JAN
ERZOt4
Z
W
/ »
/
0
.4/
1
L
o
2
ZON2kJA 1li4j’.,
BieiriJbtceini
48e JAARGANG
–
9 JANUARI 1963
–
No. 2370
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
MAURiTSWEG.23 TELEFOON (010) 11.19.80′
ROTrERDAM2
‘/EREENIGDE ACCOUNTANTSKANTOREN
Bij ons kantoor te Arnhem, Van Lawick van Pabst-
straat 36, telefoon 250 15, vaceert de functie van
ACCOUNTANT.
(NIVA OF VAGA)
Ook zij,. die met de studie vergevorderd zijn, kunnen
zich melden voor een passende functie met zeer goede
vooruitzichten. . .
Gegadigden kunnen zich voor informâties rechtstreeks
wenden tot bövengenoemd adres.
R MEES &.ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTTERDAM
Advzen
‘..’
bij
keuzeS
van’
beleggingen’
en het sluiten
van ‘alle
verzekeringen
De Stichting. Centraal,
Orgaan ‘Ziekenhuistarieven
vraagt voor haar op’ te richten: bureau een
DIRECTEUR’.
Betrokkene moet in staat zijn, de werk-
zaamheden van dit oyerlegorgaan te
orgâniseren en te 1eidenTevens’ zal hij
betrokken zijn bij het vaststellen ‘van’
ziekenhuistarieven.
Kennis van de beginselen der bedrijfshuishoudkunde
en bedrijfsadministratie en inzicht in de financiële
verhoudingen op het terrein van het ziekenhuis-
wezen zijn vereist. Gedacht wordt aan een functio-‘
naris op het niveau van Doctorandus in de Econo
–
,
mische Wetenschappen. Het bezit van een accoun-
3
tantsdiploma strekt tot aanbeveling.
Sollicitaties te richten aan Dr. H. Festen, Wilhel-
minalaan 3, de Bilt.
22
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
– . Uitëave van de
Stichting Het Nederlaiidsch Economisch
Instituut
Adres voor Nederland:
Pie:er’€le. Hoochweg
118, Rotterdam-6.
Telefoon’, redactie: (010) ‘5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Gfro 8408.
Privé-adres redactenr-secretarls:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan
17,’ Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redaclle.adres voor
België:
Dr.!. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg .118, Rotterdam-6.
Abonnemeatsprijs:
Jranco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—
per
jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultinw van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerij H. A. M. Roelanes, Lange Haven 141, Schled.am, tel. (010)
693 00, toestel! of3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven
op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschlkbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen, te.
weigeren.,’,
COMMISSIE VAN REDACtiE: Ch. Glasz; MW. Linbers;
J.
Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Coffin;
J.
E. Martens
de Wilmars; J. van Ticbelen; R. Vandenutte; A.
J.
Vlerick.
E.-S.B. 9-1-1963
Naar een Nederlandse ,,business school”?
Nog juist v66r’ Kerstmis 1962 is in de raadzaal van de S.-E.R. een belangrijk rapport aan Staatssecretaris
Gijzels aangeboden. Op donderdag 20 december werd in een
bijeenkomst, die belegd was door de Commissie Opvoering
Produktiviteit van de S.-E.R. en het Nederlands Nationaal
Comité van het International University Contact for Mana-
gement Education, het verslag ,,Universitaire opleiding voor
leiding en organisatie van bedrijven” gepresenteerd en toege-
licht door de hoogleraren die dit naar aanleiding van een
studiereis naar de Verenigde Staten hadden samengesteld.
Het grootste deel van het rapport handelt over hetgeen
geconstateerd kon worden met betrekking tot de Amerikaanse
situatie op het terrein van ,,management education and re-
search”. Deze studiegroep heeft echter met een zo getrouw
mogelijke rapportering niet willen volstaan, maar bovendien
een slothoofdstuk toegevoegd waarin, zij het op voorzichtige
wijze, de waargenomen Amerikaanse situatie wordt beoor-
deeld en de mogelijke consequenties voor de verhoudingen in
Nederland worden geformuleerd.
Alleereerst komt de vraag aan de orde, of het wenselijk is
in Nederland een of meer ,,business schools” op te richten.
Hierop wordt nog geen definitief antwoord gegeven. Wel
wordt uitdrukkelijk gesteld ,,dat het in ieder geval wenselijk
is te onderzoeken wat het bestaan en vooral, ondanks alle
kritiek, het
–
voortbestaan van deze instituten in het Ameri-
kaanse hoger onderwijs voor ons land te zeggen heeft”. Het
is verheugend dat een dergelijk onderzoek hoogstwaarschijn-
lijk in de C.O.P.-werkzaamheden zal kunnen worden opge-
nomen.
Wat zou het programma van een ,,business school” moeten omvatten?, Terecht wordt opgemerkt, dat de toekomstige be-
drijfsfunctionaris niet gebaat is met het in hoofdzaak aanleren
van technieken, maar dat hij veeleer behoefte zal blijken te
hebben aan begrip voor de omstandigheden en verhoudin-
gen waaronder hij moet werken. De vraag wordt hierbij on-
middellijk opgeworpen of dit begrip bijgebracht moet wor-
den vanuit de diepte van één specialistische benadering of
vanuit de breedte van verschillende aspecten, met het daarbij dreigende gevaar van oppervlakkigheid. Deze vraag zou zich,
niet voordoen, aldus het ‘rapport, als van een ,,Wetenschap
van Organisatie en Leiding” zou kunnen worden gesproken.
Deze wetenschap zou dan de kern kunnen vormen van een
faculteit of ,,business school”, waarin toekomstige leiding-
gevende bedrijfsfunctionarissen worden opgeleid en waar op
het terrein van deze wetenschap research wordt bedreven.
De studiegroep wenst op deze vraag in dit rapport niet te
antwoorden,’ hetgeen volkomen begrijpelijk is. Laten we
echter hopen, dat de geboorte van een ,,business school” niet
zal behoeven wachten tot er overeenstemming over de beant-woording van deze vraagstelling komt! Juist door de oprich-
ting van een dergelijke instelling op universitair niveau zou
men na verloop van tijd tot een genuanceerder antwoord en/
of tot een andere vraagstelling kunnen komen. Men zou het er
toch thans ‘reeds over eens kunnen zijn, dat het om een ge-
meenschappelijk toepassingsterrein van verschillende weten-
schappen gaat, met name van de economische, sociale en
technische wetenschappen, wanneer de problematiek van lei-
Blz.
Naar een Nederlandse ,,business school”?,
door
Dr. A. Wattel………………………….
23
ding en organisatie van een bedrijf aan de orde is. Juist de
samenhang en de relatieve plaats van deze afzonderlijke bij-
dragen der verschillende relevante wetenschappen zou de
basis voor het programma van een ,,business school” kunnen
vormen. Hierop zou dan een individuele specialisatie ge-
bouwd kunnen worden, die zowel de nodige wetenschappe-
lijke verdieping als de aansluiting met een aanvangsfunctie op
academisch niveau in een bedrijf tot doel zou kunnen hebben.
In het rapport wordt voorts de vraag ogeworpen, of een
universitaire ,,business school” een interacademiaal instituut
zou moeten worden, zoals bijv. de postdoctorale part-time
cursus van de Stichting Interacademiale Opleiding Organi-
satiekunde momenteël is, of dat aan een of meer individuele
hoger onderwijsinstellingen een ,,business school” zou moeten
worden gevestigd. Welke vorm ook gekozen zal worden, die
van een interacademiaal instituut, verenigde faculteiten,
onderafdeling, tussenafdeling of – wat er meer mogelijk zij,
laten we in ieder geval hopen dat er een vaste kern van hoog-
leraren en wetenschappelijke staf zal komen, die zich full-
time aan het onderwijs en onderzoek op ‘dit terrein zal kun-
nen wijden. Hoe belangrijk de bijdrage van part-timers op
dit gebied ook moge zijn, hiermee alleen zou een ,,business
school” geen redelijke levenskans krijgen. Dit geldt temeer
als men aan een dergelijk instituut de wetenschappelijke stan-
ding zou willen geven van de ge,estigde doctorale studies en
niet die van de andere in het rapport genoemde mogelijkheid
van een soort baccalaureaat. Waarmee niet gezegd wil zijn,
dat ook aan opleidingen op dit terrein van lager niveau geen
behoefte zou zijn. Integendeel maar dit is een andere zaak;
het is niet het een
of
het ander, maar het een
en
het ander.
Men denke bijv. aan de specifieke behoeften van kleine en middelgrote bedrijven tegenover die van de grotere bedrij-
ven en aan het verschil in opleiding tussen H.T.S.’ers en in- –
genieurs.
Op de laatste bladzijden van het slothoofdstuk worden nog
diverse conclusies gegeven, waarvan de eerste de vorming van
docenten betreft. Er wordt daarbij gewezen op de moeilijk-
heid om in Nederland een adequate bezetting te vinden voor
opengevallen hoogleraarsposten en leden van de wetenschap-
pelijke staf. Men ziet terecht het Amerikaanse hoger onderwijs
wat dit betreft als een voorbeeld voor ons land, maar ver-
wijst daarbij in het rapport in hoofdzaak naar de systematiek
in de opleiding van hen, die een functie aan de universiteit
ambiëren, hetzij als docent, hetzij, als wetenschappelijk onder-
zoeker. Er is echter nog een andere zijde aan dezelfde me-
daille die Nederland als voorbeeld kan dienen en wel het
planmatige promotiebeleid in de verschillende docentenrangen
die het Amerikaanse systeem kenmerkt en de meer ge-
nuanceerde verdeling van taken, bevoegdheden en status zowel
over onderwijs- als over onderzoekfuncties.
Zowel wat de ,,business school” als wat de bemanning
daarvan betreft, behoeven we niet eens alleen. naar Amerika
te kijken. We kunnen ook in Europa terecht, o.a. bij onze
zuiderburen, die op dit terrein reeds enige ervaring hebben.
Laten we tenslotte hopen dat Nederland op dit terrein niet
achter zal blijven.
Eindhoven.
Dr. A. WATFEL.
–
Blz.
Zwitserland en dé
E.E.G.,
door Drs.N. G. Krul….
29
Europa-bladwijzer No. 18…………………..33
S
,,Bouwnota ’62”,
door Prof. Dr. W. J. van de
Woestjjne
……………………………..
24
Boekbespreking:
Sir William Robson Brown, M. P.: Management
Het stimuleringseffect van spreiding van het weten-
anid Society,
bespr. door M. Ruppert………
36
schappelijk onderwijs,
door Drs. W. P. G.
Toone, ……………………………….
27
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
36
E.-S.B. 9-1-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
23
„Boiuwnota ’62”
,,Wie aan de weg,timmert heeft veel bekijks”. Zo
gezien mochten wij verwachten dat wij goed op de hoogte
zouden zijn van de economische verschijnseleti, die zich
in en ten aanzien van het bouwbedrijf voordoen.
De woningnood, die reeds 15 jaren als ,,volksvijand
no. 1′ wordt beschouwd, heeft de aandacht van velen op
het bouwbedrijf en zijn prestaties gericht. Zo gezien moch-
ten wij verwachten dat er reeds vele jaren grondige studies
zouden zijn verricht met betrekking tot de expansie, de
ontwikkeling van de capaciteit, de arbeidsproduktiviteit
en de oorzaken van het kostenerloop in de bouw.
De overheid heeft een strategische plaats op de bouw
–
markt, deels als de belangrijkste .’opdrachtgeefster, deels
als regulatrice van de omvang en richting van de bouw
–
produktie. Zo gezien mochten wij verwachten dat het
statistisch apparâat ons volledig omtrent de gang van
zaken en de te verwachteii ontwikkeling in de naaste en
verdere toekomst zou inlichten.
–
De bouwproduktie. is de investeringsindustrie ,,par
excellence”. Hierdoor bezet de bouwproduktie via multi-
plier en a&eleratieprincipe een strategische plaats in
conjuncturele en structurele ontwikkelingen.vân nationaal
inkomen en via de kwantitatieve effecten is de invloed op
de nationale welvaart groot. Zo gezien mochten wij een
bijzondere belangstelling voor de ontwikkeling van het
bouwbedrijf verwachten bij theoretische economisten, ter-
wijl
wij
omgekeerd een meer dan gemiddelde belangstelling
van het bbuwbedrijf mochten verwachten voor de theo-
retisch-economische problematiek, in het bijzonder voor
zover deze conjuncturele en structurele problemen betreft.
Gezien dit alles is de beste prognose, die wij ten aanzien.
van de ,,Bouwnota ’62”, uitgebracht door het eerst in 1956
gestichte Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid,
kinnen maken, dat deze nota weinig nieuws zal geven.
HoogstenTs zou, aldus nog steeds de beste prognose die
mogelijk is, deze nota een compilatie kunnen bieden van
het vele dat op het gebied van het bouwen theoretisch
doordacht en statistisch verzameld is.
Maar, de béste prognoses blijken vaak niet uit te komen
cri dit vinden wij in de ,,Bouwnota ’62” wee’r eens be-
vestigd. Deze geeft geen compilatie van bekend statistisch
– materiaal, maar veel dat tot nu toe niet gepubliceerd, zelfs
niet door anderen verzameld was. Ook onthult het ons
theoretische relaties die, zoal niet geheel nieuw, toch nog
grotendeels onbekend zijn en maar zelden in zulk een
pregnante vorm zijn gepresenteerd.
Wij willen de vraag niet beantwoorden hoe het mogelijk
is dat er zulk een lacune in onze kennis bestond, dat deze
nota, ‘die deze lacune nog slechts ten dele opvult, als zeer
belangrijk moet worden beschouwd. Als antwoord op deze
vraag kan in ieder geval niet dienen dat wij hier een geniaal
werkstuk voor ons hebben, waaraan vele jaren zou zijn
gewerkt. Het een noch het ander is het geval. De nota is
in korte tijd tot stand gekomen en zij is meer het eerlijk
werkrtuk van een vakman dan de uitwerking van een
geniale flits van een genie; de nota kan meer vergeleken’
worden met een belangrijk utiliteitsbouwwerk dan met
een middeleeuwse kathedraal.
24
Het woningtekort.
De nota bevat verschillende zwaartepunten. Een daarvan
is de benadering van het woningtekort. Hoe zeer hier de
schattingen uiteenliggen, blijkt
uit de volgende opstelling:
Het woningtekort, A volgens het Economisch Instituut voor
de Bouwnjjverheid en B vôlgens het Ministerie van Volks
;
huisvesting en Bouwnijverheid
A
ultimo 1950
………………………….
450.000
248.000
ultimo 1960 …………………………280.000
85.000
ultimo 1961 …………………………260.000
73.000
Ten dele is dit verschil een gevolg an het feit dat de
cijfers van het E.I.B. een noodzakelijke woningreserve in-
houden en die van het Ministerie niét. Nemen wij voor
1961 een noodzakelijke reserve aan van 60.000 woningen,
dan nog staat tegenover de begroting van het E.I.B. ter
grootte van 260.000 een begroting van hét Ministerie.van
133.000. Als de begroting van het E.I.B. juist is, dan if
het huidige woningtekort tweemaal zo groot als waarop
het regeringsbeleid is gericht. De oorzaak van dit grote
verschil is gelegen in het feit dat het E.I.B., onzes inziens
terecht, een factor in rekening .brengt, die in de officiële
berekeningen onvoldoende expliciet in aann’ierking.wordt
genomen, nl. het statistisch niet te ontkennen feit dat de
gemiddelde woningbezetting een duidelijk dalende ten-
dentie heeft. Dit betekent, dat voor een bepaalde grootte
van de bevolking thans belangrijk meer woningen nodig
zijn dan vroeger. Enkele cijfers mogen dit toelichten.
Jaar
.
–
ing
‘
Woning-
voorraad
(x 1.000)
Gemiddelde
woning-
bezetting
1900
………….
5.179
1028
5.04
6.340
1.315
4,82
6.779
1.353
5,01
1927
……………
.7
‘.
.
1.278
1.717
4,44
–
1914
…………….
8.729
2.167 4,03
1918
…………….
1938
…………..
..625
2.132 4,64
1948
……………9.884
1958
…………..
2.744
4,11
1961
……………
.11.721
2.962
3,96
Deze
cijfers
zijn interessant. Vergeleken met de grootte
van de bevolking hebben wij thans meer woningen dan in
1938 en toch was er toen van geen tekort sprake en nu
duidelijk wel! Hieruit volgt, dat wij thans met eeii belang-
rijk lagere gemiddelde woningbezetting moeten rekenen
dan vroeger. Om het huidige woningtekort te begroten,
moeten wij daarom een schatting maken van’ de woning-
bezetting die, gezien de gezinssamenstelling en de woon-
gewoonten, als ,,normaal” dient te worden aangenomen!
Ook vbor het schatten vin de in de naaste toekomst te
bouwen woningen moeten wij een prognose maken van
het te verwachten verloop van de gemiddelde woning-
bezetting.
Wij achten het een belangrijke verbetering in de techniek
van het prognotiseren, dat het E.I.B. expliciet met de factor
van de gemiddelde woningbezetting rekening houdt. Ver-
gelijking van 1938 met 1961 leêrt dat deze factor – Prof.
Van Beusekom wees hier’op reeds in 1944 – van doorslag-
gevende betekenis is. Het begroten van het gewenste ver-
E.-S.B. 9-1-1963
61;
loop van deze factor is evenwel voorlopig nog een hachelijke
zaak. Het
feiteljjk
verloop van deze factor is uit de grootte
van de bevolking en het aantal woningen te bepalen, maar
dit feitelijk verloop geeft ons nog niet het
wenseljjk
verloop.
Om dit gewenste niveau te vinden gaat het E.I.B. uit van
de twee. korte perioden in deze eeuw waarin de woning-
maskt in evenwicht zou zijn geweest, ni. van 1900-1913 en
1927-1939. Uit de toen bestaande feitelijke bewonings-
dichtheid wordt door extrapolatie de gewenste dichtheid
in het jaar 2000 gvonden. Deze zou dan liggen tussen 3,40
3,00. Gegeven de extrapolatie voor het jaar 2000 kan men
voor een willekeurig jaar door interpolatie de ,,gewenste”
bewoningsdichtheid vaststellen. Hierbij wordt dan aange-
nomen dat de bewoningsdichtheid een regelmatig continu
verloop heeft. Hoewel
wij
geen betere methode zouden
kunnen toepassen, dient men toch wel enige voorzichtig-
heid te betrachten. In de eerste plaats is het de vraag, of
de gewenste bewoningsdichtheid een regelmatig continu
verloop heeft. Het is
bijv.
niet onwaarschijnlijk dat de
,,gewenste” bewoningsdichtheid in de jaren 1968-1970, in
verband met de geboortepiek in 1946147, hoger ligt dan
enkele jaren later als de dan gevormde gezinnen enkele
kinderen hebben. Bovendien leidt deze methode ertoe dat
wij de omvang van het
huidige
woningtekort afhankelijk
stellen van de bewoningsdichtheid in het jaar 2000 en dat
is op zich zelf een vreemde conclusie.
Dit, moet niet als een kritiek op de methode van het
E.I.B. worden opgevat. Wij achten het een wetenschap-
pelijke verbetering dat expliciet met de bewoningsdichtheid
als zelfstandige factor rekening wordt gehouden. Weten-
schappelijk stelt iedere oplossing ons voor nieuwe vragen
en zo staan wij thans voor de noodzaak ons te bezinnen
op de factoren die de’ gewenste bewoningsdichtheid be-
palen. Deze factoren zullen deels van demografische, deels
van sociale en deels van economische aard zijn. Het op-
lossen van dit vraagstuk is niet alleen noodzakelijk om een
inzicht te hebben in de .omvang van de woningbehoefte,
maar tevens om de gewenste woningtypen te kunnen vast-
stellen.
Op grond van de gemaakte veronderstellingen ten aan-
zien van de woningbehoefte en de bouwcapaciteit komt
het E.I.B. tot de conclusie dat in 1970 het woningtekort
opgeheven kan zijn. Uit de berekeningen blijkt, dat deze
conclusie inhoudt dat er dan
in ons gehele land
voldoende
woningen zullen zijn. Maar uit het prachtige en gedetail-
leerde kaartmateriaal, dat wij in de ,,Bouwnota ’62” aan-
treffen, blijkt dat er regionaal zeer grote verschillen zijn.
Hieruit volgt, dat een voldoend aantal woningen voor ons
land nog geenszins garandeert dat ook regionaal een even-
wicht tussen behoeften en aanbod verkregen is en nog
minder dat er dan ook evenwicht zal zijn in de verschillende
huurklassen. Zelfs als er in 1970 in totaal voldoende wo-,
ningen zijn, wil dit o.i: nog niet zeggen dat dan het woning-
probleem opgelost is.
Nu kan men zeggen dat het de taak van de ovérheid is
ervoor te zorgen dat het totaal van de tot 1970 te bouwen
woningen zodanig over de gemeenten verdeeld moet zijn
dat het evenwicht gelijktijdig in alle gebieden wordt be-
feikt. Wij betwijfelen evenwel of de overheid dartoe in
staat is, omdat zelfs de thans door het E.I.B. verzamelde
gegevens daartoe onvoldoende zijn. Maar aangenomen dat
dit wel het geval is, is het nog de vraag ôf zulk een gelijk-
matige opheffing van het tekort economisch optimaal is.
Enerzijds heblen wij rekening te houden met de spreiding
in de bouwcapâciteit en in het bijzonder van die van de
bouwvakarbeiders en anderzijds hebben wij rekening te
houden met de uiteenlopende eisen van de industrialisatie.
De woningbehoeften van de
gezinnen
vormen dan ook
slechts één element uit de reeks van in overweging te nemen
factoren.
Dreigende overcapaciteit?
Een tweede zwaartepunt in de nota vormt de dreigende
overcapaciteit na 1970. Van de huidige bouwcapaciteit is
globaal
2/3
in beslag genomen door de noodzakelijke uit-
breiding en
1/3
door het: inhalen van het tekort. Als dit
tekort is opgeheven, zal voor dit laatste deel een andere
taak gereed, moeten staan als wij eèn belangrijke over-
capaciteit, lees: werkloosheid, willen voorkomen. Als die
werkloosheid na het opheffen van het woningtekort in zou
treden, zou via het multipliereffect een zeer nadelige situatie
voor ons economisch leven intreden. Er is evenwel thans
niet alleen een tekort, maar ook een belangrijke achter-
stand in het vervangen van op dit ogenblik reeds ver-
ouderde woningen.
Uitgaande van een gemiddelde levensduur van 75 jaar,
bij een spreiding van 15 jaar, zullen in de periode 1960-
2000 1,6 mln, woningen moeten worden vervangen, terwijl
er in 1960 reeds 600.000 woningen zijn die vervngen zou-
den moeten zijn. Door als gemiddelde levensduur 75 jaar ‘-
te kiezen, is de omvang van de vervangingsverplichting
door het E.I.B. zeker niet te hoog begroot. Men dient
namelijk niet alleen rekening te houden met de technisch
mogelijke levensduur maar ook met de verkorting die de
levensduur door veranderingen in de woongewoonten en
wooneisen ondergaat. Onze grote steden staan hier voor
moeilijke vraagstukken. In Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Utrecht maken de véér 1906 gebouwde
woningen resp. 38, 21, 20 en 32 pCt. van de woning-
voorraad uit.
Er is dan ook een zeer groot reservoir van werk voor de
bouwnijverheid. Dit reservoir kan, ‘mits meii tot een juiste
planning komt, een regelmatige stroom van bouwopdrach-
ten naar de bouwmarkt voeren. Maar wil dit tijdig kunnen
geschieden, dan zullen thans reeds de nodige’ plannen ge-
reed gemaakt moeten worden en de nodige voorbereidingen
getroffen. Onder de genoemde voorwaarden behoeft er
dus geen vrees te zijn dat het bouwbedrijf in een langdurige
depressie geraakt. Dit is vooral van belang voor de arbeids-
voorziening. Met een dreigende depressie in het vooruit-
zicht is geen doelmatige bedrjfs- en personeelpolitiek in
het bouwbedrijf te voeren en zou het bouwbedrijf volgens
het. E.I.B. weinig aantrekkelijkheid voor jonge krachten,
hebben.
Wij willen erop
wijen
dat dit ,,plannen” van de ver-
vangingsactiviteit niet alleen een kwestie is van technische
voorbereiding, o.a. van het beschikbaar maken van bouw-
gronden en het ontwerpen van uitbreidingsplannen, maar
dat het tevens enkele belangrijke en moeilijke ‘sociaal-
economische vragen oproept. Een groot deel van de be
woners van de thans ‘reeds oude woningen is aan relatief
lage huren gewend en kan naar alle waarschijnlijkheid in
de toekomst geen huren betalen die op kostprijsbasis zijn
vastgesteld. In geen geval mag erop gerekend worden dat
die bevolking een essentiële
bijdrage
in de financiering van
de te bouwen woningen geeft.
Zowel het huur- als het financieringsprobleem zal
bij
de
planning van de vervangingsbouw o.i. ernstig onder het
oog moeten worden gezien. In ieder geval is het nuttig dat
het E.I.B. ons
duidelijk
geconfronteerd heeft, zowel met
E.-S.B. 9-1-1963
.
25
Bruto investeringen in vaste activa en bouwproduktie irÇ pro-
centen van de bruto bestedingen en nationaal inkomen per –
hoofd in verschillende landen. Gemiddelde cijfers in 1954-1 959.
13
S
3’5
>1
2
1
6 810
14
bo
wpdc
S’
2
4
nationaal Inkomen per hoofd x f1.000
een dreigende depressie als wij niet
•
.tijdig maatregelen
nemen, als met de omvang van de niet te vermijden bouw
ter vervanging van de oude woningen.
Bouw en nationaal inkomen.
Een derde zwaartepunt in de nota zien wij in de be-
schouwing omtrent de economisch gewenste omvang van
de totale bouwactiviteit en in het bijzonder in de be-
schoiwingen over het verband tussen nationaal inkomen
en de omvang van de investeringen.
Sinds Keynes legt men dit verband gewoonlijk
van
de
investeringsactiviteit
naar
het nationaal inkomen. Het
zwaartepunt ligt dan op het inkomenseffect van de inves-
teringen. Deze beschouwingswijze is vooral van belang bij
conjuncturele problemen. Via de multiplier gaat van een
hoger of lager investeringsniveau een relatief grote invloed
op het nationaal inkomen- uit. Fluctuaties in de investe-
ringen zijn zo van grote invloed op de conjuncturele ont-
wikkeling. Anderzijds werken via het acceleratieprincipe
veranderingen in de consumptie, vooral
bij
een redelijk
peil van de bedrijfsbezetting, versterkt op de investeringen
in voorraden en vaste activa in/Door dit samenspel van
krachten ontstaat een ingewikkeld conjunctureel patroon,
waarbij de bouwnijverheid zeker niet de rol van onge-
interesseerde beschouwer kan spplen! Het E.I.B. heeft
daaruit tijdens de bestedingsbeperking van
1956/57
de
consequenties getrokken met zijn studie over de econo-
mische toestand van de bouwnijverheid (september 1957).
Hoewel deze relaties ook in de ,,Bouwnota
1
62″ tot uit-
drukking komen, is daarnaast bijzonderë aandacht ge-
geven aan het verband
van
nationaal inkomen
naar
inves-
.teringsactiviteit. Hier overheerst niet het conjuncturele
maar het structurele probleem. Twee grafieken uit de nota
zijn hier bijzonder interessant. De eerste geeft het aandeel
26
Bouwproduktié in procenten van bruto investeringen in vaste
activa en nationaal inkomen per hoofd inverschillende
5
landen.
Gemiddelde cijfers
1954-1959.
12
8
1
.
0
2
4
6
S
nationaal Inkomen per hoofd x f1.000
1′
Portugal
6 Denemarken
11
Zwitserland
2
Griekenland
–
7
Noorwegen
12
Zweden
3 Oostenrijk
8
Frankriik
13 Canada
4
Nederland
9 Groot-Brittannië
14
Ver.
Staten
5
West-Duitsland
10
België
van resp. de bruto investeringen in vaste activa en de bouw-
produktie, in procenten van het nationaal inkomen
bij
ver-
schillende hoogte van dit inkomen. De tweede grafiek
drukt, bij verschillende inkomensniveaus, de bouwproduk
tie uit in procenten van de bruto investeringen.
Bij een laag economisch ontwikkelingspeil overheersen
agrarische en ambachtelijke produktie. Het peil van de
investeringen is dan laag en wordt grotendeels ingenomen
door investeringen in de bouwsector. Bij stijgende eco-
nomische ontwikkeling neemt de bouwproduktie nog wel
toe, maar de overige investeringen stijgen veel sneller, zo-
dat het aandeel van ‘de bouwproduktie in de bruto inves-
teringen daalt. Bij
y
erdere economische ontwikkeling neemt
de dienstensector naar verhouding sneller toe dan de
fabricagesector. Het totaal van de bruto investeringen, in
procenten van het (hogere) nationaal inkomen, daalt, ter-
wijl ook de bouwproduktie, in diezelfde maat gemeten, een –
dalende ‘tendentie heeft. Het resultaat van beide ontwikke-
lingen is dan dat het aandeel van de
bouwnijverheid
in het
totaal der bruto investeringen weer toeneemt.
De twee, hierboven afgedrukte, grafieken geven een interes-
sant beeld van de plaats die de bouwnijverheid inneemt bij
studies over de structurele economische ontwikkeling. Zij –
zullen o.i. evenwel nog nader moeten worden uitgewerkt.
Het E.I.B. wijst er namelijk op dat de hoge irvesteringen
bij het middelmatig hoge nationaal inkomen niet alléen af
–
hankelijk zijn van de
hoogte
van dat inkomen, maar ook
van de
groei.
Deze laatste relatie komt in de grafieken nog
niet voldoende uit de verf. Een verder onderzoek naar het
structurele verband tussen nationaal inkomen en bouw-
E.-S.B. 9-1-1963
30
2&
g
7(
61
51
41
/
t
.
S
Het stimulèringseffect
raÏi
spreiding van
,
het
wetenschappelijk onderwijs
in ,,E.-S,B.” van 20 september 1961 is in een artikel
van de heren R. Ruiter en M. Eisma: ,,De invloed van de /
spreiding van het wetenschappelijk onderwijs op het aantal
studenten in Nederland” voor het eerst – althans voor
zover mij bekend – de stelling opgedoken, dat het stirnu-
• leringseffect, dus het aantal extra studenten dat een nieuwe
instelling van wetenschappelijk onderwijs oplevert, geen
serieus punt van overweging kan zijn, omdat het niaar
– 1 pCt. van het totale aantal studenten in Nederland vormt
(resp. zou vormen; men behoeft het met de berekenings-
wijze niet eens te zijn). In een reactie op dit artikel heb ik,
eigenlijk terloops, mijn bevreemding uitgesproken over deze
redenering. Ik ben er toen niet in geslaagd de heren Ruiter
en Eisnia te overtuigen. Hun naschrift kwam er op neer,
dat men als het maar 1 pCt. is, de aandacht beter kan be-
steden aan de overige 99 pCt.
Bij gelegenheid van een studieconferentie over het w.o.
in Maastricht heeft nu Prof. Godefroy gezegd, dat men
het stimuleringseffect zeer maximaal zou kunnen ramen
op 3 pCt. en dat zelfs aan dit percentage naar de. over-
• heersende mening van de Commissie geen serieus argument
voor spreiding zou kunnen worden ontleend. De bedoelde
commissie is de Commissie voor Statistiek van het Inter-
universitair Contactorgaan, waarvan zowel Prof. Godefroy
als de heer Ruiter (namens het Centraal Planbureau) deel
uitmaken. Deze commissie fungeert thans als permanent
adviesorgaan voor de minister en de Academische Raad.
Gezien haar functie en prestige zal derhalve een communis
opinio op dit punt binnen de commissie spoedig de maat-
schappelijke status van vaststaand feit verwerven.
De bedoelde opvatting berust m.i. echter op een be-
treurenswaardig misverstand. Daarbij laat ik hier buiten
beschouwing of het stimuleringseffect van één nieuwe in-
stelling van w.o. nu op 1 pCt., 14 pCt. of nog iets hoger
moet worden geraamd (hoewel dat niet zonder betekenis
is: verhoging tot 14 pCt. scheelt de helft). Laten we het
om de probleemstelling niet te vertroebelen hier maar op
1 pCt. houden. Het gaat om de interpretatie, dat derhalve
(vervolg van blz. 26)
nijverheid is dan ook o.i. zeker op zijn plaats, te meer
omdat, als wij naar de grafieken kijken, de gedachte op
moet komen dat Nederland zich in een bijzondere positie
bevindt. De vraag moet worden gesteld of een voortzetten
van het huidige zeer hoge investerings- en besparingsniveau
bij verdere groei van de welvaart behouden zal blijven.
Uiteraard zal men bij studies in die richting rekening
moeten houden met bijzondere elementen in de Neder-
landse economische ontwikkeling en met name met de
snellebevolkingstoename, die hoge eisen stelt zowel aan
de woning- en civiele bouw als aan de weg- en waterbouw.
Onze totaalindruk is dat de ,,Bouwnota ’62” niet alleen
zeer belangrijk is vanwege het vele, hoofdzakelijk statis-
tische, materiaal dat zij bevat, maar ook door de problemen
op kortere en langere termijn die erin aan de orde worden
gesteld. –
Amsterdam.
•w.
J. VAN DE WOESTIJNE.
E.-S.B. 9-1-1 963
– hei’ stimuleringseffect geen serieus argument zou zijn voor
de stichting van nieuwe instellingen van wetenschappelijk.
onderwijs. .
Het bon-mot dat statistieken dé.supetlatiefvan leugens
zouden zijn, is ongetwijfeld ontstaan, omdat statistische.
cijfers tegelijkertijd waar en misleidend kunnen zijn. Het
bedoelde percentage lijkt mij hiervan een schoolvoorbeeld.
Twee gegevens, nI. het aantal extra studenten en het totaal
aantal studenten worden aan elkaar gekoppeld, die niet
op dezelfde territoriale eenheid betrekking hebben: het een
is een régionaal en het ander een landelijk cijfer. Dit leidt
tot verwarrende consequenties. Men ziet dit het scherpst,
wanneer men het vraagstuk transponeert naar een veel
groter land, of, wat in wezen op het zelfde neerkomt,
binnen Nederland naar een onderwijstype met eèn groter
aantal afzonderlijke’ instellingen dan het wo., zoals bijv.
het y.h.m.o. –
De grootste v.h.m.o.-school van ons land is het St.-Ber-
nardinuscollege te Heerlen. Deze school telt.bijn 8 pro
• millé van alle i.h.m.o.leerlingen in Nederland.De stelling,.
dat men het geld dan beter aan de overige 99,2 pCt. kan
besteden en St.-Bernardinus sluiten, zal wel door niemand
onderschreven worden. De betekenis en het bestaansrecht
van een dergelijke school zal men aan heel andere criteria
toetsen, waaronder in de eerste plaats het absolute aanttl
leerlingen. Daarbij kan men nagaan, welke extra belasting
het eventuele ‘verdwijnen van St.-Bernardinus zou ver- –
‘ootzaken voor de naburige v.h.ni.o.-scholen. Men zou de
ongemakken voor de leerlingen in de beschouwingen kun-
nen betrekken en ongetwijfeld de grootste betekenis hechten
aan het aantal jongens, dat daardoor in het geheel geen•
middelbaar onderwijs meer zou ontvangen. Indien ‘dit
laatste aantal bijv. op 1.000 zou uitkomen, zou de mede-
deling, dat dit nog geen 6 pro mille van âlle v.h.m.o.-leer
–
lingen in Nederland is, weinig indruk maken. Algeineen
zou de mening heersen, dat het verdwijnen van deze school
op grond van het aantal jongens, dat van v.h.m.o ver-
stoken zou blijven, een ramp zou moeten worden ge-
noemd.
Nu gelden deze criteria evenzeer voor nieuw te –
stichten v.h.m.o.-scholen. De have-nots hebben principieel
niet minder rechten dan debeati possidentes en er isgeen
wezenlijk verschil tussen leerlingen, die door opheffing van
een school van v.h.m.o, verstoken zullen zijn en het poten-
.
tieel stimuleringseffect, dat niet gerealiseerd wordt.
Welke reden kan er nu zijn t.a.v. het wo. als beslissend
criterium de norm in te voeren,’dat het stimulerettd effect
moet worden gemeten aan het landelijke totaal en eerst
enig gewicht in de schaal zou mogen leggen als het meer
– zou zijn dan bijv. 3 pCt.? Men zou kunnën aanvoerén,
dat het w.o. een nationaal belang is en uit nationaal oog-
punt moet worden bezien, maar dat geldt oôk voor het
v.h.m.o. Beideonderwijstypen bestaan in concreto uit een
netwerk van – weliswaar in zekere mate interdependente
instellingen, die elk afzonderlijk een overwegend regionale
werkingssfeer hebben
1).
In verband met de grotere mate
i) Zie hierover ook: Prof. Dr.-F. L. R..-Sassen:.,,Regiorial
en Nationaal” in ,,Universiteit en Hogeschool”, februari 1960,
no. 4, jaargang 6, blz. 305 t/rn 311. .
–
27
van differentiatie en specialisatie is het spreidingsvraagstuk
bij het w.o. ongetwijfeld gecompliceerder dan bij het
v.h.m.o., maar dit is op zichzelf geen reden voor het aan-
leggen van bovengenoemd criterium.
En wat betekent 1 pCt. van alle studenten in feite? Er
zijn momenteel 11 functionerende universiteiten en hoge-
scholen; deze tellen dus gemiddeld elk 9 pCt. van alle
studenten, zodat 1 pCt.
gelijk
is aan
1
19 van een gemiddelde
w.o.-instelling. De hogescholen te Tilburg, Eindhoven en
Wageningen tellen echte,r slechts 2
t
3 pCt. van alle stu-
denten. In verhouding tot de te verwachten (bescheiden)
omvang van een nieuwe instelling is een stimuleringseffect
van 1 pCt. derhalve zeer zeker van betekenis.
In absolute cijfers betekent het momenteel ruim 400
studenten; ten gevolge van het geboortegolfeffect zal het
echter over enkele jaren ruim 500 zijn
2)
Van die 500 kan
men natuurlijk weer zeggen, dat het maar 1 pCt. is. Met
meer recht kan men er echter op wijzen, dat dit aantal
studenten 25 jaar geleden nog door diverse w.o.-instellingen
in het geheel niet werd gehaald: in 193711938 telde Tilburg
222 studenten, Wageningen 409, Nijmegen 446, Rotterdam
566, de V.U. 611 en Groningen 921. Sedertdien zijn onze
opvattingen over de minimum omvang van universiteiten
en hogescholen weliswaar
gewijzigd,
maar 500 studenten
zijn er nog evenveel als toen. Het belang van individu en
maatschappij
bij
een academische vorming is sedertdien
alleen maar gestegen. (In de jaren dertig was er een over-
schot aan• academici). Het is derhalve
moeilijk
in te zien,
dat een aantal studenten, dat nog slechts 25 jaar geleden
een universiteit of hogeschool rechtvaardigde, thans in het
geheel geen gewicht meer in de schaal zou leggen.
Als men het erover eens is, dat 500 extra studenten geen
quantité négligeable zijn, is de vraag nog niet beantwoord,
welk
gewicht men eraan zou moeten hechten.
Deze vraag is te bezien in relatie tot de voor deze extra
studenten te brengen offers. Hiermee raakt men aan uiter
–
mate gecompliceerde vraagstukken van kwalitatieve aard,
maar er is ook een materiële kant aan, die vaak wordt
overschat. Men zou als materieel offer voor deze extra
studenten kunnen beschouwen de
jaarlijkse
kosten van de
te stichten instelling verminderd met de jaarlijkse kosten
van een overeenkomstige uitbreiding van bestaande instel-
lingen. Men zou deze bijv. kunnen ramen door na te gaan
welke besparingen zouden kunnen worden verkregen door
samenvoeging van de Economische Hogeschool te Tilburg
met die te Rotterdam. De extra kosten in deze zin zouden
voor een ,,atheneum” naar mijn mening een paar ton
kunnen bedragen. Dit bedrag zou men kunnen relateren
aan het jaarlijkse aantal extra afstuderenden. Stelt men dit
aantal op 50
(
1
1
van 500 extra studenten) en de decen-
tralisatiekosten op f. 250.000, dan betaalt men per extra
academicus een premie van f. 5.000 boven de normale op
leidingskosten. Dit bedrag zou men weer kunnen relateren
Vgl.: ,,De ontwikkeling van het aantal academici tot
1980″, rapport van de Commissie voor Statistiek van het Interuniver-
sitair Contactorgaan, Zeist
1959,
blz. 123.
De zaak is hier wat vereenvoudigd voorgesteld, o.a. omdat
de verhouding afstuderenden/studenten niet constant is. Bij een
,,atheneum” heeft men in directe zin geen afstuderenden en is
een gedeelte van het stimuleringseffect doorgestroomd naar elders. Dit doet echter aan het principe geen afbreuk. Indien
overigens een ,,atheneum” zou leiden tot een lichte verhoging van het zgn. studierendement (eigenlijk de studievoltooiings-
quote), dan zou volgens bovenstaande veronderstellingen reeds
bij ca. 4 uit dien hiofde verkregen extra afstuderenden per jaar
de rekening gladiopen en in het geheel geen premie voor het
stimuleringseffect behoeven te worden betaald.
aan de totale opleidingskosten per afstuderende, dus de
totale
landelijke
kosten voor w.o. gedeeld door het aantal
afstuderenden
3)
Dat komt momenteel uit op ruim
f. 80.000; rekening houdend met de relatief zware inves-
teringen, die momenteel plaatsvinden, zou men het op
f. 70.000 kunnen stellen, zodat de premie ruim 7 pCt. van
de totale opleidingskosten zou bedragen. Overigens is dit
sleèhts bedoeld als een zeer globale ramirig om de orde
van grootte te benaderen.
Het stelsel van studietoelagen is deels te motiveren van-
uit de sociale rechtvaardigheid, maar is voor een ander
deel gebaseerd op de bereidheid omwille van het maat-
schappelijk belang een premie in de bovenbedoelde zin te
betalen voor een extra academicus. Sommigen beschouwen
het beurzenstelsel zelfs als een panacee voor alle sociale
en regionale ongelijkheden in de recrutering voor het w.o.
De C.B.S.-publikatie: ,,Rijksstudietoelagen
bij
het hoger
onderwijs
1958/’59”,
geeft aan, dat de studietoelagen in
een ver van de universiteiten en hogescholen gelegen ge-
bied als Limburg gemiddeld f. 1.724 beliepen. Neemt men
om een orde van grootte te ramen aan, dat de helft van
deze bursalen zonder beurs niet zou zijn gaan studeren en
dat per 10 bursalen 1 academicus wordt afgeleierd, dan
bedraagt de premie per extra academicus f. 34.480
4).
Inmiddels is het beurzenstelsel nog aanzienlijk uitgebreid
en aangezieii daarbij de marginale stimuleringseffectiviteit
voortdurend zal zijn gedaald, ligt de premie per extra
academicus thans veel hoger.
Deze gegevens over de rijksstudietoelagen tonen nog
iets anders aan. Het totale aantal Limburgse bursalen be-
droeg namelijk 675. Neemt men aan, dat hiervan de helft
extra-studenten zijn en dat
314
woont binnen het stimu-
leringsbereik van een in Zuid-Limburg te stichten instelling
van w.b., dan is het stimuleringseffect van het beurzen- –
stelsel
binnen dit gebied
ruim 250. Dit betekent, dat het
ontbreken van een instelling van w.o. kwantitatief een
sterkere weerslag heeft, dan wanneer in dit gebied geen
beurzen zouden worden verleend (wat natuurlijk als eeh
flagrante discriminatie zou worden beschouwd).
De voorkeur voor het verlenen van beurzen boven
spreiding in het stimuleringsbeleid hangt natuurlijk samen
met het feit, dat het beurzenstelsel
overal
stimulerend werk-
zaam is. En daarmee zijn we teruggekeerd
bij
de kern van
de in de aanvang geconstateerde misvatting: het stimu-
lerend effect van een instelling van w.o. treedt namelijk,
als daartoe de mogelijkheid wordt geschapen,
ook overal
op. Weliswaar niet als gevolg van één universiteit of hoge-
school, maar het totale stimuleringseffect van alle Neder-
landse universiteiten en hogescholen tezamen meen ik te
mogen stellen op ongeveer 25 pCt. van alle studenten.
Daarom kan men er ook grote waarde aan toekennen in
een land als Frankrijk, waar nochtans het effect van één
nieuwe instelling in pro milles van het landelijke aantal
studenten zou moeten worden gemeten ). Maar men
spreidt daar nog door middel van tientallen nieuwe instel-
lingen. In Nederland zijn er nog maar enkele gebieden,
die van w.o. zijn verstoken. Men ziet nu voorbij aan het –
stimuleringseffect van de reeds bestaande -instellingen en
concludeert, kijkend naar één (nieuwe) vestigingsplaats,
Het maakt nationaal-economisch wel verschil of men een
dergelijk bedrag extra investeert, of herverdee1t. Bovendien
wordt een gedeelte terug betaald.
–
Vgl. mijn artikel: ,,Een concreet voorbeeld van universitaire
decentralisatie: de universiteit van Rennes
(Frankrijk)”
in
,,Universiteit en Hogeschopl”, oktober
1961,
no. 1, jaargang 8,
blz.
50
t/m
56.
28
1
E.-S.B. 9-1-1963
De verrassend snelle ontwikkeling der Europese
Economische Gemeenschap heeft een aantal landen
gedwongen aansluiting te zoeken bij de integratie-
methode die
de Zes
voorstaan. Na vele aarzelingen
heeft ook Zwitserland een aanvrage ingediend tot
associatie met de E.E.G. De beweegredenen hiertoe
berusten in wezen op twee feiten. Ten eerste de tradi-
tioneel sterke verwevenheid der Zwitserse economie
met de Europese markt, ten tweede de recent inge-
treden structurele verslechtering van de handels- en
betalingsbalans alsook van de sterk van immigratie
afhankelijke arbeidsmarkt. De associatie-aanvrage
kenmerkt zich echter door een aantal belangrijke
reserves, ingegeven door de wens het neutraliteits-
beginsel
enerzijds
en de interne staatkundige structuur
anderzijds tegen elke aantasting te vrijwaren. Beide
overwegingen doen Zwitserland streven naar een be-
paalde interpretatie van een vrijhandelszone, die in
grote lijnen onverenigbaar lijkt met de beginselen die
de werking
en ontwikkeling der E.E.G. inspireren.
Zwitserland
en de E.E.G.
De door Zwitserland op 15 december 1961
bij
de Euro-
pese Economische Gemeenschap ingediende aanvrage, ,,in
een geëigende vorm te kunnen deelnemen aan de geïnte-
greerde gemeenschappelijke markt” – in de toelichting
van 24 september 1962 van Minister Wahien voor de Raad
van Ministers duidelijker en soepeler als associatie op
grond van art. 238 van het E.E.G.-verdrag bevestigd -,
is een logisch uitvloeisel van twee feiten. Enerzijds het feit
van de economische positie van Zwitserland, anderzijds de
mislukking van alle pogingen om, door middel van uni-
lateraal of met andere belanghebbende staten getroffen
maatregelen, de gemeenschap te dwingen tot toenadering
op voor Zwitserland gunstige voorwaarden.
Beide aspecten vindt men in de Zwitserse houding terug.
De tijdelijke sluiting van de kapitaalmarkt en de E.F.T.A.
zijn daar voorbeelden van. Ook de pogingen om door
middel van het G.A.T.T. het buitentarief te ontlopen heb-
ben teleurstellende resultaten opgeleverd (wegens handels-
politieke beperkingen, voortvloeiende uit het neutraliteits-.
beleid, is Zwitserland nog steeds niet volledig lid van deze
organisatie). De in het kader van het G.A.T.T. gevoerde
onderhandelingen met de E.E.G. en de zgn. ,,Dilon
round” vermochten, krachtens officiële bronnen, ,,slechts
in zeer beperkte niate de jegens Zwitserland bestaande
discriminerende maatregelen opheffen”.
(vervolg van blz. 28)
–
dat de zaak relatief niet belangrijk is. De kandidaten van
nu staan echter
aan het einde van een hele reeks; sedert
1918: Wageningen, Nijmegen, Tilburg, Eindhoven en thans
Enschede. Het netwerk is bijna voltooid, maar dat maakt
het voor de achterblijvers alleen maar moeilijker te aan-
vaarden dat men nu het mes in het varken zou willen laten
steken.
Het stimuleringseffect is niet het enige voordeel van
spreiding van het w.o.; deze spreiding heeft ook niet uit-
sluitend voordelen en men kan erover van mening ver-
schillen. Onaanvaardbaar is echter, dat de reële belangen
van honderden jonge mensen, die met deze stimulering
zijn verbonden, zouden worden weggewuifd met een ver-
wijzing naar één enkel onvoldoende doordacht percentage.
Maastricht.
Drs. W. P. G. TOONEN.
De erkenning van deze feiten is vrij recent en bepaald
niet van harte gegaan. Trouwens, in de moeilijke begin-
periode van de E.E.G. kwamen de aanmoedigingen ook
niet bepaald uit Bern. Dit wordt echter begrijpelijker wan-
neer men ziet voor welke moeilijkheden de Federale Raad
nu op korte termijn is geplaatst.
Economische situatie.
Zwitserland is
bij
uitstek een geïntegreerd land. De uit-
voer (24 pCt. van het bruto nationaal produkt) gaat voor
80 pCt. naar Europa (waarvan 62 pCt. naar de E.E.G.);
de invoer (29 pCt. van het bruto nationaal produkt) wordt
voor 60 pCt. uit Europa betrokken, waarvan 42 pCt. uit
de Gemeenschap. Het dienstverkeer geeft hetzelfde beeld.
Van uitermate grote betekenis voor de welvaart is de
migratie. Ongeveer
1
14 van de beroepsbevolking (630.000
in de spitsperiode) wordt aangetrokken uit het buitenland, –
voornamelijk uit de nabuurlanden (Italië) en uit Spanje.
De integratie van het financieel verkeer is bekend.
Maar niet alleen deze verwevenheid verklaart de om-
zwaai in de Zwitserse politiek, vooral de vooruitzichten
op langere termijn hebben daartoe bijgedragen. De hui-
dige ontwikkeling knaagt aan de pijlers van de Zwitserse
welvaart.
Handelsbalans.
De handelsbalans wijst traditioneel een tekort aan. Het
dekkingspercentage, dat in 1938 81,9 pCt. bedroeg, is ge-
leidelijk teruggelopen tot
70,5
pet. in het eerste halfjaar
van 1962. Tot voor, kort dekte het dienstensaldo het im-
portoverschot ruim. Voor dit jaar wordt het deficit van de
handelsbalans evenwel geraamd op Zw. fr. 3,7 mrd. en dat
van de betalingsbalans op Zw. fr. 1,5 mrd.
De stormachtige
stijging
van de invoer is gedeeltelijk te
verklaren uit de conjuncturele behöeften van de op volle
toeren draaiende industrie. Ook de groeiende welvaart van
de Zwitserse consument wordt daarin weerspiegeld. Een
vergelijking tussen het tweede kwartaal van 1962 en de
overeenkomstige periode van 1961 geeft bijv. aan, dat de
invoer van voedingsmiddelen en fabrikaten met resp. 7 en
20 pCt. steeg. Een aanzienlijk deel van het toenemend
tekort moet dus als structureel worden aangemerkt.
E.-S.B. 9-1-1963
29
Daarentegen heeft de
Zwitse*re
uivoer, zjeh niet los
kunnen nihken van -zijn cyclisch karakter. Weliswaar be-
,, houden de Zwitserse produkten nog steeds een groot pene-‘
tratieverr1ogen door eeb hoge graad van geïncorporeerde
knw-how, maar de snelle ontwikkeling elders – voorâl
door betere organisatie – doet dit voordeel afslijten. De –
vier grote industrietakken: machine-, chemische, uurwerk-
en textielindustrie, die tezamen ongeveer. 35 pCt. van het
nationaal inkomen vormen, exporteren resp. 70, 60,
95
en 45 pCt. van hun produktie. Gedragen dooi de conjunc-
turele zuiging, is de uitvoer van Zw. fr. 5,6 mrd. in 1955
tot ongeveer Zw. fr. 9,0 mrd. in 1962 gestegen, maar de
terugkeer naar een meer normale vraag en de daarmee
gepaard gaande scherpere concurrentie op de wereldmarkt
doenalreeds hun invloed gelden. De orderboeken van 1962
zijn minder vol en vooral de levertijden lopen terug. Tevens
verslechterde de ruilvoet zich enigszins. De uitvoer van de
textieiijverheid en van kleurstoffen is gedaald.
Zwitserland bezit een zeer grote reserve aan internatio-
nale betaalmiddelen Zw. fr. 11,687 mln. midden 1962).
Een, groot deel daarvan moet echter gerserveerd blijven
ter dekking van het buitenlands bezit. Men schat het
kapitaal van niet-ingezetenen op Zw. fr. 8 mrd., zonder
– daarbij de in vastë activa belegde gelden te rekenen. Een
illustratie van de omvang der vluchtkapitalen levert de
Berlijn-crisis (ongeveer Zw. fr. 4 mrd. in enkele weken).
De ,,hot money”-bewegingen maskeren de fundamentele
tendens van de betalingsbalans. Op de deviezenmarkten
is deze echter niet onopgemerkt gebleven zoals de recente
baisse van de frank bewijst.
•
Arbeidsmarkt.
De grote -stabiliteit van lonen en
prijzen
wordt groten-
deels tot siand gebracht via de elasticiteit van de arbeids-
mârkt. Van 1953 tot 1962 steeg de werkgelegenheid met
32 pCt., maar slechts in een gering gedeelte van de
vraag naar arbeidskrachtén kon worden voorzien door de
aanwas der nationale beroepsbevolking. Nu hebben on-
langs de •belangrijkste twee emigratielanden, ltalië en
Spanje, de Bondsregering doen weten dat hun arbeids-
overschot tegen 1965 grotendeels zal zijn geabsorbeerd
door de voortschrijdende ‘industrialisatie van die landen.
Weliswaar tracht men nu, o.a. door wervinsovereen-
komsten met Griekenland en Turkije, het gat te stoppen,
maar een volledige vervanging lijkt moeilijk en in ieder
ge’,’al kostbaar gezien de grotere concurrentie. Daar de
gehele produktiestructuur is ingesteld op de nog steeds
groeiende immigratie, onder meer door opschuiving van
.de nationale krachten naar hogere klassificaties (in de
landbouw zijn 71 pCt. van de arbeidskrachten buiten-
landers, in de industrie 30 pCt.), is binnen afzienbare tijd,
-een niet te onderschatten spanning te verwachten.
Prijzen en lonen.
Het herstel van een relatieve prijsstabiliteit in Europa
en dè vergroting der spanningen in Zwitserland – gedeel-
telijk veroorzaakt door het kdstbare landbouwbeleid –
hebben tot gevolg daf voor heteerst sinds 1945’de interne
prijsstijgingen clie van externe goederen en diensten over-
– treffen. In Zurich -bijv. zijn de bouwkosten in één jaar met
9 pCt gestegen. Voôr de algehele prijsindex zie men de
tabel bovenaan blz. 31. –
De oorzaken van de overbesteding worden verschillend
beooideeld. -Het- ,,Vorort”, het centrale orgaan van de
werkgevers, legt de.vinger op de loonontwikkeling: Inder-
30
eik’ andeel’
‘Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in
feite een –
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
een igd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge.
selecteetde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel –
‘Vereenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissioi’iairs
kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BIEzIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, P.OTTERDAM
(1. M.)
E.-S.B. 9-1-1963
t
–
Jaar
1
Groothandel
Consumptie-.
lidex
Binnenlandse
1 Buitenlandse
1
goederen.+
1
goederen
+
Algemeen
1
diensten diensten
1939
100 100 100
100
1960
…….
1
211,3
218,7
214,6
183,3
1961
…….
1
218,9
218,2 218,7
191,2
1962 juli
1
228,0
219,1
224,7
.
195,7
daad zijn de lonen relatief hoog, maar de loonstijging is
traditioneel gering en regelmatig (4,7 pCt. in 1961). Daar-
entegen is het krediet zondet twijfel een fundamentele fac-
tor: in 1961 stegen de bankkredieten met 25 pCt., dit terwijl
de zelffinanciering vrijwel 100 pCt. der industriële inves-
teringen dekt. Rond en in Genève staan voor Zw. fr. 1 mrd.
bouwprojecten op stapel; de bouwcapaciteit bedraagt ech-
ter ten hoogste Zw. fr. 500 mln. De druk wordt nog ver-
sterkt door het feit dat vrijwel alle projecten betrekking
hebben op horizontale capaciteitsuitbreiding; diepte-inves-
teringen blijven achterwege.
Associatie met
de E.E.G.
De Zwitserse aanvrage is dus verrassend noch nijpend.
Toetrëding zou niet alleen worden toegejuicht maar ook
weinig moeilijke prâblemen opwerpen. Zwitserland vraagt
echter niet om toetreding, maar om associatie; niet een
associatie zoals die in Brussel wordt gezien, maar een
vorm die door Bern aanvaardbaar wordt geacht. En aan
die laatste versie zitten wel enkele haken en ogen.
De redenen 4angevoerd om de Bernse versie te ver-
dedigen berusten in wezen op twee staatkundige – typisch•
Zwitserse – overwegingen, te weten de neutraliteit en de
interne politieke structuur.
De neutraliteit wordt zeer verschillend beoordeeld. Voor-
en tegenstanders gaan elkaar te lijf met de meest uiteen-
lopende argumenten. De interne .politieke structuur wordt
gekenmerkt door het federalisme ‘- de kantonale soeve-
reiniteit – en zijn constitutionele waarborg, het stelsel
van de zgn. directe democratie, beide sterk geworteld in
het politieke leven van de republiek.
De directe democratie komt vooral tot uiting in het
recht van de – uitsluitend mannelijke – kiezers om direct
wetgevende bevoegdheden uit te defenen op nationaal of
kantonaal niveau. Dit kan geschieden via het facultatieve
referendum – op initiatief van 50.000 kiezers – of via
het verplichte referendum krachtens bindende voorschriften
van de grondwet. In de economische werkelijkheid is de
remmende werking van het stelsel vrijwel achterhaald: in
de publieke sector door de uit de crisis- en oorlogsperiode
daterende en niet afgeschafte volmachten en door een
specifiek stelsel van samenwerking met de particuliere sec-
tor, in de particuliere sector zelf door de ongeëvenaarde
kartelvorn’ting. Toegepast op maatregelen van supra-natio-
nale solidariteit, met hun onvermijdelijk ten dele opoffe-
rende inhoud, zullen de negatieve bestanddelen van dit
stelsel echter moeilijk kunnen worden gecompenseerd.
Welke zijn nu de specifiek gevolgen van deze twee
overwegingen voor een eventuele associatie-overeenkomst?
–
Betekenis van
het neutraliteitsbeginsel.
Het neutraliteitsbeginsel vergt een volkomen uitsluiten
van discriminerend handelen. De mernorie Wahien ver-
klaart dan ook: ,,De neutraliteit van Zwitserland vereist
een autonome handelspolitiek jegens derde landen, en meer
in het bijzonder het behoud van de vrijheid tot aangaan
van handels- en douane-overcenkomsten”. Het gemeen-
schappelijk buitentarief en het gemeenschappelijk handels-
beleid worden dus buiten werking gesteld. Wel wordt
onderlijnd dat een voldoening gevende coördinatie zal.
s-worden nâgestreefd, maar het is zeer de vraag of de in de
‘praktijk aldus ontstane lekken daardoor kunnen worden.
gedicht. De prëcedenten van andere vrijhandelszones zijn
niet bemoedigend eii de aan Bern op nationaal niveau ter
-beschikking staande instrumenten
lijken
ontoereikend.
Ten tweede maakt de neutraliteit de veiligstelling van de
nationale bevoorradingsgrondslag noodzakelijk, vooral op
het terrein der levensmiddelen Een uitgebreid en kostbaar
dispositief, beheerst door een bijna onafzienbare wirwar
van beschermende, ondersteunende en vrijwaringslausules
stelt in die zin momenteel de landbouwsector uitdrukkelijk
buiten het geldende economische regime. Dergelijke in-
breuken op het nationale liberale stelsel bestaan er wel
meer (de uurwerkindustrie bijv.) en zullen nâuwkeurig op
hun storende werking moeten worden onderzocht. Reeds
nu kan men echter vastellen dat het Zwitserse landbouw-
beleid tegen vrijwel alle beginselen van de Europese agra-
rische politiek indruist.
–
Tenslotte impliceert het neutraliteitsbeginsel de mogelijk-
heid dat, in geval van internationale crisis of dreiging daar-
van, de overeenkomst unilateraal wordt opgezegd. Het
Verdrag van’Rome is echter voor een onbeperkte tijd ge-
sloten, hetgeen in de logica zelve van een economische
integratie ligt opgesloten. Slechts art. 224 spreekt terloops
over eventueel gezamenlijk te treffen regelingen in geval
,
.
van een politieke crisis. De buiten de E.E.G. bestaande’
politieke en militaire banden tussen de leden-staten ver-
zekeren trouwens de nodige harmonisatie. Zwitserland
voert daarentegen een volledig ongebonden buitenlands
beleid en is zelfs geen lid van de V.N. Een eventueel
Zwitsers besluit tot opzegging, juist op een kritiek moment,
zou dan ook onoverzichtelijke politieke en economische
gevolgen meebrengen.
Betekenis van de interne politieke structuur.
Direct daarmede samenhangend bestaan er interne ver-
plichtingen. Een overeenkomst voor onbepaalde
tijd
moet
krachtens de grondwet worden bekrachtigd door een natio-
naal referendum, een overeenkomst van beperkte duur,
doch voor meer dan 15 jaar, is onderworpen aan een
facultatief referendum. Geziei het feit dat een referendum
een hachelijke onderneming zou zijn voor de eventuele
associatie-overeenkomst, gaat de voorkeur van Bern uit
naar een overeenkomst voor minder dan 15 jaar.’
De interne politieke structuur zal vooral haar invloed
‘doen gelden op de harmonisatie van de conjunctuûr-
politiek en van de concurrentievoorwaarden.
Harmonisatie van de conjunctuurpolitiek.
Gezien de importantie van Zwitserland als monetair
centrum lijkt
bij
een vrij goederen- en kapitaalverkeer de
coördinatie van de conjunctuurpolitiek een eerste vereiste.
De middelen daartoe ontbreken echter van Zwitserse zijde.
Wat betreft het begrotingsbeleid wordt de toestand geken-
merkt door de geringe invloed van de bondsbegroting.
Van de totale publieke uitgaven (ca. 20 pCt. van het natio-
naal inkomen) wordt slechts 23 pCt. centraal -bepaald,., de
rest door de kantons waarop Bern weinig of geen vat
heeft. De centrale uitgaven zijn bovendien zeer inelastisch. –
Het enige niiddel waarover Bern beschikt – , liquiditeits-
verkrapping of verruiming, via budgetoverschotten of
– -tekorten – heeft heel weinig invloed gezien het bijz6ndere
karakter van de kapitaalmarkt.
B.-S.B. 9-1-1963
.
31
De belastingopbrengst valt voor ongeveer 50 pCt. toe
aan de confederatie; een deel daarvan vloeit echter volgens
vaste percentages terug naar de kantons. De constitutionele
binding van het fiscale stelsel – onderworpen aan het
referendum – laat overigens geen ruimte voor bewust
conjunctureel handelen (variatie van de heffingsvoet, van
de heffingstijdstippen ed.). De geringe progressie verzwakt
de werking van de ,,built-in stabiizers”. De kantons zelf
voeren eveneens een autonoom fiscaal. en financieel beleid.
Voorts valt op te merken dat de weinig ontwikkelde
stelsels van sociale zekerheid evenmin mogelijkheden tot
conjuncturele correcties bieden. De zwakte van de be-
grotingspolitiek blijkt
uit de onmacht van de céntrale
regering, de ,,rijke” kantons’ te dwingen tot een zekere
solidariteit jegens de minder bedeelde kantons door middel
van een grotere differentiatie der bovengenoemde kan-
tonale belastingquoten. In het welvarende Zwitserland
blijven de regionale verschillen enorm. Wanneer het ge-
middeld inkomen per hoofd gesteld wordt op 100, ver-
dienen de bewoners van Basel, Bern, Zürich en Genève
als enige boven het gemiddelde resp. 156, 138, 147 en
122, tegen Graubunden 39, Freiburg 40, Wallis 40 en
Ticino 67.
Het zwakke begrotingsbeleid wordt niet gecompenseerd
door een sterke monetaire politiek. Hiervoor heeft de
emissiebank niet de nodige instrumenten. De uitzonderlijke
liquiditeitspositie van de banken ontneemt aan de dis-
contopolitiek nagenoeg elke werkzaamheid. Van 1950 tot
1960 berustte slechts 2 pCt. van de geldschepping op
kredietverlening door de Centrale Bank! Voor het voeren
van een effectieve open-marktpolitiek zijn de middelen niet
aanwezig. De bestaande voorschriften zouden, als de mid-
delen wèl beschikbaar waren, de doelmatigheid sterk be-
perken. De emissiebank bezit geen enkele bevoegdheid tot
het instellen van verplichte kasreserves of kredietrestricties.
Wel bestaat er een stelsel van verplichte bankreserves,
maar dit is bedoeld als zekerheid voor de deposanten.
De gecompliceerde
werkwijze
en samenstelling van dit
stelsel laten een conjunctuurpolitiek gebruik ervan niet toe.
Sinds geruime tijd tracht de Centrale Bank een stabili-
serende invloed uit te oefenen door middel van de ook
elders bekende ,,gentlemen’s agreements”. Kredietbe-
perking via deze weg is echter een
hachelijke
zaak. In het
bijzonder geldt dit yoor de winstgevende, zeer onafhan-
kelijke en moeilijk te controleren Zwitserse banken. Zwit-
serland is niet aangesloten
bij
het Internationaal Monetair
Fonds wegens de misschien wel gegronde vrees als klein
land niet de zware last van een ,,key currency” te kunnen
torsen. Voorts ontbreken vaste grondslagen voor een even-
tuele preventieve actie. De statistieken
zijn
namelijk on-
volkomen (er bestaat buy, geen produktiestatistiek), terwijl
een stelsel van nationale jaarrekeningen en een officiële
betalingsbalans volledig ontbreken..
Harmonisatie van de concurrentievoorwaarden.
De gemengde gevoelens der Zwitserse nijverheid ten op-
zichte van de associatie berusten in vele gevallen op de
voorstellingen die men zich maakt yan de harmonisatie
der concurrentievoorwaarden. De sociale lasten bedragen
in Zwitserland 2,2 pCt. van het nationaal inkomen tegen
7,5 pCt. in Nederland. Het verschil in lasten tussen een
Frans werkgever en zijn Geneefse collega enkele kilometers
verder bijv. is ruim 30 pCt. van het loon. Men berekent
nu al de weerslag van een eventuele aanpassing. De ver-
schillen tussen mannen- en vrouwenlonen zijn soms zeer
aanzienlijk. De
gelijktrekking
daarvan, zoals het Verdrag
van Rome voorschrijft, zou de sterk regionaal geconcen-
teerde textielindustrie een zware slag toebrengen.
De meeste stemmen gaan echter op tegefl de fiscale
harmonisatie. Niet alleen vreest men een eventuele ver-
zwaring van de belastingen, die het laagst van Europa zijn
(de winstbelasting buy, bedraagt, 30 pCt.), maar vooral
het
verdwijnen
van de zeer vele momenteel bestaande
fraudemogelijkheden. Een onlangs door de Federale Raad
gepubliceerd rapport sprak van de ,,schrikbarende om-
vang” die de belastingfraude zou hebben aangenomen.
Het beroepsgeheim der banken maakt het de belasting-
plichtigen – ook de vreemdelingen – in dit opzicht ge-
makkelijker. Het is beslist geen toeval dat de hoofd-
kantoren van de in de Gemeenschap gevestigde Ameri-
kaanse dochtermaatschappijen zich te Genève of Zifrich
bevinden en de buitenlandse kapitaalvorming in Zwitser-
land zo’n grote vlucht heeft genomen, ten detrimente van
de Gemeenschap. De Zwitserse verzekeringen tot mede-
werking zullen zich ôok tot dit gebied moeten uitstrekken.
Slotbeschouwing.
In het geval Zwitserland liggen veel voetangels en klem-
men verborgen. De wens om in een zuiver economische
associatie met de Gemeenschap te treden, zonder daaraan
formeel een principieel politiek besluit te verbinden, gaat
voorbij aan het feit dat de politieke motiveringen de motor
van de economische opofferingen vormen. Voorts is op
het gebied van de economische samenwerking de Zwitserse
versie van een vrjhandelszone verre van ideaal. Men krijgt
het gevoel dat in Bern, onder druk van al dan niet ver-
meende nadelen, wordt gewerkt aan een oplossing die alle
voor Zwitserland nadelige consequenties uitsluit. Een der-
gelijke opvatting van de associatie is natuurlijk volstrekt
ontoelaatbaar.
Na drie jaar ongegronde paniek en verkeerde manoeuvres
moet eindelijk eens de werkelijkheid onder ogen worden
gezien. Ook zonder associatie zullen tenslotte de landbouw-
sector en de textielindustrie zich moeten aanpassen. Niet
de E.E.G., maar de gegevens van de moderne economie
vergen het einde van de versplintering der uurwerk- en
machine-industrie. Een redelijke associatie met de E.E.G.
zal uiteindelijk de fundamenteel gezonde Zwitserse industrie
niet schaden, maar verjongen en versterken.
Ook zonder associatie zal men het staatkundig leven
ingrijpend moeten
wijzigen.
Men kan namelijk de staat
niet ongestraft van de hand in de tand laten leven. Maar
Zwitserland, een bolwerk van anachronistische rechten en
plichten, waardoor eeuwen van absolutisme en nationa-
lisme werden vermeden en een grote welvaart werd ver-
kregen, ziet zich zelf als een levend voorbeeld van vreed-
zame en harmonieuze integratie.
Voorbijgestreefd
door een
volkomen nieuwe integratievorm met veel verderstrekkende
gevolgen, is het de Zwitsers moeilijk opeens het roer om
“te gooien. De paniek der integratie is
eigenlijk
vrees voor
de toekomst, vrees voor het uiteenvallen der confederatie
door directe blootstelling der verschillende etnische groe-
pen aan de zuigkracht der grote naburen, vrees uiteindelijk
op te moeten gaan in een groter geheel. De ,,voorbeeldige
democratie”, zoals André Siegfried Zwitserland noemde,
vreest niet alleen voor haar welvaart, maar ook voor haar
bestaan.
Een oplossing zal tot stand moeten komen op grond van
wederzijds begrip, in een evenwicht van rechten en plichten.
Wat dat betreft zal Zwitserland moeten inzien dat zijn.
voorbeeld alle kracht heeft behouden.
Genève.
Drs. NIC. G. KRUL.1
32
E.-S.B. 9-1-1963
Europa-bladwij zer
No.18
Mededinging
–
Industriële eigendom
–
Verzekeringen.
Inmiddels ligt 1 november 1962, de datum waarvoo
de eerste groepen bestaande mededingingsregelingen bij de
Commissie moesten worden aangemeld om in aanmerking
te komen voor de ontheffing van art. 85 lid 3 van het
E.E.G.-Verdrag, weer achter ons. Over het beleid, dat de
Commissie bij de beoordeling van de tot dusver aange-
melde kartels zal volgen – volgens sommige berichten
zijn dit er 752 – is nog nauwelijks iets bekend, maar vast
staat wel, dat de ontwikkeling op dit gebied voor het be-
drijfsleven van, het grootste belang blijft. Er bestaat dan
ook een duidelijk verband met de aanhoudende hausse ir
het aantal geschriftën over de eerste Europese kartélwet.
Wezen wij in een vorige bladwijzer (No. 1 6c – 24 oktober
1962) reeds op een groot aantal tijdschriftartikelen, dat
aandacht besteedde aan de eerste verordening ter uit-
‘oering van de artt. 85 e.v. van het E.E.G.-Verdrag, thans
zijn ook de eerste commentaren in. boekvorm verschenen.
De hisbladige uitgave Europees Mededingings- en Kartel-
recht
van
Mr. J. J. A. Ellis
en
Mr. H. van den Heuvel,
uitgegeven bij AE. E. Kluwer & Zn. en N. Samsom N.V.,
is voorlopig vooral van waarde vanwege de documentatie
die men erin aantreft. Zo zijn opgenomen o.m. de vol-
ledige teksten van het parlementair verslag over de ont-
werp-verordening (rapport Deringer), de ontwerp-tekst van
de Commissie met Memorie van Toelichting en de tekst
van de verordening zoals deze uiteindelijk is vastgesteld
door de Raad. Ook vindt men ahterin een uitgebreide
literatuurlijst. De toelichting van de schrijvers zélf op de
materie is voorshands nog zeer summier (ca. 30 blz.). Het
is te hopen, dat deze lacune spoedig wordt opgevuld door
het artikelsgewijs commentaar, dat beide auteurs in hun
voorwoord hebben aangekondigd.
Bijzonder degelijk en goed gedocumenteerd is
Kartel-
recht
van de hand van
Mr. A. Mulder
en
Mr. M. R. Mok
(Samsom/Kluwer, 1962, 246 blz. + bijlagen) waarin een
eerste systematisch overzicht van de thans geldende Neder-
land.se kartelwetgeving wordt gegeven. Het bevat dus in
de eerste plaats een commentaar op de Wet Economische
Mededinging van 1956, dat wordt voorafgeg.an door een
historische schets. Daarnaast is ook een beschrijving op-
genomen van de kartelrechtelijke bepalingen in de Benelux-,
E.G.K.S.- en E.E.G.-Verdragen. Dit deel vormt ongeveer
een vierde van de inhoud van het boek. De opzet van het
werk is zeer praktisch, waarbij speciale aandacht is gewijd
aan het tot dusverrein Nederland gevoerde katelbeleid.
Echter ook anderen dan alleen praktijkjuristen zullen veel
baat vinden
bij
dit boek. Als bijlagen zijn o.a. opgenomen
de tekst van de Wet, Economische Mededinging, een
schema bevattende in Nederland aangemelde mededin-
gingsregelingen, de kartelbepalingen van het E.E.G.- en
E.G.K.S.-Verdrag en de tekst van verordening no. 17.
Volledigheidshalve dient hier nog vermeld te worden
Das
Kartellrecht im E WG-Bereich
van
Otto-Friedrich von Gamin
(Schriftenreihe für Karteil- und Konzernrecht des In- und
Auslandes, deel 3, Köln/Berlin, 1961, 157 blz.), waarin,
afgezien van de artt. 85-90, ook het een en ander gezegd
wordt over dumping en de steunmaatregelen van de staten.
Voorts vindt men hierin een wel bijzonder summier over-
zicht van de nationale kartelwetgevingen van de lid-staten
van de E.E.G.
Ook de stroom tijdschriftartikelen over dit onderwerp
houdt aan. In de in de Franse en de Engelse taal ver-
schijnende Journal du Droit ‘International
(1962; no. 2,
blz. 368-401) heeft A. Françon
een beschouwing over de
eerste kartelverordening gegeven (,,Les ententes et les
monopoles selon le Traité de Rome”). Hij gaat meer in
het bijzonder in op de bevoegdheden die aan de Commissie
zijn toegekend. – met name t.a.v. onderzoek en verifi-
catie -, een onderwerp waarover
Prof Dr. 1. Samkalden
bij ons al eerder schreef in de mei- en juninummers van
Sociaal-Economische Wetgeving
(blz. 205-215 en blz. 273-
281). Daarnaast wijdt hij aandacht aan het recht van be-
langhebbenden en derden om gehoord te worden en om
(e*ntueel) in beroep te komen tegen hen rakende be-
schikkingen van de Commissie.
De vergelijking van
Lazar Foscaneanu
in
Revue du
Marché Commun
van juni 1962 (blz. 241-249) tussen de
kartelbepalingen in het E.G.K.S.- en het E.E.G.-Verdrag
brengt weinig nieuws, evenmin als het artikel van
Dr
,
Schumacher in
Wirtschaft und Wettbewerb,
no. .7/8, juli!
augustus 1962 (blz.
475-485),
dat zich beperkt tot een
feitelijk overzicht van de eerste E.E.G.-kartelverordening.
Interessanter is ,,Zur Frage der Anwendung von Art. 85
des EWG-Vertrages auf Individualvertrâge” van
Rudolph
von Werdt
in het septembernummer van
Wirtschaft und
Weltbewerb
(blz.
583-594).
Daarin wordt tenminste niet
volstaan met een tekstparafrase. De schrijver poogt vast
te stellen welke overeenkomsten tussen twee onderne-‘
mingen van de werking van het verbod in art. 85 moeten
worden uitgesloten. De International and Comparative Law
Quarterly
van oktober 1962 (blz. 1027-1053) bevat nog
een bijdrage van
Alan Campbell
over de kartelverordening:
Meer dan een beschrijving van de voornaamste bepalingen
geeft hij echter niet: Aan het eind is de Engelse tekst der
verordening opgenomen.
Met het artikel van Drs. .0. Schepers
in Sociaal-Eco-
nomische Wetgeving
van september 1962 (blz. 454-465)
komen voor de praktijk belangrijke vragen aan de orde.
De schrijver poogt in concreto voor een viertal nader om-
schreven groepen van industriële kartels vast te stellen in
hoeverre zij onder het verbod van art. 85 lid 1 vallen. Het
belang van deze aanpak is duidelijk. Aanmelding – nodig
om in aanmerking te komen voor een ontheffing op de
voet van art. 85 lid 3 – kan immers achterwege blijven
als de overeenkomst
niet
door het verbod van art. lid 1
wordt getroffen. Kritische tôetsing van de resultaten en
verdere uitwerking van de door Drs. ‘Schepers gevolgde
methode zou
dp
dit terrein nuttiger kunnen zijn dan de
vele malen herhaalde parafraseringen van de tekst der
kartelverordening.
Het ontwerp voor een conventie betreffende een Euro-
pees Octrooirecht is op 14 november ji. door de Europese
Commissie gepubliceerd. Van dit ontwerp heeft
F. Frosch-
maier,
secretaris van de in
1959
op initiatief van het
Commissielid Von der Groeben door de E.E.G.-landen
ingestelde werkgroep die het ontwerp gemaakt heeft, in
het septembernummer van Gewerblicher Rechtsschutz und
Urheberrecht
(no. 9., 1962, blz. 433-438) reeds een samen-
vatting gegeven. Het doel van de ontwerpers is niet ge-
weest de unificatie van de bestaande wetgevingen, maar
vëeleer om te komen tot een ,,Europees octrooi” dat, naast
E.-S.B 9-1-1963
33
• de natknale octrooien, in alle lid-staten van de E.E.G.
vafi kracht zal zijn. Er is voorzien in een Europees Octrooi-
gerechtshof, dat in het ontwerp een kamer van het Euro-
peseHof in Luxemburg zou zijn. Naast de lepalingen van
materieel recht (octrooieerbaarheid, recht op het octrooi,
werking’ en duur van het octrooi) nemen de artikelen be-
treffendé de verleningsprocedure een grote plaats in. De
omvang van het ontwerp vindt deels zijn verklaring daarin,
dat ook de Europese octrooiprocedure volledig moest
worden geregeld, zonder dat men kon terugvallen op de
procedurevoorschriften in de nationale wetgevingen.
De Franse tekst van de Benelux Conventie betreffende
handelsmerken, die op 19 maart ji. te Brussel getekend is,
vindt men met een artikelsgewijs commentaar en de ont-
worpen eenvormige wet in de Revue de Droit Intellectuel –
L’Ingénieur-Conseil
(1962, no.
52,
blz. 121-156).
In 1961 is in Italië het tweede internationale congres
betreffende het verzekeringsrecht gehouden, waarvan
J. le
Gueut
en
A. Marin in
4e
Revue Internationale de Droit
Coniparé
(1962, no. 14, blz. 588-593) een ‘erslag geven.
Met name twee onderwerpen
zijn
aan de orde gesteld: de
vergoeding van ideële en immateriële schade alsmede de
bepaling van beroepsongeschiktheid als gevolg van een
ongeval.
Rechtspraak Hof van
Justitie Europese Gemeenschappen –
Conventie voor de Mensenrechten.
De reôhtspraak van het Hof van Justitie van de Euro-
pese Gemeenschappen trekt in de buitenlandse literatuur
meer
t
en meer de aandacht. In
Judical Control
of
the Euro-
pean Communities (XIX -1-
268 blz., Stevens and Sons,
London 1962) heeft
Gerhard Bebr
de jurisprudentie tot en
met 1960 aan een analyse onderworpen. Van belang, is
vooral deel II waarin hij uitvoerig de voorwaarden, waar-
onder ook ondernemingen onder het E.G.K.S.-Verdrag
een beroep tot nietigheid tegen door de Hoge Autoriteit
uitgevaardigde beschikkingen toekomt, uiteenzet. Een
korte maar als inventaris waardevolle aankondiging van
de eerste zes delen van de jurisprudentie
(1954-1960)
gaf
Prof. Stefan’
Riesenfeld
uit Berkeley (Californië) in The
Anierican Journal
of
International Law (vol.
56, no. 3 van
juli 1962, blz. 724-728). Een soortgelijke samenvatting va’n
.de uitspraken van het Hof gedurende de jaren 1958-1961
heeft B. Moser
gegeven in Juristische Blötter
(Heft
5/6,
1962, blz. 136-139).
De vervoersarresten van het Hof van 15juli 1960 in de
zaken van Nederland (no. 20/59) en Italië (no.
25/59)
tegen de Hoge Autoriteit en het arrest. van 12 juli 1962
in de zaak no. 9/61van Nederland tegen de Hoge Autori-
teit kwamen aan de orde in een artikel van
R. M. Chevallier
in de
Revue du Droit public et de la Science polilique
van
juli/augustus 1962′ (blz. 646-663).
In de Jurisciasseur Périodique
van 18 juli 1962, no. 29
behandelt
J. L. Ropers,
van wie reeds een boeiende studie
ove art. 177 E.E.G. het licht zag (J.C.P. 1961, Doctrine
-1624; S.E.W. 1961 (E), blz. 91192), ,,Des conflits entre
la Cour de Justice des Communautés et les juridictions
nationales” (Doctrine 1709).
Jean Claude Séché
wijdt in de
Revue Générale de droit
international public,
66e jrg., no. 2, april-juni 1962, een
uitvoerige en belangwekkende studie aan het belang, dat
de ‘eiser bij een açtie voor het Hof van Justitie van de
E.G.K.S. moet hebben, wil zijn vordering ontvankelijk
zijn. Het, geldt hier een van de vraagstukken waarover de
‘erdragstekst allerminst duidelijk is en die dus een zorg-
34
vuldige analyse van de beschikbare jurisprudentie behoeven
cm tot grotere klaarheid te worden gebracht. De schrijver
onderscheidt tussen het belang van de gemeenschaps-
instellingen, het belang van de staten en het Belang van
de natuurlijke en rechtspersonen en onderzoekt bij deze
laatste categorie weer afzonderlijk het belang van onderne-
mingen en verenigingen van ondernemingen, als bedoeld
in art. 80 aanhef E.G.K.S., en het belang van de overige
natuurlijke en rechtspersonen. De beschikbare arresten van
het Hof zijn tot en met de eerste band van deel VII vrijwel
volledig verwerkt. Aan het slot van
zijn
artikel verzuimt
Séché niet erop te wijzen, dat de ontwerpers van de beide,
Verdragen van Rcme de ruime uitleg die het Hof aan de
• E.G.K.S.-bepalingen inzake het beroep van ondernemingen
heeft gegeven, kennelijk niet hebben willen volgen. Zij
hebben de tussenkcmst van het Hof bewust willen be-
perken. De schrijver meent, dat dit ook voor de toepassing
van het E.G.K.S.-recht niet zonder gevolg zal blijven.
In no. 3 van hetzelfde tijdschrift (juli-september 1962)
is het arrest van het Hof van 23 februari ‘1961 inzake de
Limburgse steenkolenmijnen tegen de Hoge Autoriteit
(zaak no.
30/59,
Jur. VII, blz. 3 e.v.) voorzien van een
uitvoerige noot van
R. M. Chevallier.
Belangstellenden in het kartelrecht van de E.E.G. zullen
wellicht genoeg commentaren op het Bosch-arrest
in
buiten-
landse tijdschriften hebben verzameld.
Dennis Thçmpson
gaf nog eens een samenvatting van het arrest in
Tke Inter-
national and Ccmparatire Law Quarlerly van juli 1962,
blz. 721-737 en drukte de Engelse vertaling van de rele-
vante attikelen van het Verdrag, het Statuut van het Hof
en Verordening no. 17 daarachter af. Ook de Belgische
Revue de Droit Intelleciuel-l’Ingénieur-Conseil
van april-
juni 1962, nos. 4-6, bevat het Bosch-arrest met noten yan
De Caluwé
en
C’asalonga.
De verzamelaars van materiaal
over art. 85 E.E.G. wordt echter aangeraden niet te ver-
zuimen kennis te nemen van het arrest van de Cour de
Cassation van 11juli1962 (Ch. Criminelle) en in het bij-
zonder van het daaraan voorafgaande rapport van de
raadsheer J. L. Costa (Recueil Dalloz,
1962 Jurisprudence,
• 12 september 1962, hlz. 497).
Ook het waardevolle opstel van de Belgische Advocaat-‘
Generaal bij het Hof van Verbreking,
F. Dumon,
in de
(Franse) Revue Internationalede Droit Comparé
(14e jrg.,
no. 2, april-juni 1962, blz. 369-398) is gewijd aan het Hof
van Justitie van de Europese (lemeenschappen. In dit
artikel werd het werk van de volkenrechtelijke commissie
van de Union internationale des magistrats, die op 16 en
17 februari 1961 te Rome en op 2 en 3 maart te Brussel
bijeenkwam, besproken. Men heeft zich daar .bezig-
gehouden met vragen betreffende de verhouding tussen
het Europese Hof en de nationale rechters. De vragen en
de daarop aansluitende resoluties zijn aan het slot van het
artikel opgenomen. Een deel van het door Ropers in zijn
hierboven genoemde artikel in de Jurisclasseur Périodique
verwerkte materiaal vindt men terug in deze te Rome en
Brussel behandelde vraagpunten.
Buiten de grenzen van de Europese Gemeenschappen,.
maar binnen Europa beweegt zich het opstel van
Prof.
F. Münch over ,,Die Entwickiung der ‘Europaischen
Gerichtsbarkeit” in het Jahrbuch für internarionales ‘Recht
(11. Band 1962, blz. 324-338). Hierin komen achtereen-
volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-
schappen, de Commissie en het Hof krachtens de Euro-
pese Conventie tot bescherming van de Mensenrechten,
de Commissie voor de Rijnscheepvaart, het Internationale
E.-S.B. 9-1-1963
–
S
S
Hof vân Justitie in zijn betekenis voor Europa en andere
bijzondere regelingen tot het beslissen vân geschillen tussen
Europese staten voor het voetlicht. Ten aanzien van de
Gemeenschappén geeft dit artikel in nog geen 2 bladzijden
een nuttige opsomming van de verschillen tussen ‘s Hofs
bevoegdheden onder het E.G.K.S.-Verdrag eit de beide
verdragen van 1957. Met name interessant is zijn opmer-
king over het wegvallen van de bevoegdheid van het Hof
in zaken die een politiek karakter hebben: de artt. 10 lid
ii, 37 en 95 lid 4 van het E.G.K.S.-Verdrag vinden geen
parallel meer in de Verdragen van Rome. Art. 37 van het
E.G.K.S.-Verdrag is aan de orde geweet in een vrij recent
arrest van het Hof (Niederrheinische Bergwerks- A.G. en
Aache&’ier Kohlenbergbau, zaken 2160 en 3160, arrest van
13juli1961, Jur. VII, blz. 269). Dat arrest is de aanleiding
geworden, voor een artikel van
Adolf Schüle
in het
Zeil-
schrift für Auslândisches Öffentliches Recht und Völkerrecht
(Band 22, no. 3, juni 1962, blz. 461-485). De schrijver gaat
de geschiedenis en de literatuur over art. 37 uitvoerig na
en beoogt aan te tonen, dat dit artikel het toelaten van een
beroep op het Hof van de doo’r een uitzonderingsmaat-
regel getroffen ondernemingen wel mogelijk en in ieder
geval wenselijk maakt.
De zaak ,,de Becker” voor het Europese Hof ter be-
scherming van de Mensenrechten is door
Erik Suy
uit-
voerig besproken in het Rechtskundig Tijdschrift voor
België
(no. 2, 1962, blz. 13 1-152). In zijn uiteenzetting van
het feitelijke verloop van de zaak wijst hij op enige bij-
zondere aspecten van de rechtspleging voor dit Hof. Dit
arrest bevestigt, zij het minder rechtstreeks dan in de zaak
Lawless, dat het Hof de belangen van ,de enkeling laat
prevaleren boven een strikte uitleg der verdragsbepalingen.
Daarnaast blijkt weer eens temeer de grote rol die aan de
Commissie is toebedeeld.
E.G.K.S. – O.E.C.D. – N.A.T.O.
Het discriminatieverbod zoals dat is neergelegd in het
E.G.K.S.- en in het E.E.G.-Verdrag heeft de laatste tijd in
het bijzonder in de Duitse literatuur de nodige aandacht
gekregen. Allereerst moet genoemd worden de dissertatie
van Dr. M. Hochbaunz, Das Diskriminierungs- und Sub-
ventionsverbot in derE.G.K.S. und E. W.G.,
opgenomen in
de Schriftenreihe zum Handbuch für Europaische Wirt-
schaft (waarin o.a. ook een Duitse vertaling van het bij-
zonder nuttige boekje van Louis Cartou: Le Marché
Commun et le droit public, verscheen) als deel 13 (Baden-
Baden/Bonn, 1962, 230 blz.). In deze studie wordt vooral
aandacht besteed aan het rechtskarakter van de betreffende
bepalingen en de vergelijking tussen de inhoud en omvang
van de artt. 4b en 4c van het E.G.K.S.-Verdrag enerzijds
en de artt. 7 en 92 van het E.E.G.-Verdrag anderzijds.
De uitgebreide literatuurlijst vergemakkelijkt verdere studie
op dit terrein.
Het boek van Andreas Jerusalem, Das Diskriminierungs-
verbot in der Marktordnung des Montanvertrages
(Wirt-
schaft und Wettbewerb – Schriftenreihe, Heft 10, Düssel-
dorf, 1961, 130 blz.)
is
geheel toegespitst op het E.G.K.S.-
Verdrag. Hoewel het onderzochte terrein dus beperkter is
dan het werk van Hochbaum dringt de schrijver veel
dieper in de materie door, met name waar hij schtijft over
de handelingen – van de organen der Gemeenschap of
van de ondernemingen – d
i
ie het voorwerp van discrimi-
natie kunnen zijn. Hiervan zijn te noemen wat betreft de
Hoge Autoriteit: de bevoegdheid tot het nemen van maat-
regelen gedurende een crisisperiode (artt. 58 en
59
EG.K.S.), d’ bevoegdheid tot het, vaststelltn van maxi-
mum- en rninimumprijzen (art. 61) en de financiering yan
investeringen (art. 54 lid 2). Discriminatie van de zijde
van ondernemingen kan optreden bij de prjsbepaling
(art. 60), bij de leveringsvoorwaarden, op het gebied van
de vervoerstarieven (art. 70) en van de lonen en arbeids-
voorwaarden (art. 69 (4)). Aan de behandeling van het
discriminatieverbod gaat nog vooraf een interessante in-
leiding over de doelstellingen en grondslagen van de gehele
Gemeenschap. Deze inleiding is daarom ook nuttig omdat
hierdoor het kader getoond wordt waarbinnen het dis-
criminatieverbod functioneert.
Tenslotte kondigen wij hier slechts aan het lijvige boek
Die Preisdiskriminierung im Recht der Europâischen Ge-
meinschaft für Kohie und Stahi
van
Erich Zimmermann
(Klostermann, ‘Frankfurt, 1962,
456
blz.), dat niet alleen
betrekking heeft op discriminaties bij het vaststellen van
prijzen, maar ook een uitgebreide inleiding bevat over
het discriminatieverbod als zodanig. -.
Rechtsbegriff und Rechtsordnung des Italienischen Unter-
nehmens in der Sicht des Motanvertrags
(Dokter, Neuwied/
Rh, 1961, 192 blz.) is de titel vari een studie van Dr. Egon
Keller.
Behalve een uitleg van het Italiaanse begrip ,,onder-
neming” vindt men hierin ook enige opmerkingen ovër de
onderneming inDuitsland en Frankrijk. Wat het overige
betreft is het bekje geheel gewijd aan de structuur van
de onderneming in het Italiaanse vennootschapsrecht.
Nog onder auspiciën van de O.E.E.C. (thans O.E.C.D.)
is een Conventie inzake de aansprakelijkheid tegenover
derden op het gebied van de atoomenergie op 29 juli1960
door zestien van de achttien lid-staten ondertekend. Vol-
gens art. 19 zal de conventie in werking treden na ratifi-
catie door
vijf
lid-staten. In zijn beschouwing van deze
Conventie in Journal du Droit International
(1962, no. 2,
blz. 344-367) wijdt
Maurice Picard bijzondere aandacht
aan de mogelijkheid van beperking van de aansprakelijk-
heid. De aansprakelijkheid
bij
de toepassing van kern-
energie (met name in België) was eveneens het onderwerp
van een zeer technische en gedegen uiteenzetting van
Jacques Matthijs,
welke is opgenomen in
Rechtskundig
Weekblad
(no. 2, van 9 september 1962, blz. 114-131).
De Information Service van de N.A.T.O. te Parijs heeft
wat meer over het functioneren van de N.A.T.O. aan de
leek duidelijk gemaakt door de recente publikatie
,,Facts
about the North Atlantic Treaty Organization”
(1962, 320
blz.).
Belastingen.
Naast de unificatie van het recht op velerlei gebied binnen
de Europese Economische Gemeenschap (bijv. kartel- en
landbouwverordeningen) is ook de harmonisatie van wet-
geving als middel tot het verminderen van (economische)
ongelijkheden van ‘belang. Een van de terreinen waar het
E.E.G.-Verdrag zelf reeds ‘deze aanpassing voorziet is de
harmonisatie van indirecte belastingen. Kracltens art. 99
heeft de Commissie onlangs een eerste ontwerp-richtlijn
aan de Raad voorgelegd voor de harmonisatie van de
nationale bepalingen inzake de omzetbelasting.
Om aan de groeiende behoefte aan voorlichting over de
fiscale aspecten van de Gemeenschappelijke Markt tege-
moet te komen, is in samenwerking tussen de ‘uitgevers
Kluwer in Nederland en Gehlsen in Duitsland de uitgave
tot stand gekomen van
La Fiscalité du Marché Communf
Europüische Steuerzeitung,
een tijdschrift dat eenmaal per
kwartaal zal verschijnen in het Frans en het Duits met
E.-S.B. 9-1-1963
‘
S
,
‘
35.
résijmé’s in het Nederlands en het Italiaans. De inhoud zal
bestaan uit artikelen over de belastingheffing in elk der
E.E.G.-landen, bijdragen over de fiscale harmonisatie en
voorts uit een documentatierubriek. De eerste twee num-
mers bevatten o.a. artikelen van
W. Mersmann, Prof.
Georges Vedel
en
Camille Scailteur
over resp. de Duitse,
Franse en Belgische belastingwetgeving en de E.E.G.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
Sir William Robson Brown, M.P.: Management and Society,
Uitg. Sir Isaac Pitman and Sons Ltd., London 1961,
84 blz., 15 s.
De schrijver, een vooraanstaande figuur in de Engelse
ondernemerswereld, heeft in dit boekje enkele redevoerin-
gen verzameld, die hij de laatste jaren gehouden heeft over
de verantwoordelijkheid van de ondernemingsleiding, de
verhouding tussen ondernemer en werknemers, de relatie
tussen ondernemers en vakbeweging, de verantwoordelijk-
heid van de factor arbeid e,d.
De redevoeringen zijn gehouden tegen de achtergrond
van tweeërlei: de teruggang van Engelands aandeel in de
wereldhandel en de uitdaging van het communisme op
sociaal-economisch gebied. Wat het eerste betreft wordt
met sprekende cijfers en feiten aangetoond, dat Engeland
na de oorlog in economisch opzicht is achtergebleven bij
de ontwikkeling elders in de wereld en met name
bij
die
in de Verenigde Staten en Duitsland. Terzake van het
tweede herinnert de schrijver eraan, dat op de in 1960
gehouden communistische wereldconferentie de Russische
voorkeurvoor een totale
economische
oorlog, gepaard aan
een totale
strijd
om de
geesten
in de wereld, gezegevierd
heeft over de sympathie van communistisch China voor
een totale
militaire
oorlog. De Russische verwachting van
de ondergang van het kapitalistische stelsel acht de schrijver
kennelijk niet zô vreemd, indien er althans in de onder-
nemingen van het westen niets verandert.
Tegen deze achtergrond houdt Brown een – hier en
daar hartstochtelijk – pleidooi voor een herbezinning op
de taak van de ondernemingsleidingen èn die van de vak-
beweging, een nauwere samenwerking tussen de onder-
nemers en de arbeiders en de toekenning van een grotere
verantwoordelijkheid aan de factor arbeid. Brown vat dit
alles samen in de term ,,industriële democratie”. In gezin
en staat – aldus Brown – hebben de arbeiders getoond
verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Waarom hen die
in de onderneming en
bedrijfstak
onthouden? De
tijd
is
gekomen om verhoudingen, omstandigheden en sfeer in
de ondernemingen aan te passen aan de maatschappelijke
ontwikkeling.
Of het veelszins sympathieke betoog van Brown veel
vrucht zal opleveren valt o.i. te betwijfelen, nu ook hij de
kernvraag ontwijkt, namelijk of de arbeid naast het kapi-
taal als tenminste gelijkwaardig en derhalve als mede-
constituerende factor van de onderneming moet worden
erkend. Brown ziet goed, dat het in de arbeiderswereld
voortdurende wantrouwen de grootste belemmering vormt
voor een overbrugging van de oude tegenstelling kapitaal-
arbeid, maar hij doet geen duidelijke voorstellen om de
onderschikking van de arbeid aan het kapitaal op te heffen.
Zolang deze onderschikking
blijft
gehandhaafd, zal o.i.
öok het wantrouwen der arbeiders tegen de structuur onzer
samenleving
blijven
bestaan. En wantrouwen is nu eenmaal
een slechte grondslag voor een hechte samenwerking tussen
leiding, arbeid en kapitâal, aan welke co-operatie het wes-
ten – overigens niet alleen om redenen van stoffljke
aard – zulk een grote behoefte heeft.
Zeist.
M. RUPPERT.
Ceidmarkt.
De jaarwisseling heeft voor de geidmarkt de gebruikelijke
geldstromen medegebracht, die ook dit keer een aan-
tasting van de liquiditeit van het bankwezen hebben ver-
oorzaakt. De belangrijkste factor is wederom de terke
aanzwelling van de bankbiljettencirculatie geweest. De
jaarultimo-uitzettingen hebben zich de laatste
vijf
jaren
als volgt ontwikkeld (mln. gld.):
1958 :
305
1960 : 280
1962 : 470
1959 :
282
1
1961 : 430
Een duidelijke groei komt naar voren, waarbij het niet
moeilijk valt in te zien dat voor de banken het probleem
kwantitatief steeds moeilijker wordt. De monetaire auto-
riteiten zijn zich hiervan bewust. Vandaar dat door middel
van stallingstransacties De Nederlandsche Bank tijdelijk
f. 286 mln, liquiditeiten ter beschilddng heeft gesteld. Ver-
der is voor de periode 24 december 1962-21 januari 1963
het kasreservepercentage met 1 punt tot 4 pCt. verlaagd.
Terugtrekking van buitenlandse geldmarktuitzettingen be-
hoefden hierdoor niet plaats te vinden. Dat door de maat-
regelen overigens het ontstaan van een zekere mate van
krapte op de markt niet werd verhinderd blijkt uit de
stijging van de callgeldrente.
De Nederlandsche Middenstandsbank is altijd de eerste
die reeds op oudejaarsdag haar dividend mededeelt. Ook
dit jaar zal een onveranderd dividend van 8 pCt. worden
uitgekeerd.
Kapitaalmarkt.
De storting op de laatste lening der Bank voor Neder-
landsche Gemeenten in 1962 moet nog plaatsvinden of
reeds is haar eerste lening in 1963 aangekondigd, tevens
de eerste emissie in het nieuwe jaar. Opineuw wordt voor
f. 100 mln, een beroep op de kapitaalmarkt gedaan. De
looptijd is 30 jaar, de rente 44 pCt., doch er is verschil in
de afgiftekoers, die nu pri is,tegen
993/4
pCt.
bij
de vierde
lening 1962. Dit houdt verband met de zeer lichte daling,
die in de laatste maanden van vorig jaar in de rentevoet
kan worden vastgesteld. Midden oktober was het rende-
ment op langlopende staatsleningen 4,35 pCt. Rond de
jaarwisseling zakte het percentage tot 41/4.
De behandeling van het wetsontwerp Financiering van
door publiekrechtelijke lichamen te verrichten kapitaal-
uitgaven is door een aantal Kamerleden aangegrepen ofu
te informeren naar het standpunt van de regeling t.a.v.
een uitbreiding van het overheidstoezicht tot de gehele
kapitaalmarkt. De regering wijst zodanige controle af. Men
kan, aldus de Ministers, in een tijdperk van overspanning
niet volstaan met het vaststellen van een plafond voor de
bestedingen van de particuliere sector. Zodanig plafond
zou overigens alleen betrekking kunnen hebben op de
particuliere investeringen want het rechtstreeks in de hand
1
houden van de consumptieve uitgaven zou ons weer naar
de rantsoenering tijdens en vlak na de oorlog terugleiden,
36
–
E.-S.B. 9-1-1963
een situatie waar wel niemand naar terug verlangt. Rechi-
streekse beïnvloeding van de particuliere investeringen zou
tenslotte de aanvaarding van een planeconomie betékenen.
De Memorie van Antwoord zegt terecht, dat men niet kan
volstaan met een aangeven van een algemeen plafond voor
deze bestedingen. Men zou tevens gedwongen zijn prio-
riteiten vast te stellen opdat men de beschikbare middelen
naar die bestemming kan leiden waar deze, gegeven de
omstandigheden het meeste effect zouden hebben. Dit wil
nog niet zeggen, dat de particuliere investeringen in het
geheel niet moeten worden beïnvloed. D.m.v. globale
middelen, liggende in de fiscale en monetaire sfeer, moet
worden getracht de investeringen in harmonie met de
overige bestedingen en de totale middelen te brengén.
hidexcijfers aandelen.
27 dec.
II & L.
21 dec.
28 dec.
(1953 = 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
………..
410
431 —295
345
345
Intern. concerns
….
566
594 – 384
465
.
464
Industrie
366
396 – 292
319
319
Scheepvaart
……..
184
186-126
133
134
Banken
………….
253
270 —221
255
257
Handel enz
………
160
171 – 129
149
150
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant,
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f. 155,20
f. 157
Philips G.B
…….
…………
f. 246,10
f. 141,40
f. 139
Unilever
………………..
f. 189,70 f. 138,50
f. 138,40
Robeco
……………
. …..
f. 252,50
f. 208 f. 208
Hoogovens, n.r.c .
………..
776
562 558
A.K.0
………………….
404’/
401f
4014
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
730
723
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
895
909
3
1
Interunie
……………….
f. 228 f. 186,50 f. 186,50
Amsterd. Bank
…………..
396
383
390
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
1
gevestigd te ‘s-Gravenhage
$ .
UITGIFTE VAN
f100.000.000.— 4
1
1
2
pCt. 30-jarige Obligaties 1963
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
WOENSDAGI6JANUARI 1963
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
‘voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees & Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
–
–
Nederlandsche HandeI-Matschappij, N.V.
H. Oyens
&
Zonen N.V.
•
Pierson, Heldring
&
Pierson
Hope
&
Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 8 januari 1963.
Dooreenleverbaarheld met de obligaties van de bij het prospectus d.d. 11 december
1962 geëmitteerde 4V2 pCt. obligatielening 1962 IV zal worden aangevraagd.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede; in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 8 januari 1963.
–
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten
E.-S.B. 9-1-1963
37
27 dec.
21 dec.
28 dec.
New York
1961
1962
1962
Do.v Jones Industrials
……..
731
646
652
Rentestand.
LangS. staatsobi. a)
……….
4,12
4,27
‘4,24
Aand.: internationalen a)
…..
2,83 b)
.
3,20
lokalen a)
………….
3.55
3,86
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
l/4
211
t
2
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.
‘
–
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTiTUUT
vraagt
EEN ACADEMISCH GEVORMDE
ECONOOM
die belast” zal worden niet bedrijfseconomische werkzaam-
heden.
De voorkeur wordt gegeven aan iemand, die reeds enige
jaren ervaring heeft op het gebied van bedrijfseconomisch
onderzoek.
Leeftijd tot’40 jaar.
Salarisgrenzen van
f 823,—
tot
f 1528,—
per maand
(excl. 4 pCt. huurcompensatie).
Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade
175,
Den T-hso
Wt
kostbaarste dat een tijdschrift
bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
– ats een baltonnetje,
dat danst in de wind-
t
.
S
»
‘S
.
Wij wensen U een
,
blij nieuwjaar toe.
U reageert
–
op annonces
–
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dii dan steeds duidelijk
–
–
tot uitdrukking brengen?
–
Met een ,,vITA”-po!is’ goed verzekerd in 1963
Er ontbreekt nog
een
specialist aan
–
Uw bedrijf….
Géén onderneming met oog voor verantwoorde bedrijfs-
voering zal het belang van specialisten willen ontkennen.
–
Toch missen
vele
ondernemingen de hulp van een econo-
misch-pensioenadviseur, die terzake van-alle facetten op
zijn gebied deskundig is.
–
Een feit is, dat in de premie voor de pensioenregeling een
Fa,A.O.BeuthvanWickevo’ortCrommelin
marge voor, een tussenpersôon ingecalculeerd is. De verzeke-
Economisch Pensionadviseurs
ringnemer heeft het – geldswaardige – recht, de economisch-
Rubensstraat 89 – Amsterdam-Z.
pensioenadviseur als tussenpersoon aan te wijzen.
Tel. 020-725410
Door deze aanwijzing ontvangen de belanghebbenden die –
voortdurende,juridisch- en economisch-deskundige bijstan&
*
:
,
De weg uitJe pensioendoolhof” is op a.’nvraag gratis
waarop zij recht hebben.
,
voor directies of fondsbesturen verkrijgbaar.
38
E.S.B. 9-1-1963
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
‘.
HOOGÔVENS IJMUIDEN.
De Koninklijke Nederlandschè Hoogovens en
–
– Staalfabrieken N.V. te Ijmuiden vraagt voor het
–
onlangs opgerichte Budgetbureau
een medewerker van
academisch niveau
wiens werkzaamheden in hoofdzaak zullen be-
–
staan uit het ontwikkelen van richtlijnen ten
behoeve van de coördinatie en de uniformering
van de afdelingsbudgetten van bovengenoemde
•
vennootschap en van Breedband N.V.
Voor het vervullen van deze functie, die het
leggen en onderhouden van goede contacten met
Eigenhandig
de bedrijfsleiding en met administratieve functio-
sollicitaties
narissen met zich zal brengen, wordt de voor-
ving van opeiding en le
keur gegeven aan kandidaten met een voltooide
vensloop worden, vergezeld
of vergevorderde academische studie in de be-
drijfseconomische richting.
nummer ED
325,
inge-
•
wacht bij de afdeling Per- soneelszaken Beambten.
Enige jaren praktische ervaring is pwenst.
Indien
Uw telefoonnummers
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
1
–
1
1
dM
– –
Blijf bij -. Lees ,,E.-S.B.”!
Focoop M 120: snel een copie!
Snel een cpie: een èchte
fotocopie.
-,,-
Op de Focoop M
120
lichtecht rechtsgeldig
en houdbaar.
Vraagt uitvoerige Inlichtingen
aan
. A B ÔICK
HOLLAND N.V.
OUDENOORD
1111117.
UTRECHT
– TEL.
030.22441. POSTBUS 184
(
GEMEENTE BREDA
Op het sociografisch
bureau
van de dienst van openbare
werken kunnen worden geplaatst:
u. een aankoiiend onderzoeker
—
‘
bij voorkeur met een middelbare opleiding en
beschikkend over enige ervaring in werkzaamhe-
den op sociografisch of statistisch terrein – op een
salaris van
f
369,— tot
f 586,—
per maand;
b. een onderzoeker.
Salaris – afhankelijk van opleiding en ervaring –
van
f
399,— tot
f
731,— per maand.
Sollicitaties, vô6r 26 januari 1963 te richten aan de di-
recteur van openbare werken, Wilhelminapark 27, Breda,
onder verwijzing naar dit blad.
E.-S.B. 9-1-1963
HO
VAV
HE’SOCIETEIT
–
RZEKERINGEN N.V.
A 1807
5-…meer dan
anderhalve eeuw
levensverzeker!ng
-•
HOOFDKANTOOR
– Herengracht 475, Tel.
(020) 22 13 22,
AMSTERDAM C.
HEA’D
OFFICE
FOR CANADA
Holland Life Building
1130
Bay Street, Tel. WA 5.4511,TORONTO.
34:2
39•
–
t
t.
Chemische fabriek
L.
van der Grinten nv. Venlo
meer
informatii
betekent
hogere,
prestatie
Enkele gegevens over de ‘Océ’-125-combine
Het is mogelijk uw, medewerkers beter te
Werkbreedte
43 dm.
‘
jnformerer
door betere en snellere circulatie
Snelheid
regelbaar van 0,1-6 m/min. (6-360m1h).
uiar
knipsels,inkomende post, interne
De lichtdruksnelheid is afhankelijk van de
rapporten enz.
transparantie of het reflectievermogen
Méak er met eén ‘Océ’-Iihtdrukapparaat
van het origineel en van de lihtgevoeligheid
snel een goede kopie vanl
van het diazomateriaal.
Er is een apparaat afgestemd op iedere
Elektrische aansluitwaarde 220 volt wisselstroom, 50 perioden; 3 kVA.
.
noodzakelijke hoeveelheid kopieën.
Afmetingen
hoogte 56 cm, breedte 82 cm, diepte 117 cm.
Vraag uitvoerige inlichtingen over een voor
Gewicht
153 kg
u gechikt ‘Océ-apparaat aan
Chemiche fabriek L. ,an der Grintèn n.v.
Venlo
océ125-combine
.
40
.
S
E.-S.B. 9-1-1963
–
-i
*
1
Ç
,
f
oe
1
-4. –
•
1•’
—
Hoger lichtrendement
–
betere prestaties
Deze tijd vraagt efficiënte werkmethoden. In elk bedrijfsonderdeel worden daarom
van tijd tot tijd nauwlettend de mogelijkheden bestudeerd om te
komen tot betere prestaties. “Het klimaat” – de omstandigheden,
waaronder gewerkt wordt, speelt daarbij een grote rol. Goede ver-
lichting levert hier een belangrijke bijdrage, omdat men vei-
liger en sneller en daardoor prettiger en gemakkelijker werkt,
wat betere resultaten tot gevolg heeft. Een lichttechnisch en
economisch verantwoorde installatie is beslist noodzakelijk. Dit
betekent optimale lichtopbrengst en grote bedrijfszekerheid
tegen minimale stroomkosten. Voor een verantwoorde installatie verschaft de
lichttechnische afdeling van Philips Nederland n.v. u gaarne vrijblijvend alle ge.
wenste inlichtingen en adviezen.
PHILIPS
voor licht
0
GLOEILAMPEN ,,TL” FLUORESCENTIELAMPEN ARMATUREN
NEON
CZ
E.-S.B.
9-1-1963
41
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derdën reacties voorspellen
wij U beslist niet.
*
Wilt U echter een’ indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
*
Burgemeester en wethouders roepen gegadigden op voor de fuhctie van
onderdirecteur van het
–
havenbedrijf
De te benoemen functionaris zal onder de directeur in het bijzonder
worden belast met de zorg voor de economische aangelegenheden,
welke de aandacht van de leiding van het Havenbedrijf vragen. Tevens
dient hij de directeur ter zijde te staan
bij
het financieel beheer van
het
bedrijf
en het voeren van het personeelsbeleid,
bij
welke taken
hem een grote mate van zelfstandigheid kan worden gelaten.
Geboden wordt een werkkring, welke door de vele contacten met ver-
tegenwoordigers van de internationale handel, industrie en scheep-
vaart bijzonder afwisselend is.
Verlangd wordt een dynamische en representatieve persoonlijkheid,
academisch gevormd (drs. economie) met een
zakelijke
inslag en be-
hoorlijke kennis van de vreemde talen.
Ervaring met problemen op het gebied van het internationaal tran-
sportwezen strekt tot aanbeveling.
Leeftijd: Niet ouder dan ± 50 jaar.
Salarisgrenzen f 1594,- tot f 2286,- p.m. (inclusief de salarisverhoging
per 1 januari 1963, exclusief de huurcompensatie en de vakantietoe-
slag). .
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
S
De Verplaatsingskostenregeling is van toepassing.
Sollicitaties te zenden aan burgeni’eester en wethouders en te adres-seren aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
stadhuis, Rotterdam, binnen 14 dagen onder no. 1.
Nederlandse handel- en industrieonderneming te Amster-
dam met vestigingen in Europa en overzee, heeft plaats
voor een
JONGE, INTELLIGENTE,
ENERGIEKE KRACHT
die zal worden opgeleid tot rechterhand van het Hoofd van de Centrale Administratie en Comptabiliteit.
Voor deze veelzijdige functie komt in aaniierking iemand
met minstens middelbare schoolopleiding, theoretisch
en/of praktisch opgedane kennis op het gebied van het
handelsverkeer en beheersing der moderne talen in woord
en geschrift (speciaal Duits en Engels).
Tot aanbeveling strekt kennis op een of meer der vol-
gende terreinen:
Bedrijfseconomie en Boekhouding.
Organisatie en Techniek van de handel (geldverkeer en
verzekeringswezen).
Voor accurate -kracht met grote werklust aantrekkelijke functie met afwisselend werk.
Brieven met uitvoerigeinlichtingen,
vergezeld van recente
pasfoto onder
nr. A6966 Reci.
Adv. Bur. BOLREK,
Koningsplein 1, Amsterdam.
KWANTITEIT
of.
KWALITEIT?
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U eriistig in overweging
om’ ,,E.-S.B.” als medium in
to schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Sehiedam
42
1
E.-S.B. 9-1-1963
slaagde industrialisatie
Wie de Frese meren bevaart, zal ontdekken steeds
de wind in de zeilen te hebben, evenzeer als de
ondernemer die zijn . bedrijf in Friesland vestigt
voor de wind zal zeilen.
een voorbeeld. van ge
Het is in Friesland niet alleen goed werken, maar
ook goèd wonen. Wie met plezier en vrucht wil
arbeiden, komt ook volledige ontspanning toe.
Men vindt dit volop in deze provincie, want niet
ver van de elf industriekernen ligt een uitgelezen
gebied voor watersport, voor Visserij en voor jacht.
Hier vindt men nog de weldadige rust en stilte,
die een zo belangrijk element zijn bij de gecon-
centreerde inspanning, die inhaerent is aan de
moderne onderneming.
Friesland is een ideale provincie voor hen die sport!..
viteit waarderen bi] werk en ontspanning.
De ondernemer die vooruit kijkt, kijkt
naar
Friesland
Dit zijn de
11
kernen Bergum – Dokkum – Drachten – -larIlngen.-
Heerenvéen
–
Koot.
stertille (gem.
Achtkarspelen)- Leeuwarden – Lemmer- Oosterwolde
– Sneek- Wolvega.
Friesland kunt, u bouwen
lnhichtinen: de Industrialisatie-raad der Frieso Kernen, Sophialaan 1, Leeuwarden, tel. (05100) 28144-28145.
43
E.-S.. 9-1-1963
NTIRAAL
•BÈÉËER
VERZEKERING EN
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
WET-RISICO
–
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekering voor inzittenden-
-van automobielen.
BRAND-RISICO
• brand- en bedrijfsschadeverzekering van in-
• dustriële en andere objekten.
STELT U
voâR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET:
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
en andère risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goéderenzendingen
in binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen., wezen- en
• invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
.
. – •-
–
• loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met
–
behulp van – êlekfronische
apparatuur. ‘
De
bij
Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiveronderlinge grôndslag.
Het ‘lidmaatschap kan u een belangrijke be-
Sparhig op de kbStn ‘op1evrerk
– -•
–
BOS EN LOM MER-
PLANTSOEN 1,
AMSTEROAM-W.
TEL.. 134971
–
POSTBUS 8400
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DE, ADMINISTRATIE, VAN’
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
44
E.-S.B. 9-1-1963