1046
1
E
R
ZE!R,
LtMAVJI.
1£ V £ N Sv £ R
1£
K IRI lIG
4
fr
8
ANK
SC’
1
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
• Adviezen
bij de keuze
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES
&
ZOONEN
RO1TERDAM
TELEFOON (010) 11.19.80
MAURITSWEG 23
ROTFERDAM-2
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon rubactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postc/zeque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooëhweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjjs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse
exemplaren van dit
nummer
75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Pos;kantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de. N. V. Koninkij/ke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toèstel’ 1 if 3);:
0
Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken .,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
2-11-1960
–
S
‘Declaraties
In vele landen – ongetwijfeld ook in ons land – heeft
bij een groot deel van het publiek de mening postgevat,
dat lieden met een vooraanstaande positie in het zaken-
leven een’ luxe leven leiden op kosten van het bedrijf
waarvoor zij werkzaam zijn. In Engeland schijnt deze
opvatting voor humoristen een dankbaar object te zijn
bij televisie-uitzendingen. Ten einde na te gaan in hoe-
verre deze opinie op waarheid berust, heeft T. Burgess’)
in Engeland een onderzoek ingesteld,.waarbij hij aan 700
personen die een belangrijke positie in het bedrijfsleven
bekleden een aantal vragen heeft voorgelegd, die op deze
materie betrekking hebben.
Uit de antwoorden blijkt,
dat inderdaad het merendeel
van de ondervraagden regel-
matig kosten vôor het bedrijf
maakt, doch tevens dat het in
het algemeen kleine bedragen
betreft. Bovendien zijn de’
meesten verplicht hun uit-
gaven tot in de details te specificeren. Naast de normale
kosten verbonden aan een
,
zakenreis (reis- en verblijfkosten)
wordt in genoemd onderzoek veel aandacht besteed aan
declar&ties voor. ,,entertainment”. De schrijvér verstaat
hieronder: kosten welke’ niet direct verband houden met
zakenreizen. In nevenstaande tabel is vermeld, welke rol
deze uitgavenpost speelt.
De schrijver vindt, indien er rekening mee wordt ge-
houden dat het onderzoek betrekking heeft op personen
die een topfunctie bekleden, dat de uitgaven nogal mee-
vallen. Immers, meèr dan 70 pCt. van de ondervraagden
besteedt minder dan £ 5 per week aan ,,entertainment”
van henelf en hun relaties, terwijl eén kwart minder dan
£ 2 uitgeeft, een bedrag net voldoende voor de gebruike
r
ljke consumpties. Uiteraard zijn er ook grote declaranten,
doch slechts 12 pCt. geeft nièer dan £ 10 per week
Uit.
Uit het onderzoek blijkt verder dat er een zekere relatie
bestaat tussen de hoogte van de uitgegeven bedragen en
de functie die in een bedrjf wordt bekleed. Directeuren
en verkoopleiders zijn grote declaranten in tegenstelling
1)
,,Can you live it up on your expense account”? door T.
Burgess in ,,Business” van juli 1960.’
tt hen.die hèt bedrijf slechts .weinignaar, buiten vertegen-
..woo’rdien, zoalspersoneélchefs, administrateurs en boëk-
houdèrs. De schrijver vermeldt niet of hierin ‘wellicht
‘niede een redenis gelegen ‘dat boekhouders dit soort
declarâties met argusogen p1egen te’bekijken. ,
Het zijn, zegt Burgess, de onder’nemingen uit d,’finan-
ciële werèld -‘ yerzekerifigsmaatschappijen, banken,
effectenmakelaars — waar’ de hoogste declaraties voor
–
komen. Ongeveer 40 pCt. van de op dit terrein werkzame
• topfunctionarissen besteedt meer dan £
5
per week, verge-
lekeh met ‘slechts 34 pCt. van de leidinggevenddn in de
mâchinebouw, het bbuwwezen en de distributisector en
ongev&e 30 pCtl in de che-
mische en bouwmaterialen-
industrie. Onderaan de lijst.
– met 12 pCt. – staan zij
die wetkzaam zijn in de land-
.bouw en
–
de tektielindustrie.
Indien e( tii wordt ge-
reisd,’is 86Ct. van de onder-
vraagden gerechtigd eerste klas te reizen. De schrijver
meent dat dit geschiedt om tweeërlei redenen: de kans
in de hoogste klas andere zakenlieden te ontmoeten is
groot en de zakerman is, doordat hij rustiger reist, in de
plaats van ankomst beter-in staat zijntaak te vervullen:
Waar. logeren zij? Hoewel het ‘begrip ,,het beste hotel”
voor velerlei uitleg vatbaar is, meldt 60 pCt. van de onder-
vraagden dat zij in. een dergelijk hotel overnachten;doch
een aantal merkt op dat dit niet het geval is indien’zij
‘in Londen verblijven. Ook in dit opzicht verkeren de
leiders uit, de financiële wereld weer in een ,,bevoorrechte
positiç”; 7 pCt. van hen geniet dit privilege tegen nog
geen 30,
PC!:
‘van dé’overheidsdienaren.
Welke v&rrchten wôrdén nog meer toegekend? Veel
voorkomen’&is dat het bedrijf het lidmaatschap van een
societeit (opdat hier de zakenrelatie kan worden ontvan
gn) privé ‘telefoonrekeningen en abornementen op tijd-
schriften betáältr Tenslôtte schenkt de schrijver ng aan-
dacht aan”dwijze ‘aar6p’de .kosten worden verréknd.
Hét blijkt dat 51 Ct; “zelf’ alle ‘regelingen voor dé reis
treft en naklérijand, de kosien declareert; voor 26 pCt.
w’orden de ‘reisvoorzieningen vooruit door het bedrijf
getroffen. ,
Van de ondervraagden besteedt:
28 9Ct.
……………………
niets,
25pCt.
……………………..
minder dan.
2 per week
19 pCI.
……………………
tussen’ 2 en £4 per week
16 pCi.
…………………….
tu’ssen £ 5 en £9 per week
9 pCi.
…………………….
tussen £ 10 en £ 19 per week
3 pCi.
……………………
meer dan £ 20 per week •
–
,
IIJi1U1IJP
–
Blz.
‘,..
–
.
.
Blz.
Declaraties ………….. . ……………….
1047
De sociale voor- en nadelen vân hoogbouw voor
De waardevastheid van de gulden,
door Dr. W. J.
–
van de Woestijne …..
…………………
1048
Grondstoffenprijzen en hulpverlening,
door Drs.
H. Linnemann ………………………
1051
De herziening van de belastingwetgeving,
door
Drs. B. W. Buenk’ …………………..
1053
de bewoners,
door
Prof.
Dr. Ir. H. G. van
Beus,ekom
…………………………
1056
Optimale organisatie van de overheidsinkopen,
door’ Drs. P. Reeska,np met een naschrift van
Dr. Mr. N. H. Wiarda…………………
1058
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1061
Statistieken…… ………………………
1062
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck;, H. W. Lambérs;’ J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Harternink.
–
COMMISSIE ‘VAN ADVIES VOOR BELGIi: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;’ A. J. Vlerick.
2-11-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
,
1047
Een voortdurende waardedaling van de
glden,
welke inherent is aan een politiek met
volledige
werkgelegenheid als doelstelling, kan als de hui-
dige visie worden beschouwd. De
,,First National
City Bank of New York” heeft, op basis van de
kosten van levensonderhoud, berekend dat de
waardedaling van de gulden sinds 1949 gedurende
twee successievelijke
perioden van vijf
jaren jaar-lijks resp. 4,6 en 2,5 pCt. bedroeg. Deze maatstaf
heeft echter slechts
een relatieve waarde’ten
gevol-
ge van onderstaande factoren: voor een
groöt
deel
van het produktie-apparaat zijn groothandels-,
export- en importprijzen veel b2langrjjker;
ver-
schuivingn tussen kostprijsverhogende belastin-
gen en belastingen op inkomens; subsidies en
huur-
politiek voortspruitende uit de
oorlogsgèvolgen;
de
kwalitatieve veranderingen van de consumptiegoe-
deren. Vier andere en meer relevante maatstaven
daarentegen geven geen steun aan de veronderstelde
,,sluipende inflatie” t.w.
1. de waarderelatie met
de dollar en het goud; 2. de groothandelsprijzen;
3.
de invoerprijzen en 4. de uitvoerprjzen.
–
waardevastheid
van de gulden
Inflatie en volledige werkgelegenheid.
Zonder vëel’tegensj,raak te ôntmoeten kan men de stel-
ling poneren dat de gulden regelmatig en voortdurend
in waarde daalt. Voor deze sluipende inflatie zijn verschil-
lende gronde?i aan te voeren. Een politiek van volledige
werkgelegenheid is volgens velen noodzakelijk verbonden
met een waardedaling van het geld. Sommigèn hebben
die
prijs
er voor over. Staande voor het alternatief: werk-
loosheid of gematigde inflatie, kie’zen zij het laatste als het
huns inziens kleinste kwaad. Anderen hebben die prijs
er niet voor over en hopen op enige verkIodsheid teneinde
Ôns zo vôor een verder afglijden van de geidswaarde te
behoeden. De vraag, of volledige werkgelegenheid deze
pijs waard is, heeft noodzakelijk tot gevolg, dat zowel de
economische politiek van de werkgelegenheid als de
monetairè jolitiek in het vlak van de algemene politiek
is getrokken.
ITet verband tussen volledige werkgelegenheid en voort-
durende inflatie van het ruilmiddel kan’ causaal langs
twee wegen worden gelegd. Mèn kan stellen; dat de vol-
ledige werkgelegenheid een zodanige opwaartse druk op
de lonen uit moet oefenen, dat daardoor voortgaande
prijsstijgingen onvermijdelijk zijn. Dit is, als wij het goed
zien, thans de heersende visie. Men kan evenwel ook
stellen dat de inflatie geen gevolg, maar een noodzakelijke
voorwaarde voor de volledige werkgelegenheid is.’ Om
deze laatste te bereiken zou een politiek van ,,goedkoop
geld” noodzakelijk zijn. Zo werd, menen wij, het verband
een jaar of tien geleden gelegd. Maar, hoe men ook het
ausale verband legt, in beide gevallen is er een onmisken-
bare en noodzakelijke samenhang tussen volledige werk-
gelegenheid en voôrtdurende inflatie.
Niet alleen de logische redenering, maar ook de ervaring
pleit voor zulk een samenhang. De kosten’ van levens-
onderhoud stijgen van jaar tot jaar, nu eens meer dan
eens minder, maar nooit in de na-oorlogse jaren is in de
jaargemiddelden een daling voorgekômen. Een duidelijk
stijgende tre’nd valt niet te ontkennen. –
De nadelige gevolgen vai ‘inflatie:
–
•.Nu moge werkloosheid een groot kwaad zijn, een
voortgaande inflatie is dat niet minder. Het geld is immers
onze rekeneenheid; het is, in economische betrekkingen,
de maat aller dingen. Op basis van calculaties in geld worden
vele, en in principe zelfs alle, economische beslissingen
genomen. Als deze rekeneenheid in waarde daalt betekent
dit een vervalsing van iedere economische calculatie
waarin geldbedragen van verschillende
tijdstippen
betrok-
ken zijn. Zelfs met een consequente toepassing van de
vervangingswaardetheorie kan men daaraan niet ontkomen,
omdat nu eenmaal vele’ contracten van lange duur in
nominale guldens zijn uitgedrukt. Reeds
bij
een matige
waardedaling van het geld zijn vele leningen, in realita
uitgedrukt, renteloos Nu moge een renteloze maatschappij
meermalen een grote aantrekkingskracht voor naïevelingen
hebben gehad, de econoom weet dat zulk een maatschappij
moet leiden tot verkeerde disposities en dus op den duur
onze welvaart niet bevordert, maar juist ondergraaft.
Wie dan’ook het vraagstuk van de ‘oortgaande waarde-
daling van het geld álleeh maar beziet vanuit de eziëhts-
hoek vin de ,,achtergebleven groepen” heeft o.i. dé kern
niet gevat.
Het is geen wonder dat velen• zich hebben afgevraagd
op welke wijze zij zich tegen een voortgaande waarde-
daling van het geld kunnen beschermen. Wij zien daarin
een van de krachtigste factoren, die tot. de hausse op de
effectenbeurzen in vele landen hebben geleid. Wel is daar
–
door het rendement op het aandelenbezit gedaald tot,
of zelfs beneden, dat van de goudgerande waarden, maar
dit rendementsoffer wordt blijkbaar graag genomen als
daar een ,,waardevast bezit” tegenover staat.
De kosten van levensonderhoud als relatieve maatstaf voor
de waardevastheid van de gulden.
Het is daarom van belang
bij
de vraag stil te staan in
welke mate er sprake is van een voortgaande waarde-
daling van de gulden. De ,,First National City Bank of
New York” heeft de waardedaling sinds 1949 van een groot
aantal valuta, en ôokvan de.gu1den onderzocht. In de
eerste
vijf
v9n de sindsdienvçrsfreken -tien jaren daalde de
gulden met een gemiddelde van 4,6 pCt. per jaar; in de
volgende yijf jaren bedroeg deze daling 2,5 pCt. Is hier
1048
.
. .
2-11-1960
mede de gestelde vraag beantwoord? Weten wij nu in welke
mate er sprake is van een voortgaande waardedaling van
de gulden? Cijfers zijn soms net als diplomaten. Als men
meent dat zij een ondubbelzinnig antwoord op een vraag
geven moet men dubbel op zijn hoede zijn!
Voor haar berekeningen heeft de ,,First National City
Bank of New York” de kosten van levensonderhoud als
basis genomen. Ydor’ verschillende vraagstukken is de
waarde ian de gulden, gebaseerd op de kosten van levens-
onderhoud, uiteraard
belangrijk.
Wij denken hier aan de
nominale lonen en de inkomens van achtergebleven
groepen. Maar buiten de consumptiesfeer is de betekenis
van dit indexcijfer slechts zeer betrekkelijk. Economisch
zeer relevante transacties spelen zich buiten de consumptie-
sfeer af. Voor een groot deel van het produktieapparaat
zijn groothandeisprjzen, exporiprjzen en eventueel import-
prijzen veel belangrjjker dan de kosten van levensonderhoud.
Wel hebben zij daarmee veelal via de lonen te maken,
maar dan zou men o.i. ‘toch beter deze indirecte weg
kunnen
vermijden
en rechtstreeks verband moeten leggen
tussen loonniveau en gulden en niet indirect via de kosten
van levensonderhoud. Zou men evenwel die weg gaan en
de waarde van de gulden willen relateren aan de lonen,
dan zal men toch zeker de zgn. arbeidsproduktiviteit niet
buiten beschouwing kunnen laten. Niet alleen zijn de
kosten van levensonderhoud in vele gevallen niet relevant,
zij hebben nog andere nadelen.
Een omzetting bjjv. van
kostprjjsverhogende belastingen in een belasting op het
inkomen,
of
omgekeerd,
– beirivloedt direct de kosten van
levensonderhoud, maar, het is toch moeilijk vol te houden
dat dit iets te maken heeft met een waardedaling van de
gulden.
Eenander kritisch punt is, dat wij nog steeds niet volledig
de oorlogsgevolgen geliquideerd hebben.
Subsidies en
huren
beneden het economisch peil bestaan nog steeds.
Het verminderen van deze afwijkingen is in het verleden
steeds gepaard gegaan met een stijging van het prijsindex-
cijfer voor het levensonderhoud. Maar heeft zulk een vër-
andering veel te maken met een waardedaling van de
gulden in het economisch verkeer? En verder, is er, bij
zulke bewust genomen maatregelen van uitzonderlijk
karakter, enige aanleiding om van een ,,sluipende inflatie”
te spreken? Tenslotte wijzen
wij
erop, dat op de kosten
van levensonderhoud ook kwalitatieve veranderingen van
de consumptiegoederen
van invloed zijn of kunnen zijn.
No-iron overhemden eisen minder aan waskosten en
nylonsokken slijten minder dan wollen sokken. In de
stijging van de kosten van levensonderhoud, zelfs als men
zo goed mogelijk van een constant goederenpakket uit-
gaat; gaat zo ook een stijging van de reële welvaart schuil.
Het is dan ook een gewoon verschijnsel, dat de kosten
van levensonderhoud in welvarende landen hoog, en in
arme landen laag zijn.
‘Houdt men met dit alles rekening dan spreekt het
beslist niet vanelf om de waarde van de gulden aan de
kosten van levensonderhoud te relateren; en zeker mag
dat niet onze enige maatstaf zijn om een oordeel te ver-
krijgen over de mate waarin de waarde van de gulden daalt.
De waarderelatie van de gulden met de dollar en het goud.
Wij zullen dus naar andere maatstaven moeten zoeken.
Nu is de vraag, of een valuta al ‘of niet in waarde daalt
niet van vandaag of gisteren.
Ricardo
had er reéds mee
te maken en daarom schreef hij
zijn
brochure :,,The high
price of bullion a proof of the depreciation of bank-notes”
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCREDITI EVEN
INCASSE RINGEN
OP BINNEN- EN
BUITENLAND’
MEER DAN 300 VESTIGINGEN’ IN NEDERLAND
(advertentie)
(1809). In zijn voetspoor tredend, kunnen
wij
de waarde
van de gulden tegen het goud, of thans tegen de dollar,
meten. Véér 20 september 1949 was de officiële koers
van de dollar f. 2,65, daarna f. 3,80.. De echte of zgn.
,,zwarte” koers van de dollar was in 1949 veel hoger en
ook na 1949 was er nog lang geen sprake van een samen-
vallen van de officiële met de feitelijke waarde van de
dollar. Dit verschil is geleidelijk kleiner geworden en
thans vrijwel geheel verdwenen. Tegenover de dollar en
het goud is dus de waarde van de gulden niet gedaald maar
gestegen!
Het vraagstuk is hiermede allerminst beslist. Cournot
wist reeds dat wisselkoersen slechts de verhouding tussen
de valuta’s wergeven en niets zeggen omtrent de hôogte.
Het wegvallen van de appreciatie van de dollar kan dus
evengoed door een daling vân de waarde van de dollar
als door een stijging van de ‘waarde van de gulden ver-
oorzaakt zijn. Dat de goudwaarde van de dollar onge-
wijzigd bleef zegt ook niet veel, want lange tijd was er
meer aanleiding om de waarde van de dollar als beslissend
voor die van het goud te zien dan omgekeerd.
Het beloop van de grôothandelsprijzen.
Gelukkig zijn er nog andere maatstaven die dit nadeel
niet hebben. V66r de eerste wereldoorlog, dus in de tijd
toen de gouden standaard nog volledig heerste, heeft men
zich ook meermalen bezig moeten houden met het vraa-
stuk van de daling, en de
stijging,
van de waarde van
het geld. Ondanks de vaste prijs van het goud, als gevolg
van de gouden stândaard, bleken er perioden te zijn
waarin de prijzen in het algemeen daalden of stegen.
Dit heeft toen geleid tot het construeren van indexcijfers.
voor de groothandelsprijzen. Het zullen wel overwegend
praktische omstandigheden geweest zijn, rndie de keuze op
de groothandeisprijzen heeft doen vallen. Deze toch zijn
het beste voor objectieve waarneming vatbaar. Maar er zijn
wel degelijk ook theoretische argumenten aan te voeren om
als’ maatstaf voor de waarde van het geld in het eco-
nomisch. verkeer de groothandelsprijzen te gebruiken.
Deze missen namelijk de nadelen die wij
bij
de klein-
handelsprijzen moesten signaleren. –
Wat leert nu deze derde maatstaf t.a.v. de waarde van
2-11-1960
1049
r
-.
•’•’ •””‘
..
:””
••”””••””
de gulden? Dat de groothandeisprijzen als gevolg van de
devaluatie in september 1949 sterk opliepen, behoeft ons
niet te verwonderen. Bovendien is 1950 het jaar van de
Korea-oorlog geweest. Er is daarom reden om het jaar
1952 of 1953 als uitgangspunt te nemen.
TABEL 1.
Indexcijfers van groothandelsprjzen
(1948 = 100)
Algemeen
t
exciJ e
Totaal
voedings-
middelen
Totaal
grond- en hulpstoffen
Totaal
afgewerkte
produkten
140 129
166
135 134
123
156
132
136
124
155 134
137
118
,
160
137
1952
……………
140 124 169 137
1953
……………
1954
……………
144
124
177
141
1955
……………
1956
……………
141
120 172
139
1957
……………
1958
……………
142
–
129
168
139
1959
……………
juli
1960
…………
138
117 166 138
In dezç reeksen is geen trend, en zeker geen stijgende
trend te bespeuren. Zelfs de reeks ,,afgewerkte produkten”,
die naar, haar aard het dichtst moet staan bij die van de
kosten van levensonderhoud en die ook het sterkst de
invloed van de loonstijgingen zou moeten ondervinden,
biedt geen steun voor de opvatting dat de waarde van het
geld permanent zou dalen. Gemeten aan de indexcijfers
van -de groothandelsprjjzen is de gulden
zelfs
merkwaardig
stabiel, nadat de gevolgen van devaluatie en Korez waren
uitgewerkt.
Het is ook duidelijk dat deze groothandels-
prijzen, met hun onderverdeling in voedingsmiddelen,
grond- en hulpstoffen, en afgewerkte produkten, veel
meer representatief voor de waarde van de gulden in het
economisch verkeer zijn dan de kosten van levensonder-
houd.
Op een merkwaardig verschijnsel willen
wij
nog wijzen.
Gewoonlijk spiegelt de
t
coniiinctuurbeweging zich in de
groothandeisprijzen af. De hausse van 1957 vinden wij in
– de cijfers terug, vooral – zoals te verwachten was – bij
de grond- en huipstoffen. Maar,van de hausse in 1960
zien wij niets! Een sterke hôogconjunctuur in grote delen
van de wereld zonder. prijsstijging! Dat is ‘een zelden
voorkomend verschijnsel. De enige parallel, die
wij
kennen,
is de eveneens krachtige hausse van 1929. –
TABEL
2.
Groothandelsprjjzen en de hausse van 1929
(1926-1930 = 100)
Indexcijfer
.
1
1927
1
1928
1
1929
groothandelsprijzen (algemeen) . – –
102,8
102,2
99,7
grondstoffen
………………..
104,7
105,9
101,3
afgewerkte produkten
……..
;
101,5
1
100,1
98,7
Het zou ons niet verwonderen als deze overeenkomst
in de ont”ikkeling der groothandeisprjzen van 1929
met 1960 tot een zelfde oorzaak moet worden teruggebracht,
nl. tot een potentiële overcapaciteit in de basisproduktie
als gevolg van een snelle groei na een oorlog. Dat er
thans een potentiële overcapaciteit is
bij
steenkool, olie,
ijzer, koffie, melk, graan, evenals een overcapaciteit in
de vervoersector en dus ook weer
bij
de scheepswerven
weten
wij.
Dat kan dus een verklaring zijn ioor een sterke
hausse zonder prijsstijging.
Wat de gevolgen zijn geweest
in de jaren na 1929 weten wj/ eveneens. Wat de gevolgen
zullen zijn na 1960 moeten’ wjj nog afwachten.
Maar in
ieder geval
wijst
‘de ontwikkeling van de indexcijfers
voor de groothandel niet op een voortgaande waarde-
daling van de gulden. Voor zoverre vrees voor inflatie
een belangrijke factor is geweest voor de stijging van de
effectenkoersen,ijkt ons die basis allerminst solide.
De in- en uitvoerprijzen.
Na de eerste wereldoorlog is enige twijfel gerezen
– tav. de nauwkeurigheid van indexcijfers van de groot-
handelsprjzen als’maatstaf voor de waarde van het geld.
De oorzaak van deze twijfel is gelegen in de ontdekking,
dat er verschil kan zijn tussen de buitenlandse en de
binnenlandse waarde van het geld. Tijdens de grote
inflatie in Duitsland was de buitenlandse waarde lager
dan de binnenlandse. Dit heeft toen aanleiding gegeven
tot de grote ,,inflatie-uitverkoop” van Duitsland. Houden
wij rekening met een mogelijk verschil in de binnenlandse
en de büitenlandse waarde van de gulden, dan zou het
kunnen zijn, dat ondanks stabiele groothandelsprijzen
in het binnenland, er toch nog sprake zou kunnen zijn van
een waardedaling van de gulden in het buitenlandse goede-
renverkeer. Dit zou dan tot uitdrukking moeten komen in
stijgende uitvoerprijzen eti stijgende invoerprijzen.
Aangezien ons uitvoerpakket van geheel andere samen-
stelling is dan ‘ons invoerpakket, behoeven de invoer-
prijzen niet parallel met de uitvoerprjzen te lopen. Wij
hebben hier dus een vierde en een vijfde maatstaf voor de
beoordeling van de vraag, of er sprake is van een voort-
gaande daling van de waarde van de gulden. Juist voor
‘een land als Nederland, waarin de produktie voor de
uitvoer zulk een hoog percentage van onze gehele produk-
tiecapaciteit uitmaakt, zijn de uitvoerprjscijfers in het
bijzonder geschikt om zich een indruk te vormen van de
waarde van de gulden in het internationale en nationale
economirche verkeer. Nu kan men stellen, dat deze uitvoer-
prjscijfers gedrukt worden door de noodzaak an het
opvoeren van de export. Maar de eveneens bestaande
noodzaak om te importeren zou dan een discrepantie
moeten veroorzaken tussen de prijscjfers voor uitvoer en
voor invoer.
TABEL
3.
Prjsindexcjjjrs buitenlandse handel
(1953 = 100)
–
Invoer
Uitvoer
111
109
100 100
98
.
02
100
1952
………………….
1956
………………..
102
1951
………………….
1954
………………….
98
107
105
1955
………………….
99
101
..
lol
1957
…………………..
1958
………………….
98 100
1959
………………….
juli
1960
……………….
99
–
100
Ook deze twee reeksen geven geen steun voor de opvatting
van een sluipende inflatie
die tot een voortdurende daling
van de waarde van de gulden zou leiden. Wel valt weer
op, dat ondanks de hausse van 1960 er geen sprake is van
een daarmee gepaard gaande
prijsstijging
zulks in tegen-
stelling tot
1957.
Samenvatting.
Algemeen wordt nog aangenomen dat de waardé van
de gulden continu daalt en dat
wij
in deze tijd van volledige
werkgelegenheid aan een sluipende inflatie
lijden.
Deze
opvatting is waarschijnlijk ook de oorzaak van een bijzon-
dere appreciatie voor effecten en voor depotfractiebewijzen.
Wij hebben deze opvatting getoetst door de waarde van
de gulden naar
vijf
maatstaven te beoordelen, ni. aan de
kleinhandelsprijzen, aan het goud en de dollar, aan de
groothandelsprijzen en aan de prijsindexcijfers voor
1050
–
.
2-11-1960
De instabiliteit van de grondstoffenprijzen heeft zeer
nadelige gevolgen voor vrijwel alle ontwikkelings-
landen. De aan deze landen verlende kapitaalhulp
is niet van een zodanige omvang, dat de nadelen van
instabiele prijzen van grondstoffen daarbij vergeleken
te verwaarlozen zouden zijn. De omvang van de schen-
kingen is vaak zodanig dat zij niet zozeer als hulp-
verlening dan wel als – gedeeltelijke – vergoeding
voor te lage prijzen moeten worden beschouwd. De
ontwikkelde landen, die hun actievé medewerking
hebben toegezegd bij de hulpverlening aan de minder-
ontwikkelde gebieden, kunnen niet volstaan met het verlenen van kapitaalhulp – hoe belangrijk en nood-
zakelijk deze ook is. Zij dienen tevens – en met
minder aandacht voor het directe eigenbelang en met
meer volharding dan voorheen –
te streven naar en mede te werken aan een stabilisatie van de grond-
stoffenprjzen op een redelijk niveau. Kapitaalliulp zal
eerst dan ten volle effectief kunnen worden, wanneer
het structurele vraagstuk van de instabiele grond-
stoffenprijzen zal zijn o’pgelost.
Grondstoffenprij ien
en
hulpverlening
Het is, naar de mening van de schrijver, een bijzonder
–
heid indien een tijdschriftartikel dat rond dertig jaar oud
is nog actueel mag wordén genoemd. Deze bijzonderheid
doet zich o.a. voor met betrekking tot enkele artikelen
over de stabilisatie van de grondstoffenprijzen, gepubli-
ceerd in dit weekblad in 1931 en 1932. Het betreft hier de
voorstellen van Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan Jr. tot instelling
van een wereldgrondstoffenvaluta, en de daarop gevolgde
discussie
1).
Thans, drie decennia later, wacht het pro-
bleem van de instabiele grondstoffenprijzen nog steeds
op zijn oplossing, en is het fundamentele belang ervan
niet verminderd. Integendeel, juist nu de meerderheid van
de grondstoffenproducerende naties mondig geworden is,
wordt het vraagstuk des te nadrukkelijker aan de oide
gesteld.
In het kader van de Verenigde Naties is de kwestie
1)
Zie: ,,De labilisatie van het economisch leven en de midde-
len ter bestrijding; de noodzakelijkheid van een wereldgrond-
stoffenvaluta” door Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan Jr. in ,,E.-S.B.” van 21 en 28 oktober 1931, en de commentaren gepubliceerd
in ,,E.-S.B.” in de ioop van 1932.
‘(vervolg van blz. 1050)
invoer en uitvoer. Slechts één maatstaf en de o.i. voor dit
doel minst betrouwbare, geeft steun aan de opvatting van
een sluipende inflatie. De vier andere maatstaven weer-
spreken deze opvatting evenwel pertinent. Wij kunnen
hieruit maar één conclusie trekken, nl.
de algemene opvat-
ting van de sluipendè inflatie vindt in de feiten geen steun.
De gulden is sedert 1952153 merkwaardig waardevâst.
Natuurlijk staat het een ieder vrij om te zeggen dat de waarde
van de gulden wel daalt, maar zij die dat doen zullen dan
inét nieuw feitenmateriaal hun stelling moeten funderen
indien zij tenminste niet het risico willen lopen dat hun stelling
als een ongefundeerde en dus loze uitspraak wordt beschouwd.
Men dient te weten op welke gebieden wel en op welke
geen trendmatige prijsstijging bestaat. Een onjuiste gene-
ralisering op dit punt leidt tot foutieve economische beslis-
singen. Daarom is ongefundeerd praten over sluipende
inflatie in strijd met het nationale belang.
Amsterdam.
–
Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
vân de fluctuerende en waarschijnlijk ook trendmatig
dalende grondstoffenprijzen herhaaldelijk besproken, even-
als trouwens in het verband van de activiteiten van het
G.A.T.T. Verschillende oplossingen zijn gesuggereerd,
doch de bereidheid tot samenwerken van de erbij be-
trokken partijen – en in principe zijn dit alle landen ter
wereld – was vooralsnog onvoldoende om tot co’ncrete
resultaten te komen. Voor enkele produkten zijn indivi-
duele regelingen getroffen, maar een a1gemeneen princi-
piële oplossing is nog niet bereikt. Het aantrekkelijke van
de voorstellen van Goudriaan – later ondersteund door
het werk van de Ameikaan Benjamin Graham, die onaf-
hankelijk van Goudriaan in het midden van de jaren
dertig met dezelfde suggesties kwam – is datzij in wezen
een algemene oplossing zoeken en bieden. Dit is dan
ook de verklaring voor het feit, dat er nog steeds aandacht
aan geschonken wordt; een verdediging van het plan is
onlangs weer gegeven door Elmôr M. Harmon, secretaris
van de Research Council of the American Bankers
Association, in een speciaal aan dit onderwerp gewijde
studie
2)
Het is evenwel niet onze bedoeling hier nader in te gaan
op de merites van het stelsel van de grondstoffenvaluta,
of een vergelijking te maken met andere voorstellen die
hetzelfde doel beogen. Hét is immers niet het onvermogen
om een oplossing voor het vraagstuk te vinden, maar
veeleer de aarzeling of zelfs afkerigheid van bepaalde
belanghebbenden om tot een ingrijpende wijziging van
de traditionele gang van zaken te besluiten, die als voor-
naamste hinderpaal op de weg naar een stabilisatie van
het grondstoffenprijsniveau wordt ontmoet. Daarom lijkt
het nuttiger nogmaals te wijzen op het enorme belang van
een dergelijke stabiliratie, om zodoende mogelijkerwijs
ook meer bereidheid te kweken tot een hernieuwd en
ernstig overwegen van de op dit punt voorgestelde oplos-
singen.
De instabiliteit van de prijzen van de meeste grond-
2)
Elmer M. Harmon: ,,Commodity Reserve Currency–
the Grahazn-Goudriaan Proposal for Stabilizing Incomes of
Primary Commodity Producers”. Columbia University Press,
New York 1959.
2-11-1960
.
1051
stoffen kan op verschillende wijzen statistisch worden
geïllustreerd. De prijsfluctuaties kunnen worden bestu-
deerd voor de verschillende produkten afzonderlijk of voor
een bepaald grondstoffenpakket. Men kan letten op de
beweging van de absolute prijzen of op de fluctuaties van
de relatieve prijzen, d.w.z. de prijzen van de grondstoffen
ten opzichte van de prijzen van de overige goederen. In
dit artikel zal worden bezien hoe in het recente verleden
de beweging is geweest van de relatieve prijs van een aantal
grondstoffen gecombineerd in een ,,pakket”, zoals die
blijkt uit het verloop van de ruilvoet van een typisch
grondstoffenproducerend gebied, nl.
Latijns
Amerika.
De uitvoer van dit wereiddeel bestaat vrijwel uitsluitend
uit grondstoffen (meer dan
95
pCt. van de totale waarde),
terwijl de invoer zeer gevarieerd is: consumptiegoederen,
kapitaalgoederen, grondstoffen en tussenprodukten. De
ruilvoet geeft• aan wat de verhouding is ttssen uitvoer-
(grondstoffen-)prijzen en invoerprjzen (algemeen prijs-
niveau) en registreert zodoende de beweging van de prijs
van een bepaald pakket van grondstoffen.
Het verloop van de ruilvoet van Latijns Amerika ge-
durende de laatste twaalf jaar js vermeld in tabel 1. De
verhouding van in- en uitvoerprjzen in .1953 is als basis
genomen en op 100 gesteld. Deze keuze van het basisjaar
is niet toevallig. De prjsverhouding in dit jaar kan als
,,normaal” of ,,redelijk” worden beschouwd, al blijft dit
uiteraard een subjectief oordeel. De ruilvoet tussen grond-
stoffen en industriële produkten was in 1953 iets gunstiger
voor
5
de grondstoffenproducenten dan in 1938 of in 1928
doch slechter dan in 1913,
terwijl
toch in laatstgenoemd
jaar de grondstoffenprijzen — naar het oordeel van de’
deskundigen die het Haberler-rapport schreven
3)
— niet
abnormaal hoog waren. Teneinde de absolute betekenis
van de fluictuaties van de ruilvoet te kunnen bepalen is
in tal.el 1 tevens aangegeven de omvang van de buiten-
landse handel van Latijns Amerika, berekend als gemid’
delde van invoer en uitvoer van elk jaar met weglating
van de onderlinge handel der Latijns-Amerikaanse staten.
De laatste kolom van tabel 1 laat zien wat de meerdere
of mindere
inkomsten uit de buitenlandse handel geweest
iouden zijn indien de ruilvoet steeds de (normale) waarde
van 1953 zou hebben’ gehad.
TABEL 1.
Ruilvoet, waarde van de internationale handel, en winst of
verlies ten gevolge van ruilvoet verschillen van Latijns
Amerika, 1948 – 1959
Jaar
1
1
Ruilvoct
1953
=
100
Waarde interna- tionale handel
in mln.
$
Winst (+) of verlies (—)
t.g.v. ruilvoetverschillen
in mln.
$
1948
’83
5.710
—1.170
1949
82
5.230
–
—1.150
1950
108
5.700
±
420
1951
.
105
7.130
+
340
1952
100
6.460
—
1953
100
‘
6.480
—
1954
110
–
6.990
+
640
1955
101
7.060
+
70
1956
‘
98
7.680
—
160
11957 94
8.310
—
530
1958
90
7.810
—
870
1959
86
7.540
—1.230
/ Bron:
International Monetary Fund: International Financial Statistics;
United Nations: Monthly Bulletin of Statistics.
Zoals uit tabel 1 blijkt, heeft in de beschouwde twaalf-
jaarsperiod de prijsverhouding tussen grondstoffen en
overige produkten meer Ven, in sterkere mate onder dan
3)
,,Trends in international trade; report by a panel of ex-
perts”. G.A.T.T., Genève 1958, blz. 47.
boven de ,,normale” verhouding gelegen. Voor een drietal
jaren bedroeg het op deze wijze geschatte nadeel voor de
Latijns-Amerikaanse landen zelfs meer dan een miljard
dollar. Aangezien de omvang van de internationale handel
overeenkomt met ongeveer 15 pCt. van het totaal natio-
naal inkomen van Latijns Amerika, kan het
directe
econo-
mische nadeel voor elk van de drie jaren in kwestie ruwweg
gesteld worden op
2,5
tot 3 pCt. van het nationaal inkomen.
Deze inkomstenderving heeft uiteraard ook nog andere,
indirecte gevolgen, zodat het totale nadeel aanzienlijk
groter zal zijn geweest. Hoewel het hier natuurlijk, zoals
gezegd, de meest ongunstige jaren uit de reeks van twaalf
betreft, lijkt het toch zeer nuttig deze
cijfers
hier te noemen
om de lezer een indruk te geven van de mogelijke omvang
en betekenis van de gevolgen van een öngunstige ruilvoet.
Overigens moet wordén opgemerkt, dat de voor- en
nadelige effecten van de ruilvoetfiuctijaties zoals die in
tabel 1 zijn berekend niet aangeven de meerdere of
mindere ontvangst van buitenlandse valuta. Een daling
van de relatieve prijs van de grondstoffen zal immers,
naar mag worden aangenomen, deafzet ervan vergroten.
De uitwerking van de schommelingen van de ruilvoet
op de handelsbalans is dus geringer dan de laatste kolom
van tabel 1 zou kunnen suggereren. De in deze kolom
vermelde bedragen moeten wdrden gecorrigeerd met be-
hulp van een gemiddelde prijselasticiteit van ‘de export
om het effect op de handelsbalans te bepalen. De prijs-
elasticiteit van de produkten in kwestie is echter zeer
klein, temeer daar de export grotendeels gericht is op
het rijke Noord-Amerika. De prijselasticiteit van de La-
tijns-Amerikaanse uitvoer is — in economische zin —
zeker niet hoger dan -0,3; deze waarde is toegepast bij
de berekening van de grotere of kleinere deviezenont-
vangst ten gevolge van de beweging van de ruilvoet.
Het resultaat van de berekening van het effect op de
inkomsten aan buitenlandse betaalmiddelen is weergegeven
in tabel 2. In deze tabel is tevens vermeld de omvang van
de publieke kapitaalhulp die Latijns Amerika in de be-
trokken periode heeft ontvangen. Een vergelijking van
de beide reeksencijfers kan ons helpen de betekenis van
prijsstabilisatie enerzijds en kapitaalhulp anderzijds in de
juiste proporties te zien.
TABEL 2
De gevolgen van de ruilvoetfiuctuaties voor hel belalings-
balanssaldo van Latijns Amerika, en de ontvangen kapitaal-
hulp, 1948 – 1959, in mln. $
Voordelen
(-1-)
of
‘Internationale kapitaalhulp a)
Jaar
nadelen (—) voor de betalingsbalans
Schenkingen
1
Leningen (netto)
22
—55
35 75 25
40
22
150
28
‘
130
33
420
223
395
126 120 162
310
132
465
a) voor 1948 – 1953 alleen kapitaalhulj verleend door de Verenigde Staten
ende Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling, welke naar schatting
meer dan 90 pCI. van de totale hulp vormde.
Bron
van de cijfers betreffende kapitaalhulp:
1948-1953: United States Departmerit of Commerce: Survey of Current
Business, september en december 1957; International Bank for Reconstruction
and Development: Annual Reports.
1954-1959: United Nations: Statistical Yearbook; United Nations Economic
and Social Council: International Economic Assistance to Less Developed
Countries (Doe. E/3395).
1948
‘
—840
1949
—820
1950
+290
1951
-1-230
1952
—
1953
—
1954
+440
1955
-1- 50
1956
—110
1957
—370
1958
—610
1959
—880
1052
2-11-1960
De cijfers van tabel 2 behoeven nauwelijks nader com-
mentaar. De omvang van de schenkingen is in de afge-
lopen twaalf jaren uiterst bescheiden geweest in verge-
lijking tot de door Latijns Amerika geleden verliezen in
deviezenontvangsten wegens ongunstige grondstoffen-
prijzen. De per saldo gederfde valuta-ontvangsten bedroe-
gen in de totale periode rond $ 2.600 mln., terwijl aan
internationale schenkingen niet meer dan ca. $ 800 mln.
werd ontvangen. Het bedrag van de in totaal ontvangen
publieke leningen beliep rond $ 2.100 mln., waardoor de
totale hulpverlening op $ 2.900 mln. kan worden gesteld.
Globaal genomen heeft de internationale kapitaalhulp
dus juist zoveel tot de importcapaciteit van Latijns Ame-
rika bijgedragen dat de nadelen van de prijsinstabiliteit
werden geconpenseerd.
Bovenstaande gegevens hebben betrekking op Latijns
Amerika, doch typeren een situatie die niet alleen daar
voorkomt. De keuze van Latijns Amerika als voorbeeld
is voornamelijk gedaan op grond van de beschikbaarheid
van cijfermateriaal. In mindere of meerdere mate kan het
hier gesignaleerde
verschijnsel
gelden als een actueel of
latent probleem van alle ontwikkelingslanden; de in dit
artikel gegeven cijfers voor Latijns Amerika vormen slechts
een illustratie van een vraagstuk van mondiale omvang.
Samenvattend en generaliserend kan het volgende worden
gesteld.
1. De instabiliteit van de grondstoffenprijzen heeft zeer
nadelige gevolgen voor vrijwel alle ontwikkelingslanden.
Een
schomineling
van de prijzen maakt de planning ian
de economische ontwikkeling bijzonder moeilijk en on-
zeker, en stelt de betrokken landen voor vraagstukken
op korte termijn; een neergaande trendbeweging
van de
prijzen berokkent veel landen een direct en steeds weer-
kerend verlies waarvan de omvang licht wordt onderschat.
De aan ontwikkelingslanden verleende kapitaalhulp
is niet van een zodanige omvang dat de nadelen van
instabiele prijzen van grondstoffen daarbij vergeleken te
verwaarlozen zouden zijn. De negatieve effecten van de
prijsinstabiliteit hebben integendeel in’ bepaalde gevallen
de van de ontwikkelde landen ontvangensteun in de vorm
van kapitaalhulp geneutraliseerd. De »omvang van de
schënkingen is vaak zodanig dat zij niet zozeer als hulp-
verlening dan wel als (gedeeltelijke) vergqeding voor te
lage prijzen moeten worden beschouwd.
De ontwikkelde landen, die hun actieve medewerking
hebben toegezegd
bij
de hulpverlening an de minder-
ontwikkelde gebieden, kunnen niet volstaan met het ver-
lenen van kapitaalhulp – hoe belangrijk en noodakeljk
deze ook is. Zij dienen tevens – en met minder aandacht
voor het directe eigenbelang en met meer volharding dan
voorheen – te streven naar en mede te’ werken aan een
stabilisatie van de grondstoffenprijzen op een redelijk
niveau. Kapitaalhulp zal eerst dan ten volle effectief kun-
nen worden, wanneer het structurele vraagstuk van de’
instabiele grondstoffenprijzen zal zijn opgelost.
Papendrecht.
H. LINNEMANN.
De’herziening van de belastingwetgevhig.
De eind 1958 ingediende ontwerpen voor drie belasting-
wetten, ni. voör de inkomsten-, de vermogens- en de
loönbelasting ) werden in juli 1960 gevolgd do’or twee
nieuwe: voor de vennootschaps- en de dividendbelasting.
Tevens werd de zienswijze van de Minister en de Staats-
secretaris van Financiën over de destijds aangeboden
ontwerpen bekend gemaakt. Deze bleek op verschillende
punten belangrijk af te wijken van die van de vorige
Minister, hetgeen geen verwondering behoeft te wekken.
Aan verschillende principiële kwesties betreffende de belas-
tingen naar inkomen, winst en vermogen, zoals de onbe-
laste conjunctuurresêrve, de toepassing van de vervangings-
waardeleer bij de fiscale winstberekening, de agiobonus en
de vermogenswinstbelasting, zijn uitvoerige beschouwingen
gewijd. Enkele malen heeft het verschil van inzicht met» de
1)
Zie ,,Drie belasting-wetsontwerpen” in ,,E.-S.B.” ‘an
21 januari 1959.
vorige bewindsman geleid tot wijziging van de wetsvoor-
stellen. Hoewel deze wijzigingen op zich zelf zeer belangrijk
zijn, tasten zij de structuur van de voorstellen niet aan. »
Inmiddels stond de tijd’ niet stil. Het Besluit op de In-
komstenbelasting werd enkele malen gewijzigd: het onge-
huwdentarief werd herzien evenals de vervroegde afschrij-
ving en de investeringsaftrek. De nieuwe bepalingen over
fusie (art. 21a van het Besluit) hieven fiscale belemmeringen,
verbonden aan een samengaan van ondrnemingen, op.
Het aanmerkelijk belang.
Het zijn vooral argumenten van praktische aard, die
maken dat een afzonderlijke heffing naar de mening van de
Minister onmisbaar is. In principe wordt er èn vennoot-
schapsbelasting betaald bver de gemaakte winst èn bij
realisatie nog eens inkomstenbelasting over dat deel
ervan dat gereserveerd bleef. Dit principiële verschil met de
niet-besloten N.V. zou men kunnen opheffen, maar het
(advertentie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
t
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
2-11-1960
1
1053′,
bezwaar is, dat dan met allerlei constructies de reserves
belastingvrij aan de aandeelhouders toegeschoven zouden
kunnen worden, buy, door de aandelen in een bedrijfs-
vermogen te brengen.
Daarom is een afzonderlijk regime onvermijdelijk, zij
het dan dat enkele bepalingen het regime wat soepeler zullen
maken dan het dreigde te worden. De fusie-bepalingen
kregen een plaats in het ontwerp. Het belastingpercentage,
hetwelk thans praktisch 40 bedraagt, wordt op 20 gesteld,
hetzelfde dat thans geldt .wanneer bij een fusie direct wordt
afgerekend. Voor de berekening van de vervreemdingswinst
zal als verkrijgingsrijs steeds tenminste het op de aandelen
gestorte kapitaal gelden. Bij liquidatie-uitkeringen – waar-
voor het tarief voor de a-periodieke voordelen blijft zoals
het was – zai ‘/ van het verschil tussen verkrijgingsprjs en
gestort nominail bedrag kunnen worden afgetrokken van
de uitkering, mits de aandelen tenminste tien jaar als aan-
merkelijk belang in het bezit zijn geweest.
Voor verlies op aanmerkeljk-belangaandelen zal een
,,carry-back” van één jaar gelden,
terwijl
ook gecompen-
seerd kan worden in het jaar van het verlies tot zes jaar erna:
ook weer uitgaande van een afstootprijs die niet lager is dan
het nominaal gestort kapitaal. Men zal eerst als aanmerke-
lijk-belangaandeelhouder worden aangemerkt wanneer men
als belastingplichtige – eventueel met echtgenoot – meer
dan
5
pCt. van de aandelen beit.
Al met al zullen deze verzachtingen menig aanmerke-
lijk-belangaandeelhouder een zucht van verlichting doen
slaken: het regime is op vele punten milder geworden.
De buitenlander, die houder is van een aanmerkelijk be-
lang’, zal niet belastingplichtig zijn voor de vermogens-
belasting.
Afrekening bij
overlijden.
Het ontwerp bood twee mogelijkheden: doorschuiven
van de reserves (verschil tussen economische verkeers-
waarde en boekwaarde) en afrekenen tegen het tarief van
20-40 pCt. De doorschuiving is behouden en het tarief
bij afrekening van ,,overlijdenswinsten” – met de vrij-
stelling van f. 7.500 — zal, 20 pCt. bedragen. Er staat
tegenover, dat de
vijf
jaar uitstel – of 8 pCt. korting
bij tijdige betaling – zal vervallen. Een – door de Minister
niet genoemd – bezwaar van deze tegemoetkoming was,
dat te dikwijls vergeten, werd om toepassing van deze
faciliteit te vragen.
Het stamrecht.
Wanneer momenteel de aanspraken, welke de onder-
nemèr
bij
overdracht van de onderneming behoudt, be-
staan uit een persoonlijk recht op een aandeel in de toe-
komstige winst dan blijft de waarde van dit stamrecht
bij het bepalen van de overdrachtswinst buiten beschou-
wing. Wordt de ljfrente gekozen of geldt het rècht ook
voor nagelaten betrekkingen dan krijgt men een dubbele
heffing. In sommige ge’allen kon de hardheidsclausule
hier soelaas bieden, doch het tweemaal belasten van het
stamrecht is onbevredigend ten opzichte van de onder-
nemèr die voor zijn gezin zorgde door uitbouw van de
onderneming. Daarom wil men thans een begrensde vrij-
stelling voor het stamrecht. Wanneer de winst behaald bij
staking wordt omgezet in een recht op dadelijk ingaande
periodieke uitkeringen tot verzorging van de ondernemer
of van degenen waarvoor hij een verzorgingsplicht heeft,
is eer bedrag van f. 100.000 aftrekbaar van de overdrachts-
winst. Aan de wens van de middenstandorganisaties is hier-
mee tegemoet gekômen.
1054
(
ROTTERÔAMSCH
HET
RELEGGINGS(0NS0RTIUM
N.V
FUND:MENT
RbBECOI
VERMOGEN
BLÂAK 10 ROTTERDAM
(advertentie)
Investeringsaftrek.
Hetzelfde geldt voor de minimum grens voor de inves-
teringsaftrek. Zij werd van drie op twee mille gebracht
om de middenstander,vaker van het fiscale snoepgoed te
kunnen laten proeven.
De N.O.R.
Deze inmiddels tien of meer jaar oude reserve werd
zorgvuldig behouden door de ondernemers, omdat afkoop
ervan tegen het normale – marginale – tarief werd be-
last. Om afrekening aanlokkelijk te maken is zowel voor
natuurlijke personen als voor aan vennootschapsbelasting
onderworpen lichamen een bijzonder tarief voor afreke-
ning voorgesteld van 15 pCt.
De werkende gehuwde vrouw.
Het probleem dat veel eenvoudiger gemaakt is:
3+
uur
werken per dag of 18 uur per week is voldoende. Het
maximum wordt per dag op f. 4,50 en perjaar op f. 1.000
gebracht. Toch zal deze aftrek tot heel wat geharrewar
aanleiding geven: de belastingplichtige moet aantonen
dat aan de voorwaarden is voldaan, wat voor de beoefe-
naarsters van een vrij beroep of bedrijf lang geen gemakke-
lijke zaak zal zijn.
Andere wijzigingen.
Reeds f. 120 studiekosten zullen aftrekbâar zijn, doch
de minimum grens voor aftrekbaarheid van ziektekosten
werd van 2 op 2,5 pCt. gebracht, in verband met de premie-
verhoging voor de verplichte ziekenfondsverzekering.
De grens voor teruggave van voorheffingei wordt ver-
laagd tot f. 10. Dit betekent dat de student, die in de
vakantie wérkt doch wiens inkomen beneden de belas-
tinggrens blijft, eerder voor teruggaaf in aanmerking komt
en dat de dividendbelasting reeds bij f. 10 wordt geresti-
tueerd wanneer er geen inkomstenbelasting verschuldigd is.
De grens van de belastbaarheid van neveninkomsten
zal’ bij f. 300 liggen voor degenen die via één werkgever
loonbelasting betalen en wier inkomen niet meer dan
f. 7.450 bedraagt.
Vermogenswinstbelasting.
In de Commissie, van Advies voor fiscale aangelegen-
heden meende de meerderheid de invoering van de ver-
mogenswinstbelasting af te moeten wijzen. Deze mening
wordt door de Minister gedeeld om verschillende redenen.
De voordelen, welke verkregen worden uit het i
–
ealiseren
van vermogensvoordelen, vallen dikwijls weg tegen voor-
dien of nadien
,
geleden verliezen. Bovendien vormt de
categorie speculatiewinsten, de enige die voor belasting-
heffing in aanmerking komt, slechts een zeer beperkte
groep van de vermogensvoordelen. Een verliescompen-
2-1 1-1960
1e
satie is praktisch onuitvoerbaar. Daarnaast is een derge-
lijke belasting voor het fiscale klimaat in een land beslist
ongunstig, temeer daar in geen enkel E.E.G.-land deze be-
lasting bestaat en de liberalisatie van het kapitaalverkeer
steeds verder voortschrijdt. De belastingheffing over voor-
delen, verkregen
bij
overdracht van ond,ernemingen en bij
vervreemding van zgn. aanmerkelijk-belangaandelen zal –
zoals hiervoor reeds is vermeld – ook op enkele punten
soepeler worden dan volgens het oorspronkelijk ontwerp.
Geen vervangingswaarde.
De methode van winstberekening, waarbij voor de
afschrjving van de bedrijfsmiddelen wordt uitgegaan van
de vervangingswaarde, kan geen genade vinden. Hier
vindt men geen nieuwe motieven voor verdediging van
het standpunt. Wel aanvaardbaar is het ijzeren-voorraad-
stelsel voor de fiscale waardebepaling van bedrjfs- en
handelsvoorraden omdat hiervan in het algemeen de
marktprijzen bekend zijn.
Geen belastingvrije conjunctuurreserve.
Veel argumenten zijn er volgens ondertekenaar aan te
voereri die pleiten tegen invoering van een belastingvrije
conjunctuurreserve. In de eerste plaats de controle: irf
de baisse moet erop worden toegezien dat tijdig en voor
het aangegeven doel bestedingen plaatsvinden. Kwanti-
tatief gezien is het zeer problematisch of het systeem op’
zichzelf een nivellerende werking heeft: de Zweedse erva-
ringen duiden daar niet op. Als instrument van conjunc-
tuurpolitiek is de bruikbaarheid beperkt: de vrijheid in
de hausse blijft, dus van een afremmen in de laatste fase
van een hausse – juist op het moment dat er behoefte
aan bestaat – zal waarschijnlijk geen sprake
zijn.
Daarom
schijnen de investeringsfaciliteiten – conjunctureel gehan-
teerd – doelmatiger.
Agiobonus.
Deze blijft belastingvrij mits de agioreserve in de vorm
van aandelen wordt uitgekeerd. Ofschoon het standpunt,
dat het uitkeren van contanten uit de agioreserve in feite
het besthikken is over het kapitaal der vennootschap,
theoretisch juist wordt geacht, wordt toch belastingheffing
onvermijdelijk geacht. In de eerste plaats omdat middelen
aan de vennootschap worden onttrokken, in de tweede
plaats omdat dit onttrekken veelal geschiedt onder om-
standigheden die sterk aan een uitdeling van winst doen
denken. De beredenering is hier beslist niet sterk.
Vennootschapsbelasting.
Het wetsontwerp Vennootschapsbelasting 1960 bevat
verschillende noviteiten. Eén van de aantrekkelijke is wel
de mitigering van het belastingtarief voor dat deel van
de winst dat wordt uitgekeerd: dit wordt 15 pCt. lager
belast
2)
Men verwacht op deze wijze een sterker door-
stroming van de
winst
naar de kapitaalmarkt. De reductie
zal alleen gelden voor in Nederland gevestigde lichamen.
Een geïntegreerde vennootschapsbelasting – het ‘be-
schouwen van deze belasting als een voorheffing van de
inkomstenbelasting – ontmoet verschillende bezwaren:
2)
Het gedifferentieerde tarief, waarbij een lichaam dat zoveel
mogelijk reserveert 43 pCt., en een lichaam dat zoveel mogelijk
uitdeelt 33 pCt, van de winst vôôr belasting zal betalen, wordt
in een volgend nummer van dit weekblad behandeld door
een andere schrijver. Red.
vooral vanwege de opbrengstzijde! Ook de suggestie om
een ‘deel van de uit te delen winst als primair dividend
vrij van belasting te laten had geen enthousiasme gewekt:
de belasting over het niet belastingvrije gedeelte zou het
karakter van een overwinstbelasting krijgen.
De coöperaties.
Aan de coöperatie en het fiscale regime ervoor is een
zeer, uitvoerige ‘beschouwing gewijd. De winst dient te
worden berekend op basis van marktprijzen. Zij dient
te worden gesplitst in een belast en een onbelast deel.
De zgn. ,,verlengtukwinst” is
bij
uit’deling vrij, de ,,ver-
zelfstandigde” winst is belast. Bij produktiecoöperaties
dient hiervoor als sleutel de verhouding tussen de waarden
van grondstoffen geleverd door leden en ‘van die welke
gekocht zijn van derden. Ook voor de consumenten-
coöperaties geldt een dergelijke regeling. De ingehouden
winsten zullen volledig worden belast en van. de
deelde, winst het deel dat afkomstig is van leveranties
van of aan niet-leden. De winsten van overkoepelende
coöperaties worden door dit systeem volledig belast, omdat
bij het bepalen van de hiervéér genoeiide verhouding in
de teller alleen als leverancier natuurlijke personen worden
opgenomen. Ten bate van de kleine coöperaties-is een
winstvrijstelling van f. 5.000 opgenomen.
Voor kredietcoöperaties zal het bijzondere tarief Van
20 pCt. gehandhaafd blijven, aangezien deze coöperaties
meer overeenkomst vertonen met spaarbanken dan met
algemene banken. Deze tarieffaciliteit zal dan evenwel
alleen’van toepassing zijn als de kredietverlening beperkt
wordt tot leden welke tot de ,,plaatselijke gemeenschap”
behoren. Aan de mgelijkheid om lid te kunnen’ zijn
worden geen beperkingen opgelegd.
De deelnemingsvrijstelling.
Opzet is de bestaande situatie, welke – doordat de
Minister een ruim gebruik heeft gemaakt van het hem
in het Besluit op de Vennootschapsbelasting gegeven
recht op versoepeling – reeds gunstiger is dan de tekst
van het Besluit doet vermoeden, te handhaven. Het prin-
cipe dat het de’elnemen iets anders is dan het beleggen
van gelden in aandelen, blijft behouden. Een belangrijke
verruiming bevat de mogelijkheid, waardeveranderingen
van de deelneming onder de vrijstelling te begrijpen, met
dien’ verstande, dat verliezen in geval van liquidatie, bij
het deelnemende lichaam wèl voor aftrek in aanmerking
kunnen komen. –
Verzekeraars en bouwkassen.
Voor het onbelast laten van een egalisatiereserve voor
levensverzekeraars wordt gezien het statisch karakter
van het bedrijfsrisico – geen .wettige grond meer aan-
wezig geacht. Hoewel de egâlisatiereserve zal vervallen
behoudt de schadeverzekeraar nog mogelijkheden, zij het
in een andere vorm, ni. die van ‘de verruiming van de
,,carry-back” van verliezen tot vijf jaar.
De bouwkassen blijven in de vennootschapsbelasting
betrokken en die welké in overheidshanden zijn zullen
dit lot in de toekomst dienen te delen.
De dividendbelasting.
–
De dividendbelasting zal tot 25 pCt. worden verhoogd.
Het is voor de binnenlandse belastingplichtigen meestal
een voorheffing. Nederland zal trachten in toekomstige
verdragen de bronheffing te handhaven’ voor naar het
2-11-1960
–
1055
..
1.’
buitenland gaande dividenden waarbij een gelijk niveau
van 15 pCt. wel aanvaardbaar is. Een vrijstelling is opge-
nomen voor buitenlandse winsten die in concernverband
alleen door Nederland stromen
3),
De commissarissenbelasting exit?
Hoewel de bewindslieden menen dat er alle reden is
om Weer terug te keren naar het systeem van vôér 1940
en de comniissarissenbeloning op één lijn te stèllen met
de i.itdeling aan de aandeelhouder, zoekt men een belas-
tingheffing in de. beperking van de aftrekbaarheid van de
beloning voor bepaling van de belastbare winst voor de
vennootschapsbelasting. De eerste f. 2.000 is aftrekbaar,
de tweede f. 2.000 helemaal niet, e’n het meerdere voor
de helft. Aangezien de hoogte van de beloningen dikwijls
werd vastgesteld met het oog op de hoge belastingen,
dient
bij
de wijziging van deze fiscale situatie de vennoot-
ischap het recht te krijgen eenzijdig de beloning te herzien.
Thans is het tarief 30 pCt. ian de beloning (verminderd
met f. 1.000) tussen f. 1.000 en f. 5.000, en 50 pCt. van
‘die boven f. 5.000, afgezien van de inkomstenbelasting
over beloning minus commissarissenbelasting. –
In afwachting van de. beslissing zal in het najaar nog
een verlenging van de werkingsduur van het- Besluit op
de Commissarissenbelasting worden voorgesteld.
Geen uniform belastingregime.
–
Het Katholiek Verbond van Werkgeversverenigingen
had’ gepleit voor een uniform proportioneel tarief voor
vennootschappen en voor natuurlijke personen voor gere-
serveerde winsteii. Alleen dat deel dat aan de onderne-
niing wordt onttrokken zou aan inkômstenbelasting dienen
3)
In het in de vorige noot voorziene, artikel zal ook nader
worden ingegaan op de hier aangestipte wijzigingen in de
dividendbelasting. Red.
te worden onderworpen. In een uitvoerige beschouwing
wordt een dergelijk systeem van de hand gewezen. Het,
systeem komt neer op een ‘ondernemingswinst die, als
voorheffing dienst doet. –
Tegen toepassing van dit systeem strijdt in de eerste
plaats het’ draagkrachtbeginsel : de behaalde winst bepaalt
de draagkracht en niet hetopgenomen gedeelte.’Bovendien
komen in de voorstellen verschillende tegemoetkomingen
voor ten aanzien van de belasting over niet opgenomen
winsten. Zowel op, theoretische als op praktische gronden
vindt de suggestie dan ook geen weerklank bij de bewinds-
lieden.
Budgettaire gevolgen;
Uit de voorstellen vloeit – ceteris paribus – een totale
vermindering van opbrengst van f. 65 mln, per jaat voort,
waarvan f.55 mln, voor rekening van de Centrale Overheid.
Dit resultaat zal evenwel eerst na een aantal jaren worden
bereikt, temeer omdat de herziening ten dele afhankelijk
is van de medewerking van Staten waarmde fiscale ver-
dragen zijn gesloten.
Conclusie.
Dat het beraad,over de destijds ingediende wetsont-
werpen voor de inkomsten-, vermogens- en de loonbelas-
ting samen kon lopen met de voorbereiding van de hier-
boven besproken wetsontwerpen is verheugend, omdat op
deze
wijze
een overzichtelijk geheel van ontwerpen aan-
hangig kon worden gemaakt. Uiteraard kon aan alle,
wensen die inmiddels in publikaties waren geuit niet tege-
moet worden gekomen, maar desondanks is voor verschil-
lende desiderata een plaatsje ingeruimd. De enige wens
die voor velen nog gebleven is houdt in, dat de parlemen-
taire behandeling vlbt moge verlopen!
Schoonhoven.
Drs. B. W. BUENK.
De sociale’ voor- en nadelen van hoogbouw
voor de bewoners
Uit een oogpunt van volkshuisvesting moeten bij de
bevordering van de wenselijkheid of noodzakelijkheid van
hoogliouw de belangen van de bewoners de doorslag
geven. Het ook door Drs. Van der Ploeg aangehaalde
rapport van de Dienst Volkshuisvesting Rotterdam over
,,Mensen in hoge woongebouwen”zegt hieromtrent:
,,de afstand tussen woning en straat wordt als zeer, bezwaar-
lijk gevoeld door de moeders met kleine kinderen. Men durft
deze niet alleen buiten te laten spelen, omdat men te weinig
oog op hen heeft. Wann’eer de kleine kinderen van hun moeder
toestemming hebben om buiten te spelen, willen ze soms zelf
niet, omdat ze zich te ver van hun moeder voelen……..
De
conclusie
is, dat deze woonvorm ongeschikt is voor gezinnen
metkinderen”.
Ook de onderzoekingen van de Centrale Directie voor
de Volkshuisvesting hebben uitgewezen, dat in hoge woon-
gebouwen wonende’ ouders van kleine kinderen de voor-
keur geven aan een woning, die dicht bij de straat
–
ligt
en een eigen tuin heeft (Meergezinshuizen, blz. 62 en 63).
Opvallend is de gelijkluidendheid van de conclusies van
deze beide overheidsinstanties, die men moeilijk van een
vooringenomenheid tegen hoogbouw zal kunnen betichten.
Het gaat dus bepaald niet alleen om mensën, die nog
nooit in een hoog woongebouw hebben gewoond, maar
om mensen, die er al jaren in zitten.
Een uitgebreide toepassing van hoge woongebouwen –
– bijv. een gehele wijk, uitsluitend bestaande uit deze ge-
bouwen, zoals de heer Van der Ploeg voorstelt – brengt
onvermijdelijk met zich, dat ook grote aantallen gezinnen
met kinderen in deze woonvorm worden ondergebracht.
Er zijn dan twee mogelijkheden: ?f de Moeders houden
de jonge kinderen in huis, waardoor deze in hun moto-
rische ontwikkeling worden geremd en te, weinig buiten-
lucht krijgen, ôf de kinderen spelen buiten op
,
grote af-
stand van de moeder, hetgeen voor deze een extra licha-
melijke en geestelijke belasting betekent.
Men denke slechts aan de moeilijkheden, welke ont-
staan, wanneer een kii
–
id zich.bij het spel vetwondt of
slaags raakt met andere kinderen. Ook het gebruik van
het toilet wordt voor op de grond spelende en in een hoog
gelegen flat wonende jonge kinderen onmogelijk gemaakt.
Een uitgebreide toepassing van hoge woongebouwen,
1056
–
,
‘
–
2-11-1960
warin dan ook de gezinien met jonge kinderen zouden
moeten wonen, betekent daarom een ernstig sociaal ge-
vaar.
Als een enkel voorbeeld van de soort noodmaategelen,
waartoe het huisvesten van gezinnen met kinderen in
hoge woongebouwen leidt, citeer ik een dagbladbericht
over ontworpen ,,woonpalen” in Den Haag, waar men
op het dak een ruimte heeft geprojecteerd, die als bewaar
–
plaats voor de kinderen uit
55
vier- en vijfkamerflats zal
moeten dienen. Wij lezen daar het volgende:
,,De ongeveer dertig vierkante meter vloer is bedekt met een
dikke laag kurklinoleum, dat niet alleen sterk, maar ook geluid-
dempend is. Het Iangwerpige vertrek heeft rondom een wand
van hard-glas, dat royaal uitzicht biedt en bovendien zo sterk
is, dat de spelende kinderen het niet stuk kunnen maken. De toegangsdeur is permanent op slot en wordt alleen geopend,
als iemand voor een of andere voorziening op het dak moet
zijn. Naar buiten kunnen de kleuters dus niet, zodat echt kan
worden gesproken van een maximale beveiliging”.
Inderdaad een maximale beveiliging en wellicht, als de
kooi van air-conditioning wordt voorzien, ook nog maxi-
male gezondheid. Maar wat moet men zeggen van volks-
huisvestingsdeskundigen, in wier brein het plan opkomt
om jonge kinderen – voor wie een ruim uitzicht op lucht
en wolken geen enkele betekenis heeft – de hele dag op
te sluiten in een glazen kooi met een zeer beperkt opper
–
vlak op het dak van een flatgebouw? En’wat’moeten wij
denken van een volk, dat iets dergelijks zonder morren
accepteert?
Hoogbouw eist wat betreft het gebruik van liften,
trappenhuizen, galerijen en dakterrassen een grote mate
van discipline. Het is vrijwel onmogelijk om huisdieren
te houden en te knutselen. Om een ordelijke bewoning
te verzekeren is een vrij hoge mate van reglemen tering
en toezicht nodig. Vooral bij de huisvesting van gezinnen
uit de volksklassen zal dit tot grote spanningen kunnen
leiden i)
Een ander feit, dat in het betoog van Drs. Van der Ploeg
niet voldoende tot zijn recht komt, is dat bij de gewone
etagebouw één op de 3 of één op de 4 gezinnen op de
begane grond woont en een eigen tuin kan hebben en dat
een even groot aantal geen bovenburen heeft. Bij de hoog-
bouw wordt dit één op de 10 of één op de 12. In de hoog-
bouw wonen dus veel meer gezinnen, die buren beneden
en boven zich hebben dan in de gewone etagebouw.
Hierbij komt nog, dat de mogelijkheid van een eigen tuin
en een eigen ingang aan de straat, die bij de etagebouw
nog altijd voor een betrekkelijk groot aantal bewoners
aanwezig is, bij de hoogbouw vrijwel geheel ontbreekt.
Dat de hoogbouw meer mogelijkheden zou bieden voor
sociaal en cultureel werk, is een fictie. Juist in de hoog-
bouwwijken zijn de communicatiewegen moeilijker. ,,De
mensen worden geen gemeenschapsmensen – schreef de
Amerikaanse Catherine Bauer reeds in 1952 – wanneer
men ze dichte’r bij elkaar laat wonen. Integendeel voorbij
een bepaal’d punt worden zij defensief teruggedrongen”.
En dan vervolgt zij:
,,De hoogbouw is in het bijzonder ongeschikt voor de stich-ting van volkswoningen. Gezinnen, die over een auto beschik-
ken en over een zomerhuis, en die ook overigens voldoende
middelen hebben om zich het comfort aan te schaffen, dat zij
1)
Dit is o.a. aangetoond door Prof. A. F. C. Wallace in:
,
1
14ousing and Social Structure; a preliminary survey with
particular reference to multi-storey, low-rent public housing
projects”. Philadelphia Housing Authority 1952.
wensen, kunnen
de
nadelen van de sky-
.
scraper compenseren
*
door
een bvermaat
van gerief, dat voor
*
g1d te koop is. Ou-
GUN
UZELF RUST
*
de echtparen, alleen-
*
wonenden,
gezinnen
zonder kinderen e.d.
UINTERUNIE»
* *
kunnen zich in een
*
flat’alleszins bel{aag-
BELEGT
VOOR U
*
lijk voelen. Gezinnen
*
.met een sterk ontwik-
*
keld gevoel voor een
*
coöperatieve
woon-
Parkstraat 30, Den Haa g
*
wze, die over dé mid-
ij
F.*
delen beschikken om
–
de dure service van
(adverteni(e
flatgebouw te be-
,een
kostigen, kunnen er
een succes van maken. Er is dan ook in denieuwe stadswijken
voldoende emplooi voor hoogbouw, die in
.
de bçhoeften van
bepaalde bevolkingsgroepen kan voorzien en tevens in de woon-
wijken de nodige accenten kan geved”.
Dit betoog geldt ook voor ons land, echter met leze
beperking, dat
wij
zeker niet mogen aannemen, dat alle
gezinnen zonder jonge kinderen – laten wij zeggen 40 pCt.
van het totale aantal gezinnen – zonder bezwaar in een
hoog woongebouw zou kunnen wonen. Er is ook in deze
groep een categorie, die liever dicht bij de begane grond
woont.
–
Ten aanzien van wat men noemt de ,,privacy” hebben
de onderzoekingen van de laatste jaren door mijn mede-
werkers uitgewezen, dat de meeste Nederlandse gezinnen
zelfs een eengezinsrijenhuis met een betrekkelijk kleine
tuin nog altijd prefereren boven een etagewoning, zulks
met het oog op de yoordelen van een eigen straatdeur,
een eigen tuin en de afwezigheid van beneden- en boven-
buren. Wat ,,privacy”. betreft, heeft het eengezinshuis dus
• onbetwist de voorkeur.
Wanneer ten aa’nzien van het hoge woongebouw in,
ons land van ,,privacy” wordt gesproken, wordt als regel
gedoeld op de grote mate van anonimiteit ten opzichte
vande buren, die vooral bij galerjbouw mogelijk is, ver-
geleken met een trappenhuis bij vierhoogbouw, waarop
zich 8 gezinnen bewegen. Men kan echter ook
bij
de ge-
wone etagebouw galerjen maken – en dit gebeurt ook –
en dan bereikt men bovendien het voordeel, dat het per
–
centage gezinnen mét een eigen ingang aan de straat en
een eigen tuin veel groter is dan bij een hoog woongebouw.
De ,,privacy” is dus bij een dergelijk gebouw zeker niet
groter maar aanmerkelijk kleiner dan bij etagebouw.
Het meest reële voordeel van het hoge woongebouw is
wel het mooiere uitzicht en de grotere rust, die men vooral
op de bovenste woonlagen heeft. De eerste vier of vijf
woonlagen bezitten echter deze voordelen niet en verschil-
len weinig of niets van de overeenkomstige woonlagen
in de gewone etagebouw. Daarom is het ook begrijpelijk, –
dat de gezinnen, die de voorkeur geven aan het wonen
in een hoog woongebouw, speciaal de bovenste woonlaag
kiezen. Zij die pleiten voor meer hoogbouw, verliezen te
veel uit het oog, dat in het hoge woongebouw de grote
meerderheid van de bewoners
niet
van de voordelen van
het wonen in hoogbouw profiteert.
De gunstigste situatie is wel deze, dat het hoge woon-
gebouw geplaatst wordt aan een ruim plein, aan de rand
van een park, aan een meer of plas of aan de rand van de
stedelijke bebouwing. In dat geval is het aantal gezinnen
dat van de voordelen vhn het hoge wanen kan profiteren,
2-11-1960
•
1057
het grootst.
Bij
een algemene toepassing van hoge woon-
gebouwen gaat dit voordeel echter voor een aanmerkelijk
deel verloren, dooidat de bewoners grotendeels tegen dè
gevels van andere hoge woongebouwen kijken.
Een ernstig bezwaar tegen het betoog van Drs. Van der
Ploeg is nog, dat het hoofdzakelijk op de grote steden
is ingesteld. Deze hebben echter de laatste jaren veelal
een vertrekoverschot, terwijl de kleinere steden, het indus-
trialiserende platteland en de forensengemeenten een ves-
tigingsoverschot vertonen. Dé gegevens, die Dr. De Jonge
in zijn dissertatie över de voorkeur ten aanzien van de
woonplaats vermeldt, wijzen erop dat hierbij ook de wens
om in een gebied te wonen met een relatief lage bebou-
wingsdichtheid een rol speelt’. Het lijkt dus wel zeer onge-
wenst om alle gemeenten met een niet-agrarische bevol-
king te nivelleren in de richting van een hogere woonbe-
bouwing, die naar het oordeel van de meeste Nederlandse
gezinnen toch altijd tegenover het eengezinshuis in aan-
treklcelijkheid ver achterstaat.
Het dezer dagen verschenen jaarverslag 1959 van de
Centrale Directie van de
Voikshuisvesting
geeft in Bij-
lage IV een beschouwing over eengezinshuizen en wonin-
gen in meergezinshuizen. Hierin wordt geeii onderscheid
gemaakt tussen hoge woongebouwen en etagehuizen, doch
wordt eenvoudig de groep ,,meergezinshuizen” gesteld
tegenover de eengezinshuizen. .Maar er komt een duide-
lijke ongerustheid tot uiting, dat in dé middelbare en
grotere gemeenten buiten de grote steden in het bijzonder
de woningwetbouw na de oorlog aanzienlijk meer wonin-
gen in meergezinshuizen heeft gebouwd dan v66r .1940.
Dit is te ernstiger, omdat het juist de woningwetbouw
is, die zich in deze bedenkelijke richting beweegt, terwijl
de particuliere bouw er zich wel voor wacht, woningen te
bouwen van een soort, die door de grote meerderheid
van ons volk niet begeerd wordt.
Dit blijft voor mij de sociale onbillujkheid, dat de massa
die geen keus heeft, de hoge woonvorm noodgedwongen
moet aanvaarden, terwijl de man die geld, heeft zich een
woning kan verschaffen, die aan de behoeften van hem
en zijn gezin beantwoordt.
Ik zou dit betoog willen eindigen met een uitspraak
van één van onze moderne architecten, Ir. W. van Tijen,
die zeker niet van conservatieve of romantiserende nei-
gingen mag worden verdacht en zelf veel hoogbouw-
projecten heeft tot stand gebracht
2):
,,Hoogbouw? Ja,
graag. Noodzakelijk. Maar niet voor de goedkoopte.
Niet om de bebouwingsdichtheid op te voeren. Niet voor
het kleine kind. Altijd alleen, of in kleine groepen. Grote
tussenruimten en met ruim eigen terrein. Liefst als rand-
effect
bij
parken, verkeerswegen of stadsranden”. In
deze woorden heeft Van Tijen de mogelijkheden en de
beperkingen van de hoogbouw op niet te overtreffen wijze
geformuleerd.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.
2)
Bouwkundig Weekblad, 1958, bl. 497.
/ Optimale organisatie van’ de overheidsinkopen
In het nummer van 20 juli jl. is een artikel opgenomen
van Dr. Mr. N. H. Wiarda. Het handèlt over ,,Beperking
der overheidsuitgaven door centrale inkoop”. Terecht
wordt hier gestéld, dat het mogelijk is de beheersuitgaven
te beperken, zonder daarmee het te voeren beleid aan te
tasten, dus zonder daarmee politieke consequenties in het
leven te roepen. Hij denkt daarbij speciaal aan de aan-
schaffing van de voor de ‘overheidshuishouding benodigde
gebruiks- en verbruiksgoederen. Om nu die beheersuitgaven
te verlagen, aldus Dr. Wiarda, moet een bewust gebruik
worden gemaakt van alle mogelijkheden, die een doelmatig
georganiseerde centrale inkoop biedt. De aanschaffings
kosten zullen dan aanmerkelijk teruggebracht kunnen
worden.
Het komt mij voor dat wanneer deze laatste stelling
juist is,’ zij belangwekkend is. Immers, het verdient dan
aanbeveling de inkooptaken van de diverse overheids-
instanties zoveel mogelijk over te hevelen naar een centraal
-inkoopbureau. Het is begrijpelijk dat de heqr Wiarda hier
aan het Rijksinkoopbureau denkt. Om nu deze stelling
te ondersteunen noemt hij
vijf
voordelen op. Voordelen,
die inderdaad bij een beoordeling van het onderhavige
vraagstuk een stem in het kapittel moeten hebben. Dr.
Wiarda, die overigens blijk .geeft het overheidsapparaat
goed te kennen, volstaat echter met het vermelden van
de voordelen. En zoals het met vele zaken is, er zijn ook
nadelen aan verbonden.
Het betreft ook hier een optimumvraagstuk. Dit opti-
mum zal zeker niet liggen.bij een volledige decentralisatie
van.alle te verrichten o,verheidsinkopen, maar even zeker
ool niet bij het tegendeel, ni. een volledige centralisati.
Hoewelmen dit optimum van te voren niet precies kan
bepalen, kan men het wel nader omschrijven. Een bijdrage
hiertoe kunnen de volgende kanttekeningen vormen, die
bedoeld zijn om de leemte, welke ik in het artikel van de
heer Wiarda constateerde – namelijk het niet naar voren
brengen van de nadelen – aan te vullen.
Besparing van kosten in het administratieve vlak.
Door de vorming van den centraal inkoopbureau zal
ongetwijfeld het aantal inkopers kunnen worden vermin’-
derd. Hetzelfde geldt, bij vorming van een centrale keu-
ringsdienst, voor het aantal keurmeesters. Wat de admini-
stratieve krachten betreft is het voor mij nog de vraag
naar welke kant de balans zal doorslaan. Misschien zal
een aantal administratieve krachten op inkoopgebied
overbodig worden. Het is echter heel goed mogelijk, dat
door de dislokatie van de inkoopfunctionarissen ten op-
zichte van de behoeftebepalende, de technische, de keu-
rende en de ‘betalende functionarissen, welke doublures
op administratief gebied noodzakelijk maakt, in totaal
gezien het aantal te werk gestelde administratieve krachten
zal stijgen.
Een zelfde vraagteken wil ik plaatsen
bij
de spectaculaire
besparingen, die op het terrein van de zgn. service-afde-
lingen zouden ontstaan. De verschillende serviçe-activi-
teiten zullen namelijk uit grotere verbanden worden ge-
haald, zodat
daar
allerlei voordelen, die voortvloeiden uit’
het bestaan van zulke service-afdelingen, door het afnemen
in grootte zullen verdwijnen of geringer worden. Opge-
1058
.
.
–
2-11-1960
.
merlt kan hier nog worden, dat bij het creëren van een
groot orgaan het helemaal nog niet vaststaat dat van
de gelegenheid om bepaalde werkzaamheden te cen-
traliseren (bijv. één grote typekamer) gebruik moet worden
gemaakt. Er zijn voorbeelden te over, waar men er bewust
van af zag Het is ook hier weer een afwegen van de voor-
en nadelen.
Wat de competentiekwesties betreft, komt het mij voor
dat deze niet uit de weg te ruimen zijn door instelling
van een centrale inkooporganisatie. Dit laatste betekent
namelijk dat men de functionele handelingen, die bij de
aanschaffing van een bepaald artikel verricht moeten
worden, scheidt. Nieuwe competentiekwesties zullen hier-
door verrijzen. De inkoopfunctionaris is immers van een
ander orgaan als de technische, de keurende of de gebrui-
lende functionaris. Allen hebben een bepaalde verant-
woordelijkheid ten aanzien van een zelfde artikel, terwijl
de verantwoordelijkheid voor het geheel ontbreekt.
De grootst mogelijke
deskundigheid.
De voordelen, die de schrijver hier vermeldt, zijn juist.
Zij zullen echter voor de grote organen minder sprekend
zijn dan voor de kleinere. Het is echter nog de vraag,
of het aantal miskopen door een centraal inkoopbureau
minder zal zijn, doordat één bet& gebruik gemaakt kan
worden van de aanwezige deskundigheid. De dan bestaan-
de, verminderde, communicatie tussen de behoeftebepa-
lende, de technische, de inkopende, de betalende en de
verbruikende instanties zal sterk tenderen naar een stij-
ging van het aantal miskopen.
Scheiding van functies.
Ook de mede uit het oogpunt van controle gepredikte
scheiding tussen het sluiten van de koopovereenkomst,
de keuring en de betalng is niet zonder bedenking. De
uitwerking hiervan is, ondanks de voorwaarden die de
heer Wiarda stelt – we werken immers met mensen –
een verdergaande verstarring van het overheidsapparaat,
een sfeer van onderling wantrouwen en een verambtelijkt
gebrekkig contact met leveranciers. Immers, meer admmi-
stratieve spelregels moeten worden nageleefd. De keurende
instantie is kritischer, daar zij de goederen niet zelf heeft
gekocht. Voorts ontstaat een sterke overdrjving van het
technische aspect. De technische omschrijving moet immers
dienen als basis voor de inschrijving, dus ter beoordeling
van offertes en eveneens weer als basis voor de keuring.
Een verantwoord commercieel beleid is niet langer moge-
lijk. Hiervoor is het toch noodzakelijk alle van belang
zijnde factoren in onderlinge samenhang te bezien. Om
dit te kunnen moet men die factoren in één hand hebben.
Dit bezwaar zal niet of minder gelden voor de moeder-
orders, de mantelregeling en de voorraadartikelen (zie
voorwaarde 3 van Dr. Wiarda).
Overigens zal een centraal inkooporgaan als gevolg van
het bovenstaande op een sterk formalistische wijze gaan
functioneren. Leveranciers zouden het wel eens niet zo
erg op prijs kunnen stellen aan een ‘dergelijk overheids-
bureau te mogen leveren. De hierv6ôr geconstateerde
verminderde communicatie tussen de verschillende func-
tionarissen acht ik het grote bezwaar tegen centralisatie
op functionele basis. De kans op misverstand en op een
kwalitatief minder produkt wordt groter. Om dit tegen
te gaan is het nodig het aantal voorschriften (spelregels)
aanzienlijk uit te breiden. Verstarring van het overheids-
apparaat en vertraging van de te verrichten werkzaam-
heden zijn hiervan weer het gevolg.
Sterkste positie op de kopersmarkt.
In
principe lijken mij hier de gedachten van Dr. Wiarda
juist. Ik meen echter dat
zij
meer van toepassing zijn op
de kleinere inkoopinstanties dan op de grote. Deze laatste•
hçbben namelijk al een voldoend sterke positie bereikt.
Reeds
bij
de thans bestaande organen komt het regelmatig
voor dat een order over verschillende leveranciers wordt
verdeeld. Het gunnen van de totale order aan één leveran-
cier kan namelijk de positie van de afnemende instantie
wel eens wat te kwetsbaar maken. Het risico van niet op
tijd leveren wordt dan te groot.
Typebeperking, standaardisatie
en normalisatie.
De hier genoemde mogelijkheden, die binnen het kader
van een centraal inkoopbureau bestaan, onderschrjf ik
graag.
Voorwaarde.
Veel van de hiervôôr geplaatste kanttekeningen worden
waarschijnlijk wel door Dr. Wiarda onderkend. Hij stelt
immers zelf al, dat het een conditio sine qua non is voor
zijn centraal inkoopbureau, dat ,,een zé doeltreffende en
efficiënte organisatie wordt opgebouwd, dat een vlotte en
soepele functionering van het centrale inkoopapparaat in
alle opzichten gewaarborgd is”. Deze voorwaarde ziet er
helaas niet erg hoopgevend uit, daar men in een overheids-
apparaat nu eenmaal uit loonpolitieke en sociale overwe-
gingen niet altijd met de bekwaamste mensen kan werken.
Mijn eerste voorwaarde voor eén centraal inkoopbureau
zou dan ook zijn: het aantrekken van personeel op een
zelfde basis als in het particuliere bedrijfsleven. Dit is
mede een eerste vereiste om tot een gezond ambtenaren-
apparaat te komen. En dan nog blijft voor iedere Organi-
satie gelden, precies, als bij een schip, dat wanneer zij in
omvang toeneemt, dit ten koste moet gaan van haar wend-
baarheid en snelheid. Voorts moeten
wij
het werk, dat aan.
de noodzakelijke catalogisering en codificatie van de
artikelen en aan de statistische verwerking van omzetcijfers
verbonden is en blijft, niet veronachtzamen, terwijl de
noodzakelijke hantering van de klappers niet geliefd is
en bovendien weer verstarrend werkt.
Een andere voorwaarde, die schrijver stelt, doet zien
dat hij geen volledige centralisatie wil: ,,De zelfwerkzaam-
heid van de afnemende diensten en instellingen dient zover
mogelijk te worden uitgebreid, m.a.w. de centrale inkoop
dient zoveel mogelijk gedecentraliseerd te worden uitge-
voerd”. Te hulp komen hier de moederorders, de mantel-
regeling en de voorraadartikelen. Ook in deze drie gevallen
wordt centraal ingekocht. Bij de moederorders roept de’
afnemende instantie echter zelf de goederen bij de leveran-
cier af;
bij
de mantelregeling bestelt de afnemende instantie
zelf, terwijl hij daarbij gebruik maakt van tussen . de
leverancier en het centrale inkoopbureau bepaalde con-
dities, en bij de voorraadartikelen vraagt de afnemer aan
bij ‘een depot van het centrale inkooporgaan, waar de
reeds eerder ingekochte goederen liggen opgeslagen. Uit-
gaande van het bestaan van een centraal inkoopbureau
zijn dit zeer bevredigende regelingen. Maar ook in de
thans bestaande situatie, dus zonder het aanwezig zijn
van een centraal inkooporgaan, zoals Dr. Wiarda voor-
stelt, bieden deze regelingen goede mogelijkheden ‘voor
alle afnemers, die
bij
het inkopen van bepaalde artikelen
met onvoordelige bestelhoeveelheden moeten werken.
Samenvatting.
Samenvattend kan worden gesteld, dat noch door cen-
2-11-1960
‘
1
1059
/ tralisatie alleen, noch door decentralisatie alleen de kosten,
verbonden aan de overheidsinkopen, tot een zo laag moge-
lijk niveau kunnen worden teruggebïacht. Voor ieder arti-
kel of artikelgroep zal apart ‘moeten worden bezien of
gekozen moet worden voor zelfstandige inkoop door de
afnemende instantie, voor de mantelregeling, voor de
voorraadartikelenregeling, voor het plaatsen van moeder-
orders door het centrale inkoopbureau of voor een volle-
dig ‘sluiten van de koopovereenkomst door dat centrale
inkoopbureau. Met de uitspraak, dat de aanschffing van
de benodigde goederen door tussenkomst van een centraal
‘inkoopbureau toelaatbaar is in die gevallen waarin de
verantwoordelijkheid voor de koop (dus de afweging van
alle aan de koop verbonden aspecten) geheel door het
centraal inkooporgaan kan worden gedragen en tevens
van zodanige omvang is, dat de voordelen voortvloeiend
uit de centrale aanschaffing opwegen tegen de daaraan
verbonden nadelen, kan ik het gehéel eens zijn.
msterdam,
Drs. P. REESKAMP.
NASCHRIFT
Uit de kanttekeningen van Drs. Reeskamp blijkt duide-
lijk, dat ook hij van mening is, dat de door mij genoemde
voordelen aan de functionering van een centrale inkoop-
organisatie verbonden zijn. Hij meent echter, dat ‘er ook
nadelen aan verbonden zijn en dat ik die niet voldoende
in het licht heb gesteld. Nu moet het mij aanstonds van
het hart, dat het
mij
na lezing van de kanttekeningen niet
duidelijk is geworden, welke nadelen Drs. Reeskamp nu
aan een centrale inkooporganisatie, zoals die door mij
wordt voorgestaan,
in concref o
verbonden acht.
Op enkele plaatsen stelt hij vast, dat de voordelen ondèr
bepaalde omstandigheden of in bepaalde situaties minder
groot zijn en soms zelfs problematisch zouden kunnen
zijn. Waar hij echter met nadelen naar voren komt, heeft
hij het kennelijk over iets anders dan over de, centrale
inkooporganisatie, zoals ik die voorsta. De nadelen, die
naar de mening van Drs. Reeskamp bestaan, liggen vol-
gens hem voornamelijk bij de ,,mede uit het oogpunt
van controle gepredikte scheiding van functies”. Hij vreest,
dat een verdergaande verstarring van het overheidsappa-
raat, een sfeer van onde’rling wantrouwen, een verambte-
lijkt gebrekkig contact ni’ët leveranciers en een sterk
formalistische functionering van de centrale inkooporga-
nisatie het gevolg zal zijn van de scheiding van functies.
Scheiding van functies betekent, dat de koop, de keu-
ring en de betaling niet in dezelfde handen zijn. Zij is,
zoals ik heb geschreven, noodzakelijk en gewenst om
fraudes en onoïrbare contacten met leveranciers te voor-
komen en de levering van een goed produkt te waarborgen,
o.a. door bevordering van de kritische zin van de keurende
afnemer ten opzichte van de inkooporganisatie. Bij het
bestaan van een centrale inkooporganisatie is deze schei-
ding van functies automatisch gegeven. Zij behoeft der-
‘halve niet binnen een bestaande organisatie, die zich mede
met inkoopwerk belast, te worden opgezet. Reeds daarom
geeft de noodzaak van functiescheiding rhinder aanleiding
tot. verambtelijking, verstarring en formalisme. Want dat
zij noodzakelijk is, kan toch na het vele wat er te doen
is geweest over de helmen-affaire, de zaak van majoor
K en enkele andere geruchtmakende zaken op het terrein
van de militaire aanschaffingen, moeilijk worden’ ontkend.
Is er bovendien in het particuliere bedrijfsleven één
groot bedrijf te noemen, waarin de inkoop en de betaling
niet functioheel gescheiden zijn? En wordt dit niet gedaan
om soortgelijke redenen, als ik hierboven heb vermeld?
Zijn de particuliere inkoopcombinaties en coöperatieve
‘aankoopverenigingen, die dezelfde functionele scheidingen
kennen,’ dan toonbeelden van verambtelijking, verstarring
en formalisme? Drs. Reeskamp gelooft dit natuurlijk
evenmin als ik. Ik kan dan ook moeilijk aannemen, dat
hij bezwaar heeft tegen de functionele scheiding, omdat
deze in vakkringen zowel contrMe-technisch als bedrijfs-
organisatorisch hoogst wenselijk en noodzakelijk wordt
geacht.
s
Veeleer komt het mij voor dat Drs. Reeskamp, getuige
ook de nâdruk die hij op.de
verminderde communicatie
legt, bevreesd is voor de oprichting van een’ log werkend
centralistisch mammoet-orgaan. Ik meen echtër duidelijk
te hebben aangegeven, dat het mij in de eerste plaats gaat
om de concentratie van de vraag binnen één orgaan en
de daarmede gegeven mogelijkheid om met deze vraag
op de beste en voordeligste
wijze
të manipuleren en dat
ik, wat de uitvoering betreft, een vergaande decentralisatie
en een ruime benutting van de zelfwerkzaamheid der
afnemers heb aanbevolen. . Over de noodzaak om hier
naar het optimum d.w.z. het juiste evenwicht tussen cen-
tralisatie en decentralisatie te streven, bestaat er tussen
Drs. Reeskamp en mij geen verschil van mening.
Ook heb ik naar voren gebracht, dat ik het centrale
inkoopapparaat de vorm zou willen geven van een over-
heidsbedrjf evenals bijv. de Staatsmijnen en de Artillerie-
inrichtingen vallend onder de Bedrjvenwet. Dit biedt
voldoende mogelijkheden, ook uit een oogpunt van sala-
riëring en personeelspolitiek, om op de wijze van éen
grote particuliere onderneming aan het economisch ver-
keer deel te nemen.
Tenslotte nog een paar losse opmerkingen ten aanzien
van enkele besproken punten.
Besparing van kosîen in
het administratieve vlak.
Volgèns Drs. Rëeskamp is hei ,,mogeiïjk, dat dooi de
dislokatie van de inkoopfunctionarissen ten opzichte van
de behoeftebepalende, de technische, de keurende en de
betalende functionarissen, welke doublures op admini-
stratief gebied noôdzakelijk maakt, in totaal gezien het
aantal te werk gestelde administratieve krachten zal stij-
gen”. Dit is een bewering zonder enig bewijs, die uitsluitend
betrekking heeft op diensten, die hetgeen zij nodig hebben
zelf aanschaffen. Zij heeft dus geen betekenis voor de
samenvoeging van twee of meer inkoopdiensten.
In enkele woorden gezegd komt de gedachte van Drs.
Reeskamp hierop ner, dat.wanneer de inkoopfunctiona-
rissen zich niet meer met de andere genoemde functio-
narissen onder hetzelfde dak bevinden, er kans is op een
stijging van het aantal administratieve krachten. Nu
worde vooropgesteld, dat ook in het huidige. bestel, met
name bij het militaire apparaat, sprake is van dislokatie
van de inkoopfunctionarissen ten opzichte van andere
functionarissen, die in verband met de aanschaffing van
goederen eeri bepaalde taak hebben. Ook bestaat deze
dislokatie tussen laatstbedoelde functionarissen ten op-
zichte van elkaar. In dit opzicht zou het er dus bepaald
1060
.
S
2-11-1960
niet slechter op ‘worden. Maar ook los hiervan is mij
niet duidelijk, op grond waarvan de invoering van één
centrale inko6porganisatie een administratieve verzwaring
voor de afnemende diensten zou kunnen betekenen.
De behoeftebepalende, de technische, de keurende en
de, betalende functionarissen behoren allen tot de afne-
mende dienst. Het gaat dus ôm de verhouding afnemende
dienst – centrale inkooporganisatie. Heeft de afnemende
dienst iets nodig dan bestelt hij dit
bij
de centrale inkoop-
organisatie. Dus
hij
schakelt niet d&eigen mede uit admi-
nistratieve krachten bestaande inkoopafdeling in, welke
zich tot een of meer leveranciers wendt, maar de centrale
inkooporganisatie. De afnemnde dienst kan dus volstaan
met het plaatsen van een bestelling zonder meer, terwijl
hij in het andere geval zelf met de inkoop is belast en
bovendien nog, wellicht ,eerst door het houden van een
inschrijving, een bestelling moet plaatsen
bij
de leverancier.
Er is dan ook alle aanleiding om te veronderstellen, dat
het scheppen van één centrale inkooporganisatie voor de
afnemende diensten ook op dit punt administratief be-
sparend werkt.
Drs. Reeskamp vindt het in het geheel niet vanzelf-
sprekend dat ,,bij het creëren
van
een groot orgaan van
de gelegenheid om bepaalde werkzaamheden te centrali-
seren moet worden gebruik ‘gemaakt”. Hij noemt hier als
voorbeeld één grote typekamer. Eén grote typekamer is
niet essentieel voor een centrale inkooporganisatie. Deze
is denkbaar met en zonder een dergelijke typekamer. Dit
is zuiver een kwestie van interne Organisatie evenals de
vraag of andere administratieve werkzaamheden van een
centraal inkoopapparaat binnen één afdeling moeten wor-
den geconcentreerd of over verschillende afdelingen moeten
worden verdeeld. Hier zal de in de gegeven omstandig-
heden organisatorisch meest verantwoorde oplossing
moeten worden gevolgd. Met de eigenlijke probleem-
stelling wel of niet één centrale inkooporganisatie heèft
het evenwel niets van doen.
Het scheppen van één ‘inkoopcentrale heft weliswaar
bestaande competentiekwesties op, maar roept naar de
mening van Drs. Reeskamp ook nieuwe in het leven.
De opheffing van de bestaande competentiegeschillen is
een gevolg hiervan, dat mmenteel allerlei diensten met
inkoopwerk belast zijn en deterreinen van hun werkzaath-
heid zijn afgegrensd door – :hoe kan het ook anders –
vage omschrijvingen ,en ruim gehouden opsommingen van
artikelen. Het is daarom onvermijdelijk, dat er regelmatig
conflicten ontstaan over de bevoegdheid om bepaalde
goederen in te kopen. Zeer veel tijd en geld wordt aan
deze heilloze geschillen verspild. Door het scheppen van
één inkooporganisatie is men in één slag, van al deze
problemen af.
Drs. Rèeskamp meent nu echter, dat voor deze compe-
tentiekwestjes andere in de plaats komen. Hij wijst’er daarL
bij op, dat de inkoopfunctionaris tot een andere dienst gaat
behoren dan buy. de keurmeester of gebruiker. Zonder
twijfel bestaat er een zekere spanningsverhouding tussen
een inkoper en een gebruiker of keurder. Dat is nu ook
reeds het geval. Competentiekwesties kunnen hier echter
niet rijzen; omdat ieder een eigen van de ander geheel
verschillende functie heeft. De inkoper koopt wat men
hem heeft verzocht en de keurmeester keurt het gekochte.
Bij afkeuring wordt een ander goed geleverd. In de koop-
overeenkomst is dit volledig geregeld. Aanleiding tot het
ontstaan van competentiekwesties is hier dus niet en zeker
niet tot meer competentiekwesties dan er nureeds zijn.
De grootst mogelijke deskundigheid.
Hoewel Drs. Reeskamp de door mij genoemde voor-
delen erkent, meent hij toch, dat er door een verminderde
communicatie tussen de diverse instanties – ,,behoefte-
bepalende, technische, inkopende, betalende en verbrui-
kende” – meer miskopen zouden kunnen komen. Deze
opvatting is zonder meer onjuist. Er wordt gekocht
op
keur van de afnemende dienst. De technische, betalende,
de bhoeftebepalende en verbruikende instantie is in de
verhouding inkoopcentrale – afnemende dienst, de afne-
mende dienst. De laatste bestelt en keurt het geleverde.
Een miskoop kan er dus alleen zijn, als de afnemende
dienst iets goedkeurt, wat hij had behoren af te keuren.
Juist de omstandigheid, dat een andere dienst het eigen-
lijke inkoopwerk heeft verricht, maakt het te onwaar-
schijnlijker, dat zulks gebeurt.
Sterkste positie op d kopersmarkt.
De juistheid van deze stelling onderschrijvend, tekent
Drs. Reeskamp hierbij nochtans aan, dat het gunnen van
de totale order aan één leverancier de positie van de af
–
nemer wel eens te kwetsbaar kan maken. Het verband van
deze opmerking met de door mij geponeerde stelling ont-
gaat mij. Aan een centraal inkoopapparaat is toch niet
inherent, dat dit de totale behoefte aan een bepaald
artikel bij één leverancier dekt? Door mij is dat tenrhinste
niet beweerd. Ik heb integendeel naar voren gebracht,
dat een centraal inkoopapparaat gemakkelijker dan vele
naast elkaar werkende diensten de markt kan overzien
en rekening houdend met de’ capaciteit der verschillende –
ondernemingen de vraag tegen de gemi’ddeld laagste
prijzen over een aantal bedrijven kan verdelen.
Voorwaarde.
Volgens Drs. Reeskamp is het gebruik- van klappers
niet geliefd en,werkt dit verstarrend. Waarop de schrijver
deze bewering steunt, wordt er niet
bij
vermeld. Bestelling
uit catalogi met verwijzing naar de gebruikte codering
;
is een in het handelsverkeer veel voorkomende gewoonte.
Men denke slechts’aan de grote warenhuizen, de coöpera-
tieve aan- en verkoopverenigingen en de verschillende
winkelierscombinaties. Maar ook de gewone consument
bedient zich, getuige de grote vlucht die de postorder-
bedrijven, nemen, gaarne’ van dit middel. In stede van
verstarrend te werken gaat deze wijze van bestellen veel
vlotter dan de orthodoxe wijze, waarbij de gevraagde
artikelen moeten worden omschreven, hetgeen in vele ge-
vallen niet zonder de nodige uitvoerigheid – denk aan de
uitgebreide technische voorschriften van de militaire aan-
koopinstanties – is te realiseren. Ik acht deze opmer-
king van Drs. Reeskamp dan ook in strijd met de feiten.
‘s-Gravenhage.
Dr. Mr. N. H. WIARDA.
[GELD- EN KAPITAALMARKT
Geidmarkt.
In de afgelopen week hebben niet zozeer de geldmarkt-
transacties als wel een deel van het geldmarktapparaat
in het middelpunt van de belangstelling gestaan. Zoals
2-11-1960
1061
‘5
r
men zal begrijpen doelen-wij hier op de fusieplannen van
Rotterdamsche Bank en Nationale Handelsbank. .Bedrijfs-
economisch gezien betekent dit, dat de bedrijfsomvang,
gemeten aan het balanstotaal van de Rotterdamsche Bank
met ca. f. 250 mln, omhoog zal schieten tot omstreeks
f. 1,7 mrd. (ter vergelijking: de A.B. had op dezelfde datum
(ultimo 1959) èen balanstotaal van f. 2,2 mrd., de N.H.M.
f. 2,0 mrd., de Twentsçhe Bank f. 1,4 mrd.). Voorts wordt
de eigen vermogenspositie van de Roba aanmerkelijk ver-
sterkt. Wat wellicht het belangrijkste is, de positie van
deze bank die, naar men meent te weten, relatief sterk
op het binnenland is georiënteerd, wordt t.a.v, het buiten-
land verstevigd.
Van een meer algemëen gezichtspunt is van belang, dat
de concentratiebeweging in het Nederlandse bankwezen
nog steeds verder voortschrjdt. In 1911 gaf de Rotter
–
damsche Bank hiertoe’de stoot. Het is niet aan te nemen
dat de jongste fusie, waarbij dezelfde bank ook is betrokken,
tevens de afsluiting van het proces betekent.
Op de geidmarkt is de afvloeiing van f. 222 mln, uit
de bankkassen dotr de terukoop van schatkistpapier uit
hoofde van de half oktober gesloten overeenkomst met
beding van wederinkoop meer dan gecompenseerd door
de toestroming van gelden als geVolg o.a. van de perio-
dieke uitkering aan de gemeenten en aflossing van schat-
kistpapier door de Staat. De verruiming van de markt,
die hierdoor ontstond, was aanleiding de cailrente weer
op het oude peil vast te stellen.
Ie deviezenpositie in « de 24 oktober eindigende week
bleef vrijwel onveranderd. Opmerkelijk is echter, dat dit de
resultante is geweest van niet onbelangrijke bewegingen,
nl. aan de de’betzijde van de weekstaat der, Centrale Bank
een toeneming van de ,,Vorderingen en geldswaardige
papieren luidende in goud of in buitenlandse geidsoorten”
met ca. f. 88 mln, en aan de creditzijde een stijging van
depost ,,Saldo’s luidende in buitenlandse geidsoorten”
van ca. f. 99 mln. Deze laatste post beweegt zich door-
gaans op laag niveau, doch kan soms plotseling omhoog
en later weer omlaag schieten. Dit was in
1959
bijv. het
geval op 2 februari en op 25 mei, hetgeen toen in verband
stond met de liquidatie van de E.B.U. en de overneming
door de Staat van geconsolideerde vorderingen op en
schulden aan de E.B.U.-landen. In 1958 kwamen zo nu
en dan ook belangrijke mutaties voor, waarbij men ver-
band meende te kunnen leggen met aflossing door de Staat
van in 1956 en 1957 bij buitenlandse banken geplaatst
schatkistpapier en terugbetaling van een schuld aan het
I.M.F. Of thans eveneens de Staat achter de toeneming iit
is uiteraard moeilijk te zeggen.
Kapitaalmarkt.
De gemeentelijke leningen, die nog in de pijpleiding
zaten toen de Overheid een stokje stak voor de introductie
van deze, oorspronkelijk onderhands afgesloten, leningen
arriveren nog steeds ter beurze. De Maatschappij voor
Havenwerken is met een aandelenemissie van f. 2 mln.
gekomen tegen 105 pCt. Koniiikljke Nederlandsche Zout
wenste eveneens het kapitaal te versterken en emitteert
f. 1,9 mln, aandelen â 500 pCt.
Ook in de industrie werkt de concentratietendentie.
Mededelingen over samenwerking werden gedaan in de
sigarenindustrie met betrekking tot de Aida-Sigarenfabriek
en in de elektrotechnische industrie, waar E. M. F. Doidt
en Willem Smit te Nijmegen elkaar hebben gevonden.
Indexcijfers
aandelen.
4 jan.
.
21 okt. 28 okt.
(1953
=
100)
1960
II.
&
L. 1960a)
1960
1960
Algemeen
——————
–
372
438
–
317 398 393
Intern. concerns
547
661
–
462 572
564
Industrie
………………
268 360
–
231 328 324
Scheepvaart
—————
187
189
–
149
167
167
Banken
………………… 190 238
–
177 222 216
Cultures
enz-
…………
154
160
–
134
151
150
Bron:
ANP-CBS.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
………
f. 179,20 f. 125,50
f. 124,40
Unilever
———————
809
801
790
Philips
———————
835½
1.210
1.196
A.K.0————————-
51?,
477
468½
Kon. Ned. Hoogovens
–
900
875
827
Van Gelder Zn.
270
332
325
H.A.L-
…………………….
186½
140’4
142
–
Amsterd. Bank
340
420 404
Ver. H.V.A. Mij-en
…
166 149
1
/
L
147%
New York.
Koersgem. aand.
Dow
Jones Industrials
679
578
578
Effectieve rendementen obligaties.
8 jan.
21 okt. 28 okt.
Gem. looptijd 1960
1960
1960
3
pCt. Invest. cert. . 4
jr.
3,73
3,57
3,51
4% pCt. Ned. 1959 .12% jr.
448
4,32
4,32
3
1
y1
pCt. Ned. 1955 1 .17
1
/2
jr.
4,31
4,24
4,20
a)
Zo
nodig herleid voor kapitaalswijzigingen (emissies, bonus-
sen enz.).
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking.
C. D. JONGMAN..
HOOFDPOSTEN AN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN DE 33 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE HANDELSBANKEN
1) 2)
–
(in miljoenen guldens)
–
33 banken ‘)
4 banken
29 banken
–
juli
1
aug.
juli
1
aug.
juli
1
aug.
1960 1960
1960
1960
1960
1960
Kas, Ned. Bank, kas-
siers,
giro-inst.;
uit-
gezette daggeldlenin-
772,6
903,6
425,9
510,1
346,7
393,5
Nederlands schatkist-
1.469,1
1.509,4j
Nederlandse
schat- ->1.941,7
1.979,3
638,0
640,7
1.110,6
1.110,6).
Ander
overheidspa-
pier
(mcl.
buiten-
lands
schatkistpa-
394,7
460,9
227,8
280,6
166,9
180,3
Bankiers
(nostro)
‘)
1:540,7
1.575,4
1.114,3 1.137,7
426,4
437,7
gen
………………
papier
————-
—
278,2 256,5
213,6 -207,3 64,6
49,2
Debiteuren, overige ‘)
4.094,3
4.160,6
2.589,9
2.625,9
1.504,4
1.534.7
kistcertificaten
……..
Deposito’s en spaar-
pier)
……………..
3.487,6 3.653,8
2.214,4
2.342,6
1.273,2
1.31 1,2
Debiteuren,
Over-
Creditsaldi van ban-
heid
5)
—————-
535,3
595,8 349,4
381,7
185,9 214,1
Creditsaldi van cliën-
gelden’)
———-
–
4.740,6
4.811,6
3.308,9 3.360,8
1.431,7
1.450,1
ken
)
————-
—
(en’)
…………..
Opgenomen gelden
IS)
205,1
211,2 74,4
64,2
130,7
147,C
Balanstotaal
——–
11.001,1
11.384,21
7.131,5
7.388,8
3.869,6
3.995,
‘)Bron:
De Nederlandsche Bank N.V.
‘) Amsterdamsche Bank; Nederlandsche Handel Mij. (Ned. bedrijf);
Rotterdamsche Bank en Twenlsche Bank.
2
Voor de 33 handelsbanken
it
een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatacourant en zal worden opgenomen in de Maandstatistiek
van het financiewezen.
S
‘) Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenl’and.
‘) Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.
-.
‘j Wisaels, voorschotten tegen effecten en schatkisipapier; kredietverlening onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
kredietverlening aan anderen.
‘) Deposito’s voor één maand of langer, spargelden of gelieerde spaar-
bank.
)
Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi in valuta.
50)
Opgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.
1062
.
2-11-1960
IN- EN UITVOER a)
(waarde in miljoenen guldens)
liet LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling bedrijfseconomisch onderzoek
Laiidbouw enige
DOCTORANDI IN DE ECONOMIE
met sludierichting bedrijfseconomie en/of econometrie en
enige praktische kennis van de landbouw. Brieven met op-
gave van leeftijd, opleiding en ervaring naar Conradkade
175, Den Haag.
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
1938
1957
1958
1959
1960
Bron: C.B.S.
Mgandgemiddelde.
Invoer
1
Uitvoer
jan.-
sept
jan.-
sept.
seps. b)
sept. b)
120
120
103
87
1.153
1.323
1.062
955
1.168
1.120
1.152
988
1.308
1.214
1.301
1.086
1.462
1.406
1.379
1.240
Uitvoer in pCt.
van de invoer
sept.
.tb)
861
73
9272
99
88
99
89
94
88
Abonneert
1f
0
1)
DE ECONOMIST
Het Bestuur van de ‘s-Gravenhaagsche
DIAKONESSEN-INRICHTING ,,BRONOVO”
Maandblad
onder
redactie
van:
roept sollicitanten op voor de functie van
Prof. P. Hennipman,
ECONOMISCH ADVISEUR
Prof. A. M. de Jong,
VAN DE DIRECTIE
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Zijn taak bestaat in:
Prof. H. W. Lambers,
•
het toezicht houden op de bestedingen en de efficiency in
Prof. J. Tinbergen,
het Ziekenhuis èn de daarmede verbonden instellingen;
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
•
het toezicht houden op de administratie;
Prof. J. Zijlstra.
a
het voorbereiden van beslissingen met financiële gevolgen;
•
de inkoop van verbruiksgoederen.
Voor het vervullen van deze functie is eèn academisch-econo-
mische of daaraan
gelijkwaardige opleiding vereist,
benevens
ervaring op het gebied van adminïstraiieve controle.
Abonnementsprijs
f. 22,50;
Ziekenhuiservarung strekt tot aanbeveling.
fr. p. post f. 23,60;
voor stu-
Leeftijd ca.
35
jaar.
denten
f. 19,—;
fr.
per
post
f. 20.10.
Belangstellenden voor deze vacature worden uitgenodigd een sollicitatie-
brief in eigen handschrift met persoonlijke en zakelijke gegevens,
nodig voor een eerste beoordeling, in te zenden onder nr 60133
en
*
met
vermelding van dit blad aan onderstaand adres. Een uitnodiging
tot kennismaking met het Bestuur kan daarna volgen.
Abonnementen worden aan-
TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
genomen
door de boekhandel
.
Grundellaan 18, Hen gelo (0v.)
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
2-11-1960
1063
,.’
Voor vacerende functies
‘en beschikbare krachten
/
op hoog niveau zijn de
odvertentiekolommen van
,,Economisch-Statitische
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van -statper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij von grote
Invloed zijn.
SPAAR VEILIG BIj:DE N.H.M.
Wij verheugen ons in een steeds toenemend aantai
cliënten, die hun besparingen aan ons toevertrouwen.
Schaart U zich ook bij hen. Wij vergoeden over
Uw spaarsaldo
–
311
4
0
/0
rente tot
f
30.000
0
–
U kunt zonder opzegtermijn ten laste van Uw spaar-
tegoed effecten aankopen en Uw belastingaanslagen
in termijnen laten betalen.
BATAAFSE INTERNATIONALE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ NV.,
Carel van Bylandtiaan 30, ‘s-Gravenhage,
neemt gaarne sollicitaties in overweging van hen die belangstelling hebben voor
functies in de
FINANCIELE ORGANISATIE
van Maatschappijen behorende tot de Koninklijke/Shell Groep.
De voorkeur gaat uit naar hen die ee’n academische studie in
ECONOMiE, ACCOUNTANCY OF BELASTINGZAKEN
hebben beëindigd en een loopbaan in den vreemde ambiëren. Zij dienen de eigen:
schappen te bezitten om te zijner tijd in het buitenland leidinggevende functies
te kunnen bekleden, welke niet noodzakelijk in het financiële vlak behoeven
te liggen.
Leeftijd maximum 30 jaar.
Schriftelijke aanbiedingen te richten aan genoemde Maatschappij, Postbus 162,
‘s-Gravenhage, onder No. RP 77/8002.
1064
2-11-1960
–
EINDHOVEN
Onder invloed van de in wording zijnde Luromarkt-
constellatie groeit de integratie in de internationaie
uromarkr
concerns die in deze landen werkzaam zijn in
sterke mate.
Hierdoor onttaat om. behoefte aan staf-
functionarissen, die in staat zijn de als gevolg
,
daarvan optredende planningproblemen te
beheer-sen en tot een oplossing te brengen, om
vervolgens de uitvcring vn de oplossing
•
oet
T
te regelen.
–
Planning – en in het bijzonder planing op
internationaal niveau is een steeds interessanter
wordend gebied van werkzaamheden. Het draagt
steeds meer bij tot het nemen van beleids-
beslissingen. Planning is allang niet meer een
–
eenvôudige cijfermatige bezigheid; het vragt
bedrijfseconomische kennis, organisatorisch talent,
nieusie
…
. –
de gave om op.de
juiste wijze kontakten te leggen
en te onderhouden met personen op velerlei
niyeau. Het inzicht in het cijfermatige moet
nochtans goed ontwikkeld zijn en blijft een
bélangrijke plaats innemen. :
Ènige van deze functies zijn in ons bedrijf vacant;
misschien zoudt U er één van kunnen vervullen.
staffun’cties
Indien u de vereistè capaciteiten bezit en dezé
boeiende werkkring U âanlokt, dan adviseren wij
– –
U te solliciteren. Beschrijft U ons Uw levensloop,
brengt ons op de hoogte van Uw salariswensen en
sluit een recente pasfoto bij.
Maar schrijft U alleen dan indien U:
1. tussen 30 en 40 jaar oud bent
2: een opleiding hebt gehad op academischniveau
ontstaan.
op leidinggevend en/of organisatorisch niveau in een
bedrijf hebt gewerkt
de moderne talen redelijk beheerst
–
zichzelf in staat acht, na een grondige vooropleiding,
een staffunctie op bovenbedoeld planninggebied
te kunnen bekleden.
Uw brief kan worden gezonden an de afdeling Pesoneelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven, –
2-1 1-1960
1065
Prijsopga:f
Schiedani
HOOGOVENS I3MTJIDEN
‘De KonInklijke Neder?anlsche Hoogovens en Staal-
–
fabrieken N.V. te Ijmuiden vraagt voor de afdeling
ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE:
a.
een medewerker
voor de sector
algemene organisatie en techniek,
‘wiens taak zal bestaan uit het inventariseren en
analyseren van bestaande werkmethoden bij admini-
stratieve afdelingen en het voorbereiden van rationa-
lisatievoorstellen.
been medewerker
voor de sector
mechanisatie en automatisering,
die volledig zal worden betrokken bij de oplossing
-van problemen die zich voordoen bij de toepassing van de ponskaarten- en computer-techniek.
Eisen:
H.B.S. of gelijkwaardige opleiding, diploma
S.P.D., M.O.-Boekhouden of Handelswetenschappen
Eigenhandig geschreven sol.
of gevorderde accountantsstudie.
licitaties met beschrijving van
opleiding en levensloop wor-
Leeftijd: ca. 30 jaar.
den. vergezeld van een recente
– pasfoto en onder vermelding
Enige inventieve aanleg, gevoel voor administratieve
van ons nummer ESB
455,
– –
ingewacht
bij
de -afdeling
techniek en ervaring in de gévraagde functies strek-
– Personeelszaken Beambten,
ken tot aanbeveling.
1
,
1
KWANTITEIT
orKWALITEIT T’ 1
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op ,door Uw ondernèming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij. er
goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties ‘voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt’ U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,B.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau.. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het –
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
.,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbua 42
–
Schiedam
WETENSCHAPPELIJK INSTITUUT
OP LANDBOUWGEBIED.
te
WAGENINGEN
vraagt een
•’E
–
CONOOM
met belangstelling voor
algemeen-economische vraagstukken
en problemen op bedrijfseconomisch
gebied.
Hij dient in staat te zijn in teamverband aan
grotere projecten mee te werken en tevens
om zelfstandig onderzoekingen uit te voeren.
Enige reseorchervaring en kennis van de statis-
tische analyse is gewenst.
De hoogte van het salaris is afhankelijk van
de ervaring van geadigde.
Brieven onder E.-S.B. 80-1, Postbus 42, Schiedam.’
,.-.
Rij het
hoofdbureau van het Rijksarbeidsbureau, afdeling
Research, te ‘s-Gravenhage
moet worden voorzien in de
vacature van:
MEDEWERKER
ARB EI DSM AR KTON D ER ZOEK
Bezoldiging kan geschieden overeenkomstig de rang van
hoofdcommies (f. 669,— tot f.
856,—
excl. huurcomp.).
Vereist wordt academische’ opleiding in de economische
of sociologische richting. ,
Gegadigden dienen’ bekend te zijn mt de methoden van
statistische analyse en de toepassing daarvan op economi-
sche en sociale vraagstukken. De taak zal o.rii. bestaan uit
het zelfstandig bestuderen en verwerken van arbeidsmarkt-
gegevens en het samenstellen van adviezen en rapporten
over onderwerpen, welke voor de ontwikkeling op de ar
–
beidsmarkt van belang zijn.
Leeftijd bij voorkeur tot
45
jaar. Voor een goede kracht
is bij daarvoor gebleken geschiktheid promotie in de bui-
tendienst van het Rijksarbeidsbureau niet uitgesloten.
Eienh. geschr. ‘soll. onder no. 04534/7 188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) in te zenden aan het bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag. –
1066
.
.
2-11-1960
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in.Uv annonce
moet worden
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
Op een der commerciële staf bureaus kunnen twee
medewerkers
.:
worden geplaatst.waarvan. verwa’cFt mag worden
dat ze, vooral gezien hun karaktereigenschappen
en aanleg, metsucceseenfunctie kunnen vervullen
in dé zeer veel omvattende
.pIanningwerka.,n
1
he
den.
Het nog al maar sne1toenç-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
Gezocht wordt naar personen die bewezen hebben
– ……
l&dingtekunnengevenen
–
die kunnen aantonen…….
organisatorisch inzicht en doorzettingsvermogen.
,..te
bezitten. Bovendien moeten zij nit de.no.dige
sôepelheid personen en problèmen wetén te
benaderen.
.
Hoèwel deze eigenschappen niet aan een bepaalde
opleiding zijn gebonden, menen wij, gezien de
gecompliceerdheld van de. werkzaamheden,. als
minimum eis een middelbare.opleiding te moeten
stellen.
‘•
..
. ,..
:
.
De;Ie9ftijd is gelirniteerdop .28-38 jaar.
.. .
. .
Geboden wordt, :na çe
.
grond
.
ige. vooropleiding,
een leidinggevende functie in een van de uiteraard
vele planninggroepen. welke in het concern…..
werkzaam zijn.
•.
De
sollicitaties
–
gaarne volledig, vooral metbetrekking
.
.
tot
de verkregen
ervaring
–
kunnen
worden gezonden
,
ga
âfd. Personeelzakn,
.
emsraa. 20, EJndovën,
onder ESB 60236
11 1
:!
~
r
f
.
1
% ~~
0
7
z
-~
wijst ef wel op hoezeer dt
beleggingsadvies-oigan, dât
specifiek de belangen van
de particuliere be1egger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen
:beboeft
dt
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledigi objectief te
zijn; het is in: begrijpeljle
taal geschreven
–
en zeer
overzichtelijk va indeling.
Vraagt toezending
van
gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (per jaar
f. 19,
7
-; p. kwârtaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opgè-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
2-11-1960
1067
Een pensloenregeling le geen eenvoudige zaak.
Er zitten veel Ingewikkelde kanten aan.
Daarom Is het goed, tevoren specialisten
te raadplegen, een accountant, een actuaris, een Jurist.
Wend U tot ons bureati voor Personeelverzekering.
De daaraan verbonden specialisten zijn doorküeet
In de materie. ZIJ maken voor U een goed sluitende regeling,
dle geheel le afgestemd op de bijzondere eisen
dle de aard van Uw bedrfjf:etelt.
Dit betekent voor tT: xnlnderzorg en vaak…
een niet te verwaarlozen Anancieel voordeel.
Gaarne willen wij U de mogelijkheden ultvoerl komen toelichten..
LI
Pei
S
.
In de topleiding ian ons bedrijf Vaceert de functie van
hoofd administratieve diensten
•
‘
Deze functie houdt o.a. in:
e
de algemene leiding van de administratie
in een centraal geleid bedrijf met vele vestigingen;
o
het maken van financiële overzkhten en cijférinterpretatie van het
H
‘
commerciële beheer;
• het ontwlkkelén van administratieve technieken.
–
‘
Gezocht wordt iemand met:’
V.A.G.A., N.I.V.A. of daarmee gelijk te stellen opleiding. Ervarîng In het leiding geven
en coördineren. Belangstelling voor administratieve Inrichtingsproblemen, electronische
H
administratie en financiële en fiscale vraagstukken. ‘
–
”
Schriftelijke sollIcitaties met ermelding van opleiding en ervaring gelieve ‘U te richten aan de
N
Directie van de N.V. Hema, Ruysdaelstraat 49, Amsterdam-Zuid.
‘
1068
2-11-1960