Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2265

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 14 1960

ÇRtÈ:OR
4
J

Handetsinforma Vie- en Ineassobureau

SCHIEDAMSEVEST 421?
TELEFOON 120176 (ml.)

ROITERDAM

HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

vraâgt voor de afdéling TUINBOUW ten behoeve van
het bedrijfseconomisch onderzoek, vnl. op het gebied van
de bloementeelt

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

bj voorkeur met landhuishoudkunde als keuzevak

of

ËCONOMISCH DOCTORANDUS

met kennis van en/of belangstelling voor de bloementeelt.

• Salarisgrenzen van f.669,77 tot f. 1.113,77, eventueel tot
f.
1.276,77 per maand, een en ander exclusief huurcom-
pensatié 1960.
• Brieven met uitvoerige inlichtingen naar Conradkade 175,
Den Haag.

1

1
Adviezen

lilbij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten
van alle

verzekeringen

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

E C 0 N 0 MIS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon reddctie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Roiterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

K. C. SLIJK

Schledamsevest 44 d – Roiterdam-1
Tel.O1O -119111 (2
lijnen)

t4

kelaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.

t.—dministraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Apparementenwet)

t..emiddeling bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontale
verkoop). Specialisten sedert 1951.

* TAXATIES bij aan- en verkoop,

voor .successieaangiften, enz.

*
HYPOTHEKEN

GRATIS
op
aanvraag beschikbaar:

“l’4.A.B n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin

regelmatig aan frekkelijke aanbiedingen volledig

omschreven worden opgenomen.

1186.

14-12-1960

De last van hoge belastingen

Er zijn weinig zaken, die eenzo belan’grijke’plaats’ in-
nei
:
nen
in •het leven van een geciviliseerd burger als het
voldoen van zijn befasttngen ‘Het is dan ook eQtgszlns

verbazingwekkend, dat vôér’4960 niemand tât de ont-

dék1dng is gekomen dat de fiscale druk de sleutel s die

de deijn van beschavin’gen en si’aatsgemeenschappen

,,verklaart”. Het bezit van een eenvoudige sleutèl is irn-

ir ‘vor’- vele mensen een hulpmiddei ‘bij het vormen

van hun wereidbeeld. Vrijvel steeds betrçft.het hier de

eeii”of andere vorm van: een zondeal,bijv: -die, van’ de

uitbuiting (Marx) of van sexuele’frustraties(Freud). EenS
dergelijke functie wordt
bij
Pirkinson-
1)
vervuld door

ffèt, overigens niet alleen aan hem verschenen, visioen

an de ,;fiscale duivel”; Hierbij moet- onmiddellijk wor-

den aangetekend, dat wij een opzetteljkeovrdrjving van

deze auteur veronderstellen. ,,Zelfs” onze vâkpsychologen

zullen er echter niet steeds in kunnen slager bij hem de

grenzen tussen spel en ernst te trekken: –

Het lag voor de hand dat na ht ,,bèst-seller”-succes

van zijn befaamde ,,Wet van Parkinson”, nog wel een

tweede wet zou worden verkondigd. De originaliteit hier-

van is echter overeenkomstig de wet van de verminderde

meeropbrengsten minder groot. De formule ,,expendi-

ture rises to meet income” voor het voortdurend stijgen

van de overheidsuitgaven tengevolge van de onbegrensd

geachte belastingmogelijkheden, in tegenstelling tot een

,,goed huisvader” die
zijn
beperkt inkomen als uitgangs-

punt neemt, is reeds door andere auteurs, ijhet op een

meer genuanceerde
wijze,
naar voren gebracht. De uit-

.’erking en illustrering geschiedt echter met de unieke

,;Parkinson-stijl”: speels, ironisch, op verrassende wijze

combinerend en vaak zelfs geestig.

Na de beschrijving van het tot stand komen van een

begroting in Engeland en de Verenigde Staten, waarbij

het expansiestreven van de overheidsafdelingen een op-

waartse druk op het uitgavenniveau uitoefent, wordt de

bestrijding van uitwassen en verspiflingen nagegaan. De

conclusie luidt dat de toegepaste controle weinig effectief

is. De pers en het publiek kunnen evenmin voor de nodige

bedijking zorgen. De bekende kettingreeks: opgewonden

persartikelen – vragen door parlemèntsleden – benoë-

ming van een commissie, eindigt ‘in eèn ‘ruchteloz& po-

1)
C. Northcote Parkinson: ,,The law and the profits”, Lon-
don, John Murray 1960. Een Nederlandse uitgave verscheen
onder de titel: ,,De tweede wet van Parkinson” bij de Uit-
geverij Scheltema & Holkema, 194 blz.; f. 6,90.

Blz.

De last van hoge belastingen,
door Drs. M. Hart
1187

Sluipende

inflatie

en/of oorlogsgevolgen. met

vertraging, door Dr. W. J. vân de Woeitjjne
1188

Herziening A.W.W., door Ïkfr. A:C. van Epen-

huysen

…………………………….
1191

De commerciële televisie; hoe komen de kijkers

aan hin trekken?, dôor D?s. W. LangiTeld
:
1192

Melk in levensmiddelenbedrjvei1


,
clôor Li C.

Timmer

……………..
. . .
.-

………
1194

gin’g de’instinctieve teamgeèst van de betrokken overheids-

employés, welke zich uit in een alles ontkennen en ver

– bergen, te doôrbi

eken. Zoals van Parkinson met zijn

bewëeglijke geest’-kon worden verwacht, wordt een om-

kering, van de gangbare budgetteringsprocedure aanbe-

volen. Uitgaande van een verantwoord• . belâstingniveau

moet aan de departementen een bepaald bedrag worden

toegewezen. Hierdoor wordt derhalveniet meer allereerst

vastgesteld wat de departementen mogen besteden:

-In een historische beschouwing vanaf de Chaldeeën

wordt 1909 voor Groot-Brittannië en de Verenigde Staten

als het fatale jaar aangeduid. Sindsdien was in Groot-

Brittannië niet meer de imperialistische expansie, doch

de sociale welvaart het primaire doel. De ondergang

van het Britse Imperium was aangevangen. De Verenigde

Staten worden geacht minder ver te zijn gevorderd op

het ‘pad naar de fiscale catastrofe. Desalniettemin worden

ook in dit land vele ongerechtigheden gesignaleerd. De

kritieke punten van de belastingheffing worden gekwan-

tificcerd in procenten van het nationaal inkomen: vanaf
10 begint de kapitaalvlucht (door de Wet of de omstan-

digheden kan deze grens worden verhoogd tot 20); boven

25
ontwikkelt zich een ernstige inflatie; boven 30 daalt
het aanzien in het buitenland; bij
35
is er een duidelijke

vermindering van de vrijheid en de continuïteit, doordat

de ene generatie de volgende niet meer tot financiële

springplank kan dienen; vanaf 36 voltrekt zich, vroeger

of later, de ineenstorting.

• De opinie van Galbraith c.s., die de belastingen willen

verhogen om urgente publieke voorzieningen te kunnen

uitvoeren, wordt natuurlijk scherp bekritiseerd. Een

onderhoudende behandeling, welke hoofdzakelijk op

Britse ervaring steunt, wordt o.a. besteed aan praktijken

van ontgaan en ontduiken van belastingen en ondoel-

matigheden in de sectoren van defensie, onderwijs, re-

search, de genationaliseerde gezondheidsdienst en de

landbouwsubsidies.

Dit aardige boekje is een interessante popularisering

van enkele problemen, die in, de leer dèr openbare finan-

ciën door vaktermen zijn’ ommuurd. Zwaarmoedigheid

is echter het lot vân de lezer, die het opgeroepen. apoca-

lyptisch perspectief al te ernstig opvat. Een juiste waar-

dering veronderstelt dan’ ook een kritisch bewustzijn

van de overdrjving, welke een bestanddeel is van Par-

‘kinsons cocktail van ernst en spel.
Rotterdam,

Dra,
M.
HART.

Blz.

De E.E.G.-graanmarkt: is zeifvoorziening moge-

lijk?, door
.
W. C. Fiege

……………….
1197

Bedrijfseconoinische

notities:

Voorkoming van onbillijkheden bij de finan-

ciering met converteerbare obligaties,
dor

J. G. No/st Trenité

…………………

1198

Notities:

Huis aan huis verkoop in de Verenigde Staten

1190

Geld en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D.jbngman
1199

Statistieken..
. . –

..
1200

COMMISSIE
VAN
REDACTIE Ch Glasz, L. M. Koyck, H
W.
Lanbers, J. Tinbergen, J. R. Zuidema
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMLSSLE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wimars;
J. van Ticheien; R. Van deputte; A. T. Vlerick.

14-12-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1187

• Sluipende inflatie en/of
oorlogsgevolgen met vertraging
Iii het slot van zijn artikel over de waardevastheid van

de gulden, in ,,E.-S.B.” van 23 november ji., pleit de heer

Greidanus voor een voortgezet gesprek over dit onderwerp.

Hiermee stem ik van harte in. Trouwens, mijn artikel van

2 november had geen ander doel dan deze discussie op
gang te brengen. Het vraagstuk is er belangrijk genoeg
voor en de misverstanden, veelal als gevolg van eikhar

napraten, zijn niet minder groot. Daarom is een verhelde-

rende discussie noodzakelijk. Dit houdt tevens in dat wij

in deze discussie niet moeten streven naar polemische suc-
cessen maar, zoals ook de heren Greidanus en Berg deden,

naar het gezamenlijk trachten de veelzijdige waarheid te

benaderen.

Het gaat lus om de ruilwaarde van de gulden en deze
is, zoals de heer Greidanus terecht opmerkt, aan de ene

kant afhankelijk van factoren aan de goederenzijde en

aan de andere kant van die aan de geidzijde. Hieruit volgt,

en dat is m.i. de bijdrage van de heer Berg, dat wij met

een veel-dimensionaal begrip te maken hebben. Het geld

wordt namelijk tegen zeer veel vershillende goederen en

goederencombinaties geruild. De ruilwaarde van de gulden

wordt dientengevolge door een groot aantal prijzen, die

een verschillend verloop hebben, uitgedrukt. In ieder

concreet geval hangt dus de waarde van de gulden af van

het goederencomplex dat daar in het concrete geval tegen-

over staat.

Als
wij
nu, op grond van dit veel-dimensionaal karakter

menen niet meer over
de
waarde van het geld te kunnen

spreken, dan maken
wij
vrijwel iedere macro-economische

beschouwing onmogelijk, want zeer veel begrippen uit de

macro-economie hebben dit veel-dimensionaal karakter
(kosten van het levensonderhoud, loonvoet, reptestand,

groothandelsprijzen, werkloosheid enz.). Wij mogen echter

zulk een veel-dimensionaal begrip wel als één-dimen-

sionaal behandelen, indien uit het verband blijkt van welk

gezichtspunt uit dit begrip wordt gezien.

•Waar ging het nu in casu om? Uit mijn artikel van 2

november blijkt duidelijk dat ik mij keerde tegen de alge-

meen aanvaarde opvatting dat er sprake zou zijn van een

algemene en voortgaande daling van de waarde van het

geld. Er zouden, zo is de opvatting, permanent werkende

krachten zijn, die deze ontwikkeling veroorzaken en daar-

aan tegengestelde krachten zouden te zwak zijn om de

eerste groep te neutraliseren. Meestal ziet me’n als oorzaak
van dit verschijnsel de volledige werkgelegenheid. Hierbij

stellen sommigen de voortgaande inflatie als een
nood-

zakèljjke vobrwaarde
voor de volledige werkgelegenheid

en deze lieden zijn vaak bereid die prijs voor de volledige

werkgelegenheid te betalen; anderen zien de inflatie als

een
gevolg
van de volledige werkloosheid en hebben die

prijs er meestal niet voor over. Beide groepen leggen even-

wel een dwingend, zij het ook anders gericht, causaal ver-

band tussen werkgelegenheid en inflatie.

Als deze stelling juist ware, dan zou de combinatie:

volledige werkgelegenheid en waardevast geld een logische

onmogelijkheid zijn, althans in onze huidige maatschappij.

Als deze stelling juist ware dan zouden wij een politieke

keuzefl moeten doen van zeer verre strekking. Er zouden

namelijk slechts drie mogelijkheden zijn, t.w.

handhaven van onze maatschappij, maar tevens

zorgen voor een voldoende werkloosheid;

handhaven van onze maatschappij maar met een

voortgaande waardedaling van het geld;
principieel en tevens revolutionair veranderen van

de grondslagen van onze maatschappij.

Het aanvaarden van de stelling, dat er een dwingend

verband is tussen volledige werkgelegenheid en inflatie

heeft dus zeer vergaande politieke consequenties. Deze

stelling bevat evenveel revolutionair buskruit als de ijzeren

loonwet van Lassalle. Hiervan moeten
wij
ons wel bewust

zijn, als
wij
over een voortgaande inflatie spreken.

Nu was het niet dit politieke probleem dat mij deed

schrijven, maar eenvoudig mijn
twijfel
als economist of

die stelling wel juist is. Ik meen
namelijk
clat,men in het

algemeen o5 grond van op zich zelf onomstotelijke feiten,

te gemakkelijk tot deze stelling komt. Zij lijkt bovendien

nog te volgen uit feiten, die iedereen zonder enige moeite

kan waarnemen en dus leent deze stelling zich als
bij
uitstek

voor kritieldoos elkaar napraten. Mijn hoofddoel is dus

te bereiken, dat wij deze stelling niet als een vanzelfspre-

kendheid accepteren. Zijn
wij
eenmaal zo ver, dan kunnen

wij trachten wetenschappelijk zo verantwoord mogelijk

de zin en de onzin van die stelling te scheiden, want beide,

zin en onzin, gaan hier samen. Dat juist maakt anderzijds

de verwarring zo groot en kan anderzijds tot een te sim-

plistische zwart-wit polemiek voeren.

Dé stelling zelve wordt meestal op grond van een kwali-

tatief-logisch betoog als juist aanvaard. Dit is m.i. niet

geoorloofd. Natuurlijk kan men zo wel aantonen, dat er

krachten werken in infiatoire richting, maar er zijn ook

tegenkrachten. Hoe nu de krachtsverhouding tussen deze

positief en negatief werkende invloeden is, kan men niet

met een formeel betoog aangeven. Daarvoor dient men

op ervaring terug te ‘allen. Wie dit nalaat heeft o.i.

de aard van het vraagstuk niet voldoende doorzien.

Het gaat immers om het totale resultaat van factoren die,

zoals de heer Greidanus terecht stelt, aan de ene kant

werkzaam zijn aan de goederenzijde en aan de andere

kant aan de geidzijde. Wij willen ons immers een beeld
vormen van de ontwikkeling van de ruilwaarde van het

geld.

De moeilijkheden
bij
deze noodzakelijke empirische

waarneming zijn vele. Zij vloeien deels voort uit het meer

dimensionaal karakter van het verschijnsel (diverse com-

plexen groothandelsprijzen, kleinhandelsprijzen, kosten

van het levensonderhoud e.a.). Heeft men hier een keuze

gedaan en beschikt men bovendien over een bruikbaar
indexcijfer, dan nog staat men voor de moeilijkheid de

ontwikkeling daarvan te interpreteren. Het uitgangspunt

dat
wij
daarbij kiezen is vaak van invloed.

Wij namen voor de groothandelsprijzen als uitgangspunt

1952.
De heer Greidanus kiest 1949. Samengevat ziet zijn

tabel er als volgt uit:

Groothandelsprjjzen 1948 = 100

1949

…………..
104
1951

…………..
143
1952

…………..
140
1959

…………..
142

1188

.

14-12-1960

Hij trekt daaruit de volgende conclusie:

,,Het resultaat is, dat een meer uitgewerkte statistiek

ons leert, dat ook de indexcijfers der groothandeisprijzen

getuigen van een waardedaling van de gulden in de laatste

tien jaren”. Deze conclusie is mi. fout geformuleerd. Zij

zou m.i. moeten luiden: ,,er is in twee â drie jaar (1949/

1952) een zeer sterke waardedaling te constateren en in

de daarop volgende zeven â acht jaar een vrijwel constant

zijn van die waarde”.

De woorden van de heer Greidanus suggereren ten on-

rechte dat
wij
hier met een proces te maken hebben dat
r

zich over tien jaren heeft uitgestrekt en dat is niet juist.

Het is tegen deze foutieve gedachte dat
wij
ons gericht

hebben en moeten blijven richten.

Terloops merken wij op, dat
wij,
door 1952 als uitgangs-

punt te nemen en niet
1951,
geen poging hebben gedaan
om naar ons toe te rekenen. Nu is ook de keuze van 1949

willekeurig. Willen wij een inzicht hebben in de betekenis

van de waardedaling van de gulden, zoals deze zich in de

eerste vijf
jaar na de oorlog demonstreerde, dan moeten

wij verder terug gaan en er de oorlogsperiode in betrekken.

Van belang is hier
enerzijds
de verandering in de geld-

hoeveelheid en anderzijds die in de beschikbare goederen-

hoeveelheid. De eerste verandering weten wij vrij nauw-

keurig; van de tweede alleen de tendens.

Ultimo

Totale geldhoeveelheid

1938
………………….
2.541 miljoen
1945
………………….
4.100 miljoen

Tussen 1938 en 1945 daalt de ruilverhouding ,,gulden-

goederen” zeer sterk, deels door de vermeerçjering van de

geldhoeveelheid maar nog veel sterker (alleen weten wij

nier hoe sterk) door de vermindering van de goederenhoe-
veelheid. De waardedaling tussen 1938 en 1945 is een feit

dat niemand zal willen ontkennen. Maar deze waardedaling

kwam niet in de prijzen tot uitdrukking als gevolg van de

stringente prijsvoorschriften tijdens de oorlog.

Wij zien de prijsstijging die zich na de oorlog manifesteerde

als een vertraagde aanpassing aan de tjjdens de oorlog ont

stane
gecamoufleerde
waardedaling.

Daarom schreven wij hièr boven ook dat de waarde-

daling van de gulden tegenover de goederen in de groot-

handel
zich demonstreerde
in de vijf jaren na. de oorlog,

en niet dat deze zich in die periode voltrok. Wèl steeg

immers nog de geldcirculatie tot 1949 tot een bedrag van

7.552
miljoen, maar daar stond een
waarschijnlijk
veel

sterkere goederenstijging tegenover (vergelijk de goederen-

positie van 1945 met die van 1949). Wij nemen aan, dat

omstreeks 1952 de vertraagde aanpassing aan de ‘oorlogs-

gevolgen grotendeels tot stand is gekomen, althans wat

de groothandelsprijzen betreft. Van dat ogenblik af is er

geen, althans geen significante, stijging meer van het index-

cijfer der groothandelsprijzen.

Als wij na willen gaan, of er in onze maatschappij voort-

durend werkzame krachten zijn çlie tot waardedaling leiden,

dan zullen wij dit onderzoek aan moeten vangen op het

ogenblik waarop de oorlogsgevolgen grotendeels als ge-

liquideerd mogen worden beschouwd. Doen wij dat niet

dan lopen
wij
het gevaar aan een ,,sluipende inflatie” toe

te schrijven wat in werkelijkheid nog oorlogsgevolgen zijn.

Het komt mij voor dat de heer Greidanus, door het

begin van het onderzoek te stellen op 1949 twee zeer ver-

schillende complexen factoren, die op de geidwaarde in-

vloed hebben gehad, vermengt. Dit lijkt mij ondoelmatig

voor het onderzoek van de vraag, of er thans sprake is van

een voortgaande waardedaling van de gulden. Aan de keuze

van het basisjaar zit dus meer vast dan op het eerste, ge-S
zicht schijnt. In dit verband is het jammer, dat het C.B.S.

voor verschillende reeksen een basisjaar heeft gekozen, waar-

in nog zeer duidelijke oorlogsinvloeden merkbaar waren.
Thans willen wij ons op de kosten van het levensonder-.

houd bezinnen. Hierbij doen zich enkele moeilijkheden voor.

In de eerste plaats zijn zelfs thans nog niet alle oorlogsge-

volgen geliquideerd! Duidelijk blijkt dat uit de huren.

Voor een niet onaanzienlijk, deel.is de
stijging
van de

kosten van het levensonderhoud aan een vertraagde aan-

passing, die nog niet ten einde is, toe te schrijven. Jaren

met een schoksgewijze stijging van de kosten van het

levensonderhoud waren tevens jaren van een partiële op-

heffing van oorlogsgevolgen (huren, subsidies). Wij zoeken

naar een oorzakelijke verklaring van de beweging in de

kosten van het levensonderhoud. Voor zoverre die oorzaak

kennelijk in de oorlog ligt, mogen wij niet een structurele

infiatoire druk als oorzaak aannemen.

Een tweede factor, die wij in het oog moeten houden, is

de volgende.

In de jaren, die als basis voor groot- en kleinhandels-

prijzen gekozen zijn, dus resp. 1948 en 1949, was er nog

een zeer sterke regeringsinvloed op de genoteerde prijzen.

Maar deze invloed was op de kleinhandelsprijzen belangrijk

groter dan op de prijzen van de groothandelsgoederen.

Dat wil dus zeggen dat de kleinhandelsprijzen veel dieper

beneden hun ,,natuurlijk” prijsniveau waren gedrukt dan

de groothandeisprijzen. Maar als in de basisjaren de klein-

handelsprijzen sterker kunstmatig gedrukt zijn ç.lan de•.

groothandelsprjzen, ‘dan zou verwacht mogen worden dat

de kleinhandelsprjzen uiteindelijk meer zouden stijgen

dan de groothandeisprijzen. Ook dit gevolg van de keuze

van het basisjaar dient men in het oog te vatten bij de

beoordeling van de stijging van de kleinhandelsprijzen.

Gaat evenwel de stijging van de kleinhandeisprijzen niet

ver boven die van de groothandeisprijzen uit, dan is een
probleem – dat nog nader onderzochtzal moeten worden

– welke
deflatoire
krachten dit hoger oplopen van de

kleinhandeisprjzen hebben geneutraliseerd. Maar. hoe dat

ook zij, het verwerken van de oorlogsgevolgen strekt zich

bij de kosten van het levensonderhoud over een veel langere

periode uit dan bij de groothandelsprijzen, ja, deze aan-

passing heeft nu nog niet volledig plaatsgevonden.

Wil men weten, of er per saldo een immanente inflatie

bestaat, dan zal men moeten beginnen met de stijgingen

in de kosten van het levensonderhoud te analyseren naar

de oorzaken en daarbij onderscheid moeten maken tussen

de oorlog en andere oorzaken. Als wij deze onderscheiding

maken dan zal blijken, dat zowel bij de kleinhandelsprijzen,

de kosten van het levensonderhoud als
bij
de groothandels-

prijzen de stijging van de indexcijfers voor het overgrote

deel, zo niet geheel, aan oorlogsgevolgen zijn toe te schrij-

ven. Waar deze, hetzij uitgewerkt hetzij geëlimineerd zijn,

blijft er voor een immanente inflatie niet veel meer over.

Wij zien dat zonder moeite duidelijk aan het indexcijfer

voor de groothandèlsprijzen, zowel in het algemene als

in dat voor groepen.

Indexcijfers groothandelsprjjzen

(1948 = 100)

1952
juli
1960

129
117
Voedingsmiddelen

…………………….
166
166
Grond-

en

huipstoffen

…………………
Afgewerkte produkten

…………………
135
138
Algemeen

totaal

………………………
140
138

14-12-1960

1189

Indien onze stelling juist is dat de stijging van de prijzen

een oorlogsgevolg is en niet uit de economische structuur

voortkomt, dan is dit belangrijk omdat het ons enig hou-

vast voor de toekomst geeft. Wij ontkennen niet dat de
kosten van het levensonderhoud ook in de laatste jaren

nog gestegen zijn, zelfs achten wij een voortgaande stijging

waarschijnlijk. Maar hiervoor zijn speciale oorzaken aan
te wijzen, ni.:

opheffen van de gevolgen van oorlogsomstandig-

heden die tot nu toe in het budget niet volledig verwerkt

zijn;
uitbreiding van de dienstensector, o.a. verbëtering

van de geneeskundige verzorging, ruimere keuze in de

winkels, snellere spoorwegen;

uitbreiding van de sociale verzekering (A.O.W.).

Zij die leven van een kapitaal van ,,vooroorlogse guldens”

hebben een belangrijk verlies op deze activa tijdens de

oorlog geleden, maar niet zoveel als midden 1945 geschat

zou zijn. Voor zoverre de oorlogsgevolgen nog niet volledig

in de kosten van hun levensonderhoud verwerkt waren,

moesten zij een deel van dit verlies dat tijdens de oorlog

geleden werd na de oorlog dragen. Maar
wij
kunnen ook

zeggen, dat dit uitstel, bijv. van de huurverhogingen, voor
hen voordeliger is geweest dan wanneer
zij
ook dit deel

van het verlies direct in 1945 hadden moeten nemen:

Verder staat nog tegenover hun kostenstijging een kwali-

tatief betere consumptie, al geven
wij
direct toe, dat een

deel van deze verhoogde consumptie een gedwongen

karakter heeft, en dus maar een betrekkelijke waarde heeft.

Het belangrijkste nadeel hebben zij evenwel als gevolg

van de oorlog geleden. In oorlogstijden zijn namelijk

nominale geldvorderingen meestal de meest riscante be-

legging. Maar het is ook weer niet juist zonder meer deze

oorlogservaring tot een algemene ervaring te verklaren.

Wel is een algemene oorzaak, zoal niet van absolute

maar dan toch van zeer relatieve achteruitgang, het feit dat

Huis aan huis verkoop
in de
Verenigde Staten

De omzetten van de bedrijven in de Verenigde

Staten, welke zich op de huis aan huis verkoop

hebben gespecialiseerd,
zijn
in het laatste decen-

nium belangrijk gestegen en bedragen thans ca.

$ 3 mrd. per jaar. De op deze
wijze
meest ver

kochte artikelen
zijn:
voedings- en genotmidde-

len, huishoudelijke artikelen en apparaten, boe-

ken en cosmetische produkten, aldus ,,Sales

Management” van 21 oktober 1960. Als voor-

deel van deze wijze van inkopen noemt het blad,

dat de huisvrouw in eigen omgeving op haar

gemak haar keuze kan bepalen en het produkt

(een stofzuiger bijv.) direct op zijn waarde kan

toetsen. Mocht zij wat de aankoop betreft twij-

felen, dan kan de verkoper ‘s avonds terugko-

men, waardoor ook de overige, familieleden in

staat zijn hun oordeel te géven. De meest gun-

stige geografische gebieden voor de huis aan

huis verkoop zijn de staten gelegen in het mid-

den, zuiden en westen van het land. De verkoop

in de oostelijke staten wordt door de strenge

wintermaanden geremd. Ongeveer de helft van

het verkopend personeel bestaat uit vrouwen.


zij, die uit de opbrengst van oude guldens moeten léven,

geen deel hebben in de
stijgende
welvaart.

Wij kûnrien de speciale oorzaken van de achteruitgang

van rentetrekkers.en andere achtergebleven groepen expli-

ciet aangeven en daarom achten
wij
het ondoelmatig hier

een zo algemene verklaring als
;,waardedaling van het geld

dat in handen van retetrekkers is”
te hulp te roepen. Naar-

mate immers een yerklaring meer algemeen is, heeft zij
minder specifieke inhoud en is dus ook minder geschikt

om operationeel te worden gebruikt.

Wij willen thans de verbinding leggen met die theoretici,
die menen op grond van logische deductie iets af te kunnen

leiden omtrent de concrete waarde-ontwikkeling van de

gulden.

Wij gaan volkomen akkoord met hun cônciusies, dat

•er in onze maatschappij en speciaal in de huidige fase

sterke infiatoire .krachten werken. Afgezien van enige

zwakke recessies, leven wij ineen periode die overwegend
door hausse-aspecten gekenmerkt is. In het algémeen ken-
merken haussesituaties zich door infiatoire verschijnselen.

Een of meer complexen van produktiemiddelen zijn dan

tot aan of over de grens van de beschikbare omvang in

gebruik, hetgeen een opwaartse prijsontwikkeling tenge-

volge heeft. In West-Europa doet zich deze situatie in het

algemeen thans t.a.v. de arbeid voor.

Hoewel zulk een langdurige hausse van 15 â 20 jaar wel

eens meer in de economische geschiedenis is voorgekomen,

is het toch wel een
verschijnsel
waarvoor bijzondere oor-

zaken moeten zijn. Het komt ons voor dat een van de

oorzaken van de huidige langdurige hausse tot de oorlogs-

gevolgen gerekend moet worden. De oorlogsvernietiging

moest worden hersteld (schepen, fabrieken, woningen).

Hierbij komt dan nog de realisering van belangrijke voor-

uitgang op technisch en agrarisch gebied. Een tn ander
,

ging met een grote investering in duurzame produktie-

middelen gepaard. (o.a. in koffiestruiken, .tankschepen,

olieleidingen, raffinaderijen enz.).

Dat deze ontwikkeling met infiatoire verschijnselen ge-

paard is gegaan, mogen
wij
als zeker aannemen. Als alleen

deze factoren gewerkt hadden dan zouden wij ons thans

in een periode van duidelijke
prijsstijging
moeten bevinden.

In de lange hausse van 1892 tot 1913 steeg
bijv.
het sauer

beckse indexcijfer
,
van de groothandelsprijzen van 92 tot

128, dus met niet minder dan 38 pCt. En dat in een tijd

van gouden standaard en zwakke vakbeweging! Het gaat

dus
bij
een lange hausseperiode niet om prijsstijgingen

van enkele procenten.

Het
bijzondere
van de toestand in Nederland na 1952

is niet de hausse als zodanig, maar wel dat die hausse, niet

of nauwelijks met een stijging van de grondstoffenprijzen

is gepaard gegaan. Als
wij
dit empirische feit combineren
met de analytisch te bewijzen infiatietendensen, dan volgt

hieruit o.i.
de conclusie dat er behalve deze
infiatoire
ten-

densen zeer sterke
deflatoire
aanwezig moeten zijn.

Als de huidige expansie, door welke oorzaak ook,

afgeremd wordt, dan is het op grond van het acceleratie-

principe zeer waarschijnlijk dat deze deflatoire tendensen

extra scherp naar voren zullen komen. Op grond hiervan
achten wij de kansen op een daling van de groothandels-

prijzen in de komende jaren eerder voor de hand liggen

dan een voortgaande
stijging.
Daarom is het hoog tijd om

kritisch te staan tegenover de opvatting dat wij met een

sluipende inflatie en een voortdurend stijgend prijsniveau

te maken hebben.

Amsterdam.

Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.

1190

14-12-1960

‘T

Herziening
A.W.W.

Bij de wat haastige totstandkoming van de Algemene

Weduwen- en Wezenwet heeft de Regering toegezegd, dat

deze wet nog eens onder handen zou worden genomen,

nadat enige praktijk zou zijn opgedaan. Het moment

daarvoor nadert. Het is echter de vraag, of de herziening

alleen een technisch karakter zal hebben dan wel of daarin

oôk liet systeem wordt betrokken. Dit laatste lijkt nood-

zakelijk, wanneer ook te rade wordt gegaan
bij
datgene

wat de praktische werking der wct in systematisch opzicht

reeds betekende.

De gang van zaken was als volgt. Toen het scheppen
van een voorziening voor weduwen enz. in overweging

kwam, is advies gevraagd aan de S.-E.R. Alvorens tot een

advies te komen heeft de. S.-E.R. onderzocht in hoeverre

de statistische positie van het vraagstuk .wees op een nood-

zaak tot regelen. In zijn rapport wordt daaromtrent de

volgende conclusie getrokken: ,,Uit de gegevens over de

totale inkomenspositie van de weduwen en van de inkomens-

bronnen, meent de raad te mogen concluderen dat in zeer

veel gevallen door het overlijden van de echtgenoot het

inkomen geheel of grotendeels wegvalt en dat meestal

noch door inkomsten uit bedrijf of beroep, noch door

inkomsten uit vermogen of uit publiekrechtelijke of

privaatrechtelijke weduwenvoorzieningen, voor deze in-
komensvermindering een redelijk te achten compensatie

wordt verkregen”
1)

Omtrent de wijze waarop een voorziening zou moeten

worden getroffen achtte de S.-E.R. ,,een zodanige beper-

king in, de uitkeringen van de weduwen- en wezenvoor

ziening geboden dat zij het karakter van een bodemvoor-
ziening krijgt, welke beoogt behoeftigheid weg te nemén

doch waarnaast ruimte blijft voor andere voorzieningeh en

voor eigen zorg”
2).
Gewezen werd op de voorzieningen
voor overheidspersoneel, op ondernemings- en bedrijfs-

pensioenfondsen en particuliere verzekeringen, afgesloten

bij levensverzekeringsmaatschappijen.

Dit en een nader van de Sociale Verzekeringsraad ont-

vangen advies hebben ertoe geleid, dat een regeling tot

stand kwam, welke niet mag worden beschouwd als een

verzekering van weduwenpensioen. De wetgever heeft het

standpunt ingenomen, ,,dat een vrouw, die beneden de

leeftijd van 50 jaar weduwe wordt en geen kinderen te ver

±orgen heeft, na een zekere aanpassingsperiode weer aan

het arbeidsproces kan gaan deelnemen” (Nota naar aan-

leiding van het Verslag der Kamercommissie). Slechts

dan, wanneer op door de wet limitatief genoemde gronden

kan worden aangenomen, dat dit niet van haar,mag worden

‘verwacht, wordt een bodemuitkering toegezegd.

De eerste opmerking, welke hieromtrent valt te maken

is, dat zodoende in de in het S.-E.R.-rapport geconstateerde

behoefte slechts ten dele wordt voorzien. In zeer veel ge-

vallen wordt een redelijke compensatie nodig geacht,

doch de wet levert deze slechts zeer voorwaardelijk.

Ten gevolge van de ontvangen adviezen en het standpunt

van de wetgever blijkt dus in de wet een samenloop te zijn

ontstaan van twee tendenties, welke elk voor zich verlagend

werkten. Ten eerste: men wil ruimte laten aan eigen

voorzieningen en ten tweede: de weduwe behoort in eigen

Advies inzake de herziening van de weduwen- en wezen-
verzekering. Publikaties van de S.-E.R., 1957, no. 2, blz. 17.
T.a.p. blz. 21.

onderhoud, zo nodig door arbeid, te voorzien. Vandaar,

dat de rechten, welke aan de A.W.W. zijn te ontlenen,

tegenvallen. In de praktijk is overigens o.a. uit een door

de Sociale Raad in samenwerking met de Raad van Arbeid

te Rotterdam ingesteld onderzoek gebleken, dat de wet-

gever erin slaagde om in de gevallen, waar ernstig gevaar

voor behoeftigheid bestond, een voorziening te treffen.

Er
zijn
echter vrij veel klachten over de beperkte werking

der wet. Wanneer het standpunt van de wetgever wordt

getoetst aan de ideeën, welke bij de bevolking leven, dan

blijkt een groot verschil van opvatting te bestaan. Het

risico alleen achter te blijven wordt voor de gehuwde

vrouw zwaar geacht en elk streven dit risico werkelijk te

ondervangen zal warm worden toegejuicht.

Nog onlangs verklaarde mevrouw Dr. H. Verwey-

Jonker op een vergadering van het C.S.W.V.: ,,Zonder

twijfel is de grote meerderheid van de Nederlandse huis-

vrouwen op het ogenblik niet bereid om in het arbeids-

proces te treden”. Het lijkt dan ook de vraag, of de A.W.W.

naar de maatstaf van ons rechtsgevoel terecht, als eerste

wet in Nederland, een indirecte dwang tot arbeiden oplegt

aan weduwen. Een netelige vraag, maar is het nodig deze

vraag te stellen? –

Bij het opzetten der plannen voor de A.W.W. kan een

rol hebben gespeeld, dat men terugschrok voor de kosten

van een volledige verzekering van weduwen- en wezen-

pensioen. De na het invoeren der wet ontstane praktijk

heeft evenwel geleerd, dat tegen geringe kosten een aan-

vullende verzekering kan worden gesloten, die de vele

door de A.W.W. opengelaten gaten vult.

Van actuariële zijde is aan schrijver dezes meegedeeld,

dat voor een bedrag van ca. f. 10 per jaar per verzekerde

een verzekering tot stand kan komen, die in alle gevallen,

waar de A.W.W. aan een weduwe geen of slechts een

tijdelijk recht toekent, een uitkering verschaft ter grootte

van het basisbedrag der A.W.W. en voortdurende tot de

65e
verjaardag der weduwe. Indien wij genoemd bedrag

stellen tegenover de voor deze verzekering te heffen premie

ad 1,25 pCt. van het voor premieberekening in aanmerking

komend loon, dan kan tegen een betrekkelijk gering offer

een volledige verzekering mogelijk worden. Het gemiddeld

inkomen uit arbeid stellende op f. 5.000 per jaar komt men

op een premie van f. 62,50, waarvan f. 10 16 pCt. uitmaakt.

Door het premiepercentage op ca. 1,4 te brengen zou dus

een doorlopend weduwenpensioen kunnen worden ver-

zekerd, dat t.z.t. overgaat in het A.O.W.-pensioen.

Bij nader inzien weegt het argument der kosten dus niet

zwaar. Reeds werd door verscheidene werkgevers resp.

bedrijfspensioenfondsen een aanvullende verzekering tot

stand gebracht, waarbij als motief gold het afronden van

de A.W.W.-regeling tot een verzekering van weduwen-

pensioen. Aldus werd gebruik gemaakt van de door de

wetgever bedoelde gelegenheid ‘voor eigen initiatief. De

vraag rijst echter, of de nu ontstane situatie: een wet vol
teleurstellingen en pas volwaardig na ingrijpen door het
bedrijfsleven, bevredigend kan worden geacht, wanneer

blijkt, dat voor weinig
meet:
kosten daaraan de strekking

kan worden gegeven, welke zij volgens commune opinie

behoort te hebben. De herziening der A.W.W. kan nu

nög worden benut om aan deze wet het karakter ener

onderstandsregeling te ontnemen.

Rotterdam.

Mr.
A. C. VAN EPENHUYSEN.

14-121960

1191

Vier organisaties dingen momenteel naar een con-

cessie voor een Nederlandse commerciële televisie.

De N.T.S., waarin de omroepverenigingen samen-

werken, zal bij de invoering eveneens een rol spelen.

De ervaring in Groot-Brittannië leert dat een rendabele
commerciële televisie zonder quizschandalen mogelijk

is. Ook in Nederland kan de commerciële televisie

gedijen. In de gevoerde discussie is echter het recht

van de kijkers onvoldoende tot uiting gekomen. Men

zou nu een televisiemaatschappij kunnen oprichten, die

aandelen in kleine coupures, bijv. van f. 50, uitgeeft.

De dagbladen zouden in deze maatschappij kunnen
participeren. In het bestuur moeten dagbladdirecties

met de consumenten samenwerken. Hierdoor kunnen
de wensen en belangen van de consumenten meer tot

hut’i recht komen. De opzet van de CO-T.V. gaat
enigermate in deze richting. In het gewenste bestel

dienen alle betrokken partijen – kijkers, adverteer-

ders en dagbladen – hun belangen in een gezamenlijk
opgezette Organisatie gewaarborgd te weten.

commerciële televisie

Hoe komen cle kijkers

aan hun trekken?

In Nederland is reeds enige jaren een discussie gaande
over de invoering en de Organisatie van de commerciële

T.V. Het ziet er nu echter naar uit dat de kogel weldra

door de kerk zal gaan en de kijker de zegeningen van zijn

apparaat ook nog op andere wijze dan de tot nu toe ge-

bruikelijke zal kunnen ondergaan. Er doen zich echter

nogal wat moeilijkheden voor wat betreft de concessie-

verlening aan de maatschappij(en) die de toekomstige

,,commercials” zullen gaan verzorgen. Tot dusver zijn er,

voor zover ons bekend, vier gegadigden: de Onafhanke-

lijke Televisie Exploitatie Maatschappij (O.T.E.M.), waarin

vijf grote landelijke dagbladen, reclamebureaus en be-

drijven als oprichters – in totaal
zijn
er 29 – zijn opge-

nomen. Ten tweede een groep van 47 dagbladen, meest

provinciale bladen, die alle zijn aangesloten
bij
,,De Neder-

landse Dagblad Pers”. Ten derde heeft een groep van

zgn. ,,publiekbladen” van de Nederlandse Organisatie

van Tijdschriftenuitgevers – N.O.T.U. – die tezamen

meer dan twee miljoen abonnees bedienen, een aanvrage

tot zendvergunning ingediend. Zij willen in nauwe samen-

werking met een bestaande omroepvereniging tot een

exploitatiemaatschappij komen. Ten vierde is er de onlangs
opgerichte CO-T.V.

Tussen ,,de groep van de 47″ en de O.T.E.M. is een

strijd ontstaan over het feit wie het meest geschikt zou

zijn om de commerciële televisie te verzorgen. Er is nog

een andere partij, de Nederlandse Televisie Stichting

(N.T.S.) waarin de Nederlandse omroepveren igingen

samenwerken. Het probleem van de commerciële televisie

wordt gecompliceerder door het voornemen nog een

tweede programma te gaan verzorgen, alsmede door de

uitbreiding van het aantal zenduren. Van belang is daarbij,

of men het tweede programma door de N.T.S. zal laten

verzorgen dan wel door een commerciële televisiemaat-

schappij; of men de zendtijd voor de ,,commercials” zal

scheiden van die voor de normale programma’s of dat

men zal toestaan dat reclameboodschappen in het pro

gramma worden opgenomen. De Regering, die de con-

cessie zal moeten verlenen en daarbij voorwaarden zal

moeten stellenvoor de wijze waarop de uitzendingen zullen

geschieden, staat niet voor een eenvoudige beslissing.

In de gevoerde discusie rondom dit probleem is naar

onze mening aanvankelijk het recht van de kijkers onvol-

doende tot uiting gekomen. Toch zijn zij het – de consu-

menten niet alleen van de programma’s en van de T.V.-

reclame, maar ook van de daarin aangeprezen artikelen

– die alles in de toekomst zullen moeten ondergaan.

Zij hebben zeker recht op een stem in het kapittel en er

zijn naar onze mening wegen om hun die te verschaffen.

In dit verband denken wij aan de, juni ji. als vierde gega-
digde voor het voetlicht getreden, CO-T.V. Deze groepe-

ring stelt zich ten doel om, onafhankelijk van het bestaande

omroepbestel, een volledig tweede Nederlands televisie-

programma te verzorgen over een tweede net.

Of het ooit tot oprichting van de coöperatieve televisie-

vereniging zal komen hangt af van de bezitters, van een

televisietoestel. Immers, de initiatiefnemers hebben daar-

voor een bijdrage van f. 1 per kijker gevraagd
……..

Later zal dan iedere begunstiger in de gelegenheid worden

gesteld een aandeel in de.coöperitie te nemen van maxi-

maal f. 1.000. Slechts 10 pCt. van de zendtijd zal voor

reclameboodschappen ter beschikking worden gesteld.

De adverteerders mogen op de programma’s geen invloed

uitoefenen. Aan de aandeelhouders zal nooit meer dan

8 pCt. dividend worden uitgekeerd; het grootste deel van
de winst zal aan verbetering van de programma’s worden

besteed. De CO-T.V. wil alle levensbeschouweljke rich-

tingen in het Nederlandse volk aan het woord laten. Het

bestuur van de CO-T.V. zal bestaan uit een uit de lëden

gekozen ledenraad en een raad van toezicht, waarin ver-..

tegenwoordigers van de Overheid naast te goeder naam

en faam bekendstaande deskundigen zitting hebben. Aldus

de hoofdpunten uit het programma der initiatiefnemers

tot oprichting van de stichting CO-T.V., welke oprichting

op 30 mei jI. te Amsterdam plaats had. De initiatiefnemers

achten het wenselijk dat de exploitatie van een commer-

ciële televisiemaatschappij in handen van de kijkers –

georganiseerd in de CO-T.V. – komt.

Commerciële televisie in Groot-Brittannië.

De ervaringen in Groot-Brittannië leren, dat commer-

ciële televisie een uiterst winstgevende zaak is. De Britse

commerciële televisie is pas ruim vier jaar oud, maar vele

1192

f
14-12-1960

vroege beleggers hebben reeds enorm aan haar verdiend.

Vorig jaar werd er volgens een U.P.J.-bericht voor f. 525

mln, aan ,,commercials” uitgezonden. Een groot deel
daarvan was winst. De situatie is in Groot-Brittannië

echter zo, dat de adverteerders geen invloed kunnen uit-

oefenen op de gebrachte programma’s evenmin als dat

bij de goede dagbladpers op het redactionele deel van de

krant mogelijk is. De Britse televisie beschikt over twee

netten. Het ene net wordt gebruikt door de B.B.C., die

niet met commerciële programma’s werkt, doch haar

kosten dekt uit kijkgelden van
£.
3 per jaar, die tezamen

£.
25 mln, per jaar opbrengen. Het tweede net verzorgt

de advertenties onder toezicht van een onafhankelijke

televisie-autoriteit. De adverteerders kunnen nu zendtijd

op bepaalde dagen en uren kopen, maar op het programma

kunnen zij geen invloed uitoefenen. Quiz-schandalen die
in de Verenigde Staten onlangs beroering verwekten zijn
onder dit systeem in Groot-Brittannië niet voorgekomen.

Wel zijn er enorme bedragen verdiend. Grad, een vroegere

theater-agent, zo zegt het zelfde U.P.I.-bericht, belegde

in
1955 £.
1.250 in T.V,-aandelen. Vier jaar later was dat
pakket meer dan
£.
275.000 waard. Zijn collega, Val Par

neil, investeerde £ 1.000; de waarde van deze investering

beloopt thans £ 220.000. Beide heren genieten een inkomen

van £ 75.000 als ,,program-contractors”.

Mogelijkheden voor een
doelmatige Nederlandse commer-

ciële televisie.

Er bestaat onzes inziens geen reden om aan te nemen,

dat de Nederlandse commerciële televisie niet zou gedijen.

Waarschijnlijk zal, gezien de kleinere markt, de winst

geringer
zijn
dan in Groot-Brittannië, maar dat behoeft

niet te betekenen, dat dit nieuwe reclamemedium niet

goed rendabel zal zijn. De vraag rijst nu, waarom men de

kijkers niet in de resultaten zou laten delen. Dit zou ook

zeer goed passen in een regeringsbeleid, dat de bezits-

vorming wil beVorderen. In feite wordt hier ëen geheel

nieuwe bedrijfstak gevormd die ruime perspectieven biedt.

Het is een goede gelegenheid om de kleine man een kans

te geven te profiteren van de vruchten der programma’s

waaraan
hij
zelf wordt onderworpen. Men zou een tele-

visiemaatschappij kunnen oprichten, die aandelen in kleine

coupures, bijv. van f. 50, uitgeeft. De dagbladen zouden
in deze maatschappij kunnen participeren. Daarvoor be-

staat zeker een reden, want zij hebben een grote ervaring

met het verzorgen van advertenties en met het, van het

commerciële gedeelte gescheiden, redactionele beleid. Ook

komen zij ervoor in aanmerking, omdat
zij
zeker schade

zullen lijden van de televisiereclame. Daarmee is de demo-

cratie zeker niet gediend; een florerende dagbladpers is

voor haar een dwingende noodzaak.

In het bestuur van de televisiemaatschappij zouden de

dagbladdirecties dan met de consumenten moeten samen-

werken. Verzorgt een dergelijke maatschappij het gehele

programma dan is er ook plaats voor een redactie, die

weliswaar gescheiden dient te arbeiden van de zakelijke

directie, maar die juist omdat de kijkers zelf in het bestuur

vertegenwoordigd zijn, programma’s kan brengen die

wellicht minder kritiek zouden-ontmoeten dan de Neder-

landse televisie tot nu toe heeft gekregen. Evenals bij de

omroep houdt de televisie nog onvoldoende rekening met

de smaak van het publiek, mede omdat men nog steeds

niet overgaat tot een regelmatig te houden opinie-onder-

zoek. De kijkers-consumenten zijn het best in staat alle

belangen tegen elkaar af tç wegen. Zij zijn belanghebben-

den bij de reclame, maar ook
bij
goede programma’s.

Zij hebben eveneens belang
bij
goede voorlichtende reclame.

Men kan hier zelfs denken aan een plaats voor de consu-

mentenbonden en de verenigingen van huisvrouwen. In

onze maatschappij krijgt de consument steeds minder

rechten; hij wordt van alle
zijden
belaagd en staat bloot

aan een met steeds verfijnder psychologische middelen ge-‘

perfectioneerde reclame. Door Vance Packard werd in ,,The

Hidden Persuaders” gewezen op de gevaren van de reclame

die op onderbewuste drijfveren is gericht. Het behoort

zeker ook tot het terrein van de consument om op de han-

tering van die middelen invloed uit te oefenen. Men kan

dit ook als een overheidstaak zien, maar waarom zou men

in een democratische ‘samenleving niet de betrokkenen

zelf de gelegenheid bieden om mee te helpen het kwaad,

dat henzelf bedreigt, te keren?

De
CO-T.V.

De opzet van de CO-T.V. gaat enigermate in de door

ons voorgestelde richting. Een zwakke stee daarin is voor-

lopig echter nog de bijeengaring van het benodigde kapitaal.

Daar alle winstgerechtigde .leden op ieder moment hun

deelneming in de coöperatie daaruit kunnen terugtrekkèn,

stellen de initiatiefnemers zich voor, een groot garantiê-

fonds te vormen uit baten te verkrijgen uit de exploitatie

van een beperkt aantal minuten reclamezendtijd in hët

thans bestaande programma. Als – tegen – 1963 een tweede
televisienet technisch mogelijk zal zijn, menen de iniiiatif’-‘

nemers op dat tijdstip op deze wijze een garantiefohds

van een voldoend grote omvang te hebben gevormd. Het
lijkt ons, politiek gezien, niet goed mogelijk dat zendtijd

tot dit doel – dus voor een geheel los van de omroep

verenigingen over een apart net werkende televisie-onder-

neming – zou kunnen worden verkregen. In ieder geval

zou hier met felle tegenstand van verschillende zijden

moeten worden gerekend.

Ook zou men bezwaar kunnen hebben tegen
,
de beper-

king van de winstuitkering tot 8 pCt., wanneer tevens
de maximale participatie f. 1.000 bedraagt. De kleine

belegger komt op deze wijze wel in zeer geringe mate

aan zijn trek! Maar het belangrijkste bezwaar is toch wel,

dat er in de door de oprichters geconcipieerde vorm geen
plaats is ingeruimd voor de dagbladén. Voor de CO-T.V.

zou deelneming van de dagbladbedrijven het voordeel

hebben, dat zij bijv. het garantiefonds op minder om-

slachtige wijze zou kunnen vormen. Anderzijds zou de
CO-T.V. mede door haar coöperatieve grondslag en de

beperking van de dividenduitkering zoals die is gedacht,

wel eens een geduchte concurrente van de dagbladen
kunnen worden. De kans bestaat immers dat zij tegen

relatief lage tarieven televisiereclame mogelijk maakt.

Uit economisch oogpunt is er tegen deze concurrentie
wellicht weinig in te brengen, maar niet vergeten mag

worden, dat de dagbladbedrijven voor hun bestaan groten-

deels van de advertenties afhankelijk zijn. Er zij nogmaals

op gewezen, dat een goed functionerende pers in de demo-

cratie een uiterst belangrijke publieke opinie vormende

taak vervult. Een gezonde economische basis is daarvoor

nodig, evenals deze voor de televisiemaatschappij(en) van

het grootstebelang is. Naar onze mening moet worden

gezocht naar een zodanig bestel dat alle betrokken partijen

– kijkers, adverteerders en dagbladen – hun belangen

in een gezamenlijk opgezette Organisatie gewaarborgd

weten.
.

Haar!em.

W. LAÎ’4GEVELD, pol.
SOC.
drs:

14-12-1960

.

1193

Melk in levensmiddelenbeclrj.ven?

Reeds een aantal jaren wordt gediscussieerd over de

vraag, of het al dan niet aanbevelenswaardig is de vérkoop

van consumptiemelk
1)
aan andere levensmiddelenbedrijven

toe te staan dan aan de traditionele melkdetailhandel.

Men denkt dan veelal aan de mogelijkheid, de bestaande
vestigingsregelingen zodanig te wijzigen dat melk in een

groot aantal levensmiddelenwinkels verkrijgbaar wordt

gesteld.

De voorstanders van een zodanige verruiming van het

aantal verkooppiaatsen, naast de bestaande bezorgende

melkdetailhandel, verwachten hiervan vooral: – –

min 6f meer belangrijke additionele verkoopmoge-
lijkheden voor melk en/of

min of meer belangrijke mogelijkheden tot lagere
prijzen voor via winkels verkochte melk dan voor be-

zorgde melk.

Het zal altijd een vrij moeilijke ondernei’ning blijven na
te gaan of de door deze voorstanders geopperde nio’geijk-

heden, zonder deze aan de
praktijk
te toetsen, al dan niet

aanwezig zijn. Bovendien vertonen deze mogelijkheden op

enkele punten een samenhang. Niettemin zal hierna ge-

poogd worden ze aan een n.der onderzoek te onderwepen.

Additionele verkoopmogelijkhedn.

De vraag, of een grotere verkrijgbaa’rheid van melk in

winkels tot grotere afzetmogelijkheden zal leiden, is vooral

afhankelijk van het verloop van de omzetten van bezorgde
melk. Weten deze laatstè zich td handhaven op het huidige

afzetniveau per klant of ‘daar zelfs nog boven, dan geèft

een groter aantal winkelverkoopplaatsen indérdaad kansen

voor een in totaal grotere afzet. Men denke aan impuls-

aankopen of aan de gemakkelijker verkrjgbaarheid bij

plotselinge visites enz.
Indien echter de omzetten van bezorgde melk om eniger-

lei réden een neiging tot dalen zouden gaan vertonen, is

het gevaar hiet denkbeeldig dat de totale, omzetten per

saldo een achteruitgang te zien zouden geven. De voor

naamste oorzaak, waardoor die neiging tôt omzetdling

van bezorgde melk zal kunnen optreden, is ongetwijfeld

een eventueel prijsverschil tussen thuisbezorgde en in

winkels verkochte melk. De omvang van dat prijsverschil

zal voor een aantal consumenten bepalend zijn voor de

vraâg, of zij zullen voortgaan de melk te doen bezorgen,

dan wel zullen afhalen. Gaat echter een deel der afnemers

van de ene wijze van aankopen over op de andere, dan

is te ve’rwachten dat er vril snel een sneeuwbaleffect gaat

optreden in die zin dat, door dalende ômzetten de be-

zorgkosten per eenheid steeds hoger moeten worden en

dat de kans op een prijsverschil dus groter wordt, waar-

mëe opnieuw een aantal afnemers naar de winkel over-

stapt enz. In dit geval wordt afgehaalde melk dus geen

incidentele aankoop, maar de normale wijze van inkopen.

Hèt is, gezien de onhandelbaarheid van de artikelengroep

en de aan deze inkoopwijze verbonden noodzaak van, een

bijna dagelijkse gang naar de winkel, dan zser waarschijn-

lijk dat de consument zijn totale inkopen van melk zal

beperken, waarmee dan de afzet van consumptiemelk zal
dalen. De additionele verkoopmogelijkheden moeten dus

in belangrijke mate geacht worden samen te hangen met

1)
In het vervolg van dit artikel, samen met consumptiemelk-
produkten als pappen, via’s ed., aan te duiden als ,,melk”.

1194

het, prijsverloop Van in wink’els en do&, bezorgers ver-

kochte melk: Het ontbreken van een prjsverschil moet

hierbij waarschijnlijk als een voor de totale afzet gunstige

situatie worden aangemerkt
2),
terwijl een lagere winkel-

prijs grote kans geeft voor een totale afzetdaling

Mogelijkheden tot
lagere prijzen voor via
winkels verkochte
melk t.o.v. bezorgde melk.

Integrale kostencalculatie.

Het is in ons land vrij moeilijk een vergelijking te trek-

ken tussen de kosten verbonden aan het bezorgen van

melk en die verbonden aan via winkels verkochte melk.

Het Economisch Instituut voor de Middenstand (E.I.M.)

onderzocht weliswaar verschillende malen de bedrijfs-

uitkomsten van melkdetailhandelsbedrijven, maar beperkte

zich daarbij tot bedrijven zonder winkel of tot die met een

winkel, waarin slechts een zeer beperkt assortiment neven-

artikelen wordt verkocht. Uit deze gegevens blijkt dat de

bedrijfstiitkomsten van bedrijven met winkel ongunstiger

zijn dan van-die zonder winkel (het economisch jaar-

resultaat van de steekpr6efbedrijven was in 1957 resp.

– f. 680 en + f. 100). De oorzaak van deze ongunstige uit-

komsten voor de bedrijven met winkel moet waarschijn-

lijk gezocht worden in een onderbezetting van het winkel-

apparaat. Men mag hieruit derhalve niet concluderen dat

dis de via winkels verkochte melk hogere kosten met zich

brengt dan de bezorgde melk.

Een betere vergelijking zou ontstaan indien men de

kostenopbouw van winkels met minder leegloop, waarin

de meikverkoop een meer of minder belangrjk aandeel in

de toaIe verkoop inneemt, met die van een bezorgappa-

raat zou vergelijken. Hoèwel deze winkels wèl bestaan zijn

hierover geen offièiële gegevens voorhanden. Wel bestaat

de indruk dat de kostenopbouw en de resultaten in pro-

centen van de omzet van deze bedrijven niet of vrijwel niet

afwijkt van kruideniersbedrijven zonder melkverkôop.

Er blijft na het voorgaande geen andere weg open dan

het trekken van een vergelijking tussen melkdetailhandels-

bedrijven zonder winkel enerzijds en kruideniersbedrijven

anderzijds en te trachten de consequenties voor deze

kruideniersbedrijven van het opnemen van melk in hun

assortiment te benaderen.

TABEL 1

Melkbezorgbedrijveri
1
Kruideniersbedrijven

Omzet
100

100
Inkoop

84,5

84,5
Bruto winst

15,5

15,5

Uit tabel 1, waarvoor gebruik is gemaakt van E.I.M.-

rapporten uit de afgelopen jaren, aangepast aan de situatie

in 1960, blijkt dat de bruto winsten van beide typen be-
drijven een grote mate van overeenstemming vertonen.

Neemt men aan dat eventuele melkverkoop in kruideniers-

winkels de kosten per f. 100 omzet niet doet
stijgen
(dus

dat de melkverkoop kan plaatvinden tegen dezelfde kosten

per f. 100 omzet als die van het gemiddelde van alle kruide-

2)
Melk is een artikel met een vrij ineiastische vraag. Eerst bij
zeer grote prijsverschillen zou men kunnen veronderstellen dat
men – ook afgehaald – méér melk gaat kopen dan thans. De
omvang van deze verschillen moet dan echter zeker groter zijn dan de huidige detailhandeismarges.

14-12-1960

niersartikelen) dan betekent opname van het volledige

assortiment van de meikbezorgersbedrjven,
bij
handhaving

van de thans voor bezorgde melk geldende marges, voor
de kruideniers geen verbetering noch verslechtering van
het door hen te behalen economische resultaat per f. 100

omzet.

Bezien we nu in tabel 2 hoe de kosten per f. 100 omzet

er in beide bedrijfstypen uitzien.

TABEL 2.

Melkbezorgbedrijven

Kruideniersbedrijven

Lonen
10,5
9,5
Huisvesting
1,0
1,5
Overige kosten
2,0
2,0
Afschrijving en
interest
1,5
2,0
Totaal kosten in
pCt. van de omzet
15,0
15,0

Uit deze opstelling blijkt dat ook de totale kosten per

f. 100 omzet van beide bedrijfstypen niet ver uiteenlopen.

Dit betekent dat, als de kosten verbonden aan meikverkoop
in deze kruidenierswinkels niet afwijken van die verbonden

aan andere artikelen, uit het tegenwoordig reeds gevoerde

assortiment de marges op een eventueel aan te trekken

melkassortiment qua kosten in deze zaken ongeveer gelijk

zullen moeten zijn aan die van bezorgde melk thans.

Beziet men de onderdelen van de kostenopbouw dan

blijken er verschillen te zijn die op zich opmerkelijk, maar

duidelijk verklaarbaar zijn: de post lonen is
bij
de melk-

bezorgbedrjven wat hoger dan
bij
de kruideniers, vooral

als gevolg van de noodzaak met mannelijk personeel te

werken. Bij de geleidelijke optrekking van de lonen voor

vrouwelijk personeel (E.E.G.) moet men echter veronder-

stellen dat deze verschillen eerder af dan toe zullen nemen.

Huisvestiging, afschrijving en interest (en ook bjv. ver-

pakkingskosten) zijn echter
bij
de melkbezorgbedrijven

duidelijk lagere kostenposten. Gevestigde winkels blijken

qua investering en onderhoud duurder dan rijdende win-

kels!

Een vergelijking van de bruto marges noch die van de

kosten per f. 100 omzet geven dus aanleiding tot de ver-

onderstelling dat melkverkoop via leverismiddelenwinkels

goedkoper kan dan via straatverkoop. Het tegendeel is

eerder het geval. Nu moet men echter voorzichtig zijn met

een simpele vergelijking van bruto winst- en kostenpercen-

tages. Men loopt kans op ernstige ongelukken wanneer

men procentuele marges op een bepaald assortiment gaat

vergelijken met die van een bepaald artikel of artikelen-
groep. Stel bijv. het geval van een melkprijs van 34 cent

bij een detailhandelsmarge van 64 cent, d.i. 19,1 pCt.

van de prijs. Wordt nu de prijs als gevolg van subsidie-

daling verhoogd tot 40 cent bij gelijkblijvende nominale

marge, dan daalt de procentuele marge tot 16,2. De kosten

zullen echter in procenten van de omzet nagenoeg even-

redig dalen. Duidelijk is, dat relatief goedkope artikelen

in de detailhandel veelal een relatief hoge procentuele

marge zullen moeten hebben. Een overeenstemming in

procentuele bruto winst- en kostenbedragen kan onder

deze omstandigheden volkomen toevallig zijn. De kosten
zijn namelijk in veel sterker mate afhankelijk van de han-

delingen die er met het te verkopen artikel verricht moeten

worden dan van de prijs. Indien dus melk, binnen het

levensmiddelenassortiment, een relatief goedkoop artikel

is (relatief gezien in het licht van de benodigde verkoop-

handelingen) dan rijst dus de vraag, of de hiervoor ge-
constateerde overeenstemming in procenten, een reële

overeenstemming is.

Voor de beantwoording van deze vraag moet dus nage-
gaan ‘worden welke kostenverschillen er mogelijk bestaan

tussen de verkoöphandelingen van melk enerzijds en van

overige levensmiddelen
anderzijds,
beide
bij
verkoop via

de winkel. De voomnnamste verschil1en worden waarschijn-

lijk door de volgende factorefi verèorzaakt:

De kosten op ‘melkverkoop zijn, dôor de
dagelijks

weerkerende leveranties die ontvangèn mcieten wrden..

hoger dan de kosten op andere’ artikelen in het kruideniers-
assortiment.


S

De kosten verbonden aan dé opslag an melk zijn,

uitgedrukt in een percentage van de omzet,ongetwijfeld
»

hoger dan die van andere artikelen, omdat ,rnéllc ‘iK yer-

houding tot de prijs een tamëlijk volumineüs artikel is.

Dit temeer omdat voor melk uit hygienisch oogpunt een
aantal bijzondere voorzieningen gétrofFen moet vôrdeii

(afscheiding van sterk ruikende artikelen, afschefing

tegen licht, koeling).

,
De verkoophandeling is, ‘tén gevolge van de’,retô.ii-
flessen, ingewikkelder dan die van, het gemiddeld krüide-‘

niersartikel.

De verkoophandeling’ heeft& bij nielk betrèkkirij
‘dp

een laag geprijsd artikel (vooral vergelijking niet ander’

in fles verpakte artikelen is in dit verband nuttig) Bi een

overigens gelijke verkoophandeling betekeit ‘dit dat de

bruto winstmarge iii proéen ‘»
tenvan de 6m.zet hdger moét

zijn dan die van duurdere artikelen.,,.
1
,
5

S,

De verkoopha,ndeling van losse melk levert
bij,
winkel-

verkoop nôg meer moei1jkheden’o. ‘dan oider 3gè’noçrnd.

6

m
De kans op bederf is, et name bij een relatief kleine

dagomzet die bovendien nog verdeeld is over eei vrij

groot aantal produkten (melk, pappen, vla’s e.’d) grôter,
dan bij het overige kruideniersa’ssortiment. :

De verkoopkosten worden gedrukt ddbr dé afzig.

heid van verpakkingskosten

Dé verkooplosten ‘worden boen’dien
gedrukt
dor-

dat melk een aantal dagen per week verkocht kaii wôrden”

tijdens uren die
bij
verkoop van eeh noi

maal kruidenirs’

assortiment niet druk bezet zijn met verkoophandelingen

(bezetting van leegloop).

Melkverkoop kan vaak plaatsvinden in één,yerkoop- –

handeling met andere artikelen, v,’aadoor

de kdstehvah’

alle artikelen gedrukt worden.

De punten 1 t/m 6 geven een lostenvérhogend werking

aan t.o.v. de gémiddelde kosten op levensmiddelen;” de:

punten 7 t/m 9 een kostenverlagende. Dé koste vûlagnde’

invloeden genoemd onder ,8 en 9 pruiten vâort uit een,

hogere omzet per gulden loon. Bij junt 8 komt echter als”

bijzondere complicatie de piek in’ dè kruidenierswen-
»

verkoop op vrijdag en zaterdag. Het is zeer ‘de, vraag, of

de op deze dagen noodzakelijke extra arbeidskrachten vbor’

melkverkoop wel alleen voor deze dagen âaigetrokken

kunnen worden; ,dit te meer ,omdat ‘de melkverkoop zelf

waarschijnlijk al een’ piek in de verkoop in de morgenuren,

te zien zal geven, die samenvalt of gaat vallen met een piek

in de overige verkopen. Lukt dat niet, dan ‘blijft de reeds

bestaande leegloop in de dagen maandag t/m donderdag’

voor de kruidenierswarenverkoop geheel of ten, dele be-

staan.

Het is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, de hieÉvoor

genoemde factoren te kwantificeren. Bovendien zijn ze

mogelijk nog verder uit te breiden. De conélusie lijkt

echter wel gerechtvaardigd dat een integrale kostencalcu-

latie zal
uitwijzen
dat verkoop van melk in kruideniers-

winkels tegen dezelfde of iets hogere: marges zal dienen te

14-12-1960

1195

geschieden dan bij verkoop door de bezorgende melk-
detailhandel. Het saldo van de genoemde factoren lijkt

namelijk vrij zeker ten gevolge te hebben dat meikverkoop

via de winkels zal moeten geschieden tegen een gemiddeld

hogere marge dan die winkels thans op hun gehele assor-

timent genieten, welke laatste gelijk is aan die van de

bezorgende melkdetailhandel.

Het voorgaande betekent derhalve dat op grond van
een kostencalculatie eerder een hogere dan een lagere

prijs voor via levensmiddelenwinkels verkochte melk be-

dongen moet worden, zulks te meer omdat deze levens-

middelenwinkels op hogere inkoopprijzen moeten rekenen

dan de bezorgende melkhandelaren. Ongetwijfeld zal

immers de ordergrootte van de gemiddelde winkel be-

langrijk kleiner zijn dan die van de melkhandelaar thans.

Het lijdt geen
twijfel
(ervaringen in ons omringende landen

bevestigen dit) dat de kosten van transport van fabriek

tot handelaar voor flessenmelk, die momenteel ca. f. 1,60

per 100 liter bedragen, gemakkelijk met 15 pCt., of f. 0,25

per 100 liter stijgen
bij
verdubbeling van het aantal af-

nemers en gelijkblijvende totale omzet. Als juist de winkels

de kleinste kwantiteiten zullen afnemen, zal voor hen het

bedrag nog belangrijk boven dit gemiddelde komen. Al-

leen deze factor betekent voor de winkelverkoop reeds

een nadelig verschil van
4
â 1 pCt. van de omzet.

De conclusie na het voorgaande luidt dat
bij
een inte-

grale kostencalculatie eerder een prijsverhoging dan een

prijsverlaging van via winkels verkochte melk noodzakelijk

zal zijn. Slechts indien dank zij het aantrekken van melk-

omzet de arbeidsproduktiviteit in de levensmiddelen-

winkels als geheel groter wordt
(bijv.
door combinatie

van verkoophandelingen of door verkoop in slappe uren,

een – vooral voor de drukke vrijdag en zaterdag – niet

zeer waarschijnlijke veronderstelling) en daardoor dus de

loonkosten relatief dalen is verkoop tegen gelijke of lagere

prijzen dan
bij
bezorging mogelijk. Een onwaarschijnlijk

grote stijging van de arbeidsproduktiviteit met 10 pCt.

zal echter ongeveer nodig zijn om het aanwezige kosten-

verschil en een eventueel hogere inkoopprijs voor de aan-
gevoerde melk op te vangen. Een stijging van de arbeids-

produktiviteit met 10 pCt. veroorzaakt namelijk een ver

laging met 1 pCt. van de kosten in procenten van de

omzet, hetgeen eenzelfde percentage is als het hiervoor

minimaal genoemde prjsverschil. Wel zal bij een algehele

stijging van de arbeidsproduktiviteit de mogelijkheid

kunnen ontstaan van een algemene verlaging der kosten

per f. 100 omzet, en dus van de prijzen op het overige

in de winkels verkochte assortiment.

Marginale kostencalculalie.

Tenslotte zullen
wij
nog enige aandacht besteden aan

de gevolgen van een marginale kostencalculatie voor het

artikel melk, die de detaillist, om welke reden dan ook,
zou willen opzetten. Een groot deel van de aan winkel-

verkoop, en dus ook aan winkelverkoop van melk ver-

bonden kosten zijn in hun aard vaste kosten. Ook de loon-

kosten die reeds
2/
van de totale kosten uitmaken, zijn

bijv. voor een vrij groot deel vast. Dat betekent dat, als
men genoegen wenst te nemen met een dekking van de

variabele kosten, een Vrij groot verschil met een integrale
kostencalculatie zal kunnen ontstaan. Verkoopt men melk

met een marge die ca.
74
pCt. van de omzet lager ligt dan

de gemiddelde marge op de overige in de winkel verkochte

artikelen (dat betekent dat men genoegen neemt met 50 pCt.

van de normale marge, en vrijwel geen dekking voor de

arbeidskosten over-
houdt), dan zou een

prijsverlaging,

uit-
4′

gaande van de hui-
UW DEELNEMING
*
dige marges op melk
4′
INDE
*

en melkprodukten
4′

4

WERELDWELVAART

*
*
van 3 â 4 cent mo-
.
*
gelijk zijn. Wil men
4′
*

een deel der loon-
,IINTERUNIE”
kosten aan de win-
*
kelmelkverkoop
4′
toerekenen,

dan
4′
Parkstraat 30, Den Haag
*

wordt de mogelijke
4′

prijsverlaging uiter-

(J M.)
aard evenredig klei-

ner.

De conclusie hierna moet dan luiden: een belangrijk

lagere prijs (enige centen per liter) voor afgehaalde melk

is mogelijk indien men
bij
melkverkoop via winkels ge-

noegen neemt met een min of meer marginale kosten-

dekking en dus de vaste op de melkverkoop drukkende

kosten, niet aan de meikverkoop toerekent. In de praktijk

betekent dit dat dan melk gehanteerd wordt als lokartikel,
met het gevolg dat de te geringe distributiekostendekking

op melk en melkprodukten (de vaste kosten) door de

consument via de prijzen van andere artikelen uit het

levensmiddelenassortiment moet worden betaald.

Samenvatting.

Ziet men nu opnieuw naar de aan het begin genoemde

door voorstanders van een verruiming van de winkèl-

verkoop genoemde mogelijkheden, dan lijken de volgende

conclusies t.a.v. een mogelijke verruiming van de winkel-

verkoop na het voorgaande gerechtvaardigd te zijn: -.

Additionele verkoopmogelijkheden zijn mogelijk in

geringe mate aanwezig, indien men
bij
winkelverkoop de

prijzen, als gevolg van een integrale calculatie, niet beneden

het straatprjsniveau brengt (al
zijn
deze mogelijkheden

in het buitenland nog nooit gebleken).

Mogelijkheden tot verlaging van de winkelprijs van

melk zijn bij integrale kostencalculaties niet aanwezig.

2. Calculeert men marginaal, dan is de mogelijkheid

er wel. De consument betaalt dan echter het tekort via

andere levensmiddelenaankopen. Het gevaar is dan-boven-

dien niet denkbeeldig dat als gevolg van overgangen van

consumenten naar winkelverkoop,
bij
een hoog aandeel

van de vaste kosten in de straatverkoop, de kosten van

de straatverkoop zodanig stijgen dat een sneeuwbaleffect

ontstaat, met als uiteindelijk resultaat, in verhouding tot

thans, hoge bezorgkosten per eenheid, die de huisvrouw,

die niet halen kan (huisgezinnen met kinderen, ouderen

enz.) noodzaakt relatief hoge prijzen te betalen omdat haar,

zuster die dat wèl kan, op een schijnbaar voordeeltje af is.

Een uit sociaal oogpunt niet aanlokkelijke gedachte.

illustreren wij dit laatste tenslotte met een becijfering

van de gevolgen van een prijsverschil van afgehaalde melk

voor de huisvrouw. Neemt men aan dat de huisvrouw

met een gezin gemiddeld 15 liter melk en melkprodukten

per week afneemt (de gemiddelde afname per klant be-

draagt thans 10 liter) dan betekent elke cent prijsverschil

15 cent per week. Neemt men voorts aan dat de factor

tijd van de huisvrouw niet kostbaarder is dan die van een

werkster op uurloon (ca. f. 1,25 per uur of 2 cent per mi-

nuut), dan betekent dit dat die huisvrouw reeds duurder

uit is bij het betrekken van afgehaalde melk als zij
74-

1196

14-i2-190

De E.E.G.-graanmarkt:

is zeifvoorziening mogelijk?

In ,,E.-S.B.” van 28 september 1960 heeft Ir. J. F. Jansen

de vraag opgeworpen: ,,Kan de E.E.G. in eigen graan-
behoefte voorzien?” Hij meent van niet. Het antwoord

op dezë vraag wordt m.i. voornamelijk bepaald door de

mogelijkheden die het partnerland Frankrijk in dit opzicht

biedt en de mate waarin deze mogelijkheden, in het kader

van de E.E.G., zullen worden benut.

Zoals blijkt uit tabel 6 in vermeld artikel, had Frankrijk

in 1958/59 in
vergelijking
met de partnerlanden Italië

en West-Duitsland veruit de laagste (boeren) tarweprijs:

Frankrijk

………………….
f. 26 per 100 kg
West-Duitsland
………………..
38 per 100 kg
Italië

……………………….
40 per 100 kg

Wanneer de Franse tarweprijs tot een (min of meer ge-

middeld E.E.G.-) niveau van f. 34 per 100 kg zou worden

verhoogd, zal dit een sterk stimulerend effect op de Franse

tarweproduktie hebben, zoals de tarweprijspolïtiek in

België, West-Duitsland en Nederland heeft aangetoond:

Boerenprijs
1
Areaal 1950
1
Boerenprijs
1
Areaal 1959
(100 kg;
Cx

1.000
(100 kg;
(x

1.000
1949150)
ha)
1958159)
ha)
90
f.29
120
Nederland
………..
f.23
180
f.35
210
België

………….
f.31
West-Duitsland

….

f.24
1.010
f. 38
1.330

Het Franse tarwe-areaal handhaaft zich sedert 1953

op een niveau van ongeveer 4,5 mln. ha
1),
maar de Franse

tarweproduktie steeg niettemin van 8,9 mln, ton in 1953

tot 11,5 mln, ton in
1959 ‘).
Volgens Plate
2)
wordt in

Frankrijk 374 pCt. van het akkerland, d.i. rond 7 mln. ha.

voor extensieve verbouw van voedergewassen en hak-
vruchten benut. Sedert het einde van de eerste wereld-
oorlog is rond 44 mln. ha
2)
van het toenmalige Franse

tarwe-areaal voor andere doeleinden in gebruik genomen.

Tenslotte beschikt Frankrijk nog over meer dan 1 mln. ha
2)

braak liggende landbouwgronden.

Indien nu slechts een luttele 10 pCt. van deze 124 mln.
ha voor de tarweverbouw zou worden benut – en volgens

deskundigen als Prof. Plate en Dr. Grupe
3)
kunnen enkele

miljoenen ha (weer) voor de extensieve graanverbouw

.1)
E.E.G. Landbouwstatistiek, no. 6, 1959.


,,Westdeutscher Agrarmarkt und Europaische Wirtschafls-
gemeinschaft”,
1959.
,,Entwicklung und Möglichkeiten der Getreideproduklion
in Frankreich”,
1960.

(vervolg van biz. 1196)

minuut per week méér aan het afhalen van melk besteedt,

dan
zij
thans
bij
het thuisbezorgen nodig heeft (ofwel

1 minuut per dag; bij een prijsverschil van 3 cent 3 minuten

per dag). Zulks volkomen los nog van andere ongemakken

en bezwaren aan het afhalen verbonden.

Met name het hiervoor onder b 2 genoemde achten wij

een dermate groot gevaar, dat wij van ruimere mogelijk-

heden voor winkelverkoop van melk, noch. voor produ-

centen (afzetvergroting), noch voor detailhandelaren (melk

of levensmiddelen), of consumenten, ook maar enig heil

verwachten.

‘s-Gravenhage.

Drs. C. TIMMER.

worden ingeschakeld – betekent dit.
bij
een opbrengst

van gemiddeld 2.200 kg per ha reedseen produktietoename

van (10 pCt. van 124 mln. ha
x
2,2 ton) 2,75 mln, ton

tarwe. De jaarlijkse toename van de tarweproduktie in

de E.E.G. bedraagt sedert 1950 gemiddeld 3,7 pCt. ).

De gemiddelde jaarlijkse toename van de menselijke con-

sumptie van tarwe bedraagt in de E.E.G. thans reeds min-

der dan 0,3 pCt.
4).
Deze stijging zal in de toekomst wellicht

in een daling omslaan in verband met de voortschrijdende

wijziging van consumptiegewoonten
bij
stijgende wel-

vaart
5)
Kwantitatief is de tarwebalans in de E.E.G.

reeds ten naaste
bij
in evenwicht (produktie in
1959:

25,8 mln, ton; consumptie: 26,2 mln, ton). Uit kwaliteits-

overwegingen is echter een invoer van 2 â 24 mln, ton

harde tarwe nodig, hetgeen – om de balans in evenwicht

te houden – een gesubsidieerde export van E.E.G. (zachte)

tarwe van nagenoeg dezelfde omvang noodzakelijk maakt.

Indien de ,,Landbouwvoorstellen” van de Europese

Commissie worden gerealiseerd, zal de E.E.G.-graanmarkt –

over zes jaar een feit zijn. Een E.E.G.-graantnarkt met,

een gemeenschappelijk prijspeil dat, naar het zich thans

laat aanzien, op
zijn
gunstigst het gemiddelde zal repre-

senteren van de tegenwoordige niveaus in de Zes. Dat

zou voor Frankrijk een drastische verhoging van de tarwe-,

prijs inhouden. Een areaaluitbreiding in de orde van

grootte als hierboven gesteld, behoort dan niet tot de

onwaarschijnlijkheden.

Bij een consumptiestijging in de E.E.G. van nog geen
‘0,3 pCt. per jaar en een jaarlijkse produktiestijging door

uitsluitend ,,natuurlijke” oorzaken met het gemiddelde

van de afgelopen tien jaar, d.i. 2,6 pCt., plus een produktie-

uitbreiding in Frankrijk met 2,75 mln, ton, zou, blijkens

onderstaande berekening, de produktie in de E.E.G. over

zes jaar de consumptie in’totaal met
bjjna 6 mln. ton
kunnen

overschrijden.

Aanvangsverschil produktie-consumptie
………………
0,4 mln, ton
Toename consumptie, gemiddeld 0,3 pCt. per jaar, di. in zes
jaar 6 x 0,08 mln, ton

……………………….
0,5

mln, ton

—0,9 mln, ton

Produktieverhoging in Frankrijk via areaaluitbreiding

2,75 mln, ton
Toename per ha door ,,natuurljke” oorzaken met het gemid-
delde van de afgelopen tien jaar = 2,6 pCt., di. in zes jaar
6 x 0,67 mln, ton

…………………………….
4,02 mln, ton

+ 6,77 mln, ton

De voor Italië lagere E.E.G. tarweprjs zal aldaar zijn in-
vloed op de produktie, vooral van de marginale bedrijven,’

doen gelden. Dat de Italiaanse Regering akkoord zou

gaan met een politiek, in het kader waarvan de Italiaanse

tarweproduktie beneden de 7,5 mln. ton komt te liggen,

lijkt ons echter uitermate twijfelachtig: Ten hoogste zou

dan ook met een daling met 1 mln. ton kunnen worden

gerekend. De vraag is bovendien, in hoeverre evengenoemde

invloed zal worden geneutraliseerd door sterker stijgende

opbrengsten per ha, rationelere produktie en opslag,

mechanisatie, kunstmestverbruik e.d., met name op de

,,Situatie en ontwikkelingstendenzen vin de graansecto
in de EEG.”,
1959.
,,Die Entwicklung der Nachfrage nach Agrarerzeugnisse im Gemeinsamen Markt”,
1959.

14-12-1960

1197

bedrijven in de voor de graanverbouw geschikte gebieden.

Ook Italië kent nu zijn ,,Groene Pijn”! Een feit is, dat

Italië v66r de tweede wereldoorlog op 5,1 mln ha gemid-

deld
7,5
mln. to’n tarwe produceerde en thans op 4,6 mln.

ha gemiddeld 8,5 mln, ton
6).

Met betrekking tot West-Duitsland is op te merken,

dit het tarwe-areaal steeg vaij 1 mln. ha in 1950 tot 1,3 mln.

hâ in
1959.
De jaarproduktie is in die tijd echter opgelopen

van 2,6 mln, ton tot 4,5 mln, ton
7
). Een lagere prijs ou

het areaal mogelijk weer tot 1 mln. ha kunnen terugbrengen,

hetgeen de produktie dan met ca. 1 mln, ton zou vermin-

deren.

Indien de E.E.G. de wereldmarkt voor tarwe door

grotere (en sterk gesubsidieerde) exporten niet nôg meer

wil verstoren dan soms al doorderde landen wordt gedaan

onder de druk van reusachtige voorraden, dan zal in deze

Gemeenschap tegen 1967 jaarlijks – met behulp van

denaturatievergoedingen – een extra hoeveelheid tarwe

in de orde van grootte van 4 mln, ton in de eigen veevoeder-

sector moeten worden afgezet, voor zover deze hoeveel-

heid althans door die sector kan worden opgenomen.

De situatie in de voedergraansector van de E.E.G. is

thans zé, dat van het jaarlijkse verbruik van rond 32 mln.

ton ongeveer 26 mln.ton uit de E.E.G.-produktie kan

worden gedekt. Op 1 april jl. heeft Dr. Mansholt
8),
in

het Europese Parlement een groep experts citerend, gezegd

dat in de komende negen jaar het voergraanverbruik met

in totaal ca. 22 pCt. zou kunnen stijgen. Dit zou, over

zes jaar gerekend, neerkomen op 4,6 mln, ton.

De produktie van voedergranen neemt per jaar gemid-

deld met 3,9 pCt °);d.i. ca. 1 mln, ton, toe Dat is in zes

AnnuariTAssoc. Granari, Milano
1958/60.
E.E.G. Landbouwstatistiek, no.
6, 1959.
Handelingen Europese Parlement, 1 april
1960.
0)
,,Situatie en ontwikkelingstendenzen van de graansector
in de E.E.G.”,
1959,

jaar dus 6 mln, ton. Het verschil tussen produktie en con-

sumptie zou hierdoor over zes jaar in de E.E.G. zijn

teruggelopen tof rond 4,6 mln, ton.

Indien tegen die tijd een extra hoeveelheid tarwe in de

orde van grootte van 4 mln, ton zou moeten worden afgezet

in de veevoedersector, zouden
wij
ons in een situatie be-

vinden waarin de E.E.G. in de’ gehele graanséctor de

zelfsvoorzieningsgraad al bijna zou hebben bereikt,
zêlfs

zonder één enkele prjsstimulans in de voedergraansector!
Wanneer echter in de E.E.G. een prijsrelatie tussen iarwe

en gerst zou worden aangehouden, waarbij 66k de gerst-

prijs, met name in Frankrijk, moet worden verhoogd

hetgeen voorzichtig uitgedrukt zekér niet is uitgesloten –

zou daarvan evenzeer een stimulerend effect op de gerst-
produktie in de E.E.G. ,uitgaan.

Voor de nogal optimistische zienswijze van Ir. Jansen

is m.i. weinig plaats. Het geheel biedt juist ,,niet zo’n erg

optimistisch beeld” zouden
wij
mèt Dr. Mansholt
10)
willen

zeggen. De exporterende agrarische veredelingsindustrie

van de Gemeenschap (die voor een niet onbelangrijk deel

in Nederland is gevestigd!) zou in bovengeschetste situatie

alleen nog kunstmatig in stand kunnen worden gehouden

– via een kostbare subsidiepolitiek -, hetgeen op de

lange duur haar ondergang zou betekenen. Deze prijs
lijkt 66k voor de totaliteit der Europese boeren – wiet

bruto produktie nog slechts voor 14 pCt. door de granen

wordt bepaald – tè hoog. –

Het is verheugend te mogen constateren dat de voor

de Europese landbouwpolitiek verantwoordelijke man deze

overtuiging deelt en alle reden ziet voor een ,,uitermate

voorzichtig zijn”
10)
met betrekking tot de in de E.E.G.

te voeren graanpolitiek, juist met het oog op een dreigende

overproduktie.

s-Gravenhage.

w.
C. FIEGE.

10)
Handelingen Europese Parlement, ‘1 april
1960.

Voorkoming van onbillijkheden bij de

financiering met converteerbare obligaties

De converteerbare obligatielening is de laatste
vijf
jaar

een belangrijke en frequent gebezigde financieringsvorm

geworden. In ,,E.-S.B.” van resp. 23 maart, 27 april, 6
juli, 27 juli, 14 september en 16 november hebben wij

enkele aspecten en mogelijkheden van deze tweeling onder

de loep genomen. Wij
zijn
er daarbij steeds vanuit gegaan

dat een financieringsvorm slechts dan voor de geldnemer(s)

aantrekkelijk kan
zijn
als hij het ook voor de geldgever(s)

is. Een zaak van geven en nemen. Deze overweging is ook

de grond voor de gebruikelijke clausule in de trustakten

van converteerbare obligatieleningen die bepaalt dat de

conversiekoers naar rato zal worden verlaagd als voor het

einde van de conversieperiode een uitkering in aandelen

zou plaats hebben dan wel een emissie van aandelen met

voorkeursrecht. Daarmede leek de zaak gezond en schenen
onaangename verrassingen voor de inschrijvers op conver

teerbare obligaties, op dit stuk, uitgesloten.
De waarheid is, de praktijk leerde het, anders. In geval

de koers van de aandelen van het betrokken fonds boven

de çonversiekoers uitkomt, is pro rato verlaging van de

conversiekoers bij een kapitaaisverwatering geen adequate

compensatie voor de houders van converieerbare obliga-

ties. De vermeende juistheid van de pro rato verlaging be-

rust op een onvolledigheid van uitgangspunten. In plaats

van hierover uit te wijden geven wij ter adstructie een

eenvoudig voorbeeld. Dat is duidelijker en korter.

Een voorbeeld.

Van een onderneming staat een conyerteerbare obligatie-

lening uit. Gedurende
vijf
jaar na de uitgifte .zijn de obli-

gaties (van nominaal f. 1.000) stuk om stuk verwisselbadr
in aandelen (van nominaal f. 1.000) onder bijbetaling door

de houder van f. 500 in contanten. De conversiekoers be-
draagt dus 150 pCt. Als de aandelen te eniger tijd binnen

die vijf jaar ter beurze 280 pCt. noteren, dan zullen de

obligaties ca.
f.
1.000 + f. 2.800 minus f. 1.500 = f. 2.300

waard zijn of wel 230 pCt. noteren (pariteitswaarde).

Zekere
afwijkingen
op grond van rendements- en andere

overwegingen zijn mogelijk. Als deze onderneming een

gratis uitkering in aandelen doet van 20 pCt. dan is de

1198

14-12-1960

100
theoretische koers ex-bonus (ex-bono)

x 280 pCt. =
120

2331/
3
pCt. De conversiekoers is volgens de regelen ver-

laagd tot x 150 pCt. = 125 pCt.
12

10

De pariteitswaarde van de converteerbare obligatie be-

draagt nu: f. 1.000 + f. 2.333,33 minus
f.
1.250 = f.

f. 2.083,33 of
208113
pCt. De çonvertible is dus plotseling

f. 2.300 minus f. 2.083,33 = f. 216,67 in beurswaarde

achteruitgegaan. Zonder de verlaging van de conversie-

koers zou de waardevermindering f.
465
hebben bedragen;

Een ongewenst verschijnsel.

Mutatis mutandis geldt voor andere percentages en

andere vormen van kapitaalsverwatering hetzelfde, iii. dat

de inschrijver op de convertible zijn verwachtingen t.a.v.
deze belegging niet, althans slechts ten dele, kan baseren

op zijn verwachtingen t.a.v. de bedrijfsresultaten en de

stemming ter beurze. Dit is voor hem te onaangenamer,

omdat de mogelijke sprongsgewijze waardedaling van de

convertible het gevolg is van een volkomen willekeurige

daad van de onderneming, waarvan hij voorlopig credi-
teur is.

• Nu is in sommige akten bepaald dat de onderneming

te allen tijde bevoegd is de conversiekoers te verlagen.

Dit opent weliswaar mogelijkheden, maar geeft de obliga-

‘tiehouder geen houvast. De moeilijkheid doet zich voor

dat de grootte van de strop voor de obligatiehouder afhan-

kelijk is van het verschil tussen de beurskoers van de

aandelen en de conversiekoers, op het moment van emissie

en/of bonusdetachering. Die beurskoers heeft de onder-

neming zelf niet in de hand en reeds de aankondiging van

deze evenementen kan in verschillende beursomstandig-
heden een zeer verschillende invloed op de koers van de

aandelen uitoefenen.
Deze door willekeur bepaalde onzekerheid voor houders

van converteerbare obligaties is een ongewenst verschijnsel.

Toch zal men van een ondernemingsleiding niet -kunnen

of mogen verlangen, dat zij reeds
bij
uitgifte van de obliga-

tielening zou aankondigen, welke veranderingen in de

kapitalisatie zij tot aan het einde van de conversieperiode

zal brengen, om zodoende de inschrijver op een conver-

teerbare obligatielening de mogelijkheid te geven e.e.a. in

zijn overwegingen te betrekkei.
1.

Afdoende oplossing.

De meest gepaste oplossing van dit probleem lijkt ons,

dat men dé houders van convertibles
bij
emissies van aan-

delen eveneens een voorkeursrecht op inschrijving toekent
en dit vastiegt in de trustakte.
Bij
een uitkering van bönus-

aaiidélen zou men de oplossing hierin kunnen vinden dat

men aân de obligatiehouder de mogelijkheid geeft gedu-

rende de gehele conveinieperiode te converteren in aan-

delën cum losse stock (,,verlate stocken”); bij een stock-
cjividend onder gelijktijdige bijbetaling van de nominale

vaarde. De niet adequate pro rato verlaging van de

conversiekoers kan in de voornoemde gevallen achterwege

blijven.

Bij de töekenning van het voorkeursrecht
bij
emissie

dient rekening gehouden te worden met de potentiële

nominale aandeelwaarde van de convertible na conversie.

Ook het voorkeursrecht van de aandeelhouders moet hier-

aan worden aangepast. Evenals ten aanzien van de pro
rato verlaging menen wij dat een eenvoudig voorbeeld
weer een lang stuk theoretische beschouwing kan ver-

vangen en tevens gemakkelijker begrip zal vinden. –

Een voorbeeld. Als het geplaatste kapitaal f. 10 mln
:

groot is en de converteerbare obligatielening f. 4 mln.,

t.z.t. ,verwisselbaar in f. 2 mln, nominaal nieuwe aandelen,

en de onderneming geeft nominaal f. 6 mln, nieuwe aan-

delen uit, dan zullen de houders ‘van aandelen in de ver-
houding 1 op 2 kunnen inschrijven, de houders van con
verteerbare obligaties in de verhouding 1 op 4. Er zullen

daarom 2 dividendbewijzen van de aandelen als claim

aangewezen worden en 1 coupon van de obligaties. De

claims zijn dan dooreen leverbaar. Men wijst de laatste

coupon als claim aan.
Bij
verzilvering van de voorlaatste
coupon verstrekt men een plaatsvervanger voor de laatste,

ontbrekende. In de praktijk zal dit meestal niët nodig blij-

ken, omdat voordien reeds alle obligaties zijn gec6nver-

teerd.

Natuurlijk complement.

Het toekennen van een voorkeursrecht aan aandeel-

houders bij de uitgifte van converteerbare obligaties, heeft

sinds korte tijd terecht algemeen ingang gevonden. Het

voorkeursrecht voor houders van converteerbare obliga-

ties
bij
uitgifte van nieuwe aandelen is daarvan het natuur-

lijk complement. Voor zover ons bekend, is dit laatste in

Nederland nog nooit toegepast. Het is er niet minder

aanbevelenswaardig om. Op deze manier houdt men dé

converteerbare obligatielening gaaf. Daarmede zijn zowel

geldnemer als geldgever gebaat. – –

Ve1sn-Noord.

J. G. NOLST TRENITÉ.

Geldmarkt.

In de eerste weken van december kenmerkte de geld-

markt zich door grote rust. De markt is na destorting

op de staatslening op 1 december ruim gebleven, zo ruim

zelfs, dat de rente voor daggeldleningen op het lage peil
‘van 1 pCt. ‘gehandhaald kon blijven. De discontoverla-
ging in Engeland tot
5
pCt. duidt er op, dat de interna-

tionale renteverschillen geringer worden. In de toekomst

kan dit. ook de Nederlandse geldmarkt gaan beïnvloeden,

in die zin, dat aflopende pondenposities niet herbelegd

worden. Op de markt voor kasgeldieningen blijft de acti-

viteit beperkt. –

Kapitaalmarkt.

Hët levensverzekeringbedrjf heeft in de eerste negen

maanden van 1960 een groter bedrag naar de vermogens-

markt, in het bijzonder de kapitaalmarkt, gevoerd dan

in dezelfde periode vorig jaar.. Toen steeg het netto totaal

der beleggingen met f. 497 mln., thans met f. 535 mln.

Het sterkst heeft de markt voor onderhandse leningen

van het gestegen geldaanbod geprofiteerd. De belegging

in leningen op schuldbekentenis is met f. 191 mln, toege-

nomen. Toch was het in deze sector in de verstreken

maanden van 1960 belegde bedrag aanmerkelijk lager

dan in de desbetreffende periode van 1959 (f. 191 mln.

tegen f. 236 mln.). In dit verband is vermeldenswaardig,

dat de kredietverléning met loöptijd langer dan één jaar

aan de lagere overheid door de algemene spaarbanken

in het eerste ‘halfjaar 1960, evenals trouwens in de e’ërste
helft van
1959,
is teruggelopen. De effectenaankopen der

levensverzekeringbedrijven hebben zich in de besproken

periode in 1959 en 1960 op vrijwel hetzelfde peil bewogen

,14-124960

.

•-

1199

.

(f. 67 mln, netto). De belangstelling voor hypothe

kén is

groeiende. Eenzelfde ontwikkeling doet zich bij de alge-

mene spaarbanken voor.

De emissiestroom is in de afgelopen week nog even

blijven doorvloeien. Be Nederlandsche Grondbriefbank

– vraagt f. 750.000 â 150 pCt. met 10 pCt. storting. De

Geldersche Tramweg Maatschappij wil f. 3,5 mln.
25-

jrige obligaties â
5
pCt. plaalsen. Dagra, Diemen heeft

een emissie afgekondigd.

Vraagt men naar de oorzaak van de grotere emissie-

activiteit, dan zou men zich kunnen afvragen, of het

– bedrijfsleven thans wellicht het punt heeft bereikt, waarbij

voor de financiering der investeringen ook de hulp van

de emissiemarkt nodig wordt. Het kan even goed zijn,

dat het motief hierin ligt, dat nu de markt nog gunstig
ligt, men zich veilig wenst te stellen. De berichten uit

sommige landen, de Verenigde Staten vooraan, gaan im-
mers minder gunstig ‘luiden.

Indexcijfers aandelen. 4 jan.

2 dec. 9 dec.
(1953 = 100)

1960

R. &
L.
1960a)

1960

1960

Algemeen ………………372

438 – 317

390

391
Intern. concerns

547

661 – 462

554

556
Industrie

………………268

360 – 231

326

328

Scheepvaart ……………187

189 – 149

173

175

Banken …………………190

238 – 177

221

220
Cultures enz . …………

154

160 – 134

149

149

Bron:
ANP—CBS.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum ………
f.
179,20

f. 422,20 f. 121.

Unilever …………………809

782½

768
1
/2
Philips

…………………835½

1.173

1.178
A.K.U…. …………………..

514

.

454v,

462
Kon. Ned. Hoogovens

900

795

812
‘Van Gelder Zn . ………

270

329

330
FLA.L. ……………………

186½

144%

147%
Amsterd. Bank

340

395

389
1
/2
Ver. H.V.A. Mij-en …

166

146

146%

4jan.
2 dec.
9 dec.
New
York.

1960
1960
1960

Koersgem. aand.
Dow Jones Industrials

679
596 611

Effectieve rendementen obligaties.

8 jan.
2 dec.
9 dec.
Gen,, looptijd
1960
1960
1960

3

pCt. Invest.

cert.
.

3
1
/

jr.
3,73
.

3,45
3,49

4% pCt.

Ned.

1959

… 12

jr.
4,48
4,35 4,35

3
1
/4
pCt. Ned. 1955 1 .
17

jr.
4,31
4,13 4,17

Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen (emissies, bonus-
sen enz.).

Bron:
.Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking.

C. D. JONGMAN.

IN- EN UITVOER a)
(waarde in miljoenen guldens)

Invoer
Uitvoer
Uitvoer in pCt.
van de invoer

okt.
okt
‘lb)
okt.j
okt. b)
okt. b)

128
1

119
99
87 77
73

1.333 1.324 1.139
973
85

73
1.240 1.132
1.173
1.007 95
89
1.331
1

1.226
1.364
1.114
102 91
1.538
t

1.419
1.402
1.257
91
89

a
Bron: C.B.S.
Maandgemiddelde.

1938
1957 1958
1959

………….
1960

………….

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstcéat op 30 november 1960

Kas, Kassiers en Dag-
.
Kapitaal ………
f
49.000.000,

geldleningen

. .
f
89.570.375,52
Reserve

.

.

.

.

.

.

.

.

.
..
25.500.000. –
Nederlands Deposito’s

op Termijn,,
586.188.502,48
Schatkistpapier
.
422.400.000,-
Crediteuren

.

.

.

.

.

.

.
..
820.079.964,14
Ander Overheidspapier,,
93.983.091,41
Geaccepteerde Wissels
2.731.754,97 Wissels

.

.

.

.

.

.

.

.


26.539.549, –
Door Derden
Bankiers in Binnen- en
Geaccepteerd
. .
60.525,10
Buitenland……
219.090.751,89
Overlopende

Saldi

en
Effecten, Syndicaten en
Andere Rekeningen
55.138.101,47
Waarden…….
71.731.221,81
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
50.235.914,34
Debiteuren

.

.

.

.

.

.


552.996.438,81
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten). .,,
7.151.445,38
Gebouwen……. …
5.000.000,–

f1.538.698.848,16 f1.538.698.848,16

vergceejj/

Te
besteltert
bij Uw
boekhandelaar dan
wel rechutreeks bil de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkarij
H. A. M. Roelarits Afd
8
te Schltdam.

Blijf bij!

Leest ,,E. -S.
B.”

1200

14-12-1960

-5

PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS
i))

.1951 J 100

-:

Aardderjezinsuitgaven

Voeding,

w.o……
……………..
361,4
122
123
122 125
124 125 123
brood, gebak en grutterswaren
72,4
120 124 124 124 124 124
123
55,5
140
135
126
143
138
143
127
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
114
113 113 113
114
114
114
62,1
118
114 115
115 115
115
116
40.7
79 76 76 76
76
76
76

aardappelen, groenten en fruit
………

zuivelprodukten (excl. roomboter)


66,0
148 159
158
60
160
162
162

26,4
III III
111
lii
111
III
lii

oliën en vetten

………………….

111

Woning, w.o.

………………….
209,4
131
139
139 139
140
141
141
huur, waler, onderhoud woning
79,1
155
176
177
177 177
177
171

li

Roken

………………………..

woninginrichting en huisraad
72,6-
101
100
101
001
101
lOS
lO
57,7
138
136 136
137
137
139
139

IV

Eleding en schroeisel, w.o.

……….
129,7 86 87
87
86
87
89
89
102,2
84
84
84
82
84
87
8
27,5

..40,8

96
98
98
98
97 97
9

vleesvleeswarenersvis
……………

V

Hygiëniiche

en

medische

iorg

excl.
verpl. ziekenfonds, w.o.

……….
48,7
127
131 131
131
132 132
13
20,1
106
107
106
107 107 107 10
persoonlijke en gezondheidszorg excl.
28,6
142
148
149
149
150 150
15
(

verwarming en verlichting

………….

VI

OntwikkeIingenontspanning,w.o.
91,3
118
118 119 119 119
119
111

kleding

………………………..

ontwikkeling, ontspanningsverenig
57,4
115
116
116 116 116 116
1F

schoeisel

………………………..

33,9
122 123
123
123 123
123
12

reiniging

……………………….

VII Vrijwillige verzekeringen en maatschap-

verpl. ziekenfonds

………………

62,7
115 118 117 118
118
119
(11

verkeer

-…………………………

Totaal

excl.

verpl.

sociale

verzeke-

pelijkeverplichtingon

………………

929,6
118
121
120
121 121
123
IE
246 254
253
256 256 258
251
ringen en loonbelasting
………….

970,4
124 126 126
127
127
128
12

..

..

29,6
104
115 113
117
117
121
III
1000,0
123
126
126
127 127 128
12

Verplichte sociale verzekeringen
………
Totaal cxci. loonbelasting

………..

Totaal excl. A.O.W. Nederland

….
118
121
121
122
122
(23
12:

Loonbelasting:
….. ……………….
Totaal

……………………….

125
(28
127
128 129
131
131
Totaal Amsterdam

…………….
..
124
128
(27
129 129
131
IE
Totaal Rotterdam

………………
..
Totaal ‘s-Gravenhage

……………
..
125 129
128
129 129
131
131

5)
Bros,:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
De indexcijfers geven het prijsverloop weer van het voor levensonderhoud
dienende pakket goederen en diensten zoals dat in 1951 werd aangeschaft door
gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van
f. 3.000 – f. 5.000 en bestaande uit 4 personen. Voor de voedingsmiddelen geven
de indexeijfers van juni 1959 af het prijsverloop weer iii 34 gemeenten. De
indexeijfers voor do niet-voedingsmiddelen hebben’ betrekking op het prijs
verloop in 21 gemeenten. Dit geldt eveneens voor de indexcijfers van de voedings-
middelen t/m mei 1959.

Maak

gebruik van de

rubriek

VACATURES” –

voor
het oproepen
van sollicitanten voor leidende

functies. Het
aantal
reacties,
dat
deze annonces

ten gevolge
hebben,
is
doorgaans
uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert! –

GEMEENTE GRONINGEN

Burgemeester.én wethoudersvan Groningen roepen sollici-
tanten
op
naar de betrekking

van chef
van de afdeling
financin, tevens loco-secretaris, in de rang-van

1
hoofdadministrateur

Academische of daarmede gelijk te stellen opleiding en ruime
ervaring met de wérkzaamheden
op
het gebied van de fi-
nanciële aangelegenheden der gemeenten,-

zijn vereist. Salaris: f.14.124,— tal ‘f.’ 17.256,— (exclusief compensatie – A.O.W. en. huurcompensatie 1960) +
.4
0
/s
vakantietoelage

Het verplaatsingskostenbesluit en de LZ.A.-regelitig zijn van
toepassing.

-. –

Sollicitaties binnen 14dagen na het verschijnenvan:diLblad. aan burgemeester en wethouders.

De – Nederlandse

Stichting voor. Statistiek

zoekt voor een harer relaties, een
middelgrote banli-
instelling
te
Amsterdam,
een

– – MEDEWERKER VOOR D.E:

RESEARCH-AFDELING —

die in het bijzonder belast zal worden met het
financieel-economisch onderzoek.

Voor deze belangrijke, na een inwerkperiode
zelfstandig te vervullen functie, is een middel-
bare schoolopleiding, belangstelling voor de
toepassing van statistische methoden en erva-

ring op een der terreinen van het economisch- –
statistisch onderzoek vereist.

De voorkeur gaat uit naar hen, die het examen
Statistisch Analist, Algemeen Gedeelte,
van de
Vereniging voor Statistiek met goed gevolg
hebben afgelegd. In ieder geval wordt verwacht
dat men bereid is zich op dit examen en het

F4
daarop aansluitende examen vôor het diploma
Statistisch Analist voor het Economisch Toe-
passingsgebied
voor te bereiden.

Schriftelijke sollicitaties

welke strikt vertrou ;velijk
zullen worden behandeld

te richten aan de Neder-
landse Stichting voor Statistiek, Bankaplein 1.4,
‘s-Gravenhage, onder nummer AA 1492.

D.HUDIG&CO

Ao. 1825

MAKELAARS IN ASSURANFIN

ROTTERDAM

Telefoon 139360
Wijnhaven 23

Telex 21103
Postbus 518

VAN DER
HOOP, OFFERS & ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 114620

Westersingel 88

Telex 22199
Postbus 502

14-12-1960

1201

WAAROM AUTOMATISERING?

Eenvoudig antwoord: u doet meer,

u werlt nauwkeuriger, het. kost

minder en het gaat sneller.

WAARÔM JUIST MET DE X 1?

Automatisering is mogélijk door dit

feit: elke administratieve handeling

is uiteen te rafelen tot een rij van

simpele operaties die een corn-

puter kan verrichten. Simpel van

aard, deze ôperaties, maar groot

in aantal. Een computer kan deze

vele operaties in korte tijd door

lopen.., mits hij maar snel-is. Dât

is de X 1,

SPREKENDE CIJFERS’

• 15.000 optellingen of aftrekkingen per seconde;

• 2.000 vermenigvuldigingen of delingen per

seconde,

BIJ EEN SNELLE COMPUTER,
voor administratieve werkzaamheden, behoort

snelle in- en uitvoerapparatuur. Welnu:

• ponskartmachines – de X 1 leest, afhankelijk

van het aantal eraan gekoppelde

ponskaartmachines, 7.000 tot 80.000 kaarten

peruur;

• magneetbandapparatuur – totale in- en uitvoer

per seconde: 100.000 decimalen;

• snelle drukker – 600 regels van 120 symbolen

per minuut.

Met deze goed op elkaar afgestemde prestaties kunt
u ongelooflijk veel bereiken. Een steeds toenemend

aantal bedrijven in binnen- en buitenland ervaart
dit – elke dag. Het moderne bedrijf automatiseert
met de

4

4

1202

14-12-196Q

r!


1 1 •

7
n

‘MORET
&
ACCOUNTANTS°TE CURAÇAO
.•

0

I

‘ vragen wegens uitbreiding een

ACCOUNTANT

(lid
N.l.v.A. of V.A.G.A.)

1

I

als medewerker.

Bij voorkeur ervaring in de vrile beroepsuitoefening
• en niet ouder dan 40° jaar.

Kennis van Spaans strekt tot aanbeveling.

L

Schriftelijke, éigenhondig. geschreven, sollicitaties met pasfoto in
een aan MORET & STARKE, Keizerstraat 9, Rotterdaj –

N.V. SIAVENBURG’S’- BANK:

Gevestigd te Rotterdam

34 vestigingen

In Nederland

ALLE BANK- EN EFFECTENZAKEN

Financiering van internationale transacties

ACADEMICI

(ECONOMEN. JURISTEN, ACCOUNTANTS, BELASTINGDESKUNDIGEN),

die belangstelling hebben.: voôr een loopbaan in de

‘:
RNANCIELE ORGANISATE

van Maatschappijen behorende tot de Koninklijke/Shell Groep,

worden uitgenodigd zich schriftelijk te wenden tot de

BATAAFSE INTERNATIONALE PETROLEUM MAATSCNAPPIJ N.V.

Carel van Bylandtiaan 30, ‘s-Gravenhage, Postbus 162.

Zij dienen werkzaamheden in het-buitenland te ambiëren en de

eigenschappen te bezitten om te zijner tijd leidinggevende

0

– •

• functies te bekleden, welke niet noodzakelijk in het financiële

• vlak- behoeven te liggen.

• 0

Leeftijd maximum 30 jaar.

0

14-12-1960

1203

U’ reageert op
annonces in

*

Wilt U dat

dan steeds

kenbaar maken!

HOOGLERAAR

die betrokkene in het bedrijfsleven heeft leren ken-
nen zoekt contact ten behoeve van

DIRECTEUR

van grote instelling, veertiger, academicus met com-
merciële irislâg en ruime ervaring op finâncieel ën organisatorisch gebied, die om zuiver persoonlijke
redenen van werkkring wenst te veranderen,

met

EEN ONDERNEMING,

instelling of organisatie die aanvulling of opvolging
in de leiding behoeft,
teneinde serieus geïnieresseerden van informatie te dienen en partijen desgewenst met elkaar in contact
te brengen.

Brieven, die door steller dezes als strikt vertrouwelijk
zullen worden beschouwd, onder no. E.-S.B. 80-1, post-
bus 42, Schiedam.

.1..

Het Centraal Bureau voor de Verificatie en Financiële
Adviezen der Vereniging van Nederlaüdse Gemeenten

heeft gelegenheid tot plaatsing voor een

jonge

– –

accountant

(Lid N.I.v.A. of V.A.G.A.)

met behoorlijke ervaring in de accountantspraktijk

Ook zij, die binnenkort hun accountantsstudie
denken te voltooien, kunnen reflecteren.

Salaris nader overèen te komen.

Eigenhandig geschreven brieven te richten aan de Directie
van genoemd Bureau, Paleisstraat S te Den Haag.

Efficiency.

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

ADVIESBUREiU VOOR BEORIJFSORGANISATIE A V B

te Utrecht

zoekt voor zijn sektor vorming en training, die zich in het

bijzonder bezig houdt met het, verzorgen van kadercursussen

binnen de ondernemingen, alsmede algemene cursussen op

direktieriiveau,’ een

opleidingen

met akademische vorming (ingénieur, ekonoom, jurist). Hij dient

na een inwerkperiode de cursussen te geven, discussies te leiden

en volledig op de hoogte te zijn met de moderne litteratuur

betreffende het onderwerp dat hij béhandelt.

Eigenhandig geschreven brieven, met uitvoerige gegevens worden

onder no. 280 ingewacht bij onderstaand bureau,

dat gemachtigd
is
aan serieuze
Psychologisch Adviesbureau
reflektanten nadere inlichtingen
L.Deen en DrJ.G.H.Bokslag
te verstrekken. (Tel.51006-tsl.2.) Nwe Binnenweg
474,
R’dam.

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce-

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevëns het

NETNUMMER

1204

14-12-1960

Auteur