarsstraat 7 – 9 – Amsterdam-C.
onder vermelding
op de envelop
van: A-l.
138
E.-S.B. 2-2-1966
Spring over op de serie 200
De sprong naar de SERIE 200
computers kan van vitaal belang
zijn voor de toekomstige
ontwikkeling van uw bedrijf.
Waarom? Eenvoudig, omdat de
Honeywell SERIE 200 een
informatieverwerkend systeem
is dat de hoogste prestatie per
geïnvesteerde gulden levert.
Omdat het een optimale oplos-
sing voor uw beleidsproblemen
biedt.
De SERIE 200 is een familie van
compatibele computers,
opgebouwd rondom hardware en
software met de meest uiteen-
lopende capaciteiten.
Dit betekent dat uw computer-
systeem exact kan worden
aangepast aan de eisen van uw
bedrijf. En dat kan u veel geld
besparen. Want u betaalt alleen,
wat u op dit moment werkelijk
nodig hebt. Terwijl u groeit,
breidt u het systeem uit
– geleidelijk en daardoor
economisch verantwoord.
We noemen deze nieuwe
conceptie: Dimensional Data
Processing.
De SERIE 200 stelt u – dank zij de
unieke ,,Liberator” – bovendien
in staat van een 1400 over te gaan
op de 200 zonder herprogram-
mering en herscholing.
Daarom – overspringen naar de
SERIE 200 is eenvoudig.
Schrijf of bel Honeywell EDP,
Wibautstraat 12, Amsterdam,
tel.: (020) 94 03 33.
Honeywell
ELECTRONIC DATA PROCESSING
E.-S.B. 2-2-1966
139
De Stichtingen Bouwcentrum en
Ratiobouw zoeken een
BEDRIJFSECONOOM
De Stichtingen Bouwcentrum en
die als staffunctionaris,
resso
Ratiobouw
terend
onder
de
directie,
or-
zijn
gevestigd
te
m.
Rotterdam
en stellen zich
ten
belast
zal
worden,
deels
zelf-
doel
het
efficiënter
en
beter
standig deels
in samenwerking
bouwen in Nederland en in het
met andere stafleden, met:
buitenland
te
stimuleren
door
–
het aangeven van oplossin-
bouwresearch, advieswerk, voor-
gen voor vraagstukken op
het
lichting en organisatie van op-
gebied van
interne
oranisatie.
leidingen.
–
het behandelen van
vraag-
De werkzaamheden liggen zo-
stukken op het gebied van bud-
wel op technisch als op econo-
g etering,
resultatenanalysc
en
misch en sociologisch gebied.
R a t
i
o
financiering.
In de laatste tien jaren zijn de
De
mogelijkheid
bestaat,
dat
werkzaamheden in nationaal en
deze functionaris mede een taak
internationac.I verband sterk toe-
krijgt bij de doorvöering van de
genomen.
administratieve automatisering.
Van deze functionaris wordt
verwacht dat hij vele interne
zowel als externe contacten zal
onderhouden en dat hij binnen
de staf een waardevolle bij-
drage zal leveren aan de be-
leidvorming op langere termijn.
Voor deze functie komen in
aanmerking jonge bedijfseco-
nomen met enige jaren ervaring
in een vergelijkbare functie.
Zij, die hiervoor interesse heb-
ben, worden verzocht hun schrif-
telijke sollicitaties met nauw-
keurige infermatie over oplei-
ding en werkervaring te richten
aan:
Directie van de
Stichting Bouwcentrum
Postbus 299 Weena 700
Rotterdam
HET BETERE GENRE
ONZE REISGIDS 1966
is verschenen
en bevat ruim 800 ideale reizen naar:
BELGIE-LUXEMBURG:
2-3-5 en 8 dagen
DUITSLAND:
2-3-4-5-6-7 en 8 dagen
ZWITSERLAND:
6-7-8-11 en 12 dagen
OOSTENRIJK:
8-9-10-11 en 14 dagen
ITALtE:
8-10-12-13-14 en 20 dagen
TSJECHOSLOWAKIJE:
9 en 14 dagen
SPANJE:..
13-14en20dagen FRANKRIJK
……..
5 dagen
HONGARIJE
. ……
14 dagen
FINLAND-LAPLAND:
21 dagen
J
SKANDINAVIE
. ….
7 en 13 dagen
JOEGOSLAVIE:
…
12 en 16 dagen
TURKIJE/GRIEKENLAND
. ….
24 eagen
Alle
reizen met eigen autocars.
Prima hotelverzorging en deskundige leiding.
Wekelijks 8-daagse bootreis op de Rijn
06k: GULLIVER’S VLIEGREIZEN
Vraagt onze Reisgids Aulocarreizen èf onze Reisgids Vliegreizen en alle inlichtingen
bij:
floofdkantoor:
ROTTERDAM – SCHIEDAMSEVEST 59- TEL. 117070
(61.)
Kantoren:
Amsterdam – Dam 6
–
Telefoon 248174
(8 1.)
Den Haag – Noordeinde 5 – Telefoon 117873-116693
en de plaatselijke Agenten.
01.
MINISTERiE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Directoraat-Generaal van het Verkeer.
Bij de Rijksverkeersinspectie kan worden geplaatst
een
ECONOOM OF JURIST
met belangstelling voor economische vraagstukken;
ter opleiding voor een beleidsfunctie op een districts-
kantoor.
De dienst is belast met aangelegenheden die het bin-
nenlands vervoer langs de weg en te water betreffen.
Salaris afhankelijk van ervaring en bekwaamheid van
f. 1.000,— tot f. 1.843,— per maand exclusief 6 pCt.
vakantie-uitkering.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Telefonische afspraken kunnen worden gemaakt onder
no. (070) 18 26 70, toestel 88.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vaca-
turenummer 5-2608 (in linkerbovenhoek brief en env.)
en onder bijvoeging van curriculum vitae, aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gra-
venhage.
140
E-S, 2-2-1966
b
ij
geusnsaaes
liditllti gaat het om
versterken
‘T IS MAAR EEN WEET.I.
Het begint met een stem of muziek. Een microfoon
vangt dit signaal op. Daar gaat iets mee
gebeuren………versterking! Dan wordt het een
krachtig signaal, dat weergegeven toch exact dëzelfde eigenschappen als het zwakke geluid moet hebben.! Dât is het principe. Waar u het ziet toege-
past? Thuis bij uw grammofoon. In het voetbal-
stadion. Op stations. Bij de intercom. In concert-gebouw, kerk, ziekenhuis, toneelzaal, nachtclub.
Het principe is overal gelijk. Maar het aantal toepassingen en uitvoeringen oneindig gevariëerd.
Krijgt u ooit met geluidsversterking, met akoestiek-
verbetering, kortom met geluidstechniek te maken?
Weet dan dat Philips Nederland nv., afdeling ELA,
beschikt over specialisten die uit het enorme leveringsprogramma precies de voor uw doel ge-schikte installatie opbouwen. ‘t Is maar dat u het
weet.
In de prachtige
St. Antoniuskerk te Malden
.
,,
_
iiL
‘
2. De melkinrichting
Campina” te Eindhoven
terwijl
geluidseffect 9ecreëerd,
.
”
in de cantine een
terwijl voor de, slecht-
,
…
.
.
.
–
versterkerinstallatie voor
horenden een aparte voor-
….
.
–
de weergave van muziek
ziening is getroffen
. –
_
,
en spraak wordt gebruikt.
Het Congresgebouw te
“-‘«—-.
–
Amsterdam
is
dan kzij de
,
_______
geleverde geluidsinstat-
____
4. Het S.S. Rotterdam”
beiit:enPhilipsmuziek/
______
geoutilleerde gebouwen
PNhpsgeluidsfilm-
5. Radio Nederland Wereld-
omroep bezit een ultra- moderne studio met Philips-
stereo-opname en
,
regie-apparatuur.
Philips Nederland nv., afdeling ELA,
Eindhoven, telefoon (04900)- 3 33 33
P Nl Li PS
voor geluid
E.-S.B. 2-2-1966
141
1
INGENIEURSBUREAU
GRABOWSKY
&
POORT N.V.
Den Haag
–
Maastricht – Utrecht – Groningen – Brussel
roept -voor haar Hoofdkantoor te Den Haag sollici-
tanten op voor de fuctie van
hoofd van de administratie
Taak:
• het adviseren van de Directie inzake financiële en economische facetten van het groeiend bureau; • het contact met de juridische en fiscale adviseurs;
• het leiden en coördineren van de administratie,
wo. ook die van de andere kantoren;
• het opstellen van resultatenoverzichten;
• het opstellen van de proefbalans.
Gedacht wordt aan een drs. economie (richting be-
drijfseconomie), opleiding M.O. economie of diploma
S.P.D.
Leeftijd: 30-40 jaar.
Geboden:
een zelfstandige werkkrirg in een groeiend
bureau.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige inlich-
tingen omtrent verrichte werkzaamheden en opleiding wor-
den gaarne ingewacht aan het adres Rijnsiraat 10, Den Haag.
Inlichtingen: telefoon (070) 8565 02.
MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Bij bovengenoemd ministerie is de functie vacant
van
Directeur van het
Staatsvissershavenhedrijf
te IJmuiden
Deze taak omvat naast de algehele leiding ook de
bedrijfsvoering in economische en organisatorische
zin van het Staatsvissershavenbedrijf.
Voor deze functie wordt vereist: een financieel-
economische en/of bedrijfsorganisatorische oplei-
ding, bij voorkeur op academisch niveau;
de bekwaamheid nodig voor het overleg met ver-
tegenwoordigers van belangengroepen van uiteen-
lopende aard.
Tot aanbeveling kan strekken ervaring op bestuur
–
lijk gebied, kennis van havenbedrijven, scheep-
vaart en/of visserij-aangelegenheden.
Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring, van
f. 2221,— tot max. f. 2829,— per maand, exclusief
6 pCt. vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties uiterlijk 8 februari 1966 te
richten an de Minister van Verkeer en Waterstaat
en zenden aan het Hoofd van de Afdeling Alge-
mene Zaken en Personeel ter Directie van de Water-
staat, Van Hogenhoucklaan 60 te ‘s-Gravenhage.
De KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR
GOUDA EN OMSTREKEN
roept sollicitanten op voor
de funktie van
ADJUNCT.SECRETARIS
De voorkeur gaat uit naar een jong academicus (jurist of econoom) die enkele jaren praktijk heeft opgedaan
en deze wil uitbreiden door in kontakt te komen met
bedrijfsprob!emen van allerlei aard.
De te verrichten werkzaamheden omvatten o.a. de
uitvoering van de Handelsregisterwet en de Midden-
standswetten met behulp van een kleine staf waaraan
leiding moet worden gegeven, zomede het adviseren
van ondernemers en de overheid in juridische en eco-
nomische aangelegertheden.
Sollicitaties in te dienen bij de Voorzitter van de Kamer
van Koophandel en Fabrieken voor Gouda en Omstre-
ken, Westhaven 52 te Gouda.
Het
MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
vraagt een
BELE!DSMEDE WERKER
voor het Bureau Oost-Europa van de Directie Europa.
De taak van dit Bureau betreft aangelegenheden
van het Nederlandse beleid ten opzichte van de
landen van Oost-Europa.
De medewerker zal in dit kader een interessante
werkkring vinden en worden belast met de zelfstan-
dige behandeling van onderwerpen waarbij hij de
nodige initiatieven zal moeten kunnen ontplooien.
Hij zal worden belast met de voorbereiding van
adviezen inzake beleidsbeslissingen op velerlei
terrein. Dit onderdeel van de werkzaamheden vraagt
bestudering van de politieke en economische ont-
wikkelingen in de betrokken landen, zomede de
behandeling van deze en andere vraagstukken voor
zover betrekking hebbende op de onder dit Bureau
ressorterende landen.
Tot de taak van de functionaris behoort tevens het
onderhouden van contacten met andere ministeries
en instellingen.
Vereist: academische opleiding, bij voorkeur in de
juridische, historische, economische, politieke en/of
socia
J
e wetenschappen, alsmede leesvaard igheid in
de Russische taal.
Leeftijd: tot 35 jaar.
Salaris: afhankelijk van eventuele ervaring, tot een
max. van f. 1553,— per maand, exclusief 6 pCt.
vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.-
Promotiemogelijkheden aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder vac.nr
. 6-3288/7188
(in de linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van
de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
142
E.-S.B. 2-2-1966