Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2462

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 21 1964

Chroestsjiv – leider en criticus van de

Sowjet-Unie – exit

(1)’

Een bloemlezing

In vele kringen, bij vele mensen, leeft de gedachte dat

het Russische economische stelsel, het stelsel van de cen-

traal geleide economie, een goed stelsel is, beter dan het
,,kapitalistische” stelsel, en dat het goed werkt. Er is im-

mers sprake van een geweldige economische groei, van het

inhalen der Verenigde Staten; en er is dan toch maar een

reeks van opzienbarende gebeurtenissen van Spoetnik 1

1957 tot Woschod 1964. Als ik dan mijn hoofd schud en

beweer: ,,het is helemaal niet zo’n best stelsel”, kijkt men

verbaasd op. Ook in de studentenwereld valt te consta-

teren, dat men kritisch staat t.o.v. ons Westers stelsel

(uiteraard niet geheel zonder reden), en tevens sympathiek

t.o.v. het Russische stelsel.

In dergelijke gevallen geef ik wel eens als recept: ,,Neem

vier redevoeringen van Chroestsjov over de Russische eco-

nomische problematiek, maak er een uittreksel van en geef

een beoordeling, ook van de achtergronden van de in deze

redevoeringen geschetste moeilijkheden. En als U dit goed

doet, dan stuit U op . . . het stelsel”.

Chroestsjov, is gevallen. Een beperkt aantal omstandig-

heden, die tot zijn val zouden hebben geleid, zijn genoemd
in de berichten van de laatste dagen: buitenlandse politiek,

verhouding tot China, verbrokkeling van het comniunis-
tische blok; maar daarnaast ook: de ongunstige toestand
in de landbouw ende industrie.

Zonder meer mag worden gesteld dat niet alleen het

stelsel slecht werkt, maar ook dat de oorzaken daarvan

in het stelsel zelf liggen.

Het leek me interessant enige illustraties te geven uit

redevoeringen van Chroestsjov zelf of uit redevoeringen

van vooraanstaande lëiders, veelal in tegenwoordigheid

van Chroestsjov gehouden.

Landbouw.

Eerst enkele typerende cijfers. De gemiddelde graan-

opbrengst bedraagt in de Sowjet-Unie thans
1)
972 pounds

per acre; dit is slechts 10 â 20 pCt. meer dan het geval

was onder het bewind van de Tsaar voor 1914; het ligt

ver onder het cijfer voor West-Europa, nl. 2.391 pounds/

acre.

1)
,,U.S. News & World Report”, 21 oktober 1963, opnieuw
gepubliceerd in ,,Global Digest”, Hongkong, december 1963,
Volume 1, no. 3.

Een auteur vroeg zich
S,
waarom in de Russische land-

bouw per tractor 7personen werkzaam zijn, waarom de

veeteelt (koeien voor de vleesproduktie) in de Sowjet-Unie

14 x zoveel mankracht vergde als in de Verenigde Staten
2)

Susan Strange, het boek besprekend
3),
antwoordde dat

dit altijd zo is in een achterlijk land en verwees naar enige

in het boek voorkomende
cijfers:
de verhouding Sowjet-

Unie : Verenigde Staten is voor tractors 1 :
5
en voor

paarden 4: 1.

En thans enige citaten.

Een nummer van ,,Ost-Probleme” (van 17 februari 1961,

uitg. te Bonn) bevat een aantal rapporten, uitgebracht in

het ,,Agrarplenum” van 17 januari 1961 van het Centraal

Comité van de Communistische Partij, en wel voor een
drietal van de 15 republieken, die tezamen de U.S.S.R.

vormen. Het eerste heeft betrekking op de ,,R.S.F.S.R.”,

de Russische federatie (Russia proper
4)).
Aan het woord

is Poljanski, voorzitter van de Ministerraad van de

R.S.F.S.R.

,,Die Gebiete Wologda, Jaroslawi, Nowgorod, Moskau,
Kaluga, Pskow und einige andere haben ihre Getreideanbau-
flâchen üm fast 3 MilI. Hektar verringert. Auch die Ertrage sind hier sehr niedrig: Seit mehreren Jahren liegen sie nicht
höher als 6 bis 8 dzje Hektar. Die verantwortlichen Funktionâre
in diesen Gebieten kümmern sich nicht rnehr um das Getreide.
Im Jahre 1940 wurden in den Rayons des Nordens und des Nord-
westens, der zentralen Gebiete der Nichtschwarzerdezone und des Raumes Wolga-Wjatka rund 700 MilI. Pud Getreide em-
gebracht, wahrend man 1960 nur 400 Mill. Pud erntete” (blz.
98/99).
,,Viele Gebiete, die höhere Verpflichtungen übernahmen, haben diese Verpflichtungen nicht erfüllt, ja sie haben nicht
einmal die Staatsplâne erfüllt. So kam es, dass grosse Mengen
Fleisch, Milch und andere Erzeugnisse nicht geliefert wurden”
(blz. 100). (vervolg op blz. 965)

Rob. W. Campbel: ,,Soviet Economic Power”, Boston
1960.
In ,,Economica”, mei 1962, blz. 219.
De Russische federatie domineert verreweg al de andere
republieken: Zij omvat 17 mln, van de 22,4 mln. km
2
grond-
gebied der Sowjet-Unie. Haar bevolking was op 15 januari
1959 117,5 mln., die der gehele Sowjet-Unie toen 208,8 mln.
Voor de Oekraïne waren de overeenkomstige cijfers: grond-
gebied 601.000 km
2
, bevolking 41,9 mln. Voor de 13 andere
republieken blijft dan naar verhouding weinig over. Drie
republieken: de R.S.F.S.R., de Oekraïne en Wit-Rusland, zijn
lid van de U.N.R.S.F.S.R. (Russische federatie).

Blz.

Chroestsjov – leider en criticus van de Sowjet-

Unie
– exit,
door Drs.- S. van Popta……..951

Nogmaals: de Miljoenennota 1965,
door Prof. Dr.

C. Goedhart…………………………..
952

Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964 (II),

door Mr. H. E. A. Driessen ……………….
955
Blz.

De mogelijkheden van de Nederlandse rundvlees-

produktie, door Dr. Ir. A. W. G. Koppejan en

A. J. Sissingh …………………………959

Het verlenen van know-how aan industriële onder-

nemingen in ontwikkelingslanden,
door Drs. D.

Schepers ……………………………
962

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
966

E.-S.B. 21-10-1964

1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1
951

Nogmaals: de Miljoenennota 1965

De discussie tussen de collegae Pen en Bosman in

,,E.-S.B.” van 7 oktober 1964 (naar aanleiding van een

artikel van eerstgenoemde in het nummer van 23 september

ii.) over enkele vraagstukken aangaande de recente Mil-

joenennota geeft mij aanleiding tot het plaatsen van

enkele korte opmerkingen over een drietal punten, die in

het geding zijn gebracht. Het komt mij voor, dat hier nog

wel wat puntjes op de i kunnen worden gezet.

1. De kwestie van het zgn.
begrotingstekort.
Over de

cijfers is er hier geen verschil van mening: Er blijkt uit de

Rijksbegroting voor 1965 een bruto financieringsbehoefte

in de orde van grootte van f. 1 mrd.; na aftrek van de

aflossingen op de binnenlandse geconsolideerde schuld

blijft er dan f. 450 mln, aan nettb financieringsbehoefte

ver. Als men dan verder in aanmerking neemt dat een

bedrag van ca. f. 800 mln, zichzelf financiert via de voor-

inschrijvingsrekening – hetgeen in feite hierop neerkomt

dat uit de lopende belastinginkomsten f. 800 mln, voor

pensioenbijdrageri e.d. symbolisch wordt gebruikt voor

stortingen in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds,

maar in feite voor de schatkist beschikbaar blijft als

financieringsmiddel – dan betekent dit alles per saldo

dat,het Rijk ca. f..350 mln, uit de belastingopbrengsten

kan toevoeren aan de kapitaalmarkt.

Zo lang de §tructuur van de taakverdeling en finan-

cieringsverhouding tussen Rijk en lagere overheid onge-
wijzigd blijft – voor de meest recente jaren en voor 1965

mogen wij dat globaal wel aannemen – heeft het enige

zin, het financieringstekort resp. -overschot van het Rijk

in zijn ontwikkeling als één van de beoordelingscriteria

te gebruiken voor het conjuncturele aspect van de be-

groting. Maar dan kan nooit, zoals bij Pen in zijn repliek

het geval is, het absolute bedrag van het tekort of over-

schot in één jaar op zichzelf als criterium dienen. De uit-

spraak van Pen, dat het tekort van f. 450 mln. (men zou

m.i. ook kunnen spreken van een overschot van f. 350

mln.) op zichzelf niet past in de conjuncturele situatie,

lijkt mij niet gefundeerd. Relevant is de ontwikkeling in

de tijd; en men kan moeilijk volhouden dat een te consta-

teren daling van Pens ,,tekort” van ca. f. 680 mln, in 1964

tot ca. f. 450 mln, in 1965 (in mijn terminologie: een

omslag van een financieringstekort van f. 30 mln, in 1964

in een financieringsoverschot van f. 350 mln, in
1965)

tegen de conjuncturele ontwikkeling ‘zou ingaan. Alleen

over de orde van grootte van de mutatie zou men qu

conjuncturele betekenis kunnen twisten.

Het lijkt wel, of zelfs Pen nog het slachtoffer is van de

onjuiste gedachte dat de overheid in een overspannen

conjunctuursituatie nooit een ,,tekort” zou mogen hebben.

De overweging, dat het complex ,,overheid” behalve het

Rijk ook de gemeenten en provincies omvat, kan ons

spoedig uit de droom helpen. Bij de gegeven orde van

grootte van de investeringsquote van overheids- en

particuliere sector enerzijds en de spaarquote in de parti-

culiere sector anderzijds, is het in onze Nederlandse

structurele verhoudingen voorshands ondenkbaar dat de

,,overheid” in enigerlei conj unctuiirfase een financierings-

overschot zou kunnen boeken. Tegenover het financierings-

overschot van f. 350 mln. (zo men wil, met Pen: tekort

van f. 450 mln.) van het Rijk staat voôr 1965 ee’n op gelijk-

soortige wijze berekend tekort van de lagere overheid,

dat ik in de orde van grootte van f. 1,5 mrd. meen te

mogen schatten. Voor de jaren 1963 en 1964 kan men

voor de lagere overheid ruwweg netto financieringstekor-

ten van bijna f. 1,3 mrd. en ca. f. 1,4 mrd. berekenen, na

aftrek dus ook weer van aflossingen.
Het beeld komt dus hierop neer, dat een verbetering, uit

conjunctureel oogpunt, voor het Rijk in 1965 ten dele

zal worden gecompenseerd door een oplopend netto

financieringstekort van de lagere overheid. Hierbij heb ik

de woningwetbouw-financiering geheel aan het Rijk

toegerekend. Rekent men die aan de gemeenten toe, dan

worden de
deelcijfers
nog geheel anders, maar blijft uit

de aard der zaak het totale beeld voor het complex over-

heid ongewijzigd. Het voorbeeld is illustratief voor de

wenselijkheid, ook bij conjunctuurpolitieke beschouwingen

Rijk en lagere overheid als één samenhangend complex

te beschouwen. Taakverschuivingen en financierings-

verschuivingen tussen hogere en lagere overheid kunnen de

,,deelbegrotingen” ingrijpend beïnvloeden, zonder dat zij’

op zichzelf – dus afgezien van veranderingen in de speel-

ruimte voor het beleid – het totale beeld veranderen.

Het leek mij goed, nog eens te onderstrepen, dat de

Rijksbegroting wel een belangrijk verhaal vertelt, maar

slechts een deel van het verhaal.

2. De kwestie van de
netto-methode.
Het gaat hier om

het buiten zgn. ,,ruimte-berekeningen” houden van de
zeifdekkende uitgaven (gedekt door retributies en bij-

dragen). Men moet hier, dunkt mij, twee zaken duidelijk

onderscheiden.

Er is hier in de eerste plaâts de kwestie van de structurele

budgetruimte voor de keuze tussen uitgavenexpansie en

belastingverlaging. Hier lijkt mij de rechtvaardiging van
de netto-methode zonneklaar, daar het gaatom de struc-

turele ontwikkeling van de belastingopbrengsten en van
de uit belastingen te dekken uitgaven. De keuze is sinds

het optreden van het vorige kabinet zo uitgevallen, dat

men de 4 pCt. accres-norm hanteert als vuistregel (waaraan

kort geleden in dit blad Berg en Dolman weer nadere

aandacht hebben besteed). Ik schaar mij onder diegenen

die deze globale vuistregel aanvaarden op grond van de

mogelijkheden, die dan worden geboden voor,wat tegen-

woordig neutralisering van de progressiefactor heet.

Maar ook als men andere opvattingen heeft over het

structurele accres van de overheidsuitgaven – zoals klaar-

blijkelijk Pen – dan nog kan niet worden ontkend dat

de netto-methode op zichzelf volkomen past in toetsingen

van het te verwachten accres aan enigerlei norm; zolang

men bij het bepalen van de norm betekenis toekent aan de

keuze tussen uitavenexpansie en belastingverlaging.

Binnen het kader van de van regeringszijde aanvaarde

globale norm-benadering is derhalve de netto-methode

952

.

E.-S.B. 217104964

•55

.5

.

consistent. Maar ieder heeft uit de aardder zaak het recht,

zulk een norm-benaderin als zodanig te verwerpen.

Verschuivingen van belastingheffing naar rétributies e.d.

beïnvloeden de budgettaire ruimteberekeningen. Die

verschuivingen betreffen het interessante probleem van

budgetmehanisme versus marktmechanisme. Maar of

men die verschuivingen aanvaardbaar acht of niet, zodra

zij zich voordoen drukken zij het relevante uitgavenaccres

dat wordt getoetst aan een norm, die verband houdt

met de bestemming van de belastingopbrengsten.

1k ga hier niet diep in op de vraag, of het aanvaardbaar
is de
prijsstijgingen
in eerste instantie wel en de algemene

salarisverhogingen niet binnen de aanvaarde ruimte-

norm te brengen. Ik volsta met de opmerking, dat ik

begrip kan opbrengen voor het voorzichtig zijn met het

vooruitlopen op
prijsstijgingen
en dat ik anderzijds met

Pen en Bosman van mening ben dat het te ver gaat, alle

algemene salarisverhogingen buiten de ,,ruimte” te houden
(hetgeen trouwens in de Miljoenennota wôl terloops wordt

erkend).

De discussie Pen-Bosman over het ruimte-beslag uit

hoofde van de zelfdekkende uitgaven betreft m.i. een ander
ruimte-probleem, ni. dat van de macro-economische ruimte

voor beslag op produktiefactoren, dat vooral relevant is

voor de conjuncturele impuls-analyse.

Zeifdekkende overheidsuitgaven zijn produktiekosten,

die opgaan in een stukje particuliere consumptie. De

,,ruimte” wordt dus gevonden binnen de particuliere

consumptie. Zo ziet Bosman het blijkbaar ook. En aan-

gezien wij nu eenmaal in onze macro-economische model-

lenbouwerij de particuliere consumptie niet tot de be-

stedingsimpulsen maar tot de endogenë variabelen plegen

te rekenen, kan men niet anders zeggen dan dat de zaak
formeel in orde is, wanneer men in impulsberekeningen

voor de overheidssector de zeifdekkende uitgaven elimi-

neert. Wel zou men zich kunnen afvragen, of het wel

volkomen werkelijkheidsgetrouw is, aan alle consumptie-

componenten het impuiskarakter te ontzeggen. Maar als

men zich daarin begeeft, komt men in subtiele onder-

scheidingen waarin men al gauw vastloopt. Pen doelt daar

kennelijk op. Laat ons dan maar vasthouden aan het

gebruikelijke, maar dan ook hier in het besef dat er bij

calculaties knopen moeten worden doorgehakt en dat het

onderscheid tussen impulsen en geïnduceerde reacties nooit

volkomen werkelijkheidsgetrouw in modelletjes kan –

worden gevat.

Wel moet aan impulsberekeningen de eis worden gesteld,

dat zij ook rekenkundig aan elementaire eisen voldoen.
Op dat punt kan ik mij de irritatie indenken, waartoe de

gekunstelde berekeningen in de recente Miljoenennota

blijkbaar bij Pen hebben geleid. Men heeft in de nota op
een dusdanig vreemde manier naar een gunstig resultaat

willen toerekenen, dat er een calculatie uit de bus is ge-

komen die de meeste lezers meer hoofdpijn dan inzicht

zal verschaffen. Het uitdrukken van een mutatie in netto

uitgaven in procenten van het bruto uitgavenniveau in de

uitgangsperiode is al voldoende om de lezer vaneen

irritatie-impuls te voorzien. De enige troost is dat een

rekenkundig beter Qpgezette berekening tot een afwijking

van slechts fracties van procenten leidt.

3. De kwestie
budget- of marktmechanis,ne.
Terecht –

heeft Pen er de aandacht op gevestigd, dat door een

ombuiging van belastingbeleid naar retributie- en bijdraen- –

beleid, hoewel kwantitatief nu nog niet van veel betekenis,

éen principieel belangrijk probleem weer actueel wordt.

Pen noemt in zijn artikel de voor- en nadelen van in-

schakeling van het marktmechanisme bij tot dusver ge-

collectiviseerde voorzieningen. Hij erkent de voordelen,

uit allocatie-oogpunt, van het marktmechanisme indien

belanghebbenden en lastendragers samenvallen, maar ziet

anderzijds bezwaren in de inperking van de beleidsvrijheid

van de overheid, zelfs bij de wegenfinancierihg.

Met Bosman ga ik akkoord, wanneer hij stelt dat elle

uitgavencategorie in dit verband op zichzelf moet worden

bezien. Als zeer globaal richtsnoer zou men mi. daarbij

kunnen stellen, dat het marktmechanismë in beginsel de
voorkeur verdient waar dit technisch hanteerbaar is, tenzij .

overwegingen van lastentoerekening dan wel overwegingen

inzake de maatschappelijke kosten van inschakeling van

het marktmechanisme zich daartegen verzetten.

Voor de meeste vormen van onderwijs dunkt mij aldus

het marktmechanisme niet in aanmerking te komen. De

uiteindelijke profiteurs in de samenleving belast men niet

door een heffing te leggen op de onmiddellijke profiteurs,

die bovendien meestal zelf nog geen inkomenstrekkers *

zijn. Collegegelden hebben mi. geen andere functie dan die

van een drempelgeld ter voorkoming van misbruik van

faciliteiten. Aanpassing van zulk een drempelgeld aan –

geldwaardedaling kan gerechtvaardigd
zijn,
maar een forse

verhoging met 100 pCt. als nu voorgestëld lijkt mij tot
f

overtrekking te leiden. –

Principieel anders zie ik de wegenfinanciering. Het

enige argument. om
over het algemeen van tolheffinj af

te zien, is m.i. het maatschappeljke-kostenargument. Zo

lang voor een dicht bevolkt land als het onze geen efficiënte

heffingstechnieken kunnen worden ontwikkeld voor de

meeste objecten, gaat het marktmechanisme met te hoge

kosten gepaard, niet alleen in de vorm van eigenlijke

perceptiekosten maar bovenal in de vorm van ongerief.

Vermoedelijk zal de tolheffing hier te lande wel tot enkele

bijzondere objecten beperkt blij”en. Maar principieel is

er voor iets wat in de richting van prijzen gaat, alles te

zeggen. Door incalculatie in de prijzen van het wegvervoer

belast men allen die van de wegenvoorzienirig profiteren.

Indien het waar is dat een snelle verbetering van ons

Rijkswegennet.belangrjk ten goede komt aan de produk-

tiviteit van het wegvervoer, is er op die grond alles voor

te zeggen de kosten van die produktiviteitsverbetering –

op het wegvervoer te leggen; prijsstijgingen kunnen dan

.pr saldo door de produktiviteitsverbetering worden af-

geremd.

Wij beleven thans, na de aankondiging van het weggeld

+ tolheffingen, een interessaiit hoofdstukje van wat onze

oosterburen als ,,Finanzpsychologie” aanduiden. Het

weggeld is geen
prijs,
maar een om kennelijk psycholo-

gische redenen van de motorrijtuigenbelasting afgescheiden

(LM.)

0
N.VSLAVENBURGS
B
ANK
0

E.-S.B. 21-10-1964

953

S

gedwongen contributie, geheven bij wijze van vast recht

(met minder differentiatie dan in de motorrijtuigen-

belasting). Het eerste schokeffect van de aankondiging is

in overwegende mate afwerend. Slechts ten dele berust

die afweerhouding van zeer velen blijkbaar op de ge-

dachte, dat de bijzondere lasten op het wegverkeer (het
vast recht in de vorm van de motorrijtuigenbelasting en

het variabele recht in de vorm van het bijzonder invoer-

recht op benzine) reeds meer zouden opbrengen dan uit

de Rijksbelastingen aan de wegenvoorziening wordt be-

steed. Het is te hopen dat van regeringszijde nog nâder

uit de doeken zal worden gedaan, waartoe men komt

indien men in de berekening ook de uit de Rij ksbelastingen

te dekken kosten van provinciale en gemeentelijke wegen

es. meetelt. Hoewel de calculatie bijzonder moeilijk is,

lijkt het waarschijnlijk dat aan ons totale complex van

wegen,, bruggen e.d. ook uit andere belastingen wordt

meebetaald.

Interessant is vooral dat een groot deel van het schok-

effect kennelijk teruggaat op aversie tegèn de min of

meer gerichte betaling als zodanig, waarbij tevens emotio-

nele motieven, met name herinneringen aan een vroeger

inefficiënt tollenstelsel, een rol spelen. De komende tijd zal

moeten leren, of het principe ,,voor wat hoort wat” toch

nog in zodanige mate ingang zal vinden, dat de zeer velen
die met genoegen
bijv.
hun
vrijwillige contributie aan de

A.N.W.B. op tafel leggen voor de veelheid van dienst-

verleningen aan de weggebruikers, met ongeveer even veel

genoegen hun weggeld zullen willen storten als gedwongen

contributie aan de dienstverlening door de overheid.
De psychologie beheerst kennelijk ook het voornemen

tot instelling van een wegenfonds. In wezen is het fonds

niet anders dan een comptabele complicatie, die ook de

Minister van Financiën in beginsel minder gewenst acht.

Wellicht hoopt men door het comptabel afscheiden van

de opbrengst van de weggelden bij te dragen tot een

mildere stemming in de geest van ,,voor wat hoort wat”.

Ik kan mij vooral niet aan de indruk onttrekken dat hier

een papieren tegemoetkoming wordt verleend aan de ver-

keersbonden, die al jaren merkwaardige wonderen schijnen

te hebben verwacht van een fonds. In een uitvoeriger

beschouwing over de Miljoenennota in ,,Maatschappij-

Belangen” van oktober 1964 heb ik het fonds om die

reden een papieren doekje voor het bloeden genoemd.

klet fonds kan geen wonderen verrichten; hoe men ook

comptabel goochelt, ook het Rijk kan uit de papieren

hoed nooit meer konijnen toveren dan het zelf heeft weten

bemachtigen. Maar het stukje beleidspsychologie ,,doet”

het blijkbaar goed. Men kan allerwegen horen en lezen,

dat het fonds welkom is vanwege de verzekering van de
continuïteit in de uitvoering van de Rijkswegenplannen.

Nu, daarvoor is geen fonds nodig. Een goed meerjaren-

plan, uitgevoerd in het kader van een tijdige, stelsel-
matige contractering met de uitvoerders, is daarvoor

essentieel. En de begrotingsrechtelijke techniek eist ook

geen fonds, maar kent bijv. de binnenslijnse autorisatie

inzake het aangaan van verplichtingen. Wij hebben,

terecht, ook geen Deltafonds.

De boventoon wordt nu gevoerd door het veelvoudig

geroep: ,,ha, een wegenfonds, maar: weg met het weg-

geld”. Als economist ben ik eerder geneigd, precies het

omgekeerde te roepen. Ik ben nu eenmaal geen bestuurs-

psycholoog.

Bussum.

C. GOEDHART.

elk aandeel

‘Vereenigd

Bezit van

1894′ vormt

in feite een

complete

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggings-
maatschappij is, die de ge-
zamenlijke inbreng van haar

aandeelhouders belegt in ruim
200 zorgvuldig geselecteerde
fondsen. Zodoende wordt een
belang verkregen bij tal van
bedrjjfstakken in binnen- en
buitenland. – Elk aandeel
‘Vereengd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk

rendement met beperking van

‘risico.

Alle banken en commissio-
nairs kunnen U inlichten.

N.V

VEREENIGD

BEZIT

VAN 1894

BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ

Westersingel 84, Rotterdam

;.

De voordelen van aandelenbezit

met beperking van risico

(1. M.)

954

/
E.-S.B.
21-10-1964

Het oinwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964

(H)

Algemeen.

In het ontwerp Mijnwet Continentaal Plaj 1964 kan

men drie verschillende delen onderscheiden. Ten eerste een

zeer vaag gehouden deel van materieel recht, dat enige

belangen van anderen uitdrukkelijk beschermt, terwijl het

de mogelijkheid opent van bescherming van niet genoemde

belangen in de vergunningen naast een uitwerking van de

door de wet beschermde belangen. Ten aanzien van de

financiële verplichtingen van vergunninghouders geeft het

de regering volledige vrijheid.
Meer uitgewerkt is het tweede

deel, dat verlening en intrekking van de vergunningen

regelt. Ten slott vindt men als derde deel een aantal straf-

rechtelijke bepalingen.

Mijnbouwpolitiek.

Ofschoon de regering naar in het eerste artikel is be-

toogd
1),
gezien het karakter van een raamwet, ernaar gé-

streefd heeft volledige vrijheid ten aanzien van de te voeren

energie- en mijnbouwpolitiek te verkrijgen, blijkt uit de

keuze van de bepalingen in de wet toch een bepaalde grond-

gedachte die men te zijner tijd waarschijnlijk ook in de

A. M. v. B. zal terugvinden. Bij vergelijking met andere

mijnwetgevingen kan men als leidend beginsel van het wets-

ontwerp aannemen ,,dat de eventuele bodemrijkdommen

op de meest voortvarende wijze dienen te worden opge-

spoord” (M. v. T., blz. 8).

Een dergelijk beginsel vindt men in de recente mijnwet-

geving van landen die in het bezit van eigen energiebronnert

willen komen. Ook in de oudere mijnwetgeving van weinig

ontwikkelde landen vindt men vaak hetzelfde beginsel dat

de eventuele gegadigden moet aantrekken. Men verwacht

dan een openlegging van he(land door wegen, zowel voor

spoorwegverkeer, vaartuigen als wegverkeer, en vervolgens

al naar gelang tijdperk en aard van het land de ontwikke-
ling van landbouw, veeteelt en industrie.

in Nederland zal een snelle opsporing ingegeven kunnen

worden door de wens onafhankeljker van buitenlandse

leveranciers te worden, van wie men in de toekomst een

sterkere uitbuiting van hun vitale positie verwacht om de

eigen toestand als ontwikkelingsgebied sneller te boven te

komen (Nabije Oosten en
Latijns-Amerika).
Andere fac-

toren die een rol spelen zijn de verwachtingen die men heeft

ten aanzien van aardolieprodukten als brandstof in een

tijdperk van kernenergie – bijv. dezelfde rol als hout thans

en de steenkolen binnenkort -, en wensen ten aanzien

van een versterking van de concurrentiepositie van de

industrie in Nederland; in het algemeen een zo stërk

mogelijke nationale positie te verkrijgen voordat de supra-

nationale Europese markt volledig verwezenlijkt is. Voorts

kunnen budgettaire’overwegingen een rol spelen naast die

betreffende de deviezenpositie.

Snelle opsporing wordt bevorderd door:

meerdere vërgunninghouders;

beperkte grootte van gebied;

werkverplichting;

vaste financiële lasten verbonden aan het te onder-

zoeken oppervlak;

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 14 ktober 1964.

verplichting tot periodieke afstoting van gebied (re-

ductie).

Men voorkomt hierdoor dat er gegadigden optreden die

er slechts op uit zijn om concurrenten dwars te zitten dan

wel eerst hun eigen produkten uit economisch minder

gunstig gelegen gebieden op de markt te brengen. Daar

West-Europa een grote afnemer is van dergelijke gebieden
waar alle grote producenten belangen hebben, is dit geens-

zins een irreëel gevaar.

Indien men niet voldoende gegadigden krijgt zal men in

plaats van financiële lasten een financiële tegemoetkoming

door de staat (vgl. West-Duitsland) in het vooruitzicht

moeten stellen. Indien de opsporing van bodemrijkdommen

leidt tot het aantreffen van aardolie en aardgas zal de

exploratie praktisch moeten leiden tot exploitatie, dit in

tegenstelling tot de gevolgen bij het aantreffen van andere

mineralen (vgl. de toelichting bij de derde nota van wijziging

van de wet van 20 juni 1924, S. 307). Mijnwetgevingen voor

aardolie verlenen dan ook in beginsel bij opsporing van

commercieel exploiteerbare hoeveelheden het recht tot ont-

ginning hiervan. Ook het ontwerp Mijnwet Continentaal

Plat verleent dit recht, bovendien zonder enige beperking

en voor alle delfstoffen. Mede gezien de grote financiële

risico’s bij opsporing in zee is de nauwe band tussen het

recht van exploratie en het recht van exploitatie zeker

gerechtvâardigd. Het gevolg van deze band is echter dat

het beginsel van ,,voortvarende opsporing” bij aantoning

van ontginbare hoeveelheden ongemerkt overgaat in dat
van ,,voortvarende ontginnihg”, dat gemakkelijk strijdig

is met een gezonde energiepolitiek.

Voortvarende ‘ontginning zal nog bevorderd worden

door: –

toename van de financiële verplichtingen tegenover de

staat met de jaren, los van de geproduceerde hoeveelheden

(bijv. toendmend oppervlakterecht);

beperkte duur van de vergunning.

Het nadeel hiervan is dat de verunninghouder zich bij

zijn exploitatiepolitiek zal laten leiden door de toenemende
lasten en het verwacht aantal jaren van exploitatie die hem

resteren. De ontginning zal dan op andere wijze plaats-

vinden dan een ontginning die uitsluitend afgestemd is op
een zo groot mogelijke totale opbrengst (recuperatie). Dit

laatste is een eis van een gezonde energiepolitiek in West-

Europa die zal uitgaan van de eenmaligheid van de bodem-

rijkdom welke zo volledig mogelijk moet worden benut.

Om dit doel te bereiken zal zij ervoor waken dat geen roof-

bouw wordt gepleegd. Deze komt niet alleen voor indien

vreemde mogendheden andere landen bezetten, zoals in

Europa tijdens en na de laatste wereldoorlog, doch ook

onder normale omstandigheden. Vooral op het gebied van

de winning van aardolie en aardgas bleken daartoe uit-

gebreide wettelijke maatregelen nodig in de verschillende

Noordamerikaanse staten, terwijl ook de tweede wereld-

producent vati aardolie, Venezuela, ondanks de moeilijk-

heden van doeltreffende controle bij gebrek aan voldoende

geschikt overheidspersoneel, zulk een wetgeving heeft in-

gevoerd. Deze wettelijke maatregelen hebben tot gevolg

dat de dagproduktie beperkt wordt en de duur van de ont-

ginning verlengd wordt met als beoogd resultaat een maxi-

male winning. -.

E.-S.B. 21-10-1964

955

..

. .-..

*

Het. correlaat van deze maatregelen dient bij voorkeur
.te bestaan uit hef bevorderen van grondige. opsporing en

de mbgelijkheid om na verloop van tijd nieuwe concessies

tè verlenen, opdat de vermindering van de produktie kan

opgevangen worden door ontginning van nieuwe gebieden,

in plaats van een intensievere winning van de oude ge-

bieden waardoor tijdelijk een hogere opbrengst, maar uit-
eindelijk een geringere totale ôpbrengst wordt verkregen.

Indien men de concessies alleen wenst te verlenen aan

grote internationale maatschappijen die een teruglopende

1
opbrengst kunnen aanvullen met uitbreiding van winning

in gebieden buiten Nederland, dan behoeft men op deze

grod geen gebieden te reserveren voor latere uitgifte. Wel

kunnen natuurlijk andere overwegingën van energiepolitiek

ertoe leiden om slechts een beperkt gedeelte van het Noord-

– zeègebied thans
bpen
te stellen. Daarvoor zullen dan aller-

eerst de gebieden die grenzen aan het continentaal plat

van de andere Noordzeestaten in aanmerking komen. Een

reden hiertoe zou kunnen zijn, dat men er de voorkeur aan

zou geven dat de Nederlandse behoefte aan aardolie en

• aardgas volledig gedekt wordt en wel op zo lang mogelijke

termijn.

Bij een mijnbouwpolitiek zal men in Nederland ook

rekening moeten houden met de repercussies elders in de

wereld, waar de tweede oliemaatschappij ter wereld mede
haar zetel in Nederland heeft. Toch zal oprichting van een

staatsoliebedrjf, in navolging van de %taatsmijnen, dat als

gelijkwaardige concurrent optreedt naast andere vergun-

ninghouders, ook vanuit dat gezichtspunt toelaatbaar zijn.

Andere mogelijkheden van rechtstreekse deelneming door

,.de staat bestaan in:
vorming van een gemengd bedrijf zoals eertijds de

Kon. Zout en de verschillende Franse aardoliemaatschap-

pijen die in de Sahara werkzaam zijn. Hierbij zou kapitaal-

• participatie nodig zijn;

een winstdelingsclausule zoals gebruikelijk bij de zout-

winning en in de aardolieconcessies die in Nederland na

de oorlog verleend zijn;

een volledig partnership, dat winning, verwerking,

vervoer en verkoop omvat, zoals tussen Koeweit en twee

Japanse aardolieproducenten is tot stand gekomen. Gezien

de eigenaardige structuur van de aardoliewinning en -dis-

tributie geeft dit systeem waarschijnlijk de meeste waar-

b5rgen voor een reële winstdeling.

Men dient overigens te bedenken dat hoe minder aan-
trekkelijk men de winning van aardolie en aardgas voor

– particulieren maakt, de opsporing voor hen des te aan-

trekkelijker gemaakt zal moeten worden.

Het materiële recht.

De
nauwe samenhang tussen opsporing en winning maakt

noodzakelijk, gezien het feit dat de winning uiteindelijk

het doel is, dat men uitgaat van de winning en ten aanzien

daarvan een energiepolitiek bepaalt en vanuit deze doel-
stelling komt tot het uitstippelen van de (secundaire) op-

spdringspolitiek.

De regering maakt met haar ontwerp de indruk dat zij

een andere meiing hierover heeft. Om een snelle opsporing

te bevorderen ligt thans de nadruk op het finaiÇciële voor

deel voor de exploitant dat hij met de staat zal moeten

delen onder verschillende nader te bepalen vormen van

retributie, royalty en winstdeling (art. 8 en 9), en dit regime

– – zal de wijze van exploitatie bepalen. Stelt men een maxi-

male ontginning van de eenmalige delfstoffen op de voor-

.

956

grnd, dan zal een zorgvuldige wetgeving daarv(Zor moeten

waken, waarbij zowel het tempo van onderzoek als de

vorm van de financiële verplichtingen voor de ontginriers

in verband daarmede bepaald worden. Op deze wijze valt

te verklaren waarom in de Mijnwet Continentaal Plat –

evenals in de bestaande aardolie- en aardgasconcessies –

geen bepalingen voorkomen die een zo groot mogelijke

winning beogen, met name van aardolie en aardgas
2).

Bepalingen die maximale winning verzekeren zullen

voorts regels geven die voortzetting van de winning waar-

borgen, ook wanneer deze onvoordelig is voor de ver-

gunninghouder, alsmede regels moeten geven voor explo-

ratie en winning in aangrenzend gebied, om een verplichte

samenwerking mogelijk te maken. Zowel in landen als de

Verenigde Staten, die als uitgangspunt hebben dat de

bodemschatten behoren aan de eigenaar van de boven-

grond en waar derhalve vele kleine ontginningsgebieden

zijn, alsook daar waar het domanialiteitsbeginsel heerst,

waarbij de staat eigenaar van alle bodemschatten is, en

derhalve de ontginningsgebieden groot kuhnen zijn, zoals
in Venezuela, bestaan hiervoor wettelijke regelingen. Een
voorbeeld van wettelijke regeling vindt men in Venezuela

in art. 59 sub 4-6 van de bovengenoemde wet en in art. 121

en 122 van het bijbehorend reglement. –

Eveneens ontbreekt de verplichting om de overheid uit-

voerige geologische en geofysische gegevens te verstrekken

die verkregen worden bij opsporing en winning. In Vene-

zuela geldt voor deze gegevens een geheimhoudingsplicht
van de staat gedurende een maximumtermijn van drie jaar

(art. 60). Er is alle reden om gezien de kostbaarheid der

onderzoekingen het aantal daarvan zoveel mogelijk te be:

perken. Men dient te vermijden dat zich de economische

verspilling herhaalt welke op het vasteland plaatsvindt,

waar zelfs bij overheidsinstellingen door een volledig gebrek

aan coördinatie dubbel werk wordt verricht (bijv. grond-

boringen ten behoeve van Deltawerken en drinkwater-

onderzoek).

De lijst van wat verder niet geregeld is in de wet of ge-

genoemd wordt om geregeld te worden in A. M. v. B. dan

wel vastgesteld in de afzonderlijke vergunningen, is ver-

rassend lang. Het uitgangspunt voor het opstellen van de

lijst is daarbij enerzijds het karakter van raamwet, waar

de regering haar keuze.op heeft laten vallen, en anderzijds

de mijnwetgeving van elders en de oudere Nederlandse

mijnwetgeving. Omdat internationale overwegingen een

grote rol spelen bij de mijwëtgeving is het zeer gebruikelijk

voor wetgevers om gebruik te maken van elkaars arbeid.

Het gevolg is dan ook dat men tussen de verschijlende

moderne mijnwetgevingen sterke overeenstemming vindt.

Zelfs de Franse wetgever deelt in de toelichting bij de

aardolie- en aardgaswetgeving voor de Sahara van 1958

mede, dat hij zich heeft laten inspireren door buitenlandse

ervaringen. Bij de Mijnwet Continentaal Plat krijgt men

overigens deze indruk niet. Nog sterker is evenwel de be-

vreemding indien men de meest moderne Nederlandse

mijnwetgeving, nI. het ontwerp Mijnwet voor Ned.-Nieuw-

Guinea ter
vergelijking
in handen neemt. Men stelt dan

vast dat er geen enkele aansluiting bestaat tussen beide

ontwerpen, wat gezien de kwaliteit van het werk van
1959

betreurd moet worden.

2)
Voor een uiteenzetting van de technische aspecten zij men
verwezen naar het rapport ,,Conservation of Oil and Gas”,
uitgegeven door de Mijnrechtafdeling van de ,,Arnerican Bar
Association”, Chicago 1949 en naar Dr. A. Hidalgo: ,,Con-
cesiones Petroleras”, Caracas 1953.

E.-S.B.

21-10-1964

Raffinering wordt niet door de wet ge-

regeld. De noodzaak om tôt oprichting van

raffinaderijen te verplichten is gezien de aan-

wezigheid van grote raffinaderijen ook niet

zo groot.

Vervoer wordt niet geregeld. Op het

continentaal plat zelf is dit misschien niet

noodzakelijk; waar het transport het vaste-

land bereikt is wel een regeling nodig.

Verplichting tot afzet in Nederland ont-

breekt. In de vergunningen zullen hier on-

getwijfeld bepalingen overkomen.

(1. M.)

Prijsvaststellingsbevoegdheid voor de overheid naast

de bevoegdhëid die de regering aan de Prijzenwet 1961
ontleent, ontbreekt. De omvang en de soort van de delf-

stoffen zal zodanig kunnen zijn dat het mogelijk is dat de

Nederlandse verbruikers een prijs betalen die niet afge-
stemd is op het Caraïbisch gebied of het Nabije Oosten.

Staatsmaatschappijen zijn niet direct of indirect uit-

gesloten van het verkrijgen van vergunningen. Deze be-

perking zal men zeker in de wet moeten opnemen, omdat
de regering dan sterker staat tegenover buitenlandse druk

en omdat de structuur van de wet willekeur bij het ver-

lenen van vergunningen zo veel mogelijk dient uit te sluiten.

Zowel Franse als Italiaanse staatsoliebedrijven opereren

reeds buiten eigen land en hoe supranationaal of Europees

men ook moge voelen, in de vitale energiesector dient men

buitenlandse staatsinmenging anders dan door de poli-

tieke organisaties als E.E.G. enz. te voorkomen. Dit ligt
geheel in de lijn van de Nederlandse mijnbouwpolitiek,

waar men tot inmenging door de Nederlandse staat heeft

besloten bij -de steenkolen- en zoutwinning om buiten-

landse invloeden te werén, welke een politiek kunnen voeren

die andere dan Nederlandse belangen bevordert en de

Nederlandse daaraan ondergeschikt maakt.

Er wordt geen maximum-grootte van gebied bepaald.

Ondanks de verschillende omvang die winning van de

onderscheiden delfstoffen vereist is het mogelijk hierover

een algemene bepaling in de wet op te nemen, om onge-

wenste monopolievorming en reservering van gebied door

particulieren tegen te gaan.

Teruggave van gebied waarvoor een opporings-

vergunning is verleend

aan de staat na een kort aantal

jaren, is niet geregeld (vgl. M. v. T. op art. 11). Dit kan

ofwel een bepaald gedeelte zijn, bijv. de helft (Perzië,

Engeland t.a.v. het continentaal plat) of meer (Sahara
62,5

pCt.), dan wel alles waar geen exploiteerbare hoeveelheden

delfstof zijn aangetoond.

Tegen blokkering van gebied wil de M. v. T. (blz. 7)

waken door heffing van een nader in te voeren oppervlakte-

recht. Het is de vraag of het systeem van toewijzing van

gebied aan de hoogste inschrijvers, die voldoen aan tech-

nische en financiële minimum-eisen, niet verkieslijker is

om ditzelfde doel te bereiken. Daarnaast zou men ook het

systeem van retributies als dekking van de kosten van

staatstoezicht kunnen handhaven. Het systeem van toe-

wijzing aan de hoogste inschrijver biedt geen moeilijkheden

omdat de M. v. T. voor het indienen van aanvragen slechts

een korte termijn wil openstellen (blz. 8).

Behalve financiële verplichtingen en verplichting tot

afstoting van gebied voorziet de M. v. T. (blz. 8) ook de

mogelijkheid van een werkverplichting als middel om mis-

bruik van concessies tegen te gaan. Ook hiervan geldt dat

deze verplichting in de wet behoort te worden opgenomen,

opdat eventuele gegadigden weten welke basisverplichtingen

voor allen noodzakelijk gelden. Overigens veronderstelt de

werkverplichting een nauwkeurig toezicht op de gegevens

die verstrekt worden door de vergunninghouders (vgl. de
toelichting bij de Peruaanse wet, blz. 19).
Een tijdsduur wordt niet genoemd. Als stimulans voor – –

opsporing is de bepaling hiervan in de wet wel gewenst.

Voor ontginning behoeft men geen bepaling die dè dui.ir

beperkt vaststelt indien men door wettelijke bepalingen, – –

waakt dat de winning niet geremd wordt door econo

mische belangen van de vergunninghouder.

De aard van het recht van opsporing en winning is
niet nader bepaald. Het ontwerp-Mijnwet Ned.-Nieuw-

Guinea
1959
beschouwde dit recht als onroerend (art.. 6

lid 1) in aansluiting op de artikelen 19 – 21van de Mijnwet

1810. In 1959 vond de regering een toelichtirig hierbij over-

bodig (M. v. T., blz. 7), zodat men thans tenminste in de

M. v. T. hierover wel iets zou verwachten.

1. Een regeling van de gevolgen bij beëindiging van eei

vergunning door verloop van tijdsduur, vrijwillige terug-

gave of door intrekking door de staat, ontbreekt. Behalve

een bepaling van de rechten van de staat in dat geval, dienen

er ook bepalingen te zijn die de vergunninghouder ver-

plichten te zorgen dat maximale winning door volgende

vergunninghouders mogelijk blijft.

Het formele recht.

De artikelen 7 t/m 19 bevatten de regels omtrent de ver-

lening en intrekking van vergunningen. De Minister krijgt

in art. 11, lid 2 het recht om aan de houder van een op.

sporingsvergunning een winningsvergunning te weigeren. –

De Minister kan zich daarbij alleen beroepen op ,,ge-

wichtige redenen, aan het algemeen belang ontleend”.
A contrario valt hieruit op te maken dat de Minister in

lid 1 t.a.v. de aanvragen van opsporingsvergunningen een
nog ruimere discretionaire bevoegdheid bezit. De Engelse

Minister van Energie heeft in het Lagerhuis op 7 april

1964 medegedeeld welke factoren bij zijn beleid een rol

zullen spelen:

,,First, the need to encourage the most rapid and thorough
exploration and economical expibitation of petroleum resources
on the continentaj shelf. Second, the requirement that the applicant for a licence shali be incorporated in the United
Kingdom and the profits of the operations shalt be taxable here.
Thirdly, in cases where the applicant is a foreign-owned concern,
how far British oil companies receive equïtable treatment in
that country. Fourthly, we shali look at the programme of
work pf the applicant and also at the ability and resources to

21-10-1964

957

implement it. Fifthly, we shail look at the contribution the
applicant has already made or is making towards the develop-
ment of resources of our continental shelf and the development
of our fuel economy generally”.

Lid 3, dat de
mogelijkheid
voor derden openstelt om bij

de weigering ingevolge lid 2 de winningsvergunning te ier-

krijgen, wekt de indruk dat soortgelijke factoren als boven

genoemd inbegrepen zijn in de ,,gewichtige redenen”.

Wanneer men nu in de wet een opsomming van dergelijke

factoren opneemt, ofwel voor verlening van opsporings-

vergunningen dan wel uitsluitend voor de verlening van

winningsvergunningen, dan kan men het toepassingsgebied

van het vage en rekbare begrip ,,gewichtige redenen, aan
het algemeen belang ontleend” beperken en impliciet het

begrip nauwkeuriger bepalen. Hierdoor ontvangt de houder

van een opsporingsvergunning meer reële waarborgen even-

als de gegadigden voor een gecombineerde vergunning dan

wel een winningsvergunning, – mede gezien de beroeps-

mogelijkheden in de wet Beroep Administratieve Beschik-

kingen. Dezelfde redenen zouden ook bij overdracht van

vergunning naast de algemene criteria dienen te gelden.

De intrekking van een vergunning wordt wel uitvoerig

geregeld door de wetgever.

Lid 4 van hetzelfde art. 11 spreekt alleen van vinders-.

premie en vergoeding van gemaakte kosten voor een hou-

dervan een zgn. exclusieve opsporingsvergunning die geen

winningsvergunning heeft verkregen, ofschoon de M. v. T.,

blz. 7 onder 2 de mogelijkheid erkent dat men ook bij een

opsporingsonderzoek zgn. niet-exclusieve delfstoffen in ont-

ginbare hoeveelheden kan aantreffen. Voor dit laatste geval

zal eenzelfde regeling gerechtvaardigd zijn.

In de Mijnwet Continentaal Plat komt ook de Mijnraad

als adviescollge voor (art. 16 en 18). De Mijnraad heeft

nuttig werk kunnen doen door zijn deskundige samen-

stelling, die mede mogelijk was doordat op het gebied van
de steenkolen en het zout de staat zelf actief aan de explo-
ratie en exploitatie deelneemt. Bij de aardolie en het aard-

gas zal het veel moeilijker zijn zulke van particuliere be-

langen onafhankelijke deskundigen te vinden. Het is een

ongewenste figuur het advies van een lichaam te vragen

waarvan de leden niet deskundig zijn en mogelijk tegen-
strjdige belangen bezitten zoals t.a.v. de deskundigen op

steenkolengebied valt te verwachten, dan wel deskundig

zijn doch op hetzelfde gebied eigen particuliere belangen

bezitten. De Minister zal op het advies van eigen des-

kundige’ ambtenaren moeten afgaan, daar het advies van

de Mijnraad hier veel minder gewicht in de schaal zal

moeten leggen.

Opmerkelijk is voorts het bepaalde in art. 19, lid 1,

waarbij als sanctie op het verstrekken van onvolledige

gegevens bij de aanvrage, de intrekking van de vergunning

staat. De redactie van dit lid is zo ruim gesteld dat niet

alleen bewuste misleiding en onvolledigheid getroffen wordt

doch ook toevalsfactoren de vergunninghouder tegen-

geworpen kunnen worden. Dit laatste zal wel niet de be-

doeling van de opstellers van de wet zijn.
Ten slotte dient met instemming gewezen te worden op

de waarborgen waarmede intrekking van vergunningen en

ontheffingen omgeven zijn, doordat daarbij”volledig admi-

nistratief beroep is opengesteld bij de Kroon.

Toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving.

• In de paragrafen 6 en 7 wordt de Nederlandse strafwet,

met name het Wetboek van Strafrecht en de In- en Uit-

voerwet, toepasselijk verklaard op de mij nbouwinstallaties

resp. het continentaal plat en de delfstoffen. De M. v. T.

(blz. 9) stelt bovendien een
wijziging
van het Wetboek van

Strafvordering in uitzicht. Deze beperking tot enige wetten

leidt, gezien art. 42, noodzakelijk tot een ongewenste rechte-

loosheid t.a.v. veel wat zich kan afspelen op de mijnbouw-

installaties en in de aangrenzende zone. Onder welk rechts-

stelsel vallen onrechtmatige daden begaan op mijnbouw-

installaties en in de aangrenzende zone? En geldt de Neder-

landse sociale wetgeving niet op de mijnbouwinstallaties?

En wat t.a.v. de belastingwetgeving?

De wetgeving van de Verenigde Staten verklaart zowel

de grondwet als de gewone wetgeving toepasselijk voor het

gehele continentaal plat en breidt de burgerrechteljke en

strafrechtelijke rechtsmacht daarover uit (Outer Continental

Shelf Lands Act
1953,
Sec. 4). In Engeland is naast het

strafrecht ook het Engelse recht betreffende de onrecht-

matige daad toepasselijk op de mijnbouwinstallaties en de

aangrenzende zone van 500 meter (Continental Shelf Act

1964, art. 3), terwijl ook de sociale verzekeringswetgeving

gewijzigd is (art. 10).

De redactie van de bepalingen betreffende de toepasselijk-

heid van de Nederlandse strafwet leidt er bovendien toe

dat, indien niet-Nederlandse schepen/luchtvaartuigen wor-

den ingeschakeld, de werknemers van de installaties onder-

worpen worden aan een ander rechtsstelsel indien zij zich

bovet het Nederlandse continentaal plat bevinden.

Conclusie.

In het bovenstaande is weinig aandacht’ besteed aan die

bepalingen in het wetsontwerp waartegen de gegadigden

voor vergunningen bij de bijzondere Kamercommissie on-

getwijfeld bedenkingen zullen voordragen. Uit het voor-

gaande zal echter wel duidelijk zijn dat het aangeboden
wetsontwerp Mijnwet Continentaal Plat wezenlijke be-

palingen mist. In zoverre deze bepalingen in de afzonder-

lijke vergunningen kunnen worden opgenomen is het waar

schijnlijk, gezien de inhoud van de bestaande aardolie-

en aardgasconcessies, dat sommige ook in de nieuwe ver-

gunningen niet zullen worden opgenomen.

Serieuze gegadigden zullen pas op grote schaal de zee,

opgaan indien alle voorwaarden bekend zijn, waartoe eerst
de in het vooruitzicht gestelde A. M. v. B.’s gemaakt zullen’

moeten worden alvorens uitvoering aan de wet kan worden

gegeven. De ligging bij het meest geïndustrialiseerde deel

van de wereld, waar bovendien de grootste rechtszekerheid

heerst, maakt het gebied tot het meest aantrekkelijke ex-

ploratiegebied ter wereld. Uitstelvan enige maanden door

een grondige wijziging van het ontwerp, en bij voorkeur

door hetindienen van een algeheel niëuwe mijnwet, zal de

belangstelling geenszins verminderen. De lange duur van

concessies dient te steunen op een evenredig degelijke wet

geving. –

Leiden.

Mr. H. E. A. DRIESSEN.

/

Leeft
met
Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!

E.-S.B. 21-10-1964

De produktie van rund- en kalfsvlees in Nederland

is in eerste instantie afhankelijk van het aantal geboren

kalveren, dus van het aantal moederdieren: de melk-

veestapel. Sinds 1955 is de vleesproduktie belangrijk

vergroot, o.m. door het aanhouden van (vroeger nuchter

geslachte) kalveren.
In
dit artikel wordt aangetoond

dat bij de huidige mogelijkheden de grenzen voor de

eigen produktie reeds vrijwel zijn bereikt.

De mogelijkheden

van de Nederlaüdse

rundvieesproduktie

Inleiding.

Reeds een aantal jaren vormt de eigen produktie van

rundvlees in Nederland eèn onderwerp van toenemende

belangstelling. Vloeide deze aanvankelijk vooral voort uit
de verwachting in de vleesrichting een alternatief voor de

moeilijkheden met de zuivelafzet te vinden, sinds ruim

een jaar heeft de vleesschaarste nog meer de aandacht op

deze tak van landbouwproduktie gericht.

Ook bij volledige erkenning van het feit, dat de schaarste

aan rundvlees thans een internationaal verschijnsel met

grotendeels incidentele oorzaken is, blijft de vrâag naar

de perspectieven van de Nederlandse produktie voor ons

land van grote betekenis. Deze vraag is des te meer belang-

wekkend omdat de eigen produktie van rundvlees in ver-

houding tot de ontwikkeling van de gehele rundveestapel

al sedert ca.
1953
een spectaculaire ontwikkeling heeft ver-

toond.

Daarbij moet worden vooropgesteld dat onder Neder-

landse verhoudingen er een nauw verband bestaat tussen

het aantal voor slachting in aanmerking komende stuks

rundvee en de omvang van de melkveestapel c.q. van de

melkproduktie. Vergroting, op langere termijn, van het

aantal te slachten dieren is nu eenmaal slechts mogelijk

door het aantal geboorten te vergroten en bij de Neder-

landse rundveerassen produceert het moederdier na de

gebotYrte (aanzienlijk) meer melk dan het kalf nodig heeft.

Op korte termijn kan het aanbod van slachtdieren uiter-

aard ook door uitbreiding c.q. inkrimping van de vee-

stapel worden beïnvloed. Daarnaast hebben de geleidelijk

verbeterde veterinaire verhoudingen tot gevolg dat van het

totale aanbod een steeds kleiner aantal dieren door af-

keuring aan de vle&svoorziening wôrdt onttrokken. Hoe-

wel dit aspèt alleen bij de kalveren nog een rol van enige
betekenis speelt, kan de verbetering toch nog wel enkele

procenten bedragen.

Bij een gelijkblijvende melkveestapel is ook het aantal

geboorten constant en kan, afgezien van bovengenoemde

beperking der verliezen, de vleesproduktie niet door toe-

neming van het aantal slachtdieren worden vergroot. De

enige mogelijkheid ligt dan in een verhoging van de ge-

middelde leeftijd en daarmede van het gewicht der slacht-
dieren. Met name kan hieraan uitvoering worden gegeven

door meer kalveren niet nuchter te slachten maar minstens

tot graskalf aan te houden. Ook binnen de categorie van

gras- en vette kalveren is verschuiving naar hoger slacht-

gewicht mogelijk.

De ontwikkeling sedert 1955.

In tabel 1 is het aantal voor de rund-(en kalfs-)vlees-

voorziening geschikte dieren gegeven,, zoals dit bij een,

tussen begin en einde van ieder jaar, gelijkblijvende omvang

van de veestapel berekend kan worden. Daartoe zijn bij

het aantal binnenslands geslachte en goedgekeurde dieren

de aantallen levend uitgevoerde en voor uitbreiding van de

veestapel bestemde dieren opgeteld c.q. is het aantal

dieren, waarmede de veestapel is ingekrompen, afgetrokken.

Niet begrepen in deze potentiële afzetcijfers is dat deci

van de vee-uitstoot, dat niet op de vee- en vleesmarkt komt,

dus de afgekeurde slacht- en om andere redenen ge-

destrueerde dieren en de niet-geregistreerde uitstoot, vnl.

van doodgeboren kalveren.

TABEL 1.

Aantal voor afzet beschikbare dieren. uit het binnenland

(x 1.000
St.)

1
1955
1
19561

1957 1958 1959
1960
1961
1962
1963

Levende

uit-
voer
34
30

28 30 34 54 144
70
77
Goedgekeurde
slachtingen
1.448
1.290
1.260 1.282
1.285
1.416
1.262
1.500 1.863
Aanwas

vee-
stapel
…..
..
-87
73
87
142
148
65
159
133
—295

Totaal
1
.
3
9
5
1
1
.
393
1

1
.
375
1
1
.
454
1
1
.
467
1
1
.
535
1
1
.
565
1
1.7031
1.645

In principe zou het totaal van potentiële afzet, destructie

en niet-geregistreerde uitstoot uiteraard gelijk moeten zijn

aan het aantal geboorten, d.w.z. ten naaste bij aan het

aantal melkkoeien. Ondanks de steeds verbeterde organi-
satie is de registratie, m.n. voor-nuchtere kalveren en ver-

worpen vruchten, nog niet voldoende volledig om deze

confrontatie met het aantal melkkoeien zinvol te doen zijn.

Overigens stuit d&bepaling van het aantal melkkoeien

als benadering van het aantal geboren kalveren nog wel

op enige
moeilijkheden.
De verschillende berekenings-

wijzen leiden evenwel tot vrijwel hetzelfde resultaat. Wordt

het gemiddelde van deze uitkomsten voor de groei van de

melkveestapel – tegenover de toeneming van de potentiële

afzet volgens tabel 1 geplaatst, dan blijkt de laatste iets

sneller te zijn gestegen (tabel 2).

E.-S.B, 21-10-1964

959

TABEL 2.

Groei van de melk veestapel en de potentiële afzet

Meikveestapel
Potentiele afzet vlgs tabel

1

x

1.000
1

=
x

1.000
in pCt. van
St.
100
st.
11955/57
100
melkvee

1955-1957
……..

1.536
100 1.388
100
90,4
1958-1960
……..

1.612
104,9
1.485 107,0
92,2
1961-1963
……..

.1.765
..
114,9
1.638
118,0
92,9

Het ligt voor de hand dit verschil in groeitempo toe te

schrijven aan verbeterde veterinaire omstandigheden, waar-

door een hoger percentage van het aantal kalveren voor de
potentiële afzet beschikbaar komt.

De, uit het binnenland geslachte en goedgekeurde, dieren

worden in de statistiek naar leeftijd (en daarmede naar

slachtgewicht) in drie groepen onderscheiden: nuchtere

kalveren, gras- en vette kalveren en koeien, ossen en stieren.

De uitvoer van levende dieren en de aanwas van de veë-

stapel kunnen ook over deze drie groepen worden ver-

deeld. Aldus ontstaat de in tabel 3 gegeven splitsing Van

de potentiële afzet naar gewichtsgroepen.

TABEL 3.

Potentiële afzet

normatieve opstelling t’e maken aan de hand van het ver-

loop der gegevens uit de tabellen 2 en 3.

Bij een omvang van de melkveestapel van 1.765.000

stuks is de totale potentiële afzet met 1.645.000 dieren

(93
1
2 pCt.) in overeenstemming met de ontwikkeling in de

verhoudingscijfers uit de laatste kolom van tabel 2. De

verdeling ovei de drie gewichtsgroepen zou volgens de in

tabel 3 weergegeven ontwikkeling echter duidelijk anders

zijn geweest. Een schatting van ca. 200.000 nuchtere kal-

veren (12,2 pCt.), 600.000 gras- en vette kalveren (36,5

pCt.) en 845.000 koeien, ossen en stieren (51,3 pCt.) lijkt

daarmede in redelijke overstemming.

De totale vleesproduktie zou in dat geval ca. 300.000
ton hebben bedragen. Dit betekent dat, indien zowel de

invloed van de inkrimping van de veestapel als die der

bijzondere weersomstandigheden buiten beschouwing wor-

den gelaten, de potentiële produktie van rund- en kalfs-
vlees in Nederland sedert 1955 met ongeveer de helft is

toegenomen.

De vooruitzichten.

Het is duidelijk, dat aan de snelle daling van het aantal

naar. .eewichts2roeven

Nuchtere kalveren Gras. en vette kalveren
Koeien, ossen en stieren

x 1.000
0ar
a!::;.
1.000
r
lacht
s1chtge;.
St.
totaaI

676
48,4
24
100
7,2
84
619
44,4
284
569
40,9
24
203
14,5 86
621
44,6
281
422 30,7
24
348
25,3
86
605
44,0
292
433
29,8
23
319
21,9
85

702 48,3
287

1955

…………………………

367
25,0
23
380
25,9
85
720
49,1
283

1956

…………………………
1957

………………………..

340
22,2
23
426
27,7
87
769
50,1
284

1958

………………………..
1959

…………………………

288
18,4 22
508
32,5
88
769
49,1
284
1960

…………………………
1961

………………………..
234
13,8
23 517
30,3
91
952
55,9
279
1962

………………………..
1963

………………………..
322
19,6
21
526
32,0
91
797
48,4
264

De hoofdlijn in deze gegevens is de spectaculaire ont-

wikkeling van de kalvermesterj, die in 1963 waarschijnlijk

de 6-voudige omvang van die in 1955 bereikt zou hebben

als de bijzonder strenge winter geen onderbreking in de

– daling van het aantal nuchtere slachtingen had veroor

zaakt. Ook het gemiddelde slachtgewicht van de gras- en

vette kalveren blijkt geleidelijk te zijn toegenomen.

Daarentegen is het aandeel van de volwassen dieren in

de laatste jaren vrijwel rond de 50 pCt. gestabiliseerd.

Alleen in 1962 heeft de vervroegde uitstoot i.v.m. de minder

gunstige voederpositie voor de winter een grotere afzet

veroorzaakt. Deze is, evenals de inkrimping van de vee-

stapel in 1963, gepaard gegaan met een daling van het

geslacht gewicht, die overwegend een incidenteel karakter

zal hehbn gedragen.

De totale produktie van rund- en kalfsvlëes uit binnen-

landse slachtingen is toegenomen van’ rond 200.000 ton in

de eerste jaren na 1955 tot 325.000 ton in 1963. In 1963

heeft echter de incidentele extra-vleesproduktie door de

inkrimping van de veestapel een’ belangrijke rol gespeeld.

Op basis van de potentiële afzet (dus bij gelijkblijvende

omvang van de veestapel) zou de vleesprodukti zijn toe-

genomen van 200.000 ton in
1955
tot 265.000 ton in 1963.

De aldus berekende produktie voor 1963 wordt echter na-

delig beïnvloed door weer andere incidentele factoren i.v.m.

de strenge winter: de teruggang in de kalvermesterij en in

het slachtgewicht der volwassen runderen. De meest reële

benadering van de ontwikkeling van de vleesproduktie kan

dan ook slechts worden yerkregen door voor. 1963 een

6Q

nuchtere slachtingen eens, waarschijnlijk zelfs reeds binnen-

kort, een einde moet komen. Na de onderbreking in 1963

zijn in 1964 t/m juni slechts 121.000 nuchtere kalveren

geslacht c.q. uitgevoerd tegenover 316.000 in januari t/m

juni 1963. Het jaartotaal voor 1964 zal dan ook niet ver

boven 125.000 komen. Bij een melkveestapel, en dus een

potentiële afzet, die 1
it
2 pCt. kleiner is dan in 1963,

betekent dit dat het aandeel van de nuchtere kalverén reeds

tot beneden de 8 pCt. zal zijn gedaald.

In theorie kan bij de huidige omvang van de melkvee-

stapel het aantal slachtingen van nuchtere kalveren dalen

tot een ,,ijzeren” minimum van ca. 75.000 dieren, die i.v.m.

geboortegebreken e.d. niet aangehouden kunnen worden.

In de praktijk zullen daarnaast altijd nog een aantal kal-

veren nuchter geslacht worden omdat een boer zelf geen

lust of gelegenheid heeft hen aan te houden en de mogelijk-

heid tot verkoop heeft ontbroken. Mede gezien de ont-

wikkeling in 1964 lijkt het verantwoord ervan uit te gaan

dat het aantal nuchtere slachtingen zal teruglopen tot rond

100.000.

Voorts mag worden aangenomen dat ook bij een zich

op het peil van 1963 stabiliserende melkveestapel (1.765.000

stuks) het percentage potentiële slachtdieren i.v.m. verdere
verbetering in veterinaire omstandigheden nog iets zal toe-

nemen tot ca. 95 pCt. De potentiële afzet stijgt daarmede

tot rond 1.675.000 dieren, waarvan 100.000 nuchtere slach-

tingen dan 6 pCt uitmaken.

Gezien de ontwikkeling van de beide andere categorieën

lijkt ook onder normale verhoudingen een aandeel van de

E.-S.B. 21-10-1964

volwassen runderen gelijk aan het (toen excessieve) percen-

tage van
56
in 1962 mogelijk, zij het met een wat lager

gemiddeld slachtgewicht dan in de jaren voor 1962. Daar-
entegen kan het gemiddelde slachtgewicht van de gras- en

vette kalveren door een toenemend aandeel van de laatste

nog verder oplopen. Wat dit betekent voor de potentiële

produktie van rund- en kalfsvlees t.o.v. de huidige is in

tabel 4 berekend.
meikveestapel spreekt dit min of meer vanzelf. Dit vooral

omdat de extra melk in de toekomst geheel buiten de

E.E.G. en dus met aanmerkelijke toeslagen uit het Euro-

pese Fonds zou moeten worden afgezet.

Verschuiving binnen de vleesproduktie zelf zou van zeer

grote omvang moeten zijn, in de orde van
1/4
mln, dieren,

om de vleesproduktie 10 pCt. te doen toenemen. Het is

zeer waarschijnlijk dat een dergelijke verschuiving in strijd

t

TABEL 4.

Toekomstige produktie van rund- en kalfsvlees t.o.v. de genormaliseerde produktie in 1963 bjj gelijkblijvende melkstapel

Genormaliseerde produktie 1963

Toekomstige produktie

Categorie

aantal dieren

vleesproduktie

aantal dieren

vleesproduktie

><
1.000 1

in pCt.

Nuchtere kalveren …………………………..200

12,2

Gras- en vettekalveren ……………………..600

36,5

Koeien, ossen en stieren ………………………845

51,3

1.645

100,0

kg,per

I
tot.
(x

t
>
1.000

in

kg per

1

tot. (x
dier

1.000 ton)
dier

1
1.000 ton)

22
4,4
100
6
20
2,0
91
54,6
637
38
95
60,5
283
239,1
938
56
275
258,0


298,1
1.675
100
320,5

Indien, gezien de gegevens van tabel 1, nog rekening

gehouden wordt met een levende uitvoer van ca. 80.000

dieren (w.v. ca. 30.000 volwassen runderen en 50.000 kal-

veren), dan bedraagt de binnenlandse vleesproduktie ca.

310.000 ton. In 1963 is een dergelijke produktie reeds be-

reikt, toen echter als een eénmalig verschijnsel ten gevolge

van een sterke inkrimping van de veestapel. Bij de gemaakte

veronderstellingen zou dit produktieniveau als gemiddelde
op lange termijn mogelijk zijn.

Het verschil van ruim 29.000 ton rund- en kalfsvlees

tussen de (genormaliseerde) huidige en de geraamde toe-

komstige produktie is allerminst spectaculair. Bij de be-

staande praktijk van de rundveehouderj staan voor verdere

yerhoging van de vleesproduktie slechts twee wegen open:

vergroting van het aantal geboorten door uitbreiding

van de melkveestapel, waarbij de vlees- maar ook de melk-

produktie evenredig toeneemt;

verdere verschuiving van de slachtieeftijd, waardoor de

produktie van rundvlees toeneemt len koste van die van

kalfsvlees.

I

Gezien de bestaande marktverhoudingen èn voor zuivel-

produkten èn voor rund- versus kalfsvlees
lijkt
voorshands

in geen van beide richtingen perspectief van enige betekenis

te bestaan. T.a.v. een vergroting yan de vleesproduktie met

bijv. 10 pCt. door een overeenkomstige uitbreiding van de

komt met de vraagverhoudingen voor
runci-
en kalfsvlees.

Enige tijd geleden is als derde
mogelijkheid
de gedachte

gelanceerd vrouwelijk jongvee aan te houden tot na de

geboorte van het eerste kalf en dan te slachten. Aldus zou

de produktie van rundvlees vergroot kunfien worden, zon-

der dat dit ten koste van die van kalfsvlees gaat en zondèr

dat ook de melkproduktie toeneemt. Een ongetwijfeld

ingenieuze gedachte en een nieuw element in de praktijk

van dë rundveehouderij. De uitvoerbaarheid staat en

valt echter met de bereidheid van de boer om deze verse

koeien inderdaad niet voor de melkproduktie aan te houden.

Gevreesd moet worden dat deze bereidheid zeer gering

zal
zijn,
al was het alleen al i.v.m. de relatief geringe slacht-

waarde van dergelijke dieren.

Het enige, hoewel thans nog fantastisch klinkende,

perspectief zou op veterinair gebied kunnen liggen. Name-

lijk indien de proeven om met hormooninjecties het aantal

tweelinggebtorten te verhogen tot resultaat leiden.

Vooralsnog ziet het er tvenwel naar uit dat, ook indien

de feitelijke situatie afwijkt van de veronderstellingen

waarop de berekening in tabel 2 berust, de toekomstige

potentiële produktie van rund- en kalfsvlees in Nederland

slechts weinig groter dan de genoemde 320.000 ton kan’

zijn.
A. W. G. KOPPEJAN.
‘s-Gravenhage.

A. J. SISSINGH.

961

.

(1. M.)

15 OKTOBER 1962:

fe.

,,Winterthur-Leveri” start met de produktie

Win

.
e
r^-
Y~
EIiS”
31 DECEMBER 1963:

,,Winterthur- Leven”

bereikt een bestand aan
individuele verzekeringen van ruim

_

____
10 MILJOEN GULDEN

15 OKTOBER 1964
g

(Bent
u
geïnteresseerd in de reden van deze
,,Winterthur-Leven’bereikt een bestand aan

I

opvallende
groei? Vraagt
u
ons dan eena
individuele, verzekeringen van
n
aar

onze

concurrerende

tarieven,

vooral
voor rialco-verzekering).
25 MILJOEN GULDEN

E.-S.B. 21-10-1964

Het verlenen van know-how aan industril1e inderllemingen

in ontwikkelingslanden

Het Nederlandse beleid t.av. hulpverlening.

Er zal in de toekomst een uitbreiding worden nage-

streefd van de Nederlandse hulpverlening
1).
Bij de

behandeling in 1963 van de begroting van Buitenland-

se Zaken bleek al dat het beleid van de regering.

zich hierop toespitst. Concrete plannen heeft de nieuwe
staatssecretaris, Dr. Diepenhorst, evenwel niet bekend-

gemaakt
2).
Bij deze uitbreiding zal het niet alleen om

financiële hulp gaan, maar vooral om technische bij-

stand.

Deze accentverlegging is ongetwijfeld deels een ge-

volg van het gevoel van onbehagen dat is ontstaan over

de wijze waarop in ontwikkelingslanden financiële hulp

soms wordt gebruikt en deels het gevolg van de veld-

winnende overtuiging dat een achterstand in de econo-

mische ontwikkeling niet alleen bestaat t.a.v. produktie-

middelen en infrastructuur, maar ook t.a.v. kennis en

bekwaamheid. Het ter beschikking stellen van kapitaal

is daarom niet voldoende. Kennis en bekwaamheid die-

nen eveneens naar de ontwikkelingslanden te vloeien

willen deze werkelijk tot ontwikkeling komen.


Welke kennis en bekwaamheid kan de Nederlandse

regering nu aanbieden? Ons land heeft de- beschikking

over een Vrij

groot aantal toegewijde deskundigen; het

zou ongetwijfeld verschillende specialisten kunnen in-

schakelen. Instituten, zoals bijv. het Afrika-Instituut en

het Instituut voor de Tropen, zouden een aantal projec-

ten en programma’s voor hun rekening kunnen ne-

men. Voor het opdoen van specialistische kennis zou

Nederland aan buitenlanders felloships kunnen verle-

nen. Nederlandse leerkrachten zouden tijdelijk kweek-

scholen in ontwikkelingslanden kunnen bezetten enz.

Hulp als hier bedoeld, hoe belangrijk ook, is m.i. ech-‘

ter toch te pover, met name wanneer het gaat om indus-

trievestiging in een bepaald ontwikkelingsiand. Enkele

buitenlandse deskundigen en enige lokale krachten met

een technische schoolopleiding zijn namelijk niet vol-

doende om een industriële onderneming met enige spoed

tot ontwikkeling te brengen. Behalve over kapitaal en

arbeid dient men hiervoor te beschikken over know-how.

Know-how.

Know-how is de kennis en ervaring die nodig is om een

bedrijf te stichten, te leiden en verder te ontwikkelen.

Gedacht wordt hierbij niet alleen aan technische know-

how, maar ook aan organisatorische en administratieve

kennis en ervaring..

Know-how van een lopend bedrijf is te zien als een

pakket van vele elementen van kennis en ervaring. Zo’n

pakket zal ook waarde hebben voor een ander soort-

gelijk bedrijf, al was het alleen al omdat dekosten van

Voor bronnen met betrekking tot het Nederlandse be-
leid t.a.v. hulpverlening zie: Nota van de Minister van Bui-
tenlandse Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer
dd. 18 augustus
1962,
alsmede een overzicht in het ,,Alge-
meen Handelsblad” dd. 10 november
1963.
Zie ,,N.R.C.” van
13
december
1963
en voorts
,,N.R.C.” van 24
januari
1964
over de Nationale Raad van
Advies inzake hulpverleniing aan minder ontwikkelde landen.
De M. v. T. op de begroting
1964
van Buitenlandse Zaken
wijst in de richting van bilaterale programma’s, doch is vrij
summier op dit punt.

selectie uit openbare kennis om een zodanig pakket zelf

samen te stellen, op zich al aanzienlijk zijn. Dit geldt

a fortiori voor een bedrijf in een ontwikkelingsland, waar

zelfs de meest algemene technische kennis bij het per

soneel niet aanwezig mag worden verondersteld.

Naast elementen van volkomen openbare kennis be-

staat de know-how van een Westers bedrijf meestal nog

uit specifiek eigen oplossingen voor problemen die in

de loop van de tijd zijn gerezen. Deze kunnen variëren

van het uitvoeren van eenvoudige handgrepen en het

gebruik van zelf ontwikkelde instrumenten en hulpmid-

delen tot het toepassen van eigen recepten en fabricage-

voorschriften en het gebruik van geheim gehouden vin-

dingen
3)
.

Elk Westers bedrijf zal in het algemeen slechts bepaal-

de elementen van zijn know-how van belang achten. Met

het oog op bedrijven in de ontwikkelingslanden zal

echter veel van wat onbelangrijk wordt geacht toch spe-

ciale aandacht verdienen. Het is mede daarom goed

om know-how een ruime betekenis te geven en zich te

realiseren dat zelfs onaanzienlijke elementen van kennis,

die men in een Westers bedrijf zonder speciale oplei-

ding of uitleg bij het personeel bekend veronderstelt,

speciale uitleg kunnen behoeven bij toepassing in een

ontwikkel ingsland. –

Elk bedrijf heeft zijn eigen pakket know-how, verschil-

lend van dat van een ander bedrijf en geheel verschil-

lend van dat van een andere bedrijfstak. Zonder in de

bijzonderheden van elke bedrijfstak of van elk bedrijf

af te dalen kunnen slechts algemene beschouwingen over

know-how worden gehouden, waarvan er mi. twee voor

de rest van dit betoog essentieel zijn.

Ten eerste: het pakket know-how van een bedrijf is

verdeeld over de betrokkenen, die ermee moeten werken.

Het kan dus worden gezien als een samenstel van kleinere

pakketten. Deze pakkettenworden om zuiver praktische

redenen zo samengesteld. In de dagelijkse gang van

zaken voorziet een afdelingsbaas of bedrijfsleider zich

van precies het door hem benodigde pakket kennis. Iii

geen instelling van hoger technisch onderwijs kan men

zulk een pakket leren. Het ene bedrijf kan zo’n pakket

wel aan een ander bedrijf ter beschikking stellen.

Ten tweede: know-how is allereerst nodig voor het

oprichten van een industrieel bedrijf. Vervolgens is know-

how nodig om het bedrijf aan de gang te houden. Men

kan van ingenieursbureaus en via licentiëring, waarover

hierna meer, soms de beschikking krijgen over deze

know-how.

Veel problematischer is de know-how die nodig is om

een bedrijf verder te ontplooien, nieuwe produkten te

ontwikkelen en op de markt te brengen. Zij is nog half

fantasie en tevens een distillaat van alle bestaande know-

Geoctu’ooieerde uitvindingen wordenmeestal iniet onder
het begrip know-how gebracht. Strikt genomen zou immers
de know-how die nodig is om de uitvinding toe te passen
in het octrooischrift gepubliceerd moeten zijn.. Hierbij dient
men te bedenken dat Westerse octrooischriften meestal een
grote hoeveelheid know-how bekend veronderstellen. Een
onderneming in een ontwikkelingsland zal daarover even-
wél niet zonder meer kunnen beschikken. Het is in dit ver-
band dus tevens nodig om oog te hebben voor de know-how
achter een octrooi.

962

E.-S.B. 21-10-1964

how in het bedrijf. Deze ,,toekomst-

know-how” bestaat slechts in de ontwik-

kelingsiaboratoria en bij de hogere tech-

nici van de bedrijven.

Jndustriële pakketten know-how in-

clusief ,,toekomst-know-how” zijn in het

algemeen in Nederland aanwezig in de

bedrijven en staan niet aan de Neder-

landse regering ter beschikking. Zou de

Nederlandse regering know-how naar

ondernemingen in ontwikkelingslanden

willen laten vloeien, dan zou zij dus de

Nederlandse industrie moeten bewegen

om haar know-how ter beschikking te

stellen. Hiermede wordt van de Neder

landse ondernemingen niet iets gevraagd

wat onmogelijk is en zelfs niet iets wat

nieuw is, want ondernemingen hebben

onderling vaak kennis en ervaring over-

genomen en uitgewisseld.

Technische en industriële samenwerkings-‘

contracten.

De particuliere ondernemingen hebben

sinds lang middelen ontwikkeld om van

elkaar een pakket know-how over te ne-
men. Veelal wordt know-how overgeno

men in samenhang met een licentie onder

een octrooi, omdat naast de uitvinding

zelf, de licentie ook vaak behoefte heeft

aan de ervaringen van de uitvinder en

aan de meest economische produktie-

wijze, die de uitvinder heeft ontwikkeld.

Soms wordt een pakket know-how over-

gedragen in samenhang met een merkli-

centie ten einde de vereiste kwaliteit te

kunnen handhaven. Produktie-know-how

wordt vaak overgedragen in samenhang

met de verkoop van bepaalde machines

of installaties. Algemene industriële be-

drijfservaring wordt overgedragen bij ka-

pitaalparticipaties via benoemingen van

directeuren.

• Tn deze verschillende contracten neemt

know-how soms ogenschijnlijk een se-

cundaire plaats in; toch is zij essentieel.

Meer en meer komt het tegenwoordig

voor dat overdracht van know-how zelf

het object van een contract is. T.a.v.

ontwikkelingslanden is een publikatie van

de Verenigde Naties
4)
verschenen, waar-

in de verschillende regelingen waarbij

know-how wordt overgedragen, worden

gegroepeerd in vijf typen:
1 Technical
Service
Aereements.

‘1

afwezig door ziekte

Gewoon een griepje? Een gebroken been? Overwerkt

of slachtoffer yan de managerziekte? In zo’n

situatie komt
Uw
normale inkomen in gevaar.
Tegen dit risico voor Uzelf (en hen voor wie
U verantwoordelijk bent) kunt U zich verzekeren.
De deskundigen van R. Mees & Zoonen Assurantiën

adviseren U hierbij – en ontwerpen voor U de

juiste verzekering tegen tijdelijke
of
blijvende

arbeidsongeschiktheid. De premie
is
fiscaal aftrekbaar.

Een logische verzekering voor zelfstandigen, beoefenaars

van vrije beroepen en werkgevers die de financiële

positie van hun stafmployé’s willen waarborgen. –

R. MEES & ZOONEN

ASSURANTIËN

Rotterdam – Amsterdam – ‘s-Gravenhage – Schiedam

Delft – Vlaardingen – Alblasserdam – Spijkenisse

Licence Agreements.

Engineering and Construction Agreements.
Management Contracts.

C:ontracts for the Exploitation of Mineral Resoiir-

ces.

4)
U.N. document E/3492 dd. 18 mei 1961: ..The promo-
tion of the international flow of private capital”; zie vooral
hoofdstuk 1, getiteld: ,,Contractual devices for the channe-
ling of technical and manageriaj know-how from enter

prises in industrialized countries to enterprises in under

developed countries”.

Deze soorten van contracten hebben betrekking op ver-

schillende situaties, doch zij hebben dit gemeen dat zij

de verhoudingen regelen en voorwaarden vastleggen om

praktische kennis en ervaring op papier en per instruc-
tie en explicatie aan ondernemingen in ontwikkelings-

landen ter beschikking te stellen.

Voor deze kennis en ervaring moet worden betaald.

De hoogte van de betaling kan afgeleid worden uit de

waarde xan de know-how voor het ontvangende bedrijf

E.-S.B.
21-10-1964

963

S

t

of uit de kosten van de know-how gemaakt door het

gevende bedrijf. De betaling kan inbegrepen zijn in de

betaling voor goederen, doch ook kunnen er betalingen

voor de know-how zelf plaatsvinden. Het te .betalen be-

drag kan de vorm aannemen van een som ineens, een

jaarlijkse vaste som, een som per type of ,,design”, een
• percentage van de te behalen produktiewaarde of om-

zet, al of niet aan minima of maxima gebonden, en

zelfs een percentage van de winst.

De betalingsverplichting kan duren tot het aflopen

van het contract, doch know-how kan natuurlijk ook ge-

acht worden te zijn ingebracht in een vennootschap en

dan heeft de know-how-verschaffer een permanent recht

o, een deel van de winst. In dit laatste geval is de con-

tractuele verhouding dus opgegaan in een vennoot-

schapsverhouding, een ,,joint-venture” zoals dat tegen-

woordig heet. In de praktijk kunnen contracten betref-

fende know-how of andere industriële eigendommen be-

staan naast vennootschapsrechtelijke banden.

Een eenvoudig contract voor technische hulp bevat

enerzijds bepalingen over het ter beschikking stellen van

tekeningen, recepten e.d., het opleiden van technici van

de ontvangende onderneming en het uitzenden van ex-

•perts van de gevende onderneming en anderzijds meestal

een tegenprestatie in geld, benevens enige nadere stipu-

laties zoals geheimhouding, wederzijdse marktbescher-

ming of exclusiviteit, accountantscontrole, arbitrage enz.

Een belangrijk element is of de verhouding perma-

nent zal zijn of vaiï korte duur. In het geval dat het

alleen om een bepaalde know-how gaat, vindt er een

soort verkoop van tekeningen en een eenmalige dienst-

verlening plaats. Indien een onderneming echter regel-

matig ontwikkelingsactiviteiten ontplooit, kunnen ande-

re ondernemingen er een soort abonnement op ne-

men. Dit betekent dat zij regelmatig de nieuwe infor-

matie ontvangen en zelf ontwikkelingswerk kunnen na-
laten of beperken. Hun betalingen vormen dus een bij-

drage voor het ontwikkelingswerk van de gevende onder-

neming. De verlenende ondernemingen proberen know-

how-licenties aan te trekken, omdat zij hun ontwikke-

lingskosten daarmee gedeeltelijk dekken.

Gezien deze bezwaren is het niet verwonderlijk-dat me–

nige Nederlandse onderneming er niet toe komt om met

oadernemingen in ontwikkelingslanden op dit-gebied te

gaan samenwerken. Een Nederlands regeringsprogramma,

gericht op het verschaffen van know-how aan ontwikke-

lingslanden, zou misschien bijzonder vruchtbaar zijn in-

dien:

aan ondernemingen een bijdrage zou wordenge-

geven in de initiële kosten van know-how verlening en

gedeeltelijk tegemoet zou worden gekomen in de

lopende kosten voor know-how verlening tussen parti-

culiere ondernemingen.

Op deze wijze zouden de fondsen besteed worden op

een praktische en zakelijk verantwoorde wijze. Er zou

alleen een vrij kleine Nederlandse ambtelijke staf no-

dig zijn. Het sleutelelement van de ontwikkelingshulp,

know-how, zou ruimschoots ter beschikking kunnen ko-

men. De optredende neveneffecten, zoals een ruimere

dekking van eigen ontwikkelingkosten en het verkrij-

gen van buitenlandse ervaringen, zijn voor de Neder

landse industrie nuttig en maken het medewerken aan-

trekkelij k.

Dt het medewerken aan een Nederlands technisch

hulpprogramma voor de Nederlandse industrie in begin-

sel aantrekkelijk moet zijn, dient voorop te worden ge-

steld. Niet verwacht mag worden dat de Nederlandse

industrie geheel belangeloos zal medewerken aan het goe-

de doel. Voor de defensie-inspanning wordt dit ook niet

verwacht. Het is de taak van de overheid om in samen-

werking met de industrie een programma te ontwikkelen,

waarbij de particuliere ondernemingen in deze ,,slag voor

de vrede” de essentiële bijdrage leveren, waar alleen zij

toe in staat zijn. –

Eindhoven.

D. SCHEPERS, jur. drs..

FJ

De Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Zwolle vraagt
voor de afdeling Economisch Onderzoek van de Sociaal
Economische Hoofdafdeling een

STATISTISCH ANALIST

De aan te stellen functionaris zal worden belast met het

verzamelen van gegevens o.a. van de bedrijven in eigen
beheer, alsmede met de wiskundige verwerking van deze-
gegevens. Salaris nader overeen te komen.

Vereisten: opleiding statistisch analist le gedeelte, terwijl

bezit van het 2e deel (Economisch toepassingsgebied) of
hiervoor studerend tot aanbeveling strekt.

Voor gehuwden kan voor het verkrijgen van een woning
bemiddeling worden verleend.

Schriftelijke sollicitaties onder no. -47851/7188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) zenden aan de Rijks Psychologische
Dienst — Bureau Personeelsvoorziening van de Rijksover-
heid — Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage. –

Een nieuw programma van de. Nederlandse régering.


Het verlenen van know-how aan industriële onderne-

mingen in ontwikkelingslanden brengt bepaalde inoeilijk-

heden mee. Zo is niet elke techniek in een ander land te

gebruiken. Lokale grondstoffen of materialen kunnen

.bijv. niet aan de eisen voldoen. De lokale markt kan

andere eisen stelled. De lokale produktie kan toch nog te

duur zijn in verhotiding tot concurrerende importen.

Voorts zijn er de taalverschillen en de lange afstanden

die overbrugd mbeten worden. –

Technische samenwerking is zodoende kostbaar. Reis-

n verblijfkosten en speciale materiaalonderzoekingen

kunnen in totaal grote sommen geids verslinden. Wan-

neer de gevende onderneming deze kosten heeft gedragen,

zal zij hoge jaarlijkse betaling eisen, die een ondér-

neming in een ontwikkelingsland niet altijd op kan

brengen. Het invoeren en instandhouden van technische
hulpverlening is arbeidsintensief en kost niet zelden tijd

juisf van de directie of van de hogere technici. Vaak zul-

len voor het verlenen van know-how speciale hogere en

middelbare technici aangetrokken moeten worden. De-

ze dienen de mentaliteit te bezitten zowel van fabri-

kantals van instructeur.

964

;

E.-S.B. 21-10-1964,

/ •


1
.1

vervolg van bi:. 951

verder ook

,,Obgleich 1960 16 Prozent Fleisch und Fleischwaren, 10
Prozent Much und Molkereierzeugnisse sowie 8 Prozent Eier
mehr an die Bevölkerung verkauft wurden als 1959, sind doch
in manchen Stadten und Arbeitersiediungen Unregelmâssig-
keiten in der Versorgung der Bevölkerung mit Fleisch, Much
und Butter – diese Produkte werden in letzter Zeit mehr
gefragt – zu beobachten” (blz. 100).

,,Die Koichose
5)
und Sowchose fast aller Zonen der RSFSR
verfügen über günstige Bedingungen für die Entwicklung der
Schafzucht.
Diese Bedingungen werden jedoch schiecht genutzt.
In vielen Gebieten ist in letzter Zeit ein rascher Rückgang des
Schafbestandes zu verzeichnen. In den Kolchosen und Sow-
chosers der Region Altai hat sich der Schaf bestand 1960 um
109.000 Stück verringert – eine Folge der Verluste und der
Verschleuderung von Schafen auf dem Markt” (blz. 101).

Sommige functionarissen simuleren planvervulling of

rapporteren bedrieglijk.

,,Um aber den Anschein von Erfolgen zu erwecken und
hervorragend Rechenschaft abzulegen, gératen soiche Funk-
tionâre auf den Weg des Betruges an der Partei und am Staate.
Sie streuen den Vorgesetzten Sand in die Augen, machen
Zuss.tze und führen in den Rechenschaftsberichten Erzeugnisse
an, dieweder produziert noch abgeliefert wurden. Soiche Prak-
tiken wurden in den Gebieten Jaroslawi, Kirow, Tula, Rjasan,
Lipezk u.a. aufgedeckt. Es ist nicht fiotwendig, zu erklâren,
dass man die Schuldigen energisch zur Verantwortung ziehen
muss. Die Partei und das Volk brauchen keine scheinbare, son-dern eine wirkliche Steigerung der Produktion.
N. S. Chruschtschëw:
Man muss sagen, Genossen, es ist kaum.
zu glauben, dass ein Koichos in Geschlften Butter kauft, .sich
diese Butter auf die Erfüllung seines Produktionspianes anrech-
nen lâsst, und sie an den Staat abliefert. Und das, Genossen,
leisten sich zuweilen Parteimitglieder. Das ist Betrug, Speku-
lation, ja nicht nur Spekulation, sondern ein grosses Verbrechen”
(blz. 102).

De veesituatie
is
ook niet florissant. Men zie de op-

– merking over het slachten van fokstieren.

,,Über die Region Stawropol muss gesondert einiges gesagt
werden. Die leitenden Funktionâre dieser Region gaben im
Jahre 1959 an die Fleischkombinate Kühe ab, die in der Mehr-zahl von der Bevölkerung angekauft worden waren. Die Kühe
wurden nach überhöhten Marktpreisen bezahlt, aber abgeliefert
wurden sie entsprechend dem Aufkaufpreis. Dadurch entstan-
den bedeutende Verluste. Es gelang auch nicht, die entsprechende
• Anzahi Stationen für die künstliche Besamung der Kühe em-
zurichten. Umjedoch die staatlichen Verpfiichtungen zu erfüllen,
zwang man verschiedene Betriebe, die Zuchtbullen als Fleisch-
kontingent abzuliefern. Kein Wunder also, dass fast ein Drittel
der Kühe unfruchtbar bleiben, obwohl es früher nie mehr als
vier, Prozent waren. Ausserdem: Die leitenden Funktionare
der Region, die den Hammelbestand verringert hatten, sorgten
nicht dafür, dass diese Verminderung des Bestandes durch eine
entsprechende Anzahi. Muttertiere kompensiert wurde. Viele
– Hammel wurden geschiachtet, und der Schaf bestand verringérte sich dadurch um 138.000 Stück” (bLz. 102).

Tot zoyer uit het bericht van de Russische federatie.

De rapporten uit de Oekraïne en Kasakhstan bevatten

soortgelijke klachten.

Oekratne.

Rapporteur voor de Oekrame was N. W. Podgornyi,

eerste secretaris van het Centraal Comité van de Commu-

nistische Partij van de Oekrame.

,,In bestimmtem Masse machte sich das auch in der materiellen
– Lage der Kolchosbauern und auch bei der Versorgung der
Stadtbevölkerung bemerkbar. Im Jahre 1960 wurden der
Bevölkerung der Republik durch den staatlichen und genossen-
schaftlichen Handel mehr Erzeugnisse der Viehwirtschaft
verkauft als in den Jahren 1958 und 1959. Ungeachtet dieser
Tatsache gab es jedoch in einigen Stadten Mangel in der Ver-
sorgung fnit ‘Fleisch- und Molkereierzeugnissen” (blz. 105).

5) ,,Kolchosen” zijn collectieve boerderijen, coöperaties zo
‘men wil; ,,Sowchosen” zijn staatsbedrijven.


E.-S.B.
21-10-1964

Simulatie en bedrog kwamen ook in de Oekraïnvoor:

,,Deshalb darf es einfach nicht vorkommen, dass land-
wirtschaftliche Erzeugnisse angerechnet werden, die weder
produziert noch erfasst wurden. Auf diese Erscheinung hat
Genosse N. S. Chruschtschëw in den Thesen zu seinem Referat
völ!ig zu Recht hingewiesen. Er nannte sie verbrecherisch, einen
Diebstahl und Betrug am Staat. Man muss zugeben, dass es
einzelne solche Beispiele in unserer Republik gab. Das ZK der
Kommunistischen Partei der Ukraine wird Massnahmen treffen,
um entschlossen solche schiindlichen Erscheinungen zu unter-
binden” (blz. 105).

Er
is
te weinig kunstmest en er zijn te weinig tractors,

klaagt Podgornyi. Hem worden te weinig middelen voor

investeringsdoeleinden ter beschikking gesteld:
,,In den letzten drei Jahren hat sich die Auslieferung von
Mineraldünger an die Landwirtschaft der Republik praktisch
nicht erhöht. Der minimale Bedarf der Kolchose und Sowchose
– wird nur zu etwa einem Drittel ge’deckt. Durch die Erweiterung
der Anbauflâchen für Zuckerrüben wird die Deckung des
Bedarfs dieser Kultur an Düngemitteln noch ungünstiger aus-
fallen; denn auch die anderen Kulturen brauchen Düngemittel”
(blz. 105).

,,Dennoch sind die Kolchose und Sowchose.der Ukraine
bei weitem noch nicht so mit Maschinen ausgerüstet, wie das
für die Erfüllung des Siebenjahrplans notwendig wâre. Es wird
noch viel Handarbeit angewandt, besonders bei der Mais- und
Rübenernte usw.
Der Bedarfan Traktoren und anderen Maschinen
wird Jahr für Jahr bei weilenz nicht gedeckt”
(blz. 106).

De rapporteur klaagt, over overmatige centralisering.

Zelfs spijkers, plaatselijk in de Oekraine geproduceerd,

worden door, het Gosplan in Moskou (,,Staatliche Plan-

kommission der UdSSR”) verdeeld.-

: ,,Indessen streben die Staatliche Plankommission der UdSSR
und die Hauptverwaltungen für Versorgung und Absatz in den
Unionsrepubliken in der Praxis nach überm.ssiger Zentrali-
sierung, was die Initiative der Republiken in bestimmtem Masse
einengt. So wurden zum Beispiel die Produktions- und Ver-
teilungsplâne für alle Arten von Industrieerzeugnissen, die von den Betrieben der Ministerien und . Dienststellen der Republik
ausgearbeitet werden, früher von den Ministerrlten der Unions-
republiken bestl.tigt. Das gab uns die Möglichkeit, der Land-wirtschaft zu helfen, sie mit gewissen Artikeli, Ausrüstungen
und Kleininventar schneller zu versorgen. Gegenwârtig aber
werden alle von der örtlichen Industrie hergestellten Erzeug-
nisse, sogar N1.gel, Spaten und anderes Kleininventar, von der Staatlichen Plankommission der UdSSR zentral verteilt. Dabei
vermindern §ich die Ressourcen, die für die Produktion dieser
Artikel bestimmt sind, im Vergleich zu denen, tibet die ‘die
Unionsrepubliken früher verfügten” (blz. 106).

K

asachstan.

Rapporteur voor Kasachstan was D. A. Koenajew, eerste

secretaris der Communistische Partij van Kasachstan. Ook

hier klachten over te weinig kunstmest, investerings-

middelen, landbouwmachines, te weinig ge’bouwen eti stal-

len, en dat in hun winter. Er is sprake van verspilling, dus

van hoge produktiekosten. Er is ook’ hier sprake van be-

drog.

‘,,Von 73.000 ha neuen Landes, das auf dem Territorium von
Kasachstan erschiossen werden soli, ist im vergangenen Jahr nicht
ein einziger Hektar geschafft worden.
Die unzureichende Einbringung von örtlichen und minera-
lischen Düngemitteln wirkt sich auf die Hektarertrâge der
technischen Kulturen negativ aus. Unser Bedarf an Mineral-
dünger wird zur Hâlfte gedeckt.
Es muss betont werden, dass auch für den Bau von wasser-
wirtschaftlichen Objekten, die mit der Erweiterung der Anbau-
flachen für Zuckerrüben und anderer technischer Kulturen
zusammenhangen, völlig ungenügend Investitionsmittel bereit-‘
gesteilt werden” (blz. 108). ,

Idem:

dass einige Leiter. … sich wenig um die Vorbereitung –

965

,
.t.
,

,•

der Futtermittel, um den Bau von Stallen, um die Schaffung
normaler Arbeitsbedingungen für die Viehpfleger gekümmert
haben. Das führte zu einer Verringerung des Viehbestandes
und zu Verlusten in der tierischen Produktion. Allein im
Jahre 1960 gingen in den Koichosen und Sowchosen der
Republik 3.306.000 Schafe und Ziegen em” (blz. 108).
,,Das Leben erfordert nachdrückIich die schneile VoIl-
mechanisierung der Futtermittelaufbereitung. Mit dieser Auf-
gabe geht es sehr langsam voran, besonders bei uns, die wir
12 bis 18 Miii. Tonnen Heu jâhrlich zu erfassen haben. Es fehit
bisher am notwendigen Maschinenpark für die Voilniechani-
sierung der Heu- und Strohgewinnung. Die Futtermittelauf-
bereitung dauert bis in den tiefen Herbst, und hâufig wird das Heu überhaupt nicht eingebracht.
Einer der schlimmsten Engpsse bci der Entwickiung der
Viehwirtschaft ist der Mangel an Vieh- und Geflügelstâllen.
Es wird eine Menge gebaut. Trotzdern besteht eine grosse Kiuft
zwischen dem Bedarf und den vorhandenen Gebâuden, und diese
Kiuft ist ein ernstIiches Hernmnis für die Entwicklung der
Viehwirtschaft. In diesem Jahr konnten über sechs Millionen
Tiere im Winter nicht in Stallen untergebracht werden. Die für
Bauten vorgesehenen lnvestmittel bleiben hinter dem Bedarf der Kasachischen SSR weit zurück. Das ist auch eine der Ur-
sachen der hohen Jungviehverluste.
In vielen Neulandsowchosen fehlt es an Wohnungen, Betriebs-
gebauden, Schulen, Krankenhausern, Klubs, Kindergirten,
Kinderkrippen, Speisehausern und Geschaften. All das wirkt
sich nachteilig auf die Gewinnung standiger Kader und auf die Produktionstâtigkeit der Sowchose aus.
in vielen Betrieben werden noch zuviel Arbeit und Mittel
aufgewandt, Verschwendungen und unproduktive Ausgaben
geduldet; es wird nicht hartnackig für das Sparsamkeitsregime
gekl.mpft. Die Selbstkosten sind zu hoch. So kornmt es, dass
sich die Selbstkosten für einen Doppelzentner Getreide auf
45,83 Rubel beliefen, wiihrend der Plan 39,59 Rubel vorschrieb.
Ein grosses Obel in unserer Arbeit sind Fâlle von Betrug

und falscher Nachsicht, wie sie einzelnen Leitern von Betrieben
und Organisationen zur Last gelegt werden müssen und wovon N. S. Chruschtschëw absolut richtig und mit grosser Empörung
gesprochen hat” (blz. 108/109).

In een volgend nummer behandelen we meer recente
uitspraken van Chroestsjov over de landbouw en de in-

dustrie.

Beverwijk.

Drs. S. VAN POPTA.

Geidmarkt.

Dat de geidmarkt aan Snelle wisselingen onderhevig is
blijkt uit de veelvuldige wijziging van de daggeidrente in

de afgelopen week. Op 13 oktober werd de rente van 3 pCt.

tot 24 pCt. teruggebracht om twee dagen later weer op

3 pCt, enI6 oktober zelfs op 34 pCt. te worden gesteld.

Het schijnt dat na het midden van ,de maand nog zeer

belangrijke bedragen aan belastingen zijn betaald, waar-

tegenover niet zoals in de laatste weken tegenstromen als

gevolg van het aflopen van schatkistpapier hebben gestaan.

De bankkassen waren echter in staat het een en ander op

te vangen, doch het ingaan van de nieuwe kasperiode bracht

toch mede dat menige bank terughoudend werd. Deze

houding lijkt vreemd, want het nieuwe bedrag van de ver-

NEDERLANDSE DAGBLADUNIE N.V.

gevestigd te ‘s-Gravenhage

De ondergetekende deelt mede, dat exemplaren van een berir.t betreffende haar

AANBOD TOT OMWISSELÎNG van

(niet-royeerbare certificaten van)

aandekn en/of onderaandelen
aandelen en/of onderaandelen

Nieuwe Rotterdamse Courant N.V.

Alq meen Handelsblad N.V.

gewone aandelen en/of onderaandelen

Vereenigd Aandeelenbezit in het
Ahemeen Handelsblad N.V.

in (niet-royeerbare certificaten van) aandelen

NEDERLANDSE DAGBLADUNIE N.V.

(tevens introductiebericht)

verkrijgbaar zijn bij de kantoren van de AMSTERDAMSCHE BANK N.V. – ALGEMENE BANK
NEDERLAND N.V. – ROTTERDAMSCHE BANK N.V. – R. MEES & ZOONEN – te Amsterdam,
Rotterdam of ‘s-Gravenhage. voorzover aldaar gevestigd.

De aanmelding en inlevering van de (niet-royeerbare certificaten van) aandelen en/of onderaandelen
op de voorwaarden van het bericht dd. 21 oktober
1964,
dienen uiterlijk
19
november
1964, 4
uur n.m. te
geschieden.

De notering ter beurze van Amsterdam van de niet-royeerIre certificaten van aandelen Nederlandse,
Dagbladunie N.V. za] worden aangevraagd.

Rotterdai’i

Amsterdam’ 21 oktober
1964.

NEDERLANDSE DACBLADUNIE N.V.

966

E.-S.B. 21-10-1964

plichte depo’sito is
f.
163 mln., d.i. f. 41 mln, minder dan

het bedrag dat van 15 september tot 15 oktober gold.

Men moet dan echter niet vergeten, dat iedereen met een

schone lei begint en dat juist bij dit begin de kassen onder

druk stonden.

Wat de nabije toekomst betreft zal de markt wel tot

26 oktober krap blijven. Op deze datum vindt de drie-

maandelijkse uitkering plaats van het Rijk aan de gemeen-

ten, waârdoor middelen in de markt komen, die nodig zijn

om de ultimo-uitzetting van de bankbiljettencirculatie te

financieren. Deze uitkering is de laatste in een lange reeks,

want in 1965 gaat de Staat over op maandelijkse uit-

keringen.

Kapitaalmarkt.

Toen de Minister van Financiën de voorwaarden van

de jongste staatslening openbaar maakte had de markt

hiervoor wel waardering. Nu door de ruime marge tussen

het aangeboden rendement en het inarktrendement het

bedrag der inschrijving een dramatisch hoogtepunt heeft
gekregeli, komt er kritiek los. Het toewijzingspercentage

is 0,118. De overtekening zal bij de toewijzing de nodige

moeilijkheden geven. Het wel
bijzonder
lage percentage

duidt erop dat zeer velen in de toekomst een rentedaling

verwachten. De visie van de markt is hierdoor in volkomen

strijd met de zienswijze van de Minister van Financiën,

die door de cijfers van het Centraal Planbureau wordt

gesteund. Het zal belangwekkend zijn te zien of de weten-

schap dan wel de markt gelijk zal krijgen.

In september hebben Nederlandse gegadigden. slechts

voor f. 17,6 mln, beroep op de emissiemarkt gedaân, tegen
1

het buitenland f. 29mln. Slechts de private sector was

actief en dat alleen in de obligatiesector. Het is niet moeilijk

te voorspellen, dat de na september opgetreden vergroting

van de emissie-activiteit voor oktober en november hogere

cijfers zal opleveren.

Indcxcijfers aandelen. 30 dec.
H.
&
L.
9 okt.
16 okt.
(1953
=
100)
1963
1964
1964
1964

Algemeen

………………
392
419-394
413
409
Jntern.concerns

………….
548
598-553
591
584
Industrie

………………..
341
357

327
348
347
Scheepvaart

…………….
153
161

133
14,1′
140
Banken en verzekering
……..
232
249 —223
235
235
Handel enz
……………..
165
175-156
165

165

Bron:
ANP-CBS., Prijseourunt.

Aandelenkoersen,

Kon. Petroleum

………….
C 147,50 a)
t.

167,70
t.

164,20
Philips G.B.

……………..
f 14830
f.

161,70
F.

58,40
Unilever

……………….
f. 138,90
f.
148,80
f.
147,40
ExpI. Mij. Scheveningen
398
257 253
A.K.0.

………………..
.526
481
484k
Hoogovens, n.r.c.

…………
564k
592
5861
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
775
9161
923
Nationale-Nederlanden, c

…..
870 807
788
Zwanenberg-Organon

……..
900
1000
999
Robeco

…………………
f 227
1. 237
f. 236

New York.

Dow Jones Industrials

760

878

. 874

Rentestand.

Langl. staatsobl. b)

………
4,71

5,17
5,17
Aand.

internationalen b)
……

3,1-5e)

.
3,27
lokalen b)

………..
3,66
c)

.
3,39
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….

2j

ca. 3
3
/
ca. 3
3
/

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.

C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 21-10-1964

EA

KONINKLIJKE MAATSCHAPPIJ

WEGENBOUW N.V. TE UTRECHT

vraagt voor spoedige indiensttreding

ADMINISTRATIEVE

TOPFUNCTIONARIS,

die na een ruiiie inwerkperiode in staal zal moeten

zijn leiding te geven aan het ‘gehele administratieve

apparaat en tot het zelfstandig oplossen van’ administra-

tief-organisatorische vraagstukken, o.a. verband houden-

de met verdere mechanisatie.

De opstelling van balans en overige jaarstukken zal

onder zijn leiding geschieden en hij zal in staat moeten

zijn een kritisch oordeel te geven over de jaarrekeningen
van de deelnemingen in binnen- en buitenland.
Hij zal een bijdrage dienen te leveren in de besprekingen

van de administratieve en financiële beleidsproblemen

niet de directie. –

Vereisten:
Accountantsopleiding of voltooide econo-

mische studie; goede kennis van demoderne talen en

algemene ontwikkeling; leeftijd 30-35 jaar.

Sollicitaties, die strikt vertrouwelijk zullen worden be-

handeld, dienen met volledige gegevens waarbij een

recente pasfoto, te worden gericht aan de directie der

NV., ‘Stationsstraat 2 te Utrecht.

1.

B
eh6eft –

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw

oproep in te schakelen.
E.-S.B.. biedt U eeri grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant4eidinggevende

functionarissen – in .. de’:commerciële,

admifiistratie’e of aanverwante sec-

toren.

•Adv.-afd. E.-S.B.

Postbus 42

Schiedam

967

‘Z

Deskundige behande-

ling. Bewaring in brand-

en inbraak•vrije kluizen.

Verzilvering van de

çoupons. Incassering op
7

verval’daturn.

KASASSOCIATIE

Wat bekent

open
w

bewaring
van

schatkistpapier

bij de ‘Kas-Associatie

spuisïraar iii amsieracim
Te beatellen bij Uw boekhandelaar dan
welrechtstreeks

bij

de

uitgever

N.V.
Koninklijke

Nederlandse

Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants

te Schiedam.

,

Als gevolg vah uitbreiding van de activiteiten

van de C.E.A. zoekt

CENTRAAL BEHEER

voor indi&nsttreding op korte termijn een

CH EF-SYSTEEM
0 NTW

ERPER

die leiding kan geven aan onze groep systeem-

analisten. Binnen deze groep worden in het
kader van de activiteiten van de Vereniging

voor

Centrale

Elektronische

Administratie-

C.E.A. zelfstandig nieuwe projecten op admini-

stratief gebied onderzocht en ontwikkeld die

voor bewerking door middel van een computer

in aanmerking komen.

Daartoe,

is

een

intensief

kontakt

met

het

bedrijfsleven noodzakelijk.

Véreist wordt:

Diploma’s H.B.S.-B en S.P.D. of N.I.V.A.

inventief verfriogen

Leeftijd 30-40 jaar

Ervaring in een overeenkomstige functie of


met soortgelijke werkzaamheden.

Kandidaten

dienen

bereid

te zijn

aan

een


psychotechnisch onderzoek mede te werken.


Uitvoerige met de hand geschreven sollicitaties,

vergezeld van een recente pasfoto, te richten

aande directie, Bos
en Lommerplantsoen
1,

Amsterdam-W.

968
E.S.B. 21-10-1964


1

,•

,

.
•.

TIJDEN VERANDEREN

Dit is het ogenblik om de beslis-

sing te nemen die voôr de toe-

komst van Uw bedrijf van evident

belang is. lndustriéel denken is

nu ook: aan aardgas denken;

– omschakelen op deze goedko-

pere energiebron; uw bedrijf een

voorsprong geven op anderen.

Overleg nu met de specialisten

van Landré .& Glinderman NV

welke directe kostenverlaging

kan worden bereikt; welke mo-

tören voor Uw bedrijf in aanmer-

king komen. Wij leveren aardgas-

motoren met een vermogen van

5 PKmaar ook van 2000 PK.•Fa-

brikaat Alsacienne, Termomec-

canica, Herford en

Amerika

Waukesha

aardgas
rn oto ren

uit het -a.ardgasland

bij uitnemendheid:

• gasmotorert met elektrische ontsteking
• minimale luchtverontreiniging

• 40 jaar ervaring in de bouw van aardgas-
motoren

• geen opslag van brandstof

• minimale motorverontreiniginq

• tot 50.000 bedrjfsuren zonder revisie

• met noodomschakeling op benzine

• tevens fabrikant van gasturbines

4

VF
— —

dd

1
Adres

,
1

,.

Zendt deze coupon vandaag nog in

Woonplaats

.

verzoekt de kostprlJsberekenin

Li

én

L

voor het gebruik van aardgas
ren te ontvangen.
– –
-•

Amsterdam, Spuistraat 6-8, tel. 63631

LANDRÈ & GLINDERMAN NV.
Rotterdam, Weena 701. tel: 119548
Twente, Hengelo, Enschedesestraat 31-33, tel. 17767

Dealer voor de drie noordelijke provincies:
Fa. H. W. J. Bos,

Friesestraatweg 22, Groningèn, tel. 32297

£

E.-S.B. 21-10-1964

969

Bij het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening van het Ministerie van Sociale.

Zaken en Volksgezondleid kunnen worden geplaatst

ENIGE JONGE ACADEMICI

Leeftijd: tot omstreeks 30 jaar (bij voorkeur juristen, economen en sociologen), waarvoor

de mogelijkheid bestâat om te worden opgeleid.voor een

leidende functie bij dit Directoraat-Generaal

Indiensttreding geschiedt op een ininimumsalaris van f. 810,—; aanstelling boven dit mini-
mum is niet uitgesloten.

Na een stage van E 1 jaar volgt bij gebleken geschiktheid aanstelling in vaste dienst, waarna

een uitloop tot
f.
1.247,— mogelijk wordt.

Door roulering gedurende ongeveer
5
jaar over de verschillende onderdelen van het Directo-

raat-Generaal wordt de opleiding voltooid, waarna benoeming in een leidende functie,

waaraan tenminste de rang van referendaris (f. 1.109,– f. 1.477,—) is verbonden, zal volgen.
Genoemde bedragen zijn exclusief huurcompensatie, vakantietoelage en de laatste verhoging

van 3,5 pCt. A.O.W.-premie voor Rijksrekening.

De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor hen, die reeds enige jaren werkzaam zijn.
Verdere inlichtingen te verkrijgen onder no. (070) 18 3220, toestel 394.

Schriftelijke sollicitaties zenden aan de Rijks Psychologische Dienst – Bureau Personeels-

voorziening van de rijksoverheid — Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage, onder no. 3-4602/

7188 (in linkerbovenhoek enveloppe en brief).

LI

Abonneert ii
op

DE ECONOIIIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong.

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers.

Prof. J. Tinbergen,

Prof. 0. M. Verrijn Stuart.

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; vom

studenten f.15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en dor uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

EKOG

/

ALBATROS

VERENIGDE KUNSTMESTFABRIEKEN MEKOG • ALBATROS N.V.
Wij vragen voor ons kantoor te Utrecht een

ECONOOM

die zal worden belast met de behandeling van financiële aspecten

voor dochterondernemingen en deelnemingen in samenwerking

met de afdeling Beheer Dochterondernemingen.

De werkzaamheden bestaan o.a. uit het evalueren van inves-

teringsprojecten en het systematisch volgen en analyseren van

de resultaten der dochterondernemingen aan de hand van

periodieke rapporten.

Vereisten,zijn: leeftijd 25-30 jaar;

opleiding Doctoraal examen economie.

Met de hand geschreven brieven, voorzien van een

recente pasfoto

worden ingewacht op het Centrale Kantoor van de vennootschap,

Afdeling Personeelszaken, Maliebaan 81 te Utrecht. –

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nogsteeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

– Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch ‘geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

‘Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnsmmers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42. Schiedam

970

E.-S.B. 21-10-1964

Auteur