Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
WJUJ
KONINKLIJKE
NEDERLANDSE TEXTIEL-UNIE N.V.
HENGELO (0.)
roept sollicitanten op voor de functie van
hoofd bedrijfseconomisch bureau
De functionaris zal belast worden met de formering
en de leiding. van het Bedrijfseconomisch Bureau,
een der staforganen van de concerndirectie.
Hem wordt geboden een interessante werkkring
met een grote mate van zelfstandigheid.
Tot de veelomvattende taak van dit bureau
behoren o.m. budgettering, kostencalculaties,
beoordeling van investeringsprogramma’s, finan-
ciële analyse, bedrijfssignalering en voorts
adviezen aan de concemdirectie over diverse
vraagstukken.
De Koninklijke Nederlandse Textiel-Unie N.V.
omvat een 8-tal ondernemingen met gespreide
vestiging en van gevarieerd karakter en telt
tezamen ca. 6500 werknemers.
Sollicitanten dienen beslist een ruime ervaring te
hebben in soortgelijke of aanverwante functies
en bij voorkeur een academische (bedrijfs-
economische) of gelijkwaardige (N.J.V.A.) op-
leiding te hebben genoten.
De honorering zal in overeenstemming zijn met de belangrijkheid van de functie.
Sollicitanten moeten bereid zijn zich eventueel te
onderwerpen aan een psychotechnisch onderzoek.
De eigenhandig geschreven sollicitatie (niet met bailpoint)
dient te worden gericht aan de Raad van Bestuur van de
Koninklijke Nederlandse Textiel-Unie N.V., Postbus 38,
Hengelo (0.).
Financiering en
verzekering
van in- en uitvoer,
documentaire
incasso’s,
handelsvoorlichting
‘
Iuu11
Iuïir11
1
H’
II
liii
!!
‘Ii
t.’
1
Ml
ii III
II
ij
1H
II II
-.
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTFERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCHIEDAM / VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
E C 0 N 0 MI S CH-
“
t
‘
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdain-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) t. 34,—, overige landen
f.
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
6 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief: t
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
t
0,72 per mm (dubbéle kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Couin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
1078
E.-S.B. 20-11-1963
Defaitist is kansloos in ‘E.E.G.-marathon
In december begint, juist twee jaar na de eerste matathon-
zitting, een tweede reeks zittingen van de Raad van Minis-
ters in de E.E.G. Een tweede zeldzame kans om in de E.E.G.
een sprong vooruit te maken. Weer staat de landbouw in
het middelpunt der onderhandelingen. De Bondsrepubliek
heeft de vertrouwenscrlses in de E.E.G. willen bezweren
door de Raad deze keer een actieprogramma op korte
termijn te laten behandelen, waarin meerdere vraagstukken
gelijktijdig moeten worden beslist. West-Duitsland en de
overige partners van Frankrijk hebben in de eerste mara-
thon leergeld betaald toen concessies ter wille van het toe-
treden van Groot-Brittannië tot de E.E.G. nimmer werden
gehonoïeerd. Aan de beslissingen over het gemeenschap-
pelijk landbouwbeleid is op de agenda van de Raad ge-
koppeld het standpunt van de zes over de tariefonder-
handelingen in het G.A.T.T. In deze tweede marathon gaat
het er om of ondanks de tegenstrijdige politieke inzichten
een modus vivendi haalbaar is over het karakter van de
Gemeenschap: besloten- of openheid.
De politieke wil om tot overeenstemming te komen ont-
breekt niet. Generaal De Gaulle verlangt beslissingen over
de landbouwvraagstukken: het voorstel tot prijsharmoni-
satie van Dr. Mansholt, marktregelingen voor rijst, zuivel,
vlees, vetten en oliën alsmede de financiering van de ge-
meenschappelijke landbouwpolitiek. De G.A.T.T.-onder-
handelingen dwingen de E.E.G. tot het bepalen van een
gemeenschappelijke houding naar buiten. Maar daarvoor
is nodig, zoals Dr. Mansholt terecht stelt, dat de zes het
eerst eens worden over hun landbouwbeleid. Intussen be-
gint niet alleen de Duitse legering zich af te vragen hoe in
de dooi haar gepropageerde ,,package deal” zeker’heid kan
worden verkregen over het uiteindelijke welslagen in 1964
of later van de Kennedy-onderhandelingen, nu in de ko-
mende weken reeds de prealabele beslissingen over de
landbouw aan de orde komen.
De Kennedy-onderhandelingen, welke een uitbreiding
ten doel hebben van het internationale handelsverkeer in
industrie- en landbouwprodukten, hebben slechts een reële
kans van s’agen, indien de E.E.G. zich op haar minst sterk
kan maken om voor de agrarische produkten de invoer-
stroom te handhaven. Indien de zeshonderd afgevaardigden
van Europese land bouwoiganisaties, vorige week in Straats-
‘burg bijeen, klagen over achtersteffing bij de industrie dan
zullen zij ook bereid moeten
zijn
de gevolgen mede te
dragen van een liberaal georiënteerde handelspolitiek. Het
consolideren van de totale bescherming volgens de door
de Europese Commissie voorgestelde fandbouwpolitiek in
afwachting van internationale regelingen, geeft niet vol-
doende soelaas voor onderhandelingen. De beslissingen
over de landbouw zullen voldoende ruimte moeten ‘open-
laten om bij teruglopende invoer de politiek in de E.E.G.
aan te passen. Van de Verenigde Staten en andere belang-
hebbende landen mag te dien aanzien wederkerigheid wor-.
den verlangd.
Nedeiland verkeert in de gunstige situatie, waarbij
Frankrijk de kolen uit het vuur haalt op landbouwgebied.
Snelle voortgang in de Europese landbouw is ook on be-
lang. Financiële offers ten gevolgé van stijgende graan-
prijzen voor ons land zullen vooral aan Nederland worden
gevraagd, waartegenover zal kunnen worden bedongen,
dat het zuivelbeleid in de gemeenschappelijke financieiing
wordt betrokken. Hei’ Eui opese landbouwfonds biedt een
kans een oud adagium, de versterking van de demo-
cratische controle, ingewilligd te krijgen. West-Duitsland
staat voor de Nederlandse belangen mede op de bres wat
de externe betrekkingen met vooral de overige industrie-
landen in Europa en de Verenigde Staten betreft, doch
gewaakt moet worden tegen bilaterale oplossingen.
Wellicht mag men niet optimistisch zijn over de afloop
van de marathon; reden voor defaitisme is er ‘niet. Met.
defaitisme moet zelfs niet aan een marathon worden be-
gonnen als men Nederlandse belangen wil verdedigen. In
deze marathon zou Nederland buy, een poging moeten
wagen in de Raad een aantal principiële uitspraken te ver-
krijgen over de liberalisatie van het vervoer in de Gemeen-
schap in plaats van een dictaat in de derde etappe af te
wachten.
Een alternatief ontbreekt te enen male. Aansluiting bij
de E.V.A., hetgeen Prof. Hartog in E.-S.B.
i) als redmiddel
aanprijst, is niet reëel. In de Haagsche Courant van 13
november ji. wordt zelfs toegegeven, dat dit een
hèrsenschim kan zijn. De E.V.A., welke haai ontstaan
dankt aan het verweer tegen de E.E.G., is zo weinig samen-
hangend – de voorkeur van Groot-Brittannië ed Oosten-
rijk voor de E.E.G.’toont dit aan – dat de E.V.A. geen
enkele aantrekkingskracht uitoefent op de E.E.G.-landen.
Wij zitten met zijn zessen in de boot. Over boord springen
heeft geen zin, zeker niet indien nog niet alle kansen zijn
verkeken de boot ,,naar open zee” te sturen.
‘s.Graverthage.
‘
Dr. E. W. MEtER.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 30 oktober jI.
Defaitist is. kansloos in E.E.G.-marathon,
door
Dr. E. W. Meier …………………….
Aardgas en energiepolitiek,
door Dr. A. A. de Boer
Lasten van een sociale mammoet,
door Drs. J. P.
deHeij…………………………….
Invloed van de revaluatie van 1961 op invoer- en
uitvoerprjzen, door H. 0. C. R.Ruding……
Consumenten Advies,
door Dr. A. Heertje……
B o e k bespreking:
Prof. Dr.
J.
H. van Stuijvenberg: De Neder-
landsche Economische Hoogeschool 19 13-
1963, bespr. door Dr. D. Houtzager……..
Blz.
Blz.’
Ingezonden stukken:
1079
De veranderde plaats van de arbeid in onze
1080
samenleving, door Drs. J. A. Hartog met een
naschrift van
Prof.
Dr. J. Tinbergen……..
1091
1084
Is de E.E.G. voor ons nog wel een goed gezel-
schap?, door Mr. G. A. van Haeften met een
6
naschrift van Prof Dr. F. Hartog. ………
1093
1088
Bilateraal contra multilateraa.l,
door Drs. P. S.
J. Ab!jj met een naschrift van Dr. H. Hoelen,.
1094
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman..
1094
1090
Recente
publikaties
…………………….
1095
E.-S.B. 20-11-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1079
In zijn beschouwing over commerciële prijsvorming
vanuit een aspect van nationaal-economisch nut stelt
schrijver dat bij een redelijke (niet maximale) winst
een lagere prijs dan die
van (de voorlopige)
6 cent per m
3
mogelijk is. Vervolgens behandelt hij twee argumenten
tegen een lage aardgasprijs: de concurrentiepositie van
steenkool en aardolieprodukten en de opbrengsten van de export. Daarbij concludeert hij o.m. dat het aardgas
in de Europese energievoorziening op lange termijn
moet worden bestudeerd. Een analyse resulteert in een
zeer geringe verschuiving op de Europese energiemarkt
door Nederlands aardgas. Hierdoor stuit een uniforme
radicale prijsverlaging van aardgas op bezwaren. Nodig
is dan ook een Europese energiepolitiek. Niet nodig
is een extreem hoge commerciële prijs voor aardgas.
Correcties van een lage prijs door verbruiksbelastingen
voor bepaalde toepassingen (w.o. een zekere steun
van steenkoolmijnen) verdienen de voorkeur boven
winstmarges van 50 â 70 pCt. Schrijver ondersteunt de
suggestie van Drs. Nederhorst voor een Energieraad
t.b.v. een gecoördineerde politiek voor olie, kolen,
aardgas en kernenergie. Een paragraaf wordt gewijd
aan aardgas versus kernenergie.
Aardgas
en.
energiepolitiek
Inleiding.
De discussies over het aardgas in Noord-Oost Nederland
hebben in de eerste ronde een Vrij bevredigende indruk ge-
maakt. Dit bleek o.a. bij het mondeling overleg betreffende
de Nota inzake het aardgas
1).
Vele leden van de Kamer-
commissie, die aan een volledige overheidsexploitatie de
voorkeur zouden hebben gegeven boven de thans gekozen
constructie van een gemengd bedrijf, konden op zichzelf
waardering hebben voor hej streven van de Minister om
o.m. door het aan zich houden van bepaalde bevoegd-
heden, het algemeen belang veilig te stellen.
Voor deze leden was het van belang te constateren, dat
het nationaal-economisch nut steeds de richtlijn is voor de
politiek van de Minister. Andere leden waren zeer tevreden
met de mededeling van de Minister, dat dit nut het best
gediend is door het berekenen van commerciële prijzen.
Ook hierop wordt toegezien door de Minister, die in vrijwel
ieder stadium van put tot klant kan ingrijpen.
Da4rna is er enige verwarring ontstaan.
Enerzijds
bleek
uit wat bekend is geworden met betrekking tot de onder-
handelingen tussen de Gasunie en de gemeentes, dat voor-
lopig gerekend moet worden met een aardgasprijs van eerst
7, later ongeveer 6 cent per m
3
. Anderzijds is, gezien
de ervaringen in het buitenland en de schaarse beschikbare
gegevens, de veronderstelling geopperd, dat de produktie-
kosten veel lager liggen: ten onzent zijn bedragen genoemd
van 1 â
1,5
cent
2).
Minister Andriessen echter bestempelde
deze speculaties als onjuist en noemde volgens pers-
berichten een bedrag van
3,5 â
4 cent per m
3
.
Wij zullen deze situatie onderwerpen aan een nadere
bespreking; daarbij zullen
wij
trachten de verleiding te
weerstaan de discussie te heropenen over de vraag, in hoe-
verre de gekozen organisatievorm voldoet aan de eisen,
die voor een economisch zo gunstig mogelijke exploitatie
van de bodemschat gesteld moeten worden.
Nota inzâke het aardgas. Tweede Kamer, Zitting 1961-1962,
Document 676711.
Zie ,,Ons aardgas” door W. Thomassen in ,,E.-S.B.” van
13 november ji.
Het nationaal-economisch nut.
In de Nota inzake het aardgas is gesteld, dat het nationaal-
economisch nut verbonden met de toepassing van het aard-
gas het best gediend is bij het vaststellen van een commer-
ciële prijs. Maatstaf voor het nationaal-economisch nut
voor een bepaalde toepassing is de besparing ten opzichte
van het goedkoopst denkbaar alternatief. Dit wil zeggen,
dat de nationaal-economische waarde, die het gas in een
bepaalde toepassing heeft, wordt bepaald door de prijs,
die men zou moeten betalen voor de bevrediging van de
betreffende behoefte met het goedkoopste in aanmerking
komend alternatief produkt, vèrniinderd met alle kosten
welke voor de aflevering van het gas moeten worden ge-
maakt. Bij toepassing in de openbare gasvoorziening ver-
vangt het aardgas o.a. cokesovengas, bij de toepassing als
huisbrand vervangt het de relatief dure anthraciet of haard-
olie. Bij
gebruik voor bijv. elektriciteitsopwek.king daar-
entegen vervangt het aardgas de relatief goedkope zware
stookolie of industriekolen. Op grond hiervan kan men
concluderen, dat in het algemeen de toepassing van aard-
gas als alternatief voor gas en huisbrand de voorkeur ver-
dient en bijv. de toepassing voor de elektriciteitsproduktie
naar alle waarschijnlijkheid niet in aanmerking komt.
De prijsbepaling.
Wanneer men nationaal-economisch nut vereenzelvigt
met de omvang van de mogelijke besparing, dan kan men
op het eerste gezicht gemakkelijk de wenselijkheid ver-
dedigen van een commerciële prijs, d.w.z. een prijs waarbij
de winst wordt gemaximaliseerd. Bij deze prijs komen de
afnemers aan bod in de volgorde van het nationaal-eco-
nomisch nut, dat hun overschakeling op aardgas met zich
brengt: wanneer men een keus moet maken tussen
twee toepassingen, dan zal in het algemeen de hoogste
winst bereikt kunnen worden
bij
de toepassing, die het
hoogste nationaal-economisch nut heeft, omdat de afnemer,
voor wie dit nut het grootst is de hoogste prijs wil betalen.
De prijs waarbij hij bereid is over te schakelen zal, afgezien
van andere omstandigheden, meestal in de buurt liggen
1080
E.-S.B. 20-11-1963
van de equivalentieprijs. Zo kan winstmaximalisering de
selèctie bepalen.
Men houde er echter rekening mee, dat wij hier te doen
hebben met een monopolistische aanbieder. Als
wij
onder
,,commercieel” verstaan de
prijs,
die resultaat is ”an vinst-
maximalisering, dan worden prijs en produktie-omvang be-
paald door het snijpunt van marginale kosten en marginale
opbrengst. Het is bekend dat onder
dergelijke
omstandig-
heden de afzet in vele gevallen, omwille van een hoge
winstmarge, beperkt wordt tot een lager niveau dan wat de
ondernemer zou kunnen afzetten wanneer hij met een iets
lagere, doch redelijke winst ge’noegen zou nemen. Daarom
lijkt ons in het algemeen gesproken de liaison tussen natio
naal-economisch nut en commeiciële prijsvorming geen
erg gelukkig uitgangspunt.
Baseert men zich op het principe, dat gestreefd moet
worden naar een
prijs
waarbij een redelijke winst verzekerd
is, dan zou men tot lagere bedragen kunnen komen dan
de als voorlopige prijs genoemde 6 cent per m
3
, rekening
houdend met het door de Minister genoemde bedrag voor
de produktiekosten.
Wij zouden de consument gaarne het genoegen doen
hieruit de çonclusie te trekken, dat op korte termijn een
lage aardgasprijs verwacht kan worden. Tegen deze con-
clusie kan men twee argumenten aanvoeren.
In de eerste plaats zou de extreem lage prijs voor aard-
gas een ernstige concurrentie betekenen voor steenkool en
aardolieprodukten; om de eneigiemarkt niet te verstoren
zou dus de aardgasprijs moeten liggen boven een bepaald
minimum niveau.
In de tweede plaats zou een lage prijs een grote vraag
oproepen op de binnenlandse markt, terwijl
bij
export mis-
schien een voordeliger prijs zou kunnen worden gemaakt.
Een dergelijke, op langere termijn niet wenseljke ontwikke-
ling, kan worden voorkomen door een voorzichtige prijs-
politiek. Wij zullen deze twee argumenten nader bezien.
Wat het eerste punt betreft,
de concurrentie tegen Steen-
kool eiz olie,
behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, dat
de steenkolenindustrie zich in een
moeilijke
positie be-
vindt. De concurrentie van de zijde van de Amerikaanse
steenkool en de aardolie hebben enige jaren geleden tot
een ernstige afzetciisis geleid. Sindsdien wordt ernaar ge-
streefd geleidelijk tot gezonde verhoudingen te komen.
Men houde er in dit verband rekening mee, dat wij
ons in een overgangsperiode bevinden. De prognoses
tonen aan, dat er in de’toekomst sprake zal zijn van een
uitbreiding van de vraag naar brandstoffen, die op zijn
minst een handhaving van de Europese steenkoolindustrie
mogelijk maakt. De bescherming van de steenkolenmijnen
is dan ook gericht op het behoud van een produktie-
capaciteit, die
wij
in een later stadium van node kunnen
hebben.
Wij zullen in dit kader niet nader ingaan op de vraag
hoe wij in deze overgangsperiode tot verhoging van de
rentabiliteit van de Europese steenkolenmijnen moeten
trachten te komen.
Wij
constateren slechts, dat de voor-
zichtigheid met de aardgasprijs, wanneer zij nodig blijkt,
op zijn hoogst een tijdelijke maatregel kan zijn. Dat deze
vooizichtigheid nodig is en hoe men aan deze noodzaak
tegemoet moet komen zonder dat de co’nsument het slacht-
offer wordt van een extravagante winstmarge, zullen wij
nog nader bezien. Keren wij echter eerst terug naar de
aardolie en de exportbelangen.
Ook voor de aardolieprodukten, waarvoor in Nederland
een raffinagecapaciteit is opgebouwd, betekent de opkomst
van het aardgas een ernstige concurrent. Voor olie is de
situatie echter aanmerkelijk gunstiger dan voor steenkool,
omdat olie meer ontsnappingsmogeljkheden heeft, zowel -.
wat betreft de samenstelling van het produktiepakket als
met letrekking tot de spreiding van de afzet. Het is dan
ook aan
twijfel
onderhevig of men na een periode ge-
durende welke de aardolie
vrijelijk
de steenkool kon atta-
queren, een lage aardgasprijs in de weg moet staan om de
olie te beschermen. Zoals de relatieve verlaging van de
prijzen voor olie en buitenlandse steenkool in vergelijking
met Europese steenkool een nieuwe factor is, die wij aan-
vaarden en waarnaar wij onze politiek richten, zo zal ook
de produktiemogelijkheid van goedkoop aardgas moeten
worden geaccepteerd als een nieuwe factor, die in het be-
staande complex van paraméters dient te worden ingepast.
Het tweede punt, dat
wij
noemden is
de exportmogeljk-
heid.
Hierover zijn de meningen verdeeld. Sommigen menen,
dat het gas uit de Sahara te ver afgelegen is om tegen het
Nederlandse gas te kunnen concurreren. Momenteel wordt
Saharagas aan Groot-Brittannië verkocht voor ongeveer
7 cent per m3
3).
Dit’ betreft gas, dat vervoerd wôrdt
per schip, een vorm van transport die slechts voor be
perkte hoeveelheden bruikbaar is en zeer kostbaar is. Er
zijn echter plannen om het Saharaga.s via een pijpleiding’
door Zuid-Europa naar
Frankrijk
te voeren. Gezien de
omvang van de reserves in de Sahaja, die op 800-1.400
mrd. m
3
worden geschat, behoeft men niet te ver-
wachten, dat dit aardgas in kleine hoeveelheden tegen
hoge prijzen zal worden aangeboden op de Europese markt.
Reeds thans wordt in
Parijs
aardgas uit Lacq aangeboden
tegen een
prijs
die ruim de helft is van de in ons land ge-
noemde
3)
en het zou ons niet verwonderen als
wij
een
groot aanbod tegen lage prijzen
zouden moeten verwachten,
zodra de pijpleiding van Afrika naar Europa een feit is.
Dat de Fransen in dezen een afwachtende houding zouden
aannemen om ons een gunstige markt voor duurder aard-
gas te gunnen, is
uiteraard
uitgesloten.
Het is wel duidelijk, dat het aardgas niet aan het buiten-
land tegen een lager bedrag aangeboden kan worden dân
aan de eigen industrie. Dit zou een invitatie aan de buiten-
landse industrie zijn ons met de produkten van ons eigen
aardgas te beconcurreren. Niettemin zijn in de j’érs
berichten verschenen over een exportprjs die beneden de
binnenlandse
prijs
ligt. Gezien de argumentering – lage
kosten voor massaal transport – gaat het hier echter niet
om vergelijkbare grootheden. Van belang is, of de netto-
prijs voor een buitenlands
bedrijf,
die uit concurrentie-
overvegingen aanvaardbaar is, lager uitkomt dan de met’
een hoge winstmarge belaste
prijs
voor overeenkomstige
Nederlandse b’edrjven. Een dergelijke situatie moet uiter-
aard worden vermeden. –
• Daar staat dus tegenover dat een aanval van te goedkoop
aardgas op de gevestigde’ belangen van de thans gebruike-
lijke brandstoffen niet kan worden aanvaard. Dit zou nI.
•
betekenen dat op grond van korte termijn overwegingen
3)
Kwartaalbericht 311962 van de Nederlandse Handel-Maat-
schappij.
Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw public)teit te betrekken II!
E.-S.B. 20-11-1963
.
.
‘1081”
de handhaving van een Europese kolenprod
‘
uktie in gevaar
gebracht wordt, terwijl voor die produktie op lange termijn
gezien nog ruimte bestaat. Om de draagwijdte van deze
eis te kunnen beoordelen, moet ook de plaats van het
aardgas in de Europese energievoorziening op lange ter
–
mijn worden bestudeerd.
De ontwikkeling in
Europees perspectief.
F.
Wanneer het juist is dat de Nederlandse aardgasreserves
rond 1.000 mrd. m
3
belopen, dan kan men ruim dertig jaar
opereren met ruim 30 mrd. m
3
per jaar. Dit zijn grote hoe-
veelheden; het totaal energieverbruik in Nederland bedraagt
momenteel 30 mln. ton steenkoolequivalent
4),
hetgeen
overeenkomt met bijna 30 mrd. m
3
Slochterens gas.
De plaats van de afzet van dit gas in het toekomstig
Europese energieverbruik is te illustreren aan de hand van
de studies, die door de Kolen- en Staal Gemeenschap, de
Europese Economische Gemeenschap en Euratom zijn ver
–
richt in het kader van de voorbereidingen voor een Euro-
pese Energiepolitiek. Op 20 februari 1962 nam het Europese
Parlement een resolutie aan, waarin de grondslagen voor
een Europese energiepolitiek werden geformuleerd. De be-
langrijkste beginselen zijn: goedkope voorziening, be-
veiliging van de voorziening, een harmonisch lopende ver-
vanging en stabiliteit van de voorzieping op lange termijn.
Na deze beginselen te hebben overwogen, hebben de
Ministers van de zes landen aan de drie uitvoerende orga-
nen, t.w. de Hoge Autoriteit, de E.E.G.-Commissie ende
Euratom-Commissie, opdracht gegeven voorstellen te doen
voor een nadere definiëring van een dergelijk Europees
energiebeleid. In het kader van deze opdracht hebben de
drie Europese Executieven een Memorandum betreffende
het energiebeleid opgesteld
5)
en vervolgens een econo-
mettische stud’e gepubliceerd, die ah basis voor de op-
stelling van het Memorandum had gediend
6).
Het huidigè
energieverbruik in de zes landen van de Europese Gemeen-
schap bedraagt blijkens deze studie rond 500 mln, ton
s.k.e. Dit zal oplopen tot rond 700 mln, ton in 1970 en
vervolgens tot ca. 850 mln, ton in 1975.
Er is eveneens nagegaan welke aardgasproduktie in de
genoemde ja1en verwacht kan worden in de zes landen van
de Gemeenschâp. Men schat voor
1965
de Europese aard-
gasproduktie op rond 22 mln, ton s.k.e., voor 1970 op 32
â 36 mln. ton s.k,e. en voor 1975 op 42 â 54 mln, ton s.k.e.
Ten aanzien van deze schattingen moeten enkele op-
merkirgen worden gemaakt. Bij gebrek aan gegevens is
de calorische waarde van het Nederlands aardgas waar-
schijnlijk iets te hoog geschat; verder heeft men de aardgas-
produktie gebaseerd op de eerste voorzichtige ramingen
van de Nederlandse aardgasreserves. Men rekent in deze
prognose met een Nederlandse produktie van 12-20 mrd.
m
3
per jaar in 1975. Het lijkt dus verantwoord om de
schatting van de Europese aardgasproduktie in 1975 te
vermeerderen met 10 mrd. m
3
of te wel 11 mln, ton s.k.e.
Men komt dan op een hoeyeelheid van rond 60 mln, ton
s.k.e. per jaar.
Uit deze getallen blijkt, dat de Europese produktie van
aardgas in 1975 voor ca. 7 pCt. in de Europese energie-
behoefte kan voorzien. Daarnaast kan dan nog een gering
percentage door import iit de Sahara worden verkregen.
1 kg steenkoolequivalent (s.k.e.) is een hoeveelheid waarvan
de verbrandingswarmte gelijk is aan 7.000 kcal,
Memorandum betreffende het energiebeleid (augustus
1962).
Onderzoek naar de energievooruitzichten op lange termijn
in de Europese Gemeenschap (Luxemburg 1962)..
De bevrediging van de resterende behoefte van bijna 800
mln, ton s.k.e. moet dus geschieden door produktie en im-
port van andere energiebronnen, zoals kolen, olie en kern-
energie.
Uit’deze’getallen blijkt ook zonder een nadere uitwerking
dat de’ Nederlandse aardgasreserves, hoe belangi ijk die
ook zijn voor onze nationale economie, op de Europese
energiemarkt slechts
zeer geringe verschuivingen
teweeg
kunnen brengen. Het is dus niet verantwoord om door
potverteren op korte. termijn veranderingen in de structuur
van de energievoorziening teweeg te brengen, die op de
lange duur niet houdbaar zduden zijn. Hierdoor stuit een
uniforme radicale prijsverlaging van aardgas op bezwaren:
de besparingen die op deze wijze door een lage prijs zouden
worden bereikt
zijn
voor een deel schijnbare besparingen.
De door de concurrentie getroffen producenten, die de
rentabiliteit van bestaande mijnen en/of van hun installaties
zien verminderen, worden geconfronteerd met een verlies-
post, die, wanneer het geheel in nationaal-economisch
kader wordt gezien, in rekening moet worden gebracht.
Men moet naar undere wegen zoeken om de lage kosten
van het aardgas aan ae gemeenschap, dus aan de consu-
ment, door te geven. Hiertoe is het nodig dat een’duidelijke
politiek wordt ontwikkeld die niet een zuiver nationaal
maar een Europees karakter draagt.
Europese energiepolitiek.
Het geciteerde Memorandum geeft wegen aan waarlangs
bereikt kan worden, dat ongewenste concurrentiedruk
wordt voorkomen en een continue produktie tegen lage
prijzen op lange termijn kan worden nagestreefd.
Ter bescherming van de steenkolen wordt een systeem
beschreven dat hoofdzakelijk neerkomt op het verstrekken
van subsidies. Gelijktijdig zal tot rationalisatie en sanering
van de kolenmijnen moeten worden overgegaan. Voor
stookolie woidt gedacht aan verbru’ksbelasting, evenals
voor aardolieprodukten. In het laatste geval is gewezen op
de noodzaak een bevredigende ontwikkeling van de struc-
tuur van de raffinaderij in de Gemeenschap mogelijk te
maken., Daarnaast wordt een permanent overleg tussen de
regeringen en de E.E.G.-Commissie met betrekking tot de
ontwikkelingstendenties op de aardoliemarkt voorgesteld.
Voor aardgas worden nog geen specifieke maatregelen
voorgesteld. Wel wordt opgemerkt, dat de voor aardolie
voorgestelde maatregelen mutatis mutandis op aardgas toe-
pasbaar zijn.
Wij
zouden hieraan toe kunnen voegen dat
een verbruiksbelasting op toepassingen van aardgas in
sectoren, waar een concurrentiedruk ongewenst is, als mid-
del tegen verstoringen van de energiemarkt te verkiezen is
boven een zeer hoge winstmarge, die drukt op
alle
toe-
passingen
mcl.
huishoudelijk gebruik.
Het is niet mogelijk in het huidige stadium, zonder dat
een aantal onderzoekingen is verricht, dit thema en detail
uit te werken.
Wij
volstaan daarom met een voorbeeld.
Tijdens de kolencrisis is gebleken, ‘dat met name de afzet
van ketelkolen van Europese origine zeer kwetsbaar is.
Anderzijds is uit studies betreffende het nationaal-econo-
misch nut van de overschakeling op aardgas gebleken, dat
aardgas in de laatste plaats voor het gebruik als ketel-
brandstof in aanmerking komt. Het ligt dus voor de hand,
dat als de afzet van steenkolen op lange termijn beschermd
moet worden, het aardgas ook op deze gronden het laatst
voor het verbruik in de elekti iciteitssector in aanmerking
komt. Dit geldt a fortiori wanneer op de Europe,se markt
a’antrekkelijker afzetmogelijkheden gevonden kunnen wor-
1082
–
E.-S.B. 20-11-1963
den in sectoren waar van de specifieke voordelen van het
aardgas gebruik gemaakt kan worden. De subsidiepolitiek
ten aanzien van kolen en de belastingpolitiek voor aard-
olie en aardgas dient op deze en soortgelijke overwegingen
te worden gebaseerd.
Aardgas versus kernenergie.
In het geciteerde Memorandum wordt de noodzaak
onderstreept de ontwikkeling van de kernenergie met kracht
te stimuleren. Er wordt wel eens verondersteld dat de op-
komst van het aardgas hierin verandering brengt. Dit nu
is niet het geval.
Aardgas komt immers blijkens het voorgaande in de
laatste plaats in aanmerking voor elektriciteitsproduktie;
kernenergie echter wordt vooralsnog vtijwel uitsluitend in
de sector elektriciteit toegepast. Aardgas en kernenergie
treden met andere woorden elk van een andere kant de
energiemarkt binnen. Om de toepassing van kernenergie
op lange termijn op een behoorlijke schaal mogelijk te
maken is het bovendien nodig, dat reeds de komende
decennia een groot aantal kernreactoren wordt gebouwd.
Deze moeten naast energie het plutonium leveren, nodig
om in een verdere toekomst de toepassing van de zoge-
naamcle kweekreactor mogelijk te maken. Dit onderwerp
valt buiten het bestek van dit artikel; deze kwestie is elders
uitgewerkt.7)
8).
In de tweede plaats kan met behulp van kernreactoren
zoals die thans gebouwd worden zeer binnenkort goed-
koper elektriciteit geproduceerd worden dan met behulp
van steenkoolen olie. Volgens de schattingen van Eura-
tom
5)
mag men verwachten, dat een kerncentrale, die rond
1970 in bedrijf genomen wordt,
bij
hoge bedrijfstijd elek-.
triciteit produceert tegen de zelfde kosten als een klassieke
centrale waarvoor de brandstof 10-12 dollar per ton steen-
koolequivalent kost.
Bij deze berekeningen is men ervan uitgegaan, dat de
investeringskosten voor de kerncentrale rond 175 dollar
per kW geïnstalleerd elektrisch vermogen bedragen. Er zijn
reeds thans tekenen, die erop wijzen, dat de betrokken
ondernemingen bereid zullen
zijn
contracten af te sluiten
voor de bouw van kerncentrales tegen een lagere prijs.
Wanneer men bovendien rekening houdt met het feit,
dat ook de splijtstofkosten onderhevig zijn aan een ver-
laging kan men redelijkerwijs aannemen, dat binnen enkele
jaren een nieuwe kerncentrale voordeliger is dan een nieuwe
klassieke centrale bij kosten voor klassieke brandstof, die
hoger liggen dan 9 â 10 dollar per ton steenkoolequivalent.
Dit komt overeen met ongeveer 3,5 â 4 cent per m
3
aardgas. Men mag hieruit afleiden, dat de keuze tussen een
kerncentrale en een aardgascentrale reeds uit kosten-
overwegingen over enige jaren ten gunste van de kerncentrale
zal uitvallen,
zelfs wanneer het aardgas geleverd zal worden
tegen een prijs waarin een onwaarschijnlijk lage winst is
gecalculeerd.
A. A. de Boer: ,,Nuclear Power in the European Com-
munity”, blz.
22
e.v. (RB Review no.
6,
‘Uitg. Rotterdamse
Bank, september
1963).
,,Civilian Nuclear Power. Report to the President of the
U.S.A.”, blz.
35
e.v. (U.S. Atomic Energy Commission,
1962).
Nederlandse energiepolitiek.
Er wordt vaak gesteld, dat een Nederlandse energie-
politiek tot stand moet komen omdat er van een Europese
politiek nog geen sprake is. Men zou hieruit kunnen con-
cluderen dat een Nederlandse energiepolitiek minder nood-
zakelijk is wanneer er met een Europese energiepolitiek
wèl yorderingen worden gemaakt. Dit is een gevaarlijk
standpunt. Iedere overheidsmaatregel met betrekking tot
de produktie, prijszetting en afzet van brandstoffen is een
vorm van energiepolitiek. In elk der zes landen van de
Europese Gemeenschap is op deze wijze een complex van
maatregelen gegroeid, dat zal moeten worden aangepast
aan de Europese energiepolitiek. Door maatregelen te
nemen, die tegen de principes van de dienaangaande ge-
dane voorstellen ingaan, zal het voor Nederland als ge-
sprekspartner der
vijf
andere landen moeilijker zijn een
Europese lijn te volgen dan wanneer men van meet af aan
consequent de te nemen maatregelen op een Europese
energiepolitiek afstemt.
Het lijkt ons wenselijk conform de hierboven ontwik-
kelde gedachtengang, dat in Nederland te nemen maat-
regelen afgestemd worden op de Europese energiemarkt,
dus ook op het Franse aanbod van aardgas. Het is nodig,
dat overleg gepleegd wordt om te bereiken, dat de in ver
–
schillende landen te nemen maatregelen met elkaar har
–
moniëren. Het is in het kader van een energiepolitiek boven-
dien verdedigbaar, dat een andere weg bewandeld wordt
dan die van een extreem hoge commerciële prijs waardoor
de gezinshuishoudingen minder van de zeer lage kosten
van het aardgas profiteren dan mogelijk is. Een lage prijs,
een van de doelstellingen van de in het Memorandum be-
schreven energiepolitiek, zou vooralsnog voor bepaalde
toepassingen gecorrigeerd kunnen worden door verbruiks-
belastingen. Bovendien is een zekere steun aan de steen-
koolmijnen voorgesteld. Dergelijke maatregelen lijken ons
te verkiezen boven een winstmatge van 50 â 70 pCt.; zij
kunnen bovendien geleidelijk aan worden aangepast aan
veranderende omstandigheden.
Een energiepolitiek waarvan dergelijke maatregelen deel
uitmaken kan echter slechts gevoerd worden op basis van
deskundige adviezen en studies betreffende de ontwikkeling
van de energievoorziening. Algemene regels hiervoor zijn
niet te geven; vandaar dat wij ons hebben moeten be-
perken tot het aangeven van enkele grote lijnen. Wij hopen
echter te hebben aangetoond hoe zeer de prijspolitiek ten
aanzien van het aardgas samenhangt met de politiek ten
aanzien van andere energiebronnen. Van het grootste be-
lang is daarom de suggestie die Drs. Nederhorst deed op
de onlangs door de Wiardi Beckmanstichting te Groningen
georganiseerde Aardgasconferentie. De spreker pleitte daar
voor de oprichting van een Energieraad, die de regering,
van advies kan dienen in alle zaken betreffende de prijzen
en het gebruik van de verschillende energiebronnen. Alleen
door een gecoördineerde politiek ten aanzien van olie,’
kolen, aardgas en kernenergie kan een zo hoog mogelijk
profijt worden getrokken van de aardgasrjkdom in de
Nederlandse bodem.
BrusseL
Dr. A. A.
DE BOER.
(1. M.)
E.-S.B. 20.11-1963
.
.
1083
Het sociale zekerheidsbeleid op langere termijn, zo-,
als dat wordt voorzien in de adviesaanvrage van de
Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan
de S.-E.R., houdt een ambitieus programma in. Om
tot een evenwichtig geheel te komen moet vooraf
worden vastgesteld of de lasten, voortvloeiend uit dit
programma, draagbaar zullen zijn. Deze vraag wordt
beantwoord uitgaande van de stelling, dat zowel de
prentielast als de omvang van de overheidsbijdrage aan
grenzen gebonden is. De conclusie is dat de enige uit-
weg lijkt het achterwege laten van een verdere struc-
turele verhoging van de A.O.W. Bejaarden die naast
de A.O.W.-uitkering geen of nagenoeg geen bestaans-
middelen hebben zouden een aanvulling moeten krijgen
tot het sociaal minimum via de Algemene Bijstandswet.
De daaruit voortvloeiende lasten zouden van beperkte
omvang en van afnemende betekenis
zijn.
Lasten
van een
sociale mammoèt
Inleiding.
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft
• bij schrijven dd. 24 augustus 1962 de Sociaal-Economische
Raad advies gevraagd over het op langere
termijn te voeren
sociale zekerheidsbeleid. Sinds dit schrijven is gepubliceerd
wordt gesproken van een sociale mammoet. Deze term is
begrijpelijk voor eenieder die kennis neemt van de ambi-
tieuze plannen, welke de Minister in deze brief heeft ont-
wikkeld.
De uitkeringen krachtens de A.O.W. moeten extia wor-
den verhoogd ten einde zo spoedig mogelijk het niveau te
bereiken van het sociaal minimum. Ook de zelfstandige
beroepsbevolking dient onder een verplichte verzekering
terzake van arbeidsongeschiktheid te worden gebracht. Een
verplichte verzekering moet de geboren invaliden in het
genot stellen van een waardevast inkomen. Ten slotte zal
er een volksverzekering voor zware geneeskundige risico’s
moeten komen.
De doelstellingen welke deze plannen beogen te ver-
wezenlijken zullen ieder modern sociaal denkend mens aan-
spreken. Niettemin zou het onverantwoord zijn indien in-
tussen de vraag of uit een oogpunt van lasten al deze
plannen voor realisering vatbaar zijn onbeantwoord zou
blijven. Daar doet niet aan af dat deze plannenniet te-
gelijkertijd doch geleidelijk verwezenlijkt zullen worden.
Men dient vooraf te weten of realisering van het totale
irogramma draagbaar is. Inimers, de volgorde van de ver-
schillende projecten wordt voornamelijk bepaald door het
; tijdstip waarop de uitvoering in technisch opzicht mogelijk
is en wat eenmaal uitgevoerd is kan ‘niet meer worden af-
geschaft of beperkt. Zou men geleidelijk voortgaande pas
onderweg tot de conclusie komen dat het programma in
zijn totaliteit niet draagbaar is dan zou men gedwongen
zijn genoegen te nemen met een onevenwichtig geheel.
Twee wegen.
Principiële overwegingen buiten beschouwing gelaten
zijn er twee mogelijkheden om de sociale verzekeringen te
financieren, te weten door middel van premieheffing en
door middel van gelden uit de schatkist. In het eerste geval
betalen de verzekerden en in het tweede de belasting-
betalers. Zowel de hoogte van de premies als de omvang
van een
bijdrage
uit de schatkit is aan grenzen gebonden..
Een te hoge premiedruk leidt niet alleen tot verzet van de
kant van de verzekerden maar beperkt op onaanvaardbare
wijze de economische en sociale ontplooiing van met name
de zelfstandige beroepsbevolking, die geen looncompensatie
kan krijgen. Een te grote omvang van de overheidsbijdrage
leidt of tot een te zware belastingdruk of tot beperking
van essentiële overheidstaken.
Het komt ons voor-dat in beide opzichten weinig speel-
ruimte aanwezig is. Per 1 januari aanstaande zal de premie-
druk voortvloeiend uit de volksverzekeringen voor de zelf-
standigen reeds 10,1 pCt. over maximaal f. 9,800 inkomen
per jaar bedragen. Met het huidige zicht op de loon-
ontwikkeling in 1964 behoeft men geen groot profeet te
zijn om te voorspellen dat de premiegrens op 1 januari
1965 niet ver beneden f. 11.000 zal komen te liggen.
Meerdere malen is gesteld – om.
bij
de behandeling in de
Tweede Kamer van de Algemene Kinderbijslagwet – dat
bij een premie van 10 pCt. met betrekking tot de zelf-
standigen de nog aanvaardbare grens wel is bereikt. In
een onlangs verschenen ontwerp-advies van de Raad voor
het Midden- en Kleinbediijf wordt erop gewezen dat een
stijging van de premielasten welke die van het kerninkomen
overtreft onaanvaardbaar is.
Met betrekking tot de mogelijkheden van een overheids-
bijdrage moet erop worden gewezen, dat reeds thans essen-
tiële,overheidstaken in de knel dreigen te komen. Niettemin
is de druk van met name de loon- en inkomstenbelasting
zwaar en in internationaal verband gezien zelfs uitzonderlijk
zwaar. Daarom lijkt het ons onaanvaardbaar om een grote
overheidsbijdrage aan de financiering van de sociale zeker-
heid ten koste te laten gaan van een neutralisatie van de
progressiefactor in de loon- en inkomstenbelasting. Met
name ten opzichte van de verzekerden met lagere en middel-
grote inkomens zoü dat neerkomen op regelrecht boeren-
bedrog.
Benadering van de lasten.
Bij de benadering van de lasten voortvloeiend uit het
sociale zekerheidsbeleid op langere
termijn
gaan wij wat
de A.O.W. betreft uit van de veronderstelling, dat het
sociaal minimum voor een bejaard echtpaar in 1962 geacht
werd te liggen op f. 3000.
Wij
houden evenals in ons artikel
getiteld: ,,Structurele verhoging van de A.O.W.?”
1084
E.-S.B. 20-11.1963
(,,E.-S.B.” win 22 mei 1963) geen rekening met andere
verbeteringen waarvoor men in het kader, van de discussie
wel hoort pleiten.
Wat de zware geneeskundige risico’s en de vobrziening
voor geboren invaliden aangaat nemen wij de voorlopige
kostenraming over welke in de adviesaanvrage van de
Ministèr is neergelegd.
Ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekering
voor zelfstandigen gaan wij uit van een opzet, zoals die
de laatste tijd door verschillende zeifstandigenorganisaties
is bepleit. Volgens deze opzet zou de premiegrondsiag in
prijzen 1962 uitgedrukt f. 4.500 â f. 5.000per jaar moeten
bedragen bij een premiepercentage van ongeveer 3,2.
Gezien vanuit de positie van de zelfstandigen hebben wij
de lasten van het programma uitgedrukt in premiepercen-
tages (zie tabel 1). De kolom 1980 moest worden opgenomen
omdat de lasten van de A.O.W. ten gevolge van de ver-
grijzing ook relatief zullèn toenemen.
De kolommen Len 2 drukken de lasten uit indien in het
programma geen structurele verhoging van de A.O.W. zou
zijn voorzien.
De kolommen 3 en 4 drukken de lasten uit indien in het
programma geen
verdere
structurele verhoging van de
A.O.W. zou zijn voorzien. De inmiddels doorgevoerde
structurele verhoging per 1juli1962 ad 15 pCt. wordt als
gegeven geaccepteerd.
De kolommen
5
en 6 drukken de lasten van het pro-
gramma uit zoals het thans voor ligt op basis van de ge-
maakte veronderstelling ten aanzien van de grootte van
de structurele verhoging van de A.O.W.
TABEL 1.
Lasten in premiepercentages
1
2
3 5
6
voorziening
1962
1
1980
1
1962
J
1980
1
1962
1980
5,75
7,40
6,80
8,75
9,20
11,85
A.w.w.
……….
1,30 1,30 1,30 1,30 1,30
1,30
A.K.W
…………
2,00
2,00 2,00 2,00
2,00
A.O.W
…………..
W.A.O.
………..
2,00 a)
2,00 a) 2,00 a)
2,00 a) 2,00 a)
2,00 a)
Zw. G.R.
………
2
.,00
0,90
..
0,90
0,90
0,90 0,90 0,90
Geb.
mv.
………
.0,25
..
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
Totaal
…………
12,20
113,85
13,25 15,20
115,65
18,30
a) In verband met het verschil tussen de premiegrenzen gesteld op
50
x
3,2 pCt. (in prijzen 1962 zou de premiegrens voor de W.A.O.-zeifstars-
digen ca. f. 5.000 zijn geweest, terwijl die voor de A.O.W. ene. f. 8.250 be.
droeg).
De situatie weergegeven in de kolommen 1 en 2 kan geen
reëel alternatief worden genoemd. Het is ondenkbaar dat
men de reeds doorgevoerde structurele verhoging van de
A.O.W. ad 15 pCt. ongedaan zou willen of kunnen makeii.
Wij zullen onze conclusies daarom uitsluitend baseren op
de situaties, neergelegd in de kolommen 3 en 4 enerzijds
en
5
en 6 anderzijds.
Conclusies.
Blijkens de totalen van de kolommen 3 en 4 is het bij
verwezenlijking van het programma exclusief een verdere
structurele verhoging van de A.O.W. alleen mogelijk om
het premiepercentage op ruim 10 te handhaven indien 3
ét 5 pCt. van de lasten uit de algeniene middelen zou worden
gefinancierd. Volgens de adviesaanvrage van de Minister
is in prijzen 1962 0,9 pCt. gelijk aan f. 200 mln. Ergo be-
tekent een .financiet ing van 3 â
5
pCt. in piijzen 1962 voor
de schatkist een aderlating van f. 660 mln. â f. 1.100 mln.
per jaar.
Blijkens ‘de totalen van de kolommen
5
en 6 is het bij
een volledige realiseting van het programma alleen mogelijk
om het premiepercentage op ca. 10 te handhaven indien
5,5 t 8 pCt. uit de schatkist gefinancierd zou worden,-het-
geen in prijzen 1962 neerkomt op f. 1.200 mln. â f. 1.760
mln, per jaat.
Nu is ruim 10 pCt. voor de maximaal aanvaardbare
premiegrens uiteraard ook geen heilig getal. Enige geleide-
lijke
stijging
is wellicht aanvaardbaar omdat met het toe-
nemen van het welvaarisniveau het gemakkelijker wordt
een relatief iets groter deel van het inkomen voor sociale
zekerheid te bestemmen. Veel speelruimte ligt hier ove-
rigens niet want met de welvaart stijgt de premiegiens zo-
dat ook zonder percentageverhoging di prenmielast in gul-
dens voortdurend grôter wordt. Dit spreekt temeer omdat
vele zelfstandigeninkomens minder snel
stijgen
dan de op
de loonindex gebaseerde premiegrens. Indien een uitloop
van het percentage tot ruim 12 in 1980 echter aanvaard-
baar zou zijn zou in de situatie, neergelegd in de kolommen
3 en 4, volstaan kunnn worden met een jaarlijkse over-
heidsbijdrage in prijzen 1962 van f. 660 mln., terwijl dan
in de situatie, uitgedrukt in de kolommen
5
en 6,1: 1.200
mln. â f. 1.320 mln. nodig zou zijn. Een en ander is samen-
gevat in tabel 2.
TABEL 2.
Alternatieven premie- en overheidsfinanciering
Overheidsbijdrage in
prijzen 1962
Premieperc.
1962-1980
Prog. excl. verh. A.O.W.
Prog.
md.
verh. A.O.W.
mln, gids. pCI. rijksuitg.
mln, gIds.
1
pCt. rijksuitg,
ca.
10
,..,
660. 1.100
7-11,5
1.200- 1.760
12,6- 18,8
ca. lO-ca. 12
660
7
1.200- 1.320
12,6
-14
Gezien de belastingdruk en de omvang van de Rijks-
begroting komt het ons voor dat het reeds een bijzonder
grote inspanning zal kosten om een jaarlijkse overheids-
bijdrage in prijzen 1962 ad f. 660 mln, aanvaardbaar te
maken. Immers, dit bedrag maakt reeds ca. 7 pCt. uit van
de rijksuitgaven op de gewone dienst. Naar onze mening
zal een beknotting van het voorziene programma dan ook
onontkoombaar blijken. De vraag rijst hoe dit zou kunnen
geschieden zonder dat het geheel onevenwichtig wordt.
Het komt ons voor dat het totaal in ieder geval on-
evenwichtig zou worden indien een of meer van de nieuwe
voorzieningen, die nog tot stand moeten worden gebracht,
geheel zouden moeten vervallen. Een beperking van de
opzet van deze voorzieningen, ligt evenmin in de rede daar
de kostenramingen zijn gebaseerd op regelingen van mini-
maal noodzakelijke inhoud.
De enige uitweg lijkt te zijn het achterwege laten van een
verdere structurele verhoging van de A.O.W. In ons artikel
in ,,E.-S.B.” van 22 mei1963 komt naar voren dat de opzet
van deze verzekering geenszins een geforceerdé optrekking
van de uitkeringen tot een sociaal minimum vereist. De
bejaarden, die naast de A.O.W. geen of nagenoeg geen
andere bestaansmiddelen hebben, zou via de Algemene
Bijstandswet een aanvulling tot het sociaal minimum
kunnen worden verstrekt. De lasten die hieruit zullen voort-
vloeien zullen van beperkte omvang zijn. Zij zullen boven-‘
dien in de loop van de tijd verminderen omdat enerzijds
de AO.W.-uitkeringen door de koppeling aan de loon-
index sneller stijgen dan het niveau van het sociaal minimum
en omdat anderzijds de groep bejaarden, die naast de
A.O.W. nog andere bestaansmiddelen hebben, voortdurend
aan betekenis zal winnen.
Voorburg.
Drs. J. P. DE HEIJ.
E.-S.B. 20-11-1963
1085
Invloed van de revaluatie van 1961 op invoer- en’ uitvoerprjzen
Inleiding.
‘In de afgelopen maanden is bij vele discussies over lonen
en prijzen weer het woord revaluatie gevallen. Hierbij werd
dikwijls gewezen op de revaluatie van de D-Mark en de
gulden in maart,1961. Men beschreef dan het effect van
deze herwaardering op de prijzen van invoer en uitvoer als
gunstig of ongunstig zonder echter deze effecten met rele-
vante cijfers voldoende aan te (kunnen) tonen.
Het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1961
geeft op blz. 43 wel enig houvast: ,,De Nederlandse invoer-
en uitvoerprijzen hebben na de revaluatie een daling te
zien gegeven. In het vierde kwartaal lagen deze prijzen elk
24 pCt. beneden het niveau van onmiddelljk vôôr de
revaluatie”. Een dergelijke vergelijking van de prijzen v66r
en na de revaluatie heeft echter weinig zin. Het effect van
de revaluatie op de prijzen van de totale Nederlandse
goedereninvoer en -uitvoer kan zo niet aangetoond worden,
omdat niet bekend is wat er zonder de revaluatie met de
prijsaiveaus gebeurd zou zijn. Een voorbeeld, ook van De
Nederlandsche Bank (jaarverslag over 1959, blz. 42): het
prijspeil van onze uitvoer daalde in 1958 ten opzichte van
1957 in guldens uitgedrukt met 3 pCt., het prijspeil van
onze invoer daalde in die periode met 6 pCt. Deze prijs-
dalingen ontstonden echter zonder invloed van een reva-
luatie. Een dergelijk voorbeeld toont aan, dat men niet
alleen op grond van simpele constateringen als globale
prijsdalingen na maaIt 1961 mag ‘aststellen, dat de reva-
luatie ,,. .. de gevolgen heeft gehad die daarmee werden
beoogd” (jaarverslag van- De Nederlandsche Bank over
1961, blz. 12).
Theorie.
Hoewel het niet mogelijk is nauwkeurig het effect van
de revaluatie van 1961 op de prijzen van onze invoer en
uitvoer te bepalen, is hier toch een poging gedaan om dit
te benaderen.
Zoals ook de inleiding al heeft aangetoond, is een gb-
bale benadering niet juist. Meestal wordt namelijk het
prijsniveau van onze
totale
invoer v66r de revaluatie ver-
geleken met dit niveau na de revaluatie. Hetzelfde doet men
dan voor onze uitvoer. Behalve de revaluatie hebben ook
andere factoren een grote invloed gehad op onze invoer-
en uitvoerprjzen. Met deze globale methode is het dus niet
mogelijk het effect van de revaluatie te scheiden van het
effect van de andere factoren. Een deflatoire ontwikkeling
bijv. in een belangrijk deel van de wereld zal waarschijnlijk
onze invoer- en uitvoerprjzen onder druk zetten en doen
dalen, ook wanneer er geen enkele revaluatie plaatsvindt.
Bij de hier gevolgde methode is getracht deze andere
verstorende factoren zoveel mogelijk te elimineren. Aller-
eerst is gebruik gemaakt van het feit, dat de gulden in 1961
met 43/4 pCt. is gerevalueerd ten opzichte van alle valuta,
behalve de D-Mark. Volgens de theorie van de internatio-
nale handel over revaluatie zouden de prijzen, in guldens
uitgedrukt, van onze uitvoer naar West-Duitsland 6f meer
stijgen 6f minder dalen dan de prijzen van onze uitvoer
naar de rest van de wereld. Dezelfde redenering geldt voor
onze invoer. Anders gezegd: indien alle prijzen, uitgedrukt
in buitenlandse valuta, constant gebleven waren, zouden
door de revaluatie van 1961:
1: de prijzen in guldens van onze uitvoer naar West-
Duitsland gelijk blijven en van onze uitvoer naar de rest
van de wereld met ongeveer
5
pCt. dalen;
2. de prijzen in guldens van onze invoer uit West-Duits-
land gelijk blijven en van onze invoer uit de rest van de
wereld met ongeveer
5
pCt. dalen.
Een zuiverder beeld wordt verkregen door in plaats van
de rest van de weield een belangrijke handelspartner uit
de E.E.G. te nemen, in casu de Belgisch-Luxemburgse
Economische Unie. De conjuncturele en structurele ont-
wikkeling van de gebieden welke als vergelijkingsmaatstaf
dienen is dan ongeveer gelijk. Bovendien worden zo de
E.E.G.-prijseffecten door afbraak van tarieven, welke in
1961 een rol speelden, grotndeels geëlimineerd.
In werkelijkheid wordt echter niet voldaan aan de voor-
waarde, dat de prijzen in buitenlandse valuta constant
blijven na de revaluatie. Andere, verstorende factoren als
de toeneming van de wereldhandel en van de wereld-
produktie, prijs- en inkomenselasticiteiten van de vraag,
aanbodelasticiteiten en smaakveranderingen
bij
de consu-
menten spelen een rol. Als echter deze factoren welke, los
van de revaluatie, de prijsniveaus v66r en na de revaluatie
beïnvloeden, hun invloed op onze handel met West-Duits
landongeveer in gelijke mate uitoefenen als op onze handel
met de B.L.E.U., dan kunnen zij met de hier gevolgde
methode de prijseffecten van de revaluatie wellicht ver-
troebelen, maar niet onzichtbaar maken. Deze factoren
beïnvloeden waarschijnlijk wel de
niveaus
van de prijzen in
guldens van oize buitenlandse handel, maar niet de ver-
schillen van de prijsniveaus van onze handel met West-
•
Duitsland en met de B.L.E.U. Zij zullen misschien de
spreiding van de optredende prjsveranderingen vergroten.
Niet valt in te zien, dat deze factoren ook de centrale
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnitu ren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KAIELFAB.RIEKEN • DELFT
1086
E.-S.B. 20-11-1963
tendentie (het aantal positieve ten opzichte van het aantal
negatieve verschillen) van de verschillen in ‘prijsverande-
ringen, zoals deze hieronder zijn berekend, kunnen ver-
schuiven. Indien echter voor al onze invoer- en uitvoer-
goederen een wereldmarkt zou bestaan, met prijsnoteringen
in dollars of ponden, dan zou van de veronderstelde niveau-
verschillen geen sprake zijn. Deze situatie komt slechts in
een deel van onze buitenlandse handel voor.
Op grond van bovenstaande theorie gaat men als volgt –
te werk. Eerst wordt vergeleken het prijsniveau vaû onze
invoer uit West-Duitsland véôr de revaluatie met dit niveau
na de revaluatie. Vervolgens wordt de prijshoogte van ‘onze
invoer uit de B.L.E.U. véôr de revaluatie vergeleken met
de hoogte van deze prijzen na de revaluatie. De resultaten
van deze twee vergelijkingen worden dan van elkaar af-
getrokken. Ditzelfde kan gëdaan worden, voor de uit-
voer
1).
Zodoende wordt aan de revaluatie van. 1961 zoveel
mogelijk kans gegeven om te laten zien, dat de te ver
–
wachten gevolgen voor de invoer- en uitvoerprijzen in
werkelijkheid inderdaad zijn opgetreden.
Praktijk.
In tabel 1 zijn gegevens verwerkt van 30 ingevoerde en
30 uitgevoerde goederen. Deze goe’deren
zijn
niet volgens
een bepaald criterium geselecteerd, maar zijn gevonden via
een a-selecte steekproef met behulp van toevalstabellen
uit de ,,Maandstatistieken van in-, uit- en doorvoer’ per
goederensoort’.’ van het C.B.S. Het voordeel van deze
methode is, dat de gegevens waarmee de theorie getoetst
– wordt, door het toeval bijeen zijn gebracht. Het is dus niet
zo, dat speciaal die goederen’ uitgezocht zijn welke ge-
schikt zijn om de theoiie over de revaluatie te verwerpen
(of juist te staven). De cijfers van het C.B.S. maakten het
niet mogelijk grondstoffen en fabrikaten te splitsen. De
gegevens hadden betrekking ‘op grootharidelsprijzen, niet
op detailhandeisprijzen.
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCREDITIEVEN
INCASSERINGEN
.
QP BINNEN- EN
BUITENLAND
MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(1.
M.)
te hebben in de buurt van
5
(pCt.). Dit wil op grond van
het bévenstaande niet zeggen, dat in de praktijk dit prj-
verschil voor bijv. alle invoergoedern positief moet zijn.
Er treedt waarschijnlijk een spreiding op rond deze
5
pCt.
Wel is een aantal goederen met een positief prijsverschil
te verwachten, dat significant groter is dan het aantal
goederen met een negatief prjsverschil.
Tabel 1 laat het resultaat zien. Van de te verwachten
prijseffecten blijkt noch bij de invoer noch bij de uitvoer
iets. Bij de invoer is het aantal plus-veranderingen even
groot als het aantal minus-veranderingen, nl.
15.
Bij de
uitvoer idem; daar vertonen 14 goederen een v groter dan
0 en 14 goederen een v kleiner dan 0.
TABEL 1.
Veischillen (v) in prijs veranderingen
(in procenten)
v <-10 —10< v <-5 —5< v <0
v = 0
0< v <5 5 <‘v < 10
v>10
totaal
totaal
totaal
aantal goederen
+
–
uitvoer:
vu ………
6
2
‘ 7
0
6
2
7
15
15
30
invoer: Vi
……….
7
5
2
2
4
1
4
6
14
.
30
Bron:
Berekend uit de ,,Maandstatistieken van in-, uit- en doorvoer per goederensoort” van het CBS.
Het resultaat (v) werd, voor ieder produkt apart, uitge-
drukt in procenten ‘). Volgens de theorie behoort dit ver-
schil v positief te zijn voor invoer én uitvOer en een waarde
5)
Bij de berekening zijn de volgende formules gebruikt:
p62-p61
–
B
B
p62
-p61
voor de invoer: v.
=
–
100
–
1
p
61
?
.
100
p6l
D
D
p62
-6l
B
B
,62
6l
u
u
voor de uitvoer: v
=
–
100
–
U
61
D
.
100
61
B
u
u
Hierbij geeft voor elk goed p de prijs aan, uitgedrukt in f. 1.000 – per eenheid welke het Ç.B.S. voor het betreffende goed gebruikt;
62
geeft aan januari
1962; 61
is januari
1961; ijs
invoer; u is uitvoer; D is West-Duitsland en B is B.L.E.U. Januari
1961 is
gekozen, omdat deze maand vlak vÔôr de revaluatie viel;
januari
1962,
omdat de revaluatie dan wel als uitgewerkt kan
worden beschouwd.
Conclusie.
Uit dit kleine statistische onderzoek blijkt
niet,
dat de
gevolgen van de revaluatie in 1961 op de invoer- en uit-
voerprijzen overeenkomstig de verwachtingen zijn geweest.
Deze verwachtingen zijn gebaseerd op een theorie, waarbij
de Nederlandse uitvoer- resp. invoerprijzen niet globaal
worden beschouwd, maar waarbij een onderscheid wordt
gemaakt tussen de handel met West-Duitsland enerzijds
en met de rest van de wereld anderzijds.
Men moet met deze conclusie echter zeer voorzichtig
zijn. Op grond van een a-selecte steekproef is een beperkt
aantal prijzen onderzocht. Het resultaat voor al onze in-
voer- en uitvoerprijzen kan een ander beeld opleveren.
Bovendien is hier alleen geschreven over het effect van de
revaluatie op de invoer- en
uitvoerprjzen.
Gevolgen van
de revaluatie voor de lopende rekening van de betalings-
balans, de arbeidsmarkt, de kosten van levensonderhoud
etc. zijn buiten beschouwing gelaten.
Rotterdam.
H. 0. C. R. RUDING.
E.-S.B. 20-11-1963
1087
1
–
Consumenten Advies
Inleiding.
Onlangs is een nieuwe vorm van reclame gelanceerd,
die enige extra aandacht verdient, wegens de bijzondere
aspectei& ervan.
Wij
doelen op de eerste aflevering van
,,Consumenten Advies”, een reclameboodschap waarin niet
één bepaald produkt, maar een complex van goederen op
een bepaa
1
de wijze is gepresenteerd.
1
n het onderhavige geval is als thema ,,het ontbijt” ge-
kozen. Aanknopend
bij
het noodzakelijke karakter hier-
van, zijn
vijf
ingrediënten nadei belicht, nl. beschuit, jam,
thee, kaas en eieren. Van de eerste drie produkten is een
bekend merkartikel als representant genomen, de beide
andere produkten zijn merkloos. De geadverteerde pro-
dukten zijn tezamen uitgestald op een gedekte ontbijttafel.
Onder de foto is een tekst afgedrukt die een nadere toe-
lichting op elk van de artikelen geeft. Boven de foto staat
een algemene inleiding op het thema,
terwijl
tevens het
oogmerk van ,,Consumenten Advies” wordt uiteengezet.
Het geheel heeft meer het karakter van een onbaat-
zuchtig advies aan de consument dan van een advertentie.
• Het is van belang na te gaan, waar deze indruk op is ge-
baseerd. Een nadere analyse van dit type reclame kan in
formatie oplevéren omtrent de achtergronden van deze in-
drul&en. Daartoe zullen achtereenvolgens de posities van
de producent en die van de consument in dit kader worden
belicht. Ten slotte zal worden gepoogd een conclusie te
formuleren.
Producenten.
Reclame maken is voor de ondernemer geen liefhebberij,
maar een methode van verkoopbevordering. Als zodanig
.staathet in dienst van het streven naar winst, het liefst
op korte, maar in ieder gevat op lange termijn. De ge-
bruikelijke vormen van reclame komen alle neer op het
onderscheiden van het eigen produkt van dat van de con-
currenten
1).
De reclame is een dimensie van de produkt-
differentiatie. Er zijn meer pijlers waarop de produkt-
differentiatie rust
;
maar de reclame is iii verscheidene op-
zichten de meest opvallende.
• – Voor de producent is het maken van reclame een middel
om een zo gunstig
mogelijke
positie te verwerven in een
complex van voor de consument verwante goederen. Een
dergelijk complex hangt zo nauw samen, dat men van een
markt kan spreken. Op deze markt treden de aanbieders
als concurrenten van elkaar op. De meeste reclame is erop
geticht de consument te bewegen meer van het produkt A
en derhalve mindervan het verwante produkt B te kopen.
Deze reclamevormen liggen in het vlak van wat wij in
ander verband wel het concurrentie-effect hebben ge-
noemd
2).
Het concurrentie-effect beschrijft de belangen-
botsing vanmet elkaar wedijverende producenten. De uni-
versele concurrentie om de consumenengulden speelt bij
deze individueel gerichte reclame-acties een figurantenrol.
Intussen komt ook een ander type van reclame voor, nl.
• ) Zie bijv. H. Brems: ,,Product Equilibrium under Monopo-
listic Competition”, Harvard University Press, Cambridge 1951.
;
2)
,,De prijsvorming van consumptiegoederen op oligopolisti-
sche markten”, Leiden, 1960, blz. 26.
de zgn. collectieve reclame. Het oogmerk is hierbij niet
elkaar te beconcurreren, maar juist door gezamenlijke actie
de consumenten ertoe te brengen een groter deel van hun
inkomen aan buy, vis te besteden (,,Eet meer vis”). Deze
vorm van reclame is veeleer âan het inkomens- dan aan
het substitutie- resp. concurrentie-effect gekoppeld. De
markt profiteert in haar geheel van de collectieve reclame;
de gedachte is dat allen erop vooruitgaan,
terwijl
de onder-
linge verhoudingen gelijk blijven. Het is de reclame van
de marktvorm der zuivere mededinging.
Wat is nu uit economisch oogpunt het typische van
,,Consumenten Advies”? Het is geen individuele reclame,
gericht op een vooruitgang ten opzichte van andere onder-
nemingen. Het is ook geen collectieve reclame in de ge-
bruikelijke zin. De aaneensluiting van de ondernemers is
immers niet gebaseerd op produktieverwantschap. Het be-
langwekkende is dat
bij
,,Consumenten Advies” produ-
centen tot een gezamenlijke boodschap komen op grond
van de complementariteit van consumptie-artikelen. Essen-
tieel is de omstandigheid, dat artikelen
bijeengebracht
zijn,
die voor de consument niet een vervangend, doch een
aanvullend karakter hebben. De consument ervaart het
complex van
bijeengebrachte
goederen als een eenheid.
Intussen is het denkbaar dat goederen die voor de con-
sument complementair zijn, voor de producent toch con-
currerend zijn. Stel buy, eens dat produkt A van concern
1 in een publikatie van ,,Consumenten Advies” wordt ge-
combineerd met een produkt B van concern 2, terwijl con-
cernl ook een verwant produkt
B
1
heeft. Voor de consu-
ment zijn dan de goederen A en B complementair, terwijl
concern 1 B wellicht liever vervangen zou zien door het
eigen produkt
B
1
.
Indien we willen nagaan welke betekenis ,,Consumenten
Advies” voor de producent heeft, dan dienen we stellig
met de zojuist gesignaleerde omstandigheid rekening te
houden.
Enerzijds
heeft ,,Consumenten Advies” onge-
twijfeld een verbruiksontwikkelend effect, dat geassocieerd
is met het the:na in zijn totaliteit, anderzijds dringt de
vraag zich
c
: welke mate de deelnemende adverteerders
daarvan profirc;i.
Als totalitt concurreert ,,Consumenten Advies” na-
melijk mt rdere ,,totalen” van het gezinsbudget om de
consumentengulden. Voor de
afzonderlijke
producent is
het daarom niet zo eenvoudig te beoordelen in hoeverre
zijn belang met een deelneming aan de publiciteit ,,Consu
menten Advies” gediend is. Hij is geïnteresseerd in zijn
eigen positie en staat betrekkelijk onverschillig tegenover
acties, die het verbruikspatroon van de consument beïn-
vloeden zonder dat hij daaraan rechtstreeks iets heeft. Hij
zal geneigd zijn na te gaan of ,,Consumenten Advies” een
vorm van reclame is, die zijn eigen positie in de markt
verstevigt. De beschuitfabriek vindt het mooi als er meer
beschuit wordt verkocht. Of er meer geld voor het ontbijt
wordt uitgegeven, vindt hij waarschijnlijk van’ secondair
belang.
De vraag moet echter gesteld wotden of de beschuit-
consumptie toeneemt ;’J; gevolg van het feit dat de consu-
ment bereid blijkt meer aandacht en geld aan het.ontbijt
te besteden of dat hei omgekeerde geldt. Daarover kan
1088
E. S.B. 20-11-1963
een nadere oriëntatie omtrent de positie van
de consument ons iets leren.
Consumenten.
De boodschap van ,,Consumenten Advies”
heeft ondanks de gecompliceerdheid ervan
bij de consumenten sterker de aandacht
getrokken dan
bij
andere reclamebood-
schappen het geval is. Een combinatie van
factoren lijkt hieraan ten grondslag te liggen.’
In de eerste plaats knoopt ,,Consumenten
Advies” rechtstreeks aan
bij
de consumptie-
gewoonten van het publiek. Niet het produkt
dat ‘door een bepaalde producent wordt
gemaakt is uitgangspunt voor de boodschap, maar veeleer
de wijze waarop de consument in zijn behoeften voorziet.
Aan de consument wordt voorgehouden iets meer van het
ontbijt te maken, niet speciaal het produkt A te kopen.
Hij wordt in eerste instantie geconfronteerd met het nut
van goed ontbijten, niet met buy, een bepaald merk be-
schuit.
In de tweede plaats heeft een thema als ,,het
ontbijt”
in
zijn totaliteit het karakter van een noodzakelijke levens-
behoefte. Voor het
ontbijt zijn in het algemeen geen sub-
stituten. Wel is er een wedijver met andere bestedings-
categorieën, maar de elasticiteit daarvan wordt sterk be-
grensd door de noodzaak te
ontbijten.
Ten slotte is het
beslag dat door het
ontbijt op het gezinsbudget wordt ge-
legd niet van eën zodanig grote omvang, dat daardoor de
belangstelling voor de boodschap wordt verzwakt.
Het in het centrum plaatsen van de consument is de
kracht van ,,Consunienten Advies”. Deze kracht gaat o.i.-
onmiddellijk, verloren, indien één van de onderdelen van
de boodschap een te sterk accent krijgt. Het aantasten van
de complementariteit dringt het integrale karakter van
de boodschap naar de achtergrond. Voor de consument
wordt ,,Consumenten Advies” dan weer een vorm van
reclame die uitgaat van de producent en waarbij de con-
sument zich niet betrokken voelt.
Hij
wordt dan benaderd
en ‘van aanknopen bij zijn gedrag is geen sprake meer.
De objectieve suggestie die van ,,Consumenten Advies”
uitgaat vindt haar oorzaak in de gelijkwaardige en on-
partijdige behandeling van de onderdelen. Deze suggestie
verdwijnt onmiddellijk zo spoedig het geheel wordt op-
geofferd aan een of enkele van de goederen, waaruit het
totaaL is opgebouwd. Een e,venwichtige presentatie op basis
van het integrale thema is de noodzakelijke voorwaarde
voor het vertrouwen van de consument. Is aan deze voor-
waarde voldaan, dan is het van ,,Consumenten Advies” te
verwachten effect, dat-men meer geld aan het
ontbijt
gaat
besteden ten koste van andere bestedingscategorieën. Er
concurreren geen produkten, doch bestedingscategorieën
met elkaar.
Wanneer op de een of andere wijze
bij
de presentatie
van ,,Consurnenten Advies” stetker op de werking van het
substitutie- dan op het inkomenseffect wordt gespeculeerd,
vervalt ,,Consumenten Advies” tot een normale vorm van
reclame. De consument ziet zich dan weer geplaatst tegen-
over met elkaar wedijverende ondernemers.
Conclusie.
Nu gebleken is dat ,,Consumenten Advies” de verbruiker
als uitgangspunt heeft en dat daarbij vooral de op 4e
complementariteit van de goederen gebaseerde eenheid van
(1. M.)
de boodschap de gevoelige rol speelt, kan wederom de
vraag onder ogen worden gezien, hoe de producent zich
tegenover deze originele vorm van reclame dient op te
stellen. Het zou van een zekere mate van kortzichtigheid
getuigen, indien men gezien het verbruiksontwikkelénde –
effect van ,,Consumenten Advies” zou concluderen, dat
deze nieuwe vorm van gezamenlijk adverteren voor de
afzonderlijke producent weinig interessant is.
In de eerste plaats betekent een vergroting van het voor
het geheel bestede bedrag altijd een toeneming van de om-
zet van de samenstellende componenten. In de tweede
plaats is -het zeer waarschijnlijk dat de extra aandacht die
,,Consumentén Advies” tot in onderdelen
krijgt
veel in- –
tenser is dan de belangstelling die afzonderlijke adver-
tenties krijgen,
gezien de speciale band die ,,Consumenten
Advies” met de consument legt.
Deze beide overwegingen sluiten intussen de mogelijk
heid niet uit dat ook andere ondernemers dan die welke
bijdragen tot
–
het pakket van ,,Consumenten Advies” van
de toegenomen belangstelling voor de betrokken goederen
profiteren. Hoewel dergelijke effecten niet specifiek zijn
voor deze nieuwe vorm van reclame, zouden de onder-
nemers die aan de gezamenlijke advertenties deelnemen
kunnen proberen door individueel gerichte reclame-acties
de belangstelling om te buigen ten eigen bate. Deze indi-
viduele acties dienen dan op ,,Consumenten. Advies” af-
gestemd te zijn. Vanzelfsprekend bepalen de consumenten
door hun koopgedrag in welke mate de gecoördineerde
reclamecampagnes succes hebben.
Samenvattend menen
wij
dat ,,Consumenten Advies”
een interessante vorm van reclame is, die zowel voor de
conument a
1
s voor de producent aantrekkelijk is. Voor
de consument omdat het voorlichtende element het over-
redende overtreft. Voor de producent omdat ,,Çonsumenten
Advies” eventueel gecombineerd met individuele reclame-
boodschappen een veel hoger rendement heeft dan indi-
viduele reclame-acties afzonderlijk. Voor de theoretische
economie is ,,Consumenten Advies” een interessant, nieuw
verschijnsel, omdat wordt aangeknoopt bij het begrip corn-
plenlentaire goederen. Oude discussies over de exacte om-
schrijving van dergelijke goederen worden daarmede plot-
seling actueel.
Naarden.
Dr. A. HEERTJE.
voor
BANKZAKEN
–
:
uw
.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
–
(I.M.)
–
E.-S.B. 20-11-1963
.
1089
Prof. Dr. J. H. van Stujjvenberg: De Nederlandsche Eco-
nopnische Hoogeschool 19134963. Van Handels-
hoogeschool naar Hogeschool voor Maatschappij-
wetenschappen.
Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam/
‘s-Gravenhage 1963, 351 blz., f. 20.
Met grote instemming zullen allen, die van verre of van
nabij het gouden jubileum van de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool te Rotterdam meebeleefden, er kennis
van hebben genomen, dat de eerste penning, geslagen ter
gelegenh.eid van dit tiende lustrum, aan de vooravond van
de feestelijke herdenking door de president-curator, Mr.
Dr. K. P. van der Mandele, is uitgereikt aan Prof. Dr. J.
H. van Stuijvenberg. Hiermede werd tot uitdrukking ge-
bracht de waardering jegens hem voor de samenstelling
van het gedenkboek van deze jubilerende instelling van
hoger onderwijs. Niemand beter dan hij, die aan deze
hogeschool studeerde, promoveerde en er thans de econo-
mische en sociale geschiedenis doceert, had de levensloop
van die vijftigjarige op zo’n boeiende en indringende wijze
kunnen te boek stellen.
Het is geen droge opsomming van feiten en data ge-
worden. Integendeel, het boek van Van Stuijvenberg zal
ieder,-die belangstelt in de ontwikkeling van het economisch
hoger onderwijs in Nederland vaak en met
l
groot genoegen
raadplegen. Uiteraard zullen de duizenden ,,Rotterdam-
mers”, die aan de N.H.H. of N.E.H. hun opleiding ont-
vingen en die zeer vele, ook wel persoonlijke, het inneringen
in dit voortreffelijk uitgevoerde werk geboekstaafd vinden,
het met bijzondere interesse lezen. De
schrijver
constateert
in zijn inleiding, dat de stof zeer weerbarstig bleek. Be-
lichting van verschillende aspecten van de geschiedenis van
de hogeschool is denkbaar; de gehele werkelijkheid vormt
nooit het object van de geschiedschrijving. Een historicus
kiest. De keuze is een
bijzonder
gelukkige geweest. Het
zwaartepunt werdgelegd op de ontwikkeling van de onder-
wijsstructuur, dus van de studiegang, van de horizontale
en de verticale differentiatie, die in de loop der jaren in
het onderwijs is aangebracht.
Hoewel de archieven van de besturende colleges, gelijk
zoveel waardevol historisch materiaal in Rotterdam, bij
het bombardement in 1940 verloren gingen, stonden de
schrijver nog voldoende bronnen ter beschikking om deze
niet geringe arbeid te volbrengen Zelfs kon hij nog een
aantal van hen, die aan de wieg van de Handelshoogeschool
hadden gestaan, raadplegen. In een inleidend hoofdstuk
behandelt Van Stuijvenberg de voorgeschiedenis. Allerlei
plannen, ideeën en werk van commissies, ook elders in
den lande, waren op niets uitgelopen. Wel werd algemeen
de behoefte aan hoger handelsonderwijs gevoeld, maar het
kwam niet tot daden. De redevoering van Prof. Kraus,
hoogleraar te Delft, in de vergadering vafi 9 februari 1912
in de Eerste Kamer, leidde tot een concreet resultaat. De
Rotterdamsche Vereeniging voor Voortgezet Handels-
onderwijs trachtte tot oprichting van een handeishoge-
school te Delft te komen. Het is de grote verdienste van
Mr. W. C. Mees – de huidige vice-president-curator -,
dat hij de toen bestaande plannen van Delft naar Rotterdam
heeft weten om te buigen en de uitvoering ervan heeft
weten te stimuleren.
In het tweede hoofdstuk beschrijft Van Stuijvenberg hoe
het initiatief van een aantal Rotterdamse kooplieden leidde
‘tot de oprichting van de Nederlandsche Handels-Hooge-
school, een particuliere instelling van hoger onderwijs.
Vooral ,,de februari-nota van de jongeren”, opgenomen
als bijlage 1, kan beschouwd worden als het keerpunt in
de oprichtirgsgeschiedenis. Hierna gaat het snel: op zater-
dag 8 november 1913 wordt de hogeschool geopend, twee
dagen later op maandag 10 november vangen de colleges
aan, 3 hoogleraren en
55
studenten, de economie wordt,
nu voor het eerst, als zelfstandige wetenschap gedoceerd.
Zowel de horizontale als de verticale onderwijsstructuur
véôr 1940 worden in de twee volgende hoofdstukken uit-.
voerig behandeld. Niet alleen in de eerste jaren na de op-
richting, ook daarna is steeds door senaat en besturende
colleges gewerkt aan ontplooiing van het onderwijs. Bleek
een beslissing Onjuist, dan werd deze gecorrigeerd. Inder-
daad is zoekend en tastend depioniersweg afgelegd. Aan-
vankelijk was slechts de studie voor het diploma handels-
economie (d.h.) geregeld, één jaar later – in 1914 – ge-
schiedde zulks voor het doctoraal examen en voor het
doctoraat. Was in de eerste jaren met het diploma handels-
economie voor de meeste studerenden het einddoel bereikt,
spoedig bleek de doctorale studie grote aantrekkingskracht
uit te oefenen. In 1927 werd het diploma handelseconomie
vervangen door het kandidaatsexamen.
•
Aan het einde van deze twee hoofdstukken maakt Van
Stuijvenberg de balans op en constateert dan.dat er teleur-
stellingen zijn geweest. Immers, het onderwijs ten behoeve
van de consulaire dienst is nauwelijks van de grond ge-
komen; dat ten behoeve van de diplomatieke dienst leverde
slechts 2 examens op; de geprojecteerde opleiding in de
verzekeringswetenschap is nooit boven het stadium van
voorbereiding uitgekomen; het onderwijs in de technische
vakken is geen succes geworden, terwijl dat in de kolo-
niale vakken omstreeks 1930 door de conjunctuur werd
tegengewerkt. Maar deze takken en twijgjes, die verloren
gingen, beletten niet dat de geplante boom zeer levens-
krachtig bleek in drie richtingen: de bedrijfseconomische,
de staatkundig-economische en de accountancy-richting.
Na de wijziging van de wet op het hoger onderwijs, in
april 1937, en nadat
bij
Koninklijk Besluit van 10 augustus
1939 de Nederlandsche Vereeniging voor Hooger Onderwijs
in de Economische Wetenschappen (Nederlandsche Eco-
nomische Hoogeschool) bevoegd werd verklaard tot het
hebben van een hogeschool, traden op 1 september d.a.’.
de gewijzigde statuten in werking. Na ruim vijfentwintig
jaren hadden hogeschool en examens de zo zeer begeerde
wettelijke erkenning eindelijk gekregen, juist nog vôér de
storm van de tweede wereldoorlog de nu toch stevig ge-
fundeerde stam zou doen schudden.
In het laatste hoofdstuk van het boek beschrijft Van
Stuijvenberg, wat impiessionistisch, zoals hijzelf zegt, en
met een grote openhartigheid de belangrijkste gebeurte-
nissen die tot het lamleggen van nagenoeg alle activiteiten
van de hogeschool na de kerstvakantie van het studiejaar
(1. M.)
voor uw
Effectenza ken
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
1090
E.-S.B. 20-11-1963
1943 hebben geleid. Het afnemen van tentamens en examens
was officieel niet meer mogelijk, maar menige student uit
die donkere periode zal zich zijn ,,zwarte” tentamens, vaak
op de meest wonderlijke plaatsen en onder de meest vreemde
omstandigheden afgelegd, blijven herinneren! De V.A.G.A.
organiseerde in 1944 zelfs een volledig zwart accountants-
examen, waarvan de uitslag later is gelegaliseerd. Deden
we hier en daar grepen in de overvloedige massa feiten
en gebeurtenissen, die Van Stuijvenberg in’ zijn boek heeft
verwerkt over de periode v66r
1945,
we willen nog even
stilstaan bij hetgeen hij vertelt over wat veranderde in de
jaren na de bevrijding.
Dynamisch bleef de structuur,, met een verdere verticale
differentiatie. Het kandidaatsexamen werd voorafgegaan
door de propaedeuse, geïntroduceerd in 1947. De invoering
van het baccalaureaat in 1952 had tot doel een kortere,
meer op de
praktijk
grichte afsluiting van de studie te
openen dan via de doctorale studie mogelijk was. In 1950
wordt de sociologisch-economische, in 1954 dekwantitatief-
economische richting gecreëerd. De reeds bestaande rich-
tingen, uitgebreid met deze beide nieuwe, bieden inde
doctorale studie, uiteraard elk met onderdelen van de
economische wétenschappen als kernvakken, een grote
variatie van mogelijkheden. Maar daarmede wil de hoge-
school niet volstaan. Immers, met ingang van het studie-
jaar 1963 zijn er opnieuw veranderingen aangekondigd.
,,Vijftig jaren jong” krijgt de hogeschool een juridische en
een sociologische faculteit. Dan wordt duidelijk voor de
niet-ingewijden de ondertitel van het boek: ,,Van Handels-
hoogeschool naar Hogeschool voor Maatschappijweten-
schappen”.
Zou bij een volgend lustrum een vervolg te verwachten
zijn op dit boek, dat dan als ondertitel krijgt: ,,Van Han-
deishoogeschool tot Universiteit”? De N.E.H. zal onge-
twijfeld bereid zijn haar bijdrage te leveren. Wie van die
in 1913 toch van vooruitziende blik getuigende kooplieden
zouden hebben durven hopen, dat het gedenkboek vijftig
jaren later – terecht .- een ondertitel zou
krijgen,
gelijk
deze thans luidt. In dezen is betekenisvol hetgeen de presi-
dent-curator in zijn ,,Woord vooraf” schrijft: ,,Z6 als de
jonge eik in de duinrand – de afbeelding op het grootzegel
der hogeschool – worstelend de winterstromen doorstaat
en kromgebogen maar toch krachtig omhoog streeft –
zijn takken spreidt hij steeds wijder uit – z6 is de jonge
Nederlandsche Economische Hoogeschool, stevig staande
onder de stormen, uitgegroeid tot een instituut van grote
betekenis, vol van energie en vol van durf tot verdere ont-
plooiing, zodat het eeuwfeest roemvol zal kunnen worden
herdacht”.
Het boek, dat Van Stuijvenberg kennelijk met zoveèl
genoegen heeft geschreven met een grote liefde voor zijn
hogeschool, laat zich ook zo lezen. Het openslaan en lezen
prikkelt tot verder lezen. De auteur heeft, hoe kan het
anders van een hoogleraar aan een economische hoge-
school, een hoofdstuk gewijd aan de financiering van de
hogeschool. Daaraan vooraf gaat nog een hoofdstuk ge-
titeld: ,,Studenten en afgestudeerden” en voorts één over
de ,,Instituten, bibliotheek, huisvesting en administratie”.
Na het hierboven reeds aangehaalde laatste hoofdstuk –
over de bezettingsjaren – volgt een’ samenvatting met een
Engelse, Franse en Duitse vertaling ervan en een aanhangsel
getiteld: ,,De overige Nederlandse instellingen van eco-
nomisch hoger onderwijs”.
Ten slotte nog een twaalftal bijlagen, waarin vooral
degenen, die hoe dan ook in de afgelopen vijftig jaren bij
de jubilaresse zijn betrokken geweest, een schat van namen
en gegevens zullen vinden; welke, evenals de talloze illustra-
ties in het boek, hen bijzonder zullen interesseren en waar-
van’het goed is, dat zij zijn vastgelegd, ook voor hen, die
na ons komen. Deze zo bijzonder geslaagde uitgave zal een
waardige herinnering blijven aan het gouden jubileum van
de N.E.H. Daarmede hebben de besturendé colleges,
die daartoe het. initiatief namen en zeker niet in de laatste
plaats de auteur, Prof. Van Stuijvenberg, zeer velen aan
zich verplicht.
Schiedam.
Dr. D. HOUTZAGER.
[GEZONDEN STUKKEN
De veranderde plaats van de arbeid in onze samenleving
Behalve als beljdenis van zijn overtuiging is Tinbergens
rede over ,,de verânderde plaats van de arbeid”, op
5
november 1963 in de aula van de N.E.H. gehouden (zie
,,E.-S.B.” van 6 november 1963), ongetwijfeld ook bedoeld
als een uitdaging aan andersdenkenden om de fundamenten
van htin overtuiging over dit probleem bloot te leggen.
Een dergelijké uitdaging mag uiteraard niet onbeantwoord
blijven.
Tinbergens voornaamste geloofpunt was, dat , ,gelijkheid
gemaximeerd” moet worden. Tegen hei eind van zijn rede
suggereert hij zelfs, dat wanneer de successieréchten en de
vermogensbelasting maar eens flink verhoogd werden, aan
de desintegratie van de arbeidsmoraal paal en perk zou
worden gesteld; dat m.a.w. de metselaar die tegenwoordig
een 500 stenen per dag legt, dan weer zijn vooroorlogs
aantal van ongeveer 1.000 zou gaan produceren.
Tinbergen sprak in belangrijke mate over ons land; niet
over de omstandigheden in de ontwikkelingsgebieden. Wat
is toch het heil, in omstandigheden als. de onze, van maxi-
male gelijkheid? Is dit niet een verouderd ideaal, dat grote
bloei beleefde ten tijde van de Franse Revolutie? Eliminatie
van armoede en geneeskundige hulp voor ieder, uiteraard!
Gelijkheid inrechte, natuurlijk! Maar waarom nog verdere
gelijkheid? Tinbergen ontleent dit ideaal waarschijnlijk aan
zijn Christen-zijn. Voor mij ligt in het Christendom geen
verdediging van dit begrip; ik ben geen Christen. En weinig
Nederlanders zijn in die mate Christen; anders zou dit wel
meer uit waarneerbaar gedrag blijken en zou de hele dis-
cussie overbodig zijn.
In mijn ogen kan men het arbeidersstreven naar ver-
(1. M.)
voDrJw,
Assurantiezaken
NEDERLANDSCHE HANDEL
–
MAATSCHAPPIJ, N.V.
E.-S.B. 20-11-1963
1091
hoging van hun relatief inkomen nauwelijks zien als ge-
inspireerd op Christelijke beginselen, maar eerder op ge-
zonde menselijke afgunst. Als de arbeidersorganisaties
inderdaad het ideaal beeld van menselijke gelijkheid als
richtlijn voor hun praktisch handelen voor ogen stond
zouden zij wel meer aandacht schenken aan het lot van de
honderden miljoenen die minder bevoorrecht zijn dan de
arbeiders, dan aan dë •dividenden en tantièmes van een
paar welgestelden. Waarbij met vergeten moet worden,
“dat bepleiting van financiële steun aan onontwikkelde
gebieden voor hen gemakkelijk is, omdat hun leden toch
de financiële consequenties niet behoeven te dragen. De
middeleh daartoe komefi uit de zakken van hun tegen-
standers.
• Voor mij
•
heeft het gelijkheidsbeginsel grotendeels zijn
betekenis verloren met ,het verdwijnen van de armoede en
• de rechtsongelijkheid. Laten wij het maar opbergen in het
hoekje waar wij onze andere leuzen uit de tijd van de
Franse Revolutie hebben verstopt.
•Tinbergen klaagt, ‘dat de politieke
partijen
de
werkelijk
belângrijke ïroblemen uit de weg gaan. Voor een politicus
is een probleem pas belangrijk, wanneer het in politieke
termen winstgevend gebruikt kan worden. Het is de
fout van ons intellectuelen, dat wij de politici nièt met
‘voldoende nadruk de werkelijke problemen onder de neus
hebben gewreven.
De werkelijk belangrijke problemen zijn, mijns inziens
en in alle bescheidenheid, niet de slechte films en de auto-
mobiel, hoewel ze politiek misschien zeer effectief zijn.
Veel belangrijker is het voor ons land zo beklemmende
probleem van de bevolkingsaanwas, waar in alle talen
over wordt gezwegen. Eveneens veel belangrijker is het,
de mensen te leren leven in de maatschappij van de toe-
komst, waârin voor eenvoudige uitvoerende arbeid weinig
plaats meer zal zijn.
Om met het laatste punt nog wat verder te gaan: de
tègenwoordige preoccupatie met het arbeidstekort als per
–
manent verschijnsel is mij èen volmaakt raadsel. Is men
vergeten dat een tiental jaren geleden de hele economische
situatie andersom lag? Ziet men dan niet de werkloosheids-
cijfers in enkele Westèrse landen?
Het proces van arbeidsuitschakeling wordt door de
negatieve instelling van de arbeiders uiteraard versneld.
Het is in het belang van ons allen niet zo’n ongunstig
klimaat voor het bedrijfsleven te scheppen, dat het zijn
fabrieken en vermogens zoveel mogelijk naar het buitenland
verplaatst. Integendeel. Grote investeringen zijn noodza-
kelijk om de omschakeling te bewerkstelligen, zonder welke
een’ daling van onze levensstandaard onvermijdelijk is.
Dit betekent dus in feite, dat de in ons land relatief toch
al exorbitante druk an de directe belastingen niet moet
worden verhoogd. De Zwitsers varen al zo lang wel bij
onze misvattingen.
Maximale gelijkheid ziet men in een zwerm spreeuwen
en een kolonne Nazi-soldaten. Maar hierin ligt toch niet
de essentie van ons
mens-zijn.
Om tegenover”Tinbergens
ideaal van gelijkheid een ander te stellen: is het niet zo
dat o.a. het onderwijs – waartoe ‘inderdaad iedereen in
feite toegang moet hebben – gebruikt moet worden om
onze zelfstandigheid, onze individualiteit te stimuleren,
zodat wij in volle menselijke, waardigheid ons bewust zijn
zelf volledig ,verantwoordelijk te zijn, voor onze eigen
daden? ,
Met andere woorden, het in de tegenwoordige omstandig-
heden volmaakt onder de voet gelopen en vergeten ideaal
,,vrijheid” moet weer de richtlijn voor ons handelen wor-
den. Slechts wanneer men de mensen zich bewust laat
worden van hun betekenis als individu is het mogelijk hen
werkelijk de voordelen van de 20-urige werkweek te laten
plukken. Zo niet, dan zullen Huxley’s schrikbeelden uit, de
jaren twintig werkelijkheid worden.
Voorburg.
Drs. J. A. HARTOG.
NASCHRIFT
Inderdaad heb ik in mijn college op
5
november een
lichte uitdaging willen geven en ik verheug mij erover dat
Hartog
zijn
opvattingen naast de mijne heeft willen zetten.
Ik maak in dit antwoord graag onderscheid tussen twee
elementen door hem om. aangeroerd, nI. (1) wat in wer-
kelijkheid de arbeiders (en anderen) beweegt en (2) wat
naar mijn mening (en die van mijn medestanders) de beste
politiek is.
Tot het eerste punt behoort de nuchtere opmerking dat
wij ons in ons individuele leven door gewoon egoïsrne en
eventueel door afgunst laten bewegen en dat dat zelfs ook
nog heel heilzame effecten kan hebben. Welke econoom
zo’u het betwijfelen?
Niettemin is steeds meer duidelijk geworden dat men
daarop alleen een samenleving niet kan bouwen en dat er
daarnaast andere drijfveren moeten werken, die in de
moeilijkste problemen de oplossing moeten geven. In de
moeilijkste individuele vraagstukken, die hier niet ter sprake
zullen komen, rnaar ook in de moeilijkste maatschappelijke
problemen. Vrijheid-alleen-maar heeft geleid tot een on-
houdbare toestand – van, zeggen wij, de laatste helft van
de vorige eeuw – en de individuele vrijheid kan alleen
heilzaam werken binnen een zeker kader, dat niet alleen
maar rechtsgelijkheid brengt, doch meer. In een t.al die
bij Hartog misschien het beste aanspreekt zou ik het zé
kunnen uitdrukken: als richtsnoer voor de optimale eco-
nomische orde en de daarin te voeren politiek hebben wij
de sociale welvaartsfunctie nodig, warnaar wij sedert
Pareto zoeken en die op de een of andere wijze moet op-
gebouwd worden uit de individuele welvaarts- (of nuttig-
heids-, of ophelimiteits-) functies. Welke wegingscoëffi-
ciënten meten daarbij worden toegepast? En indien wij
het daarover eens zouden zijn, welke instellingen (institu-
ties) volgen daaruit dan voor de optimale orde? Zelfs in-
dien men – een ogenblik uitgaand van kardinale nuttig-
heidsfuncties – de sociale weLvaartsfunctie zou opbouwen
als de som der individuele (waarin dus a priori geen enkel
sociaal element wordt gepostuleerd) leidt de welvaarts-
theorie toch nog tot die drastische inkomensherverdeling
(als een der kenmerken van het optimum) die als ,,lump-
sum redistribution” bekend staat. Mijn opmerkingen over
de vermogensbelastingen waren daarop gebaseerd.
Er is dus – dat is mijn punt, en nu ga ik weer gewoon
Hollands praten – nog een verder beginsel nodig naast
de eerbiediging, binnen zekere grenzen, van het individu,
om te formuleren wat de beste politiek is. Het ,,ieder voor
zich” is eenvoudig niet met enig optimum in overeen-
stemming te brengen. Naar dit additionele beginsel hebben
1092
E.-S.B. 20-11-1963
o.m. de Christenen (nu als politieke groepering bedoeld) en
de socialisten (van alle soorten) gezocht. Mijn oging was
om een zo breed mogelijke formule te vinden die hier van
enig nut zou kunnen zijn. Daarbij heb ik niet gekozen
voor gelijkheid, bijv. voor gelijkheid van inkomen. Wij
weten nu – en economen zeker – dat dat niet werkt.
Mijn uitdrukking het ,;maximum van gelijkheid” is echter
zo bedoeld, dat wij binnen de gegeven begrenzingen door
het verschil in menselijke aanleg zoeken naar het
maximum
van gelijkheid dat mogelijk is,
zonder de functionering van
het produktie- en verbruilcsproces aan te tasten. Dit lijkt
mij de beste vertaling van de verlangens die leven bij
Christelijke en socialistische leiders wanneer het er om gaat
de toekomstige orde te definiëren.
Bij
dit maximum mo-
gelijke spelen naar mijn inzicht het onderwijs en de op-
leiding een grote rol, want die zullen het mogelijk maken
om de ,,marktpositie” der ongeschoolden te verlichten en
de inkomens naar elkaar toe te brengen. Gelukkig zijn
Hartog en ik het eens over het belang van meer opleiding;
want hij zegt dat het nodig is ,,te leren leven in een maat-
schappij… waarin voor eenvoudige uitvoerende arbeid
weinig plaats meer zal zijn”.
Van mijn kantwil ik wel toegeven dat ik het bevolkings-
vraagstuk zeer belangrijk vind; ik heb er bij deze gelegen-
heid slechts zijdelings aan herinnerd (zie ,,E.-S.B.” van 6
november ji., blz. 1032, op een na laatste alinea). Ik moet
echter mijn
iiiening handhaven dat ik de vraag van de
slechte films (en sommige zgn. goede evenzeer) een zeer
lelangrjke vind en mij in toenemende mate afvraag of niet
•een ander toezicht daârop nodig is dan wij thans hebben.
Wij hebben een gedetailleerde wetgeving om de kwaliteit
van ons particuliere onderwijs te controleren en wij laten
liet middel van ,,opvoeding” dat veel intenser inwerkt op
geest en ziel over aan het particuliere winststreven. Dit is
een onaanvaardbare toestand. Verder laten wij per jaar
2.000mensen doden door een motorverkeer dat grotendeels
tot de marginale behoeftenbevrediging bijdraagt.
Er resten nog enkele andere punten waarop ik gaarne
reageer. De prestatie van de metselaar,vlak voor de oorlog
is geen goede maatstaf van vergelijking. Door de dreiging
van de werkloosheid werden de metselaars (en anderen)
toen gedreven tot zelfs voor de gezondheid schadelijke
prestaties. Dat er tegenwoordig wel wat bij zou kunnen
is m.i. wel juist.
Ik ben het eens met Hartog dat men de arbeidsschaarsté
als een tijdelijk verschijnsel moet zien. We doen ook druk
ons best om er vanaf te komen! –
J. TINBERGEN.
Is de E.E.G. voor ons nog wel een goed gezelschap?
Aan het slot van zijn artikel onder bovenstaande titel
in ,,E.-S.B.” van 30 oktoberjl. schrijftProf. Dr. F. Hartog:
,,Ik kan mij zelfs indenken dat er een situatie ontstaat waarin
de mogelijkheid onder ogen moet worden gezien of
wij
zelf
niet uit de E.E.G. moeten stappen” . . . (om) ,,aansluiting te
zoeken bij de Europese Vrijhandels-Associatie, die het gezicht
naar de zee heeft gewend. . . “.
Er kan nog een andere situatie ontstaan en die lijkt
waarschijnljker, ni. dat
wij
tegen onze zin uit de E.E.G.
worden gemanoeuvreerd. Wij zullen niet gauw eigener
beweging uit de E.E.G. stappen, omdat het alternatief
zeer onvoordelig is, even onvoordelig trouwens als de
situatie zou zijn wanneer wij buiten de deur werden gezet.
Wij zouden wel ons gezicht naar de zee gekeerd houden,
maar ons achterland verspelen: de E.E.G. gaat danvoor
landbouw en vervoer dicht en onze industrie ontmoet het
E.E.G.-buitentatief.
De E.V.A. zou zeer onvoldoende compensatie ver-
schaffen, want wij zouden niet zonder landbouwrestricties
toegelaten worden, op vervoersgebied niet of nauwelijks
aldaar erop vooruitgaan en voor onze industrieprodukten
zouden wij alleen op de Engelse markt in aantrekkelijke
mate gemakkelijker toegang verkrijgen. Verder lijkt de
E.V.A. geen lang leven beschoren, omdat
zij
niet of nauwe-
lijks poogt onderlinge discriminaties op voortbrengings-
gebied op te heffen.
Zij
is opgezet, als een strijdorganisatie
ad hoc om de toegang tot de E.E.G. te forceren en haar
broze constructie zal het wel begeven wanneer vast staat,
dat zij daarin niet slaagt.
Om al deze redenen zullen
wij
niet gauw zelf uitstappen.
Is er eerder kans eruit gezet te worden? De generaal is op
korte termijn met de E.E.G. iets van plan. Wij houden
stoer vast aan ,,liberaliteit” en ,,geicht naar de zee”.
De Franse Minister van Buitenlandse Zaken verklaarde,
dat Engeland hetzelfde voorstaat en deswege niet in de
E.E.G. thuis hoort en dat dit eigenlijk ook voor ons geldt.
Wij hebben labiele en kwetsbare bondgenoten en de
generaal heeft voor zijn grote politiek deze bondgenoten
nodig en misschien gelukt het hem ze voldoende onder
druk te zetten.
Het zal er dan niet om gaan ons uit de E.E.G. te zetten,
maar als wij dan zo’n standpunt innemen, dat onze tegen-
stand wel gebroken nioet worden terwille van de grote
plannen, kan de generaal ons voor de keus stellen: eruit
of voortaan precies doen wat gevraagd wordt. Als we het
een noch het ander doen, zal de generaal de E.E.G. kunnen
ontbinden om na hergroepering van de
vijf
overgeblevenen
verder te gaan.
Wij zullen wel oppassen, maar het gevaar eruit gegooid
te worden is minder denkbeeldig dan de kans dat wij uit
eigener beweging uitstappen.
‘s-Gravenhage.
–
Mr. G.
A. VAN HAEFTEN.
NASCHRIFT
Er zijn twee punten Waarop ik behoefte heb aan een
repliek.
– 1. De keus tSssen eruit stappen of ons eruit laten
manoeuvreren lijkt mij in hoofdzaak een tactische kwestie,
die pas aan de orde komt als het zover is. –
2. Ik heb gezegd dat er een toestand kan ontstaan dat
wij de mogelijkheid van uittreding onder ogen moeten zien.
Dat betekent dat
wij
vôor- en nadelen moeten gaan af-
wegen. Tot de nadelen van uittreding behoren zonder
twijfel de punten die de heer Van Haeften noemt. Het lijkt
mij echter toe dat een daad als deze de hele zaak wellicht
in beweging zou brengen. Andere partners zouden zich
E.-S.B. 20-11-1963
—
– 1093
af gaan viagen of het zin heeft, dit voorbeeld te volgen.
Van hun houding zouden wij ons van tevoren al moeten
vergewissen. Ik denk daarbij natuurlijk in de eerste plaats
aan de andere Benelux-landen. Ontbinding van de E.E.G.
en aansluiting van alle landen behalve Frankrijk bij de
E.V.A. is dan misschien een mogelijkheid die in het ver-
schiet ligt. De volgende stap is dat we met alle krachten
de grote E.V.A. gaan verstevigen tot een werkelijk duur-
zame constructie. Met de E.E.G. is in ieder geval vrijwel
niets meer te beginnen.
Haren (Cr.).
F. HARTOG.
Bilatcraal contra multilatcraal
Wie mijn eigen beschouwingen over de ontwikkelings-
hulp in dit tijdschrift heeft gelezen, zal zich er niet
over verbazen dat ik van de eerste bladzijden van Dr.
Hoelens vertoog in ,,E.-S.B.” van 2 oktober ji. met
zeer veel instemming kennis nam. Zijn afwijzing van
het schuldmotief, van de onvoorwaardelijke hulp, van
hulp uitsluitend uit liefdadigheid, van het werpen van
westerse belastingpenningen in een bodemloze put –
dit alles stemt soms bijna woordelijk overeen met het-
geen ik reeds eerder betoogde. Maar bij verdere lezing
volgde teleurstelling, omdat de conclusies die de schrij-
ver kennelijk aan zijn inleiding verbindt toch wel sterk
afwijken van de mijne.
In de eerste plaats blijkt Dr. Hoelen – na éen hoop-
gevend begin – ten slotte toch weinig oog te hebben
voor wat voor mij de kern van het vraagstuk is:
hoe wekken wij in de achtergebleven volkeren de gees-
telijke, mentale voorwaarden voor een blijvende en
groeiende materiële vooruitgang? Want slagen wij daarin
niet, dan zal er eerst recht sprake zijn van een
bodeniloze put, van een permanente – het Westen
drainerende – liefdadigheid.
In de tweede plaats mist mi. de schrijver, een duide-
lijke voorkeur voor bilaterale hulp vertonende, het vol-
gende punt: alleen een a-politiekç internationale Orga-
nisatie, waarin in beginsel alle nïet-particüliere hulpver-
lening is samengebracht, zal in staat zijn, ten eerste om
voor een harmonische ontwikkeling van de achterge-
bleven gebieden zorg tedragen en ten tweede om weer-
stand te bieden tegen het politieke spel van de jonge,
onderontwikkelde staten, een spel dat niet zelden de
vorm van afpersing aanneemt.
Bij de bilaterale hulpverlening – uit welke overwegin-
gen ook gekozen – dreigt steeds het gevaar, dat ter
wille van het onmiddellijk effect het einddoel èf uit het
oog wordt verloren èf zelfs reeds bij voorbaat wordt
veronachtzaamd. Wanneer het hier niet ging om een
taak, waarvan de vervulling waarschijnlijk beslissend
zal zijn voor het voortbestaan van de westerse verwor-
venheden aan cultuur, welvaart en sociale rechtvaar-
digheid, zou er voor het ,,voor wat, hoort wat”, dat de
bilaterale hulp steeds aankleeft, zeker veel te zeggen
zijn. Gegeven echter dat er veel meer op het spel
staat dan enige, winst of enig verlies van vandaag of
morgen, vormen strevingen die niet veel verder reiken
dan de naaste toekomst een slechte basis voor het te
voeren beleid. De grote winst moet behaald worden in
de verre toekomst en bij die grote winst zakken alle
kleine voordeeltjes van het heden in het niet. Wie dat
inziet, zal mi. moeten pleiten voor een veel bredere
opzetdan enige bilaterale hulp ooit zal kunnen voort-
brengen. En wie zijn hoop voornamelijk op bilaterale
hulpverlening vestigt, zal zich er op moeten voorbe-
reiden, dat veel van zijn offers achteraf verspild zullen
blijken.
‘s-Gravenhage.
Drs. P.
S.
S. ABLIJ.
NASCHRIFT
Het spijt mij natuurlijk ten zeerste, dat mijn geachte
opponent, na met instemming kennis te hebben genomen
van mijn inleidende beschouwingen, zich ten slotte toch
teleurgesteld gevoelt. Ons verschil van mening over de
vorm der hulpverlening spruit, geloof ik, voort uit een
vrij ernstig verschil in doelsteliing en dit berust weer op
een verschil in mentaliteit.
De heer Ablj benadert het probleem op, ik zou bijna
zeggen, ,,Messiaanse”. wijze (dit is geenszins spottend
bedoeld). Hij ziet als doel: het ,,wekken van de geestelijke
en mentale voorwaarden…. etc.”. Stelt men zich op dit
standpunt, dan is het begrijpelijk, dat men het niet (zo)
belangrijk meer vindt of de belastingpenningen der Neder-
landse burgers via internationale fondsen in de zakken van
Franse ondernemers vloeien. Ik zie dit enigszins anders,
omdat mijn doelstelling beperkter is. Ik heb trouwens zeer
duidelijk geschreven, dat de geestelijke ontwikkeling der
achtergebleven volkeren gestimuleerd dient te worden
ten einde hun begrip
bij
te brengen voor allerlei nood-
zakelijke maatregelen. Zulks impliceert echter niet, dat
het de taak van het Westen zou zijn de achtergebleven
(veelal Oosterse) volken in geestelijk en mentaal opzicht te
veranderen. Dat komt mij met alleen onmogelijk, maar
ook ongewenst voor.
Een belangrijk element in onze controverse is voorts
het geloof van de heer Ablj in het ,,a-politieke” element
van internationale organisaties. Ik deel dit geloof niet,
maar wil er hier nog wel even op wijzen, dat juist de ver-
dreven of gefrustreerde Westerse ondernemers een a-
politiek element betekenden. Ten slotte ontken ik met
klem, dat het welslagen van de hulpverlening ,,beslissend
zal zijn voor het voortbestaan van de westerse verworven-
heden aan cultuur,”… etc. Ik acht dit een typisch voor-
beeld van de ‘wijze, waarop men vaak uitstekende be-
doelingen poogt te ondersteunen door onbewezen en
onbewijsbare stellingen.
Amsterdam.
Dr. H. HOELEN.
rTTT.
Met een toeneming ‘van f. 108 mln, heeft het krediet
der handelsbanken aan de binnenlandse private sector in
september een forse sprong voorwaarts gemaakt. Er zijn
in het lopénde jaar meer maanden geweest, waarin de ex-
pansie van het bankkrediet loven de f. 100 mln. uitkwam,
doch dit betrof een periode in het begin van het jaar, waar
de abnormale koude winter een duidelijk seizoenstempel
op de ontwikkeling had gedrukt. Nemen wij de thans ver-
streken drie trimesters bij elkaar dan blijkt de groei van
het krediet aan voornamelijk het binnenlandse bedrijfs-
leven met f.
548
mln., d.i. met ruim 11 pCt., toch aan. de
hoge kant te liggen. In de overeenkomstige pet iode van
1962 bedroeg de aanwas f. 375 mln., waarbij in aanmerking
moet worden genomen dat toen de kredietresttictie zekere
invloed oefende.
1094
E.-S.B. 20-11-1963
Bij liet beoodelen van de cijfers moet men ook aan de
tegenkrachten aandacht schenken. Immers, kapitaal, teser-
ves en op lange termijn aangetrokken middelen stijgen ook.
De groei hiervan blijkt echter een vertraging te ondergaan.
In de periode in 1963, waar het hier om gaat, was het cijfer
f.
93 mln, tegen f: 158 mln. in het vergelijkbare tijdvak
van 1962. Gelukkig voor ons monetaire evenwicht blijft
de expansie van de spaargelden, aangehouden bij handels-
banken, aanhouden. In de eerste negen maanden van 1962
f.
155 mln., in 1963 tot nu toe f. 253 mln. Hierbij moet wel
– worden aangetekend, dat de septembercijfers dit jaar aan
die van augustus gelijk zijn gebleven, hetgeen overigens
nog nietop eenomsiag in de tendentiè behoeft te wijzen.
•
De netto-cijfers der kiedietverlening, dus het monetair
niet-neutrale deel, gaan vergeleken met het andere deel
naarmate het jaar verstrijkt verder uitlopen.
De situatie op de geldmarkt week in de vorige week
aanvankelijk maar weinig af van die eén week eerder. Met
de storting op de staatslening, naar men raamt voor
1/3
met schatkistpapier, is de markt, zoals geen betoog be-
hoeft, verkrapt. De callgeldrente liep prompt met
1/4
pCt.
tot 1/
4
pCt. omhoog.
Kapitaalmarkt.
Niet alleen de Friesch-Groningsche Hypotheekbank
heeft, zoals in de kroniek van de vorige week werd bericht,
een wijziging aangebracht in de verhouding van het axi-
naa1 toegelaten bedrag der uitstaande pandbrieven tot dat
van kapitaal en reserves. De beide andere grote hypothecaire
instellingen, de Westlandsche en Uttechtsche, hebben vrij-
wel tegelijkeitijd dezelfde wijziging tot stand gebracht.
Deze maatregelen, gevoegd
bij
de vergroting door emissie
van het aandelenkapitaal, dezer dagen aangekondigd, ver-
ruimen de kredietmogelijkheden van het Nederlandse
hypotheekbankwezen aanmerkelijk. Dat de drie grote con-
cerns tezeifdertijd hiermede komen zou op oveileg en
samenwerking kunnen wijzen.
De stijging van de kapitaalmarktrente blijft zich voort-
zetten. Het gaat langzaam, zoals
bij
de structuur van deze
markt past, maar gestadig. Lag het tarief in augustus en
de eerste week van september nog op 4,20 pCt., thans
wordt
4,57
pCt. genoteerd.
lndexcijfers aandelen
28 dec,
H. & L.
8 nov.
15 nov.
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
………………
345
401 – 346
390
388
Intern.concerns
..
………..
464
560-463
541
536
Industrie
………………..
319
359— 321
346
345
Scheepvaart
…………….
134
164-135
157
158
Banken
.
………………..257
261 – 232
237
238
Handel enz . …………… .
150
162-150
162
162
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 167,50 f. 167,60
Philips 0.8
………………
f. 139
f. 150,30
f. 149,80
Unilever
….. …………..
f. 138.40
f. 139,90
f. 139,10
A.K.0.
………………..
40l
511
504
1
k
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
574
556
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
765
770
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
918
905
Van Gelder Zn
…………..
244
2281
228
Amsterdamsche Bank
……..
390
372
377
Robeco
…………………
f. 208
f. 225
f. 225
New York.
Dow Jones Industrials
652
751
740
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
………..
4,24
4,53
4,57
Aand.: internationalen a)
3,20
.
3,23
lokalen a)
………..
3,86
‘
.
.
3,58
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
1 l-1 “/
21
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
1
RECENTE PUBLIKATIES
L. R. Klein: The Keynesian Revolution.
The Macmillan.
Company, New York 1961, 218 blz., f. 11.
‘
Een ,,paperback”-uitgave van deze bekende en veel-
gebruikte studie. Het boek is jn belangrijke mate ook
voor niet-gespecialiseerde lezers geschreven. Hiertoe be-
horen de wording en structuur van ,,The General
Theory” en daaruit voortvloeiende gevolgen voor de
economische politiek. Voor de gevorderde lezer is er
om. een hoofdstuk over controversen over de (actuele)
relatie lonen/werkgelegenheid, sparen/investeren en over
interest.
W. W. Rostow: De vijf fasen van economische groei.
Aula-serie, no. A 117. Het Spectrum, Utrecht/Ant-
werpen, 254 blz., f. 2,50.
Een Nederlandse pocket-uitgave van het bekende en
veelomstre.den boek. In ,,E.-S.B.” van 24 en 31 mei 1961,
werd aan de koene gedachten van Rostow reeds vrij uit-
voerig aandacht geschonken. Hier zij ge’ezen op enige,
nu zeer actuele, hoofdstukken: het tijdperk der omvang-
rijke massaconsumptie, de Russische en de Amerikaanse
groei, economische groeifasen en agressie en marxisme,-
communisme en de ecomomische groeifasen.
Tibor Scilovsky: Welf are and corn petition.
The Econo-
mies of a Fully Employed Economy. Unwin Uni-
verseity Books, London 1963,
457
blz., f.
14,50.
Een ,,paperback”-uitgave van dit veel gebruikte boek.
De auteur beoogt de afstand tussen prijstheorie en ,,wel-
fare economies” kleiner te maken. Hiertoe worden de
,,welfare”-aspecten van de prijstheorie benadrukt en de
resultaten van de prijstheorie gerelateerd aan de efficien-
cy van een economische organisatie. In deze samenhang
onderzoekt hij o.m. de doelmatigheid van ,,our
imper-
fecily
competitiye economy”.
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen.
Uitgave van
N.V. Uitgeversmatschappij AE. E. Kluwer, Deventer.
Verschenen zijn: Suppiernent 9 V. V.S., deel A,
f.
2,16
en Suppienient 7 V. VS., deelB,f. 2,61.
In supplement9 werden
enige wijzigingen in tekst en tabellen verwerkt, o.a. verband
houdend iet het ten dele invoeren van de Algemene Wet
inzake Rijksbelastingen (o.m. loterijbelasting en regeling
dagtekening aanslag), de veranderingen in de percentages
der Vennootschapsbelastihg en de progressie der Inkomsten-
belasting en het afschaffen van het instituut der Rijksadvo-
caten. Nieuwe literatuur en een alfabetisch register werden
toegevoegd. In supplement 7 van Band B werd enige uit-
breiding gegeven aan en werden enige wijzigingen verwerkt
in de bijlagen en registers behorende bij de delen III en V
resp. behandelende ,,De Stichting” en ,,De Wederkerige
Verzekerings- of Waarborgmaatschappij”. Toegevoegd
werd voorts een register betreffende ,,uitspraken” ,aange-
haald in Deel VI handelende over ,,De Vereniging”.
E.-S.B. 20-11-1963
1095
Centrum voor Staat kundige Vorming: WaIer.chappen en
–
gemeenten.
Geschrift no. 125, augutus 1963, 35 blz.,
f.
2,25.
Het bestl4ur van het Centrum voor Staatkundige Vorming
heeft in 1956 aan een commissie onder voorzitterschap van
Mr. E. J. N. M. Bogaerts verzocht haar zienswijze te geven
op de verhouding tussen waterschappen en gemeenten en
derzelver wettelijke regeling. Einde 1961 bood decommissie
haar rapport aan het bestuur aan. Na bespreking en wijzi-
ging is het thans openbaar gemaakt. In haar rapport wijdt
de commissie-Bogaerts beschouwingen aan:
– taak en positie van gemeente en waterschap;
op welk terrein ligt het vraagstuk van de verhouding
tussen gemeente en waterschap?;
– gemeente en waterschap in de historie;
het waterschap in de huidige tijd;
– neemt de gemeente bij de uitvoering van de taak van
een waterschap een
bijzondere
plaats in?;
– is een bepaalde vorm van samenwerking tussen ge-
meente en waterschap nodig?.
Het rapport eindigt met een korte – uit 10 punten be-
• staande
samenvatting.
Marka-boeken
van de Uitgeverij Het Spectrum N.V.,
Utrecht/Antwerpen.
In deze pocketboekenserie ,,voor organisatie en bedrijf”,
waarmede o.rn. een handzaam gebruik voor praktische be-
hoeften wordt beoogd, verschenen reeds dit jaar:
M LRoger Falk:
,,Modern bedrjjfsbeleit1″,
224 blz., f. 2,25.
De problemen van moderne bedrijfsvoering, onderne-
mings- en personeelsbeleid. Wat is een ondernemer, per-
soneelschef of bedrijfsleider? Aan welke eisen èn karakter-
eigenschappen moeten zij voldoen, hoe oefenen zij hun
taak uit?
M 2. Chris Argyris: Mens en Organisatie in het bedr jij,
344
blz., f. 3,50.
De auteur, o.m. Associate Professor in de bedrijfs-
organisatie aan de School of Business van de Columbia
University, houdt zich bezig met de ,,human relations” en
wel vooral met de vraag waarom mensen op een bepaalde
wijze handelen in een organisatie. Hierbij wordt veel van
de bestaande literatuur weergegeven; voor de mensen uit•
de ,,harde praktijk” zijn vele concrete situaties verwerkt.
Het centrale thema is de stelling dat de formele organi-
satie veelal tendeert naar gevoelens van onderworpenheid,
frustratie en passiviteit. Hierbij analyseert de auteur o.m.
nuttige functies van informele orgariisatievormen, alsook
van de negatieve gevolgen van bepaalde human relations
programma’s, grotere controle e.d., waarmede de onder-
nemingsleiding de informele elementen wil bestrijden.
M3. Hans Kellerer: Sociale en Economische Statistiek,
280
blz., f. 3,50.
Een waardevolle inleiding tot de theorie en de toepassing
van de statistiek. Enige wiskundige kennis van de lezer is
wel gewenst. De aantrekkelijkheid wordt vergroot door
vele actuele voorbeelden. De auteur is hoogleraar aan de.
Universiteit van München.
GECONSOLIDEERDE MAAN DSTAAT (IN GULDENS) PER 31 OKTOBER 1963
–
31-10-63
Vorig jaar
*
31-10-63
Vorig jaar
•
DEBET
CREDIT
Kas, kassiers en daggeldleningen
f
69.870.909
f
-158.514.552
Kapitaal
f
90.010.000
f
90.010.000
Nederl. schatkistpapier
f
518.604195
f
522.926.669
Reservefonds
f
80.000.000
f
75.000.000
Ander overheidspapier
f
82.889.491
f
64.936.396
Consolidatiereserve deelnemingen
f
16.725.000
f
15.254.000
Wissels
1
55.294.771
f
49.115.001
Leningen opgenomen door
dochterondernemingen (en 3% Bankiers in binnen- en buitenland
f
334.748.202
t
305.862.520
Deposito-obl. per 1962 **)
f
133.095.000
f
160.985.000
Éffecten en syndicaten
f
154.354.496
f
119.255.408
A.B.-renteboekjes
f
355.247.126
f
285.881.671
Prol. en voorsch. t/effecten
f
134.774.329
f
125.612.050
Deposito’s op termijn
f
637.361.582
f
530.067.264
Debiteuren
f1.564.827.581
_f 1.349.949.631
Crediteuren
f1.532.070.016
fl.438.385.759
Deelnemingen
(mcl.
voorsch.)
f
51.008.771
t
46.938.666-
Kassiers en genomen
daggeldleningen
–
f,
6.600.000
f
–
Gebouwen
f
1
f
1
Geaccepteerde wissels
f
35.018.240
f
29.092.178
Door derden geaccepteerd
f
632.033
f
487.257
Overlopende saldi en andere
rekeningen
f
79.613.749
f
117.947.765
f2.966.372.746
1
f2.743.110.894
* Voor de cijfers 1962 heet t een aanpassing plaatsgevonden aan de wijze
van opstelling van de cijfers 1963.
f2.966.372.746
1
f2.743.110.894
afgelost per 15 november 1962
AMSTERDAMSCHE BANK
1096
.
E.-S.B.
20-11-1963
4
4
MAKROTEST
N.V.
CENTRUM VOOR MOTIVATION
EN MARKETING RESEARCH
Weteringschans 20 – Amsterdam
ZOEKT EEN
econoom-
marktonderzoeker
dus een afgestudeerd econoom met praktijkervaring
op het gebied van marktonderzoek, die deel .zal uit- –
maken van de wetenschappelijke staf van ons bureau.
Makrotest verricht onderzoeken in alle
EEG-landen (vestigingen in Amsterdam,
Düsseldorf en Brussel; kantoren in Milaan
en Parijs worden nog dit jaar geopend).
Deze functie betekent zowel een voortdurend contact met
de clienten van Makrotest als een – in samenwerking met
de verschillende andere deskundigen van de wetenschappelijke
staf – leiden van projecten vanaf de probleemformulering
via onderzoek tot en met het adviseren van de cliënt bij
marketing-maatregelen.
In verband niet& coördinatie van internationale onderzoeken
is een goede beheersing van de moderne talen belangrijk.
Contacten, liefst schriftelijk, met de directie van Makrotest,
t.a.v. Drs. P. C. de Jong.
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
1
Voor de Dienst der Gemeentewerken wordt ge-
vraagd een
CHEF VAN DE AFDELING
GRONDBEHEER
De afdeling verzorgt de grondverwerving, eventuele
onteigening, de exploitatie en de uitgifte van bouw-
rijpe gronden, waartoe çle nodige onderhandelingen
moeten worden gevoerd, alsmede het beheer over
gemeente-eigendommen in een snelgroeiende ge-
meente van meer dan 110.000 inwoners.
Vereist wordt – naast een grondige praktische
ervaring – kennis op het gebied van onroerende
goed&ren, de onteigeningswet, het agrarische recht
en de hiermede verband houdende jurisprudentie.
Gedacht wordt aan een ingenieur, hoewel éen eço-
noom of een kandidaat notaris met technisch inzicht
eveneens voor benoeming in aanmerking kan komen.
Leeftijd
bij
voorkeur boven 35 jaren.
Aanstelling kan geschieden in de rang van hoofd-
ingenieur of administrateur. Salarisgrenzen voor
beide rangen f 14.880,— – f 18.240,— kier jaar
(inclusief compensatie premie A.O.W., exclusief
huurcompensatie en salarisverhoging per 1 januari
1964).
Sollicitaties onder
no.
372 te richteij aan de directeur
van de Centrale Personeelsdienst, Raadhuisplein 8 te
Apeldoorn.
E.-S.B. 20-11-1963
0
HOLLA CHE SOCIETEIT VAN LEVEN RZEKERINGEN N.V.
A18O7
meer dan
–
anderhalve eeuw
– levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322,
AMSTERDAM
0.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Buliding
1130 Bay Street. Tel.
WA 5.4511,TORQNTO.
v
oor
ree
1/IC
–
kon men te veel
–
enook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
1097
04.2
111H 111111 VIIIlIIOIIllllIIIllIlIliD.0IlIll0l 0101 0101 0110
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten
f. 15.
*
• Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
PHILIPS
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
In verband met een vacature bij. de afdeling
FISCALE ZAKEN zoeken wij een
belastingkundige
Gegadigde dient zich in theorie en praktijk te heb-
ben toegelegd op belastingen en moet grote be-
langstelling hebben voor de internationale proble-
matiek hiervan.
Na een inwerkperiode – waavan de duur afhanke-
lijk is van de opgedane ervaring – zal de gezochte
medewerker onder meer worden ingeschakeld bij
de behandeling van belastihgtechnische problemen,
welke optreden in het contact met verwante bui-
tenlandse ondernemingen.
Voor de vervulling van deze vacature kan in aan-
merking komen een ECONOOM, JURIST of AC-
COUNTANT, die zich in belastingzaken heeft ge-
specialiseerd, dan wel iemand, die zich langs andere
weg een daarmee vergelijkbare kennis heeft ver-
worven. Het diploma van de Federatie van Belas-,
tingconsulenten strekt tot aanbeveling.
Naast bereidheid tot reizen is goede uitdruk-
kingsvaardigheid in de moderne talen vereist
Leeftijd: bij voorkeur niet boven 35 laar.
Brieven met gegevens omtrent persoon, opleiding en
ervaring worden onder E.-S.B. 63158ingewacht
bij de
afdeling Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven.
•
S,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
–
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 60260
1098
E.-S.B. 20-11-1963
•
U reageert op
9
Wilt U dit dan steeds duidelijk
annonces in ,,E.-S.B.”
tot uitdrukking brengen?
Wal betèkent
open
bewarin
schatkistpap
bij de Kas-Ass
Deskundige beliande.
ling. Bewaring in brand-
en inbraakvrije kluizen.
Verzilvering van de
coupons. Incassering
op
vervaldatum.
S-ASSOCIATIE
E
1
.
09
De KONINKLIJKE NEDERLANDSE ZUIVELBOND F.N.Z.
te ‘s-Gravenhage
vraagt voor zijn nieuw, te vormen bedrijfseconomische afdeling een
BEDRIJFSECONOOM
Het ligt in de bedoeling deze functionaris te belasten met:
• het in samenwerking met andere deskundigen van F.N.Z. en regionale
zuivelbonden ontwikkelen en uitvoeren van bedrijfseconomische admini-
stratie-projecten in de coöperatieve zuivelindustrie;
• het voeren van periodieke besprekingen met bedrijfseconomen van regionale
zuivelbonden ter uitwisseling van ervaringen en ter behandeling van
bijzondere bedrijfseconomische vraagstukken;
• het adviserén van het bestuur en de andere afdelingen van het secretariaat
inzake bedrijfseconomische aangelegenheden.
Gezien het belang va deze werkzaamheden worden aan deze functionaris
de volgende eisen gesteld:
o opleiding
bij
voorkeur op academisch niveau;
o
ruime praktijkervaring in industriële ondernemingen op bedrijfseconomisch
terrein;
• lëeftijd minstens 35 jaar;
• beslist goede contacteigenschappen.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gegevens omtrent opleiding,
ervaring en personalia worden, vergezeld van een recente. foto, ingewacht bij
de algemeen secretaril van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond F.N.Z.,
Van de Spiegelstraat
;
16 te ‘s-Gravenhage. In de linker bovenhoek van de
enveloppe vermelden çle letters B. E.
spuistraat 172 amsterdam
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet;
*
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
*
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
E.-S.B. 20-11-1963
1099
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsclie van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekerhig-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROITERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
t
…..
Pelikan schrijfmachine.-.
•
ln
iten geven
–
Uw’ correspondentie
cachet
distinctie.
Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke
Alleerwertegenwoordigers voor Nederland
–
H. van Gemert & Co. NV. Amsterdarri
1100
E.-S.B. 20-11-1963