Alle
assurantiën
R. MEES & ZO ONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS
Beleggingen en vermogensbeheer
• _
Het Cenfraal Bureau voor de Statistiek
te ‘s-Gravenhage
vraagt een
wetenschappelijk medewerker
voor ‘de statistieken der Inkomens- en vermogensverdelin-
gen, winsten en vermogens der N.V.’s en overheidsfinan-
ciën en voor de research op dit terrein. Vereist: doctoraal
examen economie, studierichting Openbare financiën of
geld-, krediet- en bankwezen. Statistische kennis en er-
varing strekken tot aanbeveling. Salaris afhankelijk van
leeftijd en ervaring vazi f.
540,—
tot f.
950,—
per maand
(excl. huurcomp. 1960). Eigenhandig geschreven sollici-
taties onder no. 03724/7188 (in linkerbovenhoek env. en
brief) in te zenden aan de afdeling Personeelszaken, Oost-
duinlaan 2, ‘s-Gravenhage, onder vermelding van perso-
nalia, opleiding en ervaring.
FINANCIËLE INSTELLING TE AMSTERDAM
vraagt
VOOR DE AFDELING BELEGGINGEN
Jonge energieke medewerker
V e r e i s t
e n:
Economisch onderlegd
goed stylist
interesse voor beleggingsvraagstukken.
Zij, die reeds praktisch werkzaam zijn geweest op het terrein van beleggingsonderzoek genieten voorkeur.
VOOR DE AFDELING EFFECTEN
Correspondent moderne talen
V e r e i s t
e n:
Zelfstandig
kunnende corresponderen
ërvaring in het eIfectenvak
leeftijd tot 35 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven, welke ver-
trouwelijk zullen worden behandeld, te richten onder
no. E.-S.B. 9-1, postbus 42, Schiedam.
U reageert op
annonces in
*
,,E.S.B.”?
Wilt U dat
dan steeds
kenbaar maken!
Het
LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt een
JONG ECONOOM
dle belast zal worden met
bedrijfseconomische
researchwerk-
zaamheden. Brieven met uitvoerige inlichtingen naar Conrad-
kade
175,
Den Haag.
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekèning
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75
ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Roiterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toesteil
of
3)..
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
586
8-6-1960
Vrijheid bij de in- en uitvoer van goederen
Reeds eerder
1)
werd te dezer plaatse de aandacht ge-
estigd op belangrijke verruimingen van de vrijheid bij de
in- en uitvoer van goederen. Er bestaat thans aanleiding
dat opnieuw te doen, omdat enige in de Staatscourant van
25
februari ji. gepubliceerde algemene vergunningen van
de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer wederom een stap
verder betekenen in de richting van een volledige vrijheid
bij degoederenruil met het
buitenland. Het meest op-
vallende in die algemene ver-
gunningen is wel, dat de zgn.
documentvrijheid niet langer
gebonden bleef aan voor-
schriften en voorwaarden die
betrekking hebben op de ver-
rekeningsaspecten van in- en
uitvoer (valuta van verreke-
ning, land van vestiging van
crediteur/debiteur en krediet-
termijn). Nauw sluit daarbij
aan, dat de documentvrje
rrocedure bij de uitvoer niet
langer beperkt is tot goede-
ren van Nederlandse oor-
sprong.
Naast een praktische heb-
ben deze maatregelen ook een
sterk sprekende symbolische
betekenis: de aanvankelijk
angstvallige, later gelide1ijk
verzachte, bewaking van de
in- en uitvôer met het oog op de daaraan verbonden
monetair/valutaire consequenties is hiermede feitelijk
tot een einde gekomen. In deze zin’ vormen de recente
algemene vergunningen a.h.w. een sluitstuk op een lange
ontwikkelingsgang. Wat er thans nog resteert aan regu-
lering en bewaking van de in- en utvoer berust vrijwel
uitsluitend nog op overwegingen van handelspolitiek,
marktordening (vooral in de agrarische sector) en be-
scherming van eigen industrieën dan wel op internationale
verplichtingen
(bijv.
de controle op zgn. strategische
goederen).
Bij de invoer geldt het vergünningenstelsel nog slechts
1)
,,Zie ,E.-S.B.” van
15
mei
1957 en 2 september
1959.
Blz.
Vrijheid bij de in en uitvoer van goêderen,
door
Drs. P. S. J. Ably
.
……………………
587
Nogni’aals: parlement en economie,
door Prof.
Dr. J.
Wemeisfelder
…………………
..588
De positie van Nederland in Westeuropees ver-
band in de stroom van Amerikaanse inve,ste-
ringen, door.
Dr. F. W. Botzen………….. 591
Het loonbedrijf in de landbouw,
door Drs. J. A.
Kuperus…………………………..595
voor een relatief kleine reeks van (voornamelijk land-
bouw-) produkten, ongeacht hun oorsprong of herkomst
zornede voor alle goederen, van oorsprong of herkomst
uit een gering aantal met name genoemde landen (voor-
namelijk die, behorende tot het communistische blok).
De uitvoer naar een eveneens kleine groep van landen
bleef nog vergunningplichtig; hetzelfde geldt voor de
zgn. strategische goederen
en voor een zeer beperkt
aantal andere goederen.
De praktische betekenis
van de recente maatregelen,
gezien tegen de achter-
grond van het jongste ver-
leden, laat zich aflezen uit
bijgaand overzicht. Daaruit
blijkt o.a. dat voor de in-
dustriegoederen nog slechts
5
pCt. der grensovergangen
een vergunningdocument zal
vergen. In de landbouw-
sector is weliswaar deze
grote mate van document-
vrijheid nog niet bereikt,
doch zijn sinds
1955
niette-
min belangrijke vorderingen
gemaakt.
Al met al schijnt, hiermede
een situatie geschapen, die
niet licht nog spectaculaire
wijzigingen zal ondergaan. In
de industriële sector immers bestaat nog maar zeer weinig
ruimte voor verdere faciliteiten, terwijl het bovendien nog
wel gedurende lange tijd nodig zal zijn, dat Nederland
zich beschermt tegen de import van te laag geprjsde goe-
deren. De landbouwsector biedt op het gebied van het
vrije verkeer zijn eigen, algemeen bekende en ook
bij
de
integratiepogingen steeds weer blijkende, specifieke moei-
lijkheden, die wel niet op korte termijn overwonnen zullen
worden. Eerder valt dan ook onder invloed van het
G.A.T.T. en E.E.G. – een zeer geleidelijke verdere .af brok-
keling van .het nog bewaakte deel van de in- en uitvoer
te verwachten.
‘s-Gravenhage.
P. S. J. ABLIJ,
Indol. drs.
Blz.
Boekbespreking:
Prof. Dr. F.
L.
van Muiswinkel: De handels-
ondeneming, bespr.
door Dr. A. de Jong
597
Ingezonden stuk:
Dan maar onbeschermd doctorandus!,
door
Drs. J. L.
Wage
……………………
599
Notities:
Droog-
of nat scheren? ………………..
.
593.
De
Japanse
scheepsbouw…………….
600
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jong-
man………………………………
599
Satistieken…………………………….
600
Aantallen grensovergangen
(in 1 .000-tallen)
Niet meet vergunningplichtig
Jaar
S = industrie
(in pCt. van de aantallen
L = Landbouw
grensovergangen) a)
T = Totaal
71
S
4.575
L 1.225
T 5.800
de
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; 3. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
1-6-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDBN
‘ ‘
587
/ Nogmaals: parlement en economie
t!
–
•
,
Mijn.kore bijdrage in ,,E.-S.B.” over ,,Parlement en
economie” heeft aanleiding gegeven tot een groot aantal
uiteenlopende reacties. Vele van deze reacties waren emo-
tioneel zodanig geladen, dat de objectiviteit soms wel wat
erg
1
in het gedrang kwam. Een merkwaardige bijzonder-
heid was, dat bij nadere analyse bleek, dat de negatieve
reacties ophet artikel grotendeels uit politieke of hiermee
geiieerd& kiingen cwarnen en de positieve reacties van
outsiders. Het is in dezekorte ruimte niet mogelijk op
alle reacties i pers en radio in te gaan, zodat hier wordt
yo1sn, met ei repliek
op,
de uitvoerigste of scherpste.
‘De ,,N.R.C.” is in een serie van drie hyperscherpe hoofd-
artikelen m de meest letterlijke zin van het woord ,,van
leer getrokken”. Tegen dergelijke scherp gestelde ontboe-
zemingen bestaat op zichzelf geen bezwaar, mits a) in de
dicûssie öbr het publiek het ëxposé van de
schrijver
dui-
delijk üit de verf komt; b)’ de kritiek voldôènde steek-
houdnd is; ) de bekritiseerde auteur gelegenheid wordt
gegeven tot een wederwoord. Wij menen, dat de ,,N.R.C.”
ten aanzien van de eerste twee voorwaarden tekort schoot,
terwijl’ ons verzoek om in het blad te mogen repliceren
dodi de ïédactie werd afgewezen. In verband met het laat-
ste mogé hier wat uitvoeriger
bij
deze ,,N.R.C.”-reactie
«’oiden stilgestaan.
‘Het is eigénljk bijzonder moeilijk om enige aangrijpings-
puntèn’ in de artikelenserie te vinden, omdat het grootste
deël van de gemaakte
verwijten geen enkele feitelijke relatie
met het artikel in ,,E.-S.B.” had. Ter illustratie volgen
hier enkele karttekeningen van dë ,,N.R.C.”-redactie,
*aari’ii
zij stelt,
dat a) het parlement ‘ondanks bureaucra-
tiseringstendenties wel degelijk een belangrijke taak, heeft;
b) politieke ftc’toren vaak belangrijker zijn dan econo-
miclie ;” c) ecnèmen elkaar ook vaak tegenspreken en
van mening veranderen; d) ondanks uitholling van de
parlementaire bevoegdheden er ook nog zoiets is als een
Eur6ees Parlement; e) het parlement nog wel met andere
dingendan met economiê te maken heeft of met een ,,smal
strookje. hiemandsland”; f) er vele problemen’zijn, waar-
vdor geen enkele wetenschap èen recept heeft; g) in dit
opicht bijv. de toto en Nieuw-Guinea voorbeelden van
b’elangrijkë pdlitieke kwesties zijn; h)het derhalve gevaar
–
lijk en onredelijk is om maar te doen alsof er alleen maar
economische problemen zijn en dus een artikel als. ,,Parle-
nient en econômie” beter ongeschreven had kunnen blijven;
De’lezers van het bewuste artikel in ,,E.-S.B
..” en van
de artikelenserië inde ,,N.R.C.” zullen zich met verwon-
dering hebben afgevraagd, waarop al deze opmerkingen
ian dé ,,N.R.C.” betrekking hadden, omdat ‘over géén
van déze kwesties in ons artikel wordt gerept en nergens
de juistheid van de hierboven aangehaalde beweringen’ ook
maar in de geringste mate wordt aangetast. Teneinde mis-
verstand té vermijden wordt hieronder nog even de kern
van het betoog weergegeven en hier ‘en daar, mede aan
de hand van de reacties, wat meer gedetailleerd uitgewerkt.
De kern.,
De studenten in de economie worden in hun leerboeken
vergast op vele recepten voor een gezonde economie en
een gezond economisch beleid (zoals monetair evenwicht,
conjunctuurpolitiek, vrijhandel enz. enz.). Deze leerboeken
zwijgen echter over de vraag waarom deze recepten in de
praktijk meestal niet worden toegepast, zodat de verhou-
ding tussen theorie en praktijk voor deze jongelieden een
troebele materie vormt. De verklaring voor dit verschijnsel
(d.w.z. het niet-toepassen van de recepten uit de econo-
mische leerboeken) moet worden’ gezocht in het gedrag
van vele organen en organisaties in ons maatschappelijk
bestel die ieder hun eigen machtspositie hebben. Deze
zelfde krachten – soms rationeel, vaak echter ook irratio-
neel – zijn ook van invloed op het niveau en de samen-
stelling van de overheidsuitgaven., Het zou dan ook ge-
wenst
zijn,
dat aan al deze samenhangen in de economische
handboeken méér aandacht zou worden besteed dan tot
nu toe het geval was.
Bij de analyse van dergelijke samenhangen mag ook een
onderzoek naar het gedragspatroon van het parlement in
economische aangelegenheden niet ontbreken. (Met enige
positieve of negatieve evaluatie van het parlement of het
werk van de politicus heeft dit alles, het
zij
met nadruk
gezegd, niets te maken). De vraag: ,,Op welke wijze komt
de meningsvorming in het parlement inzake economische
aangelegenheden tot stand en welke rationele en irrationele
krachten werken hierop in?”, lijkt ons een redelijke vraag
en zeker niet onbelangrijk, juist in verband met het ver
–
krijgen van inzicht in de werking van de democratie. Het
is jammer, dat geen van de critici nu juist op deze, kern-
problemen inging.
Met de constatering dat de ,,politieke verhoudingen”
uiteindelijk beslissend zijn is men er in dit opzicht niet,
want juist deze politieke verhoudingen zijn onderworpen
aan sociologische en psychologische krachten die ‘tot een
irrationeel optreden van politici in economische zaken
kunnen leiden. Van een irrationeel optreden kunnen wij
spreken wanneer het parlement, de politieke partij of de
politicus tot onderling tegenstrijdige uitspraken .of beslis-
singen komt. Deze irrationele elementen in het politieke
gedragspatroon zijn zelfs gevaarlijk wanneer het landsbe-
lang in het gedrang komt.
Uit de Duitse enquête kwam deze inconsistentie duide-
lijk naar voren (wij laten de oorzaken van dit’verschijnsel
verder in’ het midden; politiek effectbejag kan hijv. een
van de verborgen drijfveren ‘vormen). In het Nederlandse
parlement is dit verschijnsel van innerlijke tegenspraak ook
niet onbekend. Enkele niet onbelangrijke voorbeelden kun-
nen dit illustreren:
1. Alle politici zetten zich in voor de strijd tegen inflatie
en véôr de bescherming van de vergeten groepen. De beste
politiek van welvaartsverhoging (in het algemeen belang),
zou in dit opzicht zijn gelegen in een politiek van prijs-
daling in plaats van in een politiek van loonsverhoging.
Een politiek van prijsdaling is echter politiek weinig spec-
588
.
8-6-1960
taculair en zou bovendien de vakbewegingen op nonactief
stellen. Vandaar, dat de politici hun toevlucht zoeken in
een discussie over de wijze, waarop de loonsverhogingen
tot stand moeten worden gebracht. Zij hebben tot nu toe
dan ook mede een actieve bijdrage geleverd tot de voort-
durend voortsluipende inflatie.
Vele politieke
partijen
zijn vôér lage overheidsuitga-
ven. Niettemin neemt men waar, dat vertegenwoordigers
van diezelfde partijen zich inzetten voor de bevordering
van de meest ambitieuze en kostbare projecten en daar-
door bijdragen tot het voortdurend stijgend niveau van
deze uitgaven.
De meeste politici zijn voor een evenwichtige con-
juncturele groei. Tot nu toe heeft de ervaring echter ge-
leerd, dat in een hausse, waarin zich reserves zouden kun-
nen gaan vormen, de politieke druk om de belastingen te
verlagen of de uitgaven te verhogen zo groot wordt, dat
de regeringen hiertegen geen weerstand kunnen biedefi en
de politici dus mede bewerkstelligen, dat een anti-cyclisch
conjunctuurbeleid niet kan worden doorgevoerd
1).
Zo lijkt het ook onwaarschijnlijk, dat de in ons artikel
gesignaleerde objectieve structuurveranderingen in ons
maatschappelijk bestel het gedrag van het parlement en
de parlementariër niet zouden hebben beïnvloed. Waarom
zou deze ,,groep” zich anders gedragen dan andere
groepen?
Wanneer men in dit licht het gedrag van het parlement
tracht te bezien moet men allereerst bedenken, dat de
grote sociale strijd die in het verleden met zo grote harts-
tocht werd gevoerd, dat men er het leven bijna voor had
willen inzetten, thans nagenoeg is uitgestreden. Hetzelfde
geldt voor de grote confessionele strijd, waarvoor enige
decennia geleden velen zich de allergrootste offers wilden
getroosten. Ons politieke tuintje is thans netjes gewied
en de geschiedenis kabbelt nu rustig verder. De politieke
partijen missen echter hierdoor de bloedige spektakelstuk-
kèn van voorheen voor hun repertoire. Een dergelijk va-
cuilm moet worden opgevuld. Ieder die de moeite neemt
om-de ,,issues” van del politieke partijen van het laatste
decennium door te nemen zal er daaronder wel enige her-
kennen die men als ,,vacuüm-vullers” zou kunnen kwalifi
ceren.
In dit proces speelt ook het feit meè, dat de actieradius
van de parlementariër-politicus, zoals ik reeds eerder aan-
gaf, verder is verkleind door de niet te stüiten tendens tot
internationalisatie van vele problemen, waardoor het parle-
ment wat betreft zijn bevoegdheden kilo’s is afgevallen,
waartegen de enkele miligrarrimen aan gewichtswinst die
in het Europees Parlement werden verkregen niet opwegen.
Bij deze structurele veranderingen voegt zich dan boven-
dien nog de toenemende bureaucratisering van onze maat-
schappij, waardoor veel van het beleid zich afspeelt in de
wereld van ht technische detail, waaraan evenzeer poli-
tiek weinig ,,eer valt te behalen”. Dit alles valt dan nog
ongelukkigerwijs samen met een ten gevolge van de wel-
vaartsstijging afnemende geïnteresseerdheid van het publiek
in politieke zaken.
Hoe reageert, nu, sociologisch gesproken, in het alge-
meën een groep die aan dit soort uitdagingen wordt bloot-
gesteld. Het antwoord hierop werd hiervé5r eigenlijk al
1)
Een interessante illustratie vindt men bijv. ook in de ge-
schiedenis van de investeringsaftrek, die afwisselend werd
ingesteld of ingetrokken; men ontdekt hier in wezen weer op
de achtergrond, de irrationele politieke krachten die hier-
boven werden beschreven.
hâlf gegeven. Het is een normial sociologisch verschijnsel
aan iedere groep eigen, dat men zich
bij
verlies aan actie-
radius uitvoeriger en breedsprakiger met ralatief minder
belangrijke zaken gaat bezighouden om te trachten deze
het nodige gewicht te geven De groep activeert als het
ware zichzelf. Dit moet zeker gelden voor politieke par
–
tijen, wier streven er voortdurend op gericht moet zijn
om de aandacht van het publiek vast te houden en te fixeren
op de politieke programma’s. Mogelijk, dat het complex
van bovenstaande factoren een verklaring zou kunnen ior
–
men voor het feit, dat de buitenstaander meent waar te
nemen: –
dat het discussieniveau in het parlement in het alge-
meen lager ligt dan vôdr enige decennia;
een zwak verzet van het parlement tegen de subsi-
diëring van de meest vreemdsoortige zaken, respectievelijk
een actieve steun aan projecten met een politiek voldoende
spectaculaire waarde (men kan de vrijgevigheid van de
overheid voor de zich ieder jaar steeds verder uitbreidende
reeks van soôiale, culturele en andere projecten niet alleen
op de sociale evolutie van onze eeuw schuiven. Het komt
ons voor, dat bewust of onbewust ook groepssociolo-
gische factoren als hierboven genoemd mede een rol
spelen);
de overirekking van’relatief geringe politieke geschil-
punten tot principiële meningsverschillen, waarin de arge-
loze toeschouwer op de publieke tribune slechts spiegel-
gevechten ziet.
De moraal van een en ander is, dat de groep die zich
door de omstandigheden als het ware geforceerd moet
pousseren, hierdoor tot relatief irrationele beslissingen kan
komen, zij het dat het begrip ,,irrationeel” hier een andere
– ruimere – inhoud heeft dan het begrip dat
wij
zoëven
lanceerden. Bij dit alles moet men ook in aanmerking
nemen dat, voor zover de gesignaleerde verschijnselen alge-
meen zijn, de ‘stembusbeslisingen van de kiezers hierop
geen preventieve of corrigerende werking uitoefenen.
Men zou ten slotte nog een derde bron van irrationele
meningsvorming kunnen ‘aanwijzen en hiermede tevens
een derde interpretatie van het begrip ,,irrationeel’•intro-
duceren.Deze derde bron zou kunnen
zijn
het gebrek.aan
kennis,van economische vraagstukken onder. politici. Hoe-
wel wij in ons artikel over deze mogelijke bron slechts ter-
loops spraken. (wij concludeerden alleen- uit de Duitse
enquête, dat deze kennis onder. Duitse parlementariërs ge-
ring moet.zijn en dat deze desondanks niet aarzelden om
hun mening over allerlei economische ‘vragen schriftelijk
kenbaar te maken), heeft dit niet belet, dat sommige critici
tot breed uitgesponnen conclusies kwamen die men in het
gehele artikel niet terug kan vinden. Hoewel, wat deze
derde bron van irratïonaliteit betreft, in het algerneei wel
de vraag rijst waar de grenzen liggen tussen de noodzake-
lijke ,,algemene” wijsheid van de politicis en de ,,deskun-
digheid” die hieraan ten grondslag moet liggen, omdat
wijsheid nu eenmaal een bepaalde graad van deskundig-
heid moet impliceren, zouden wij toch aan deze mogelijke
bron van irrationele meningsvorming geen overwegende
betekenis willen toekennen. Bij de politieke meningsvor-
ming kunnen in dit opzicht door het inwinnen van adviezen
van gespecialiseerde personen of instanties bepaalde cor-
recties worden aangebracht, die in beginsel deze menings-
vorming voldoende kunnen rationaliseren.
8-6-1960
589
”
met een aandeel
‘Vereenigd. Bezit ,van 1894’
.hé’btU’i.75 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
_
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i;d-i-n-g over meer dan 175 fondien ‘-
beperkt het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat
Uw bezit in waarde vermeerdert.
–
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
(advertentie)
De reacties van Dr. Vondeling en prof. Kleijn.
Indien nu de politicus Dr. Vondeling voor de VARA-
microfoon te berde brengt dat ,,dit alles oppervlakkig
en’ ondeskundig gepraat” is en dat bijv. eens bedacht moet
worden, dat- Zijlstra, De Pous en Lieftinck zulke bekwame
economen
zijn,
dan vraagt men zich wederom af waarop
dit ‘slaat en wie dit zou willen ontkennen.
1.
Eigenlijk is ook Prof. Kleijn met een grote boog om
de kernproblematiek heengelopen. Zijn duidelijke en even-
wichtige analyse, waarin het primaat van de politiek boven
dat van ‘de economie wordt gesteld, houdt precies op het
punt op waar zij eigenlijk zou moeten aanvangen, ni. bij
de analyse van het gedragspatroon van politici en politieke
groeperingen. Doordat hij echter deze problemen omzeilt,
snijdt ook zijn kritiek geen hout. Ik kan mij namelijk nauwe-
lijks voorstellen, dat’ hij zover zou wifien gaan, dat hij zou
willen stellen dat politieke -beslissingen de alpha en omega’
van onaantastbare wijsheid zouden vormen, of dat het
politiek ‘krachténbestel niet aan een nadere analyse zou
mogen worden onderworpen teneinde na te gaan waarom
r’ationeel economische maatregelen achterwege blijven of
irratibnele maatregelen tot stand komen, vooral wanneer
dezê.aan land en volk schade toebrengen.
Remedies.
,
Aangezien wij in de bewuste bijdrage alleen maar een,
zonder waarde-oordelen geladen, verklaring van enkele
economisch maatschappelijke, verschijnselen trachtten te
geven, werd niet gesproken over remedies tegen eventuele
irrationele eleménten in het politiek krachtenbestel. Dit
werd gedaan door collega Duynstee in ,,De Maasbode”,
die erop wees, dat in de politieke partijen teveel specialisten
optreden die ieder voor hun eigen standje werken,’ terwijl
de coördinatie zoek is. Hierin ligt mede een verklaring voor
het verschijnsel van de innerlijke tegenspraak.
In het betoog van Drs. Valkenburgh van het Sociolo-
gisch Instituut van de Groningse Universiteit, waaruit ik
begrijp, dat hij de door ons gegeven analyse onderschrijft,
wordt een tegengestelde conclusie getrokken en voorge-
steld om, op welke
wijze
dan ook, het specialistisch element
in het parlement te versterken.
Hoewel de verleiding groot is om op beide visies uit-
voerig in te gaan, laat de plaatsruimte dit niet toe, zodat
hier slechts mag worden volstaan met de conclusie, dat
ten aanzien van mogelijke remedies twee tegengestelde
meningen zijn uitgelokt, waaruit de lezer naar eigen inzicht
zijn keus kan doen. Mogelijk dat hierop later nog eens
uitvoeriger kan worden teruggekomen.
Op één ding zou last but not least nog kunnen worden
gewezen: de ware democratie onderzoekt en analyseert
voortdurend kritisch het gedrag van haar eigen instellingen.
Het is in dit verband niet zozeer belangrijk of de door ons,
geprobeerde analyse juist is of onjuist. Veel belangrijker
is, dat wanneer men probeert deze zaken kritisch tç bezien
de beroepspolitici niet
bij
voorbaat protest aantekenen,
omdat juist de politicus terwille van een goede werking
van de democratie in staat zou moeten
zijn
zijn eigen posi-
tie te relativeren. In dit opzicht droegen sommige reacties
wanneer men ze nader ontieedt in feite een sterk groeps-
sociologisch karakter, nI. dat van de a-prioristische verde-
diging van de status van de groep en de dragers van deze
status. Op zichzelf is dit echter weer een interessante illu-
stratie van het feit, dat groepssociologische en -psycholo-
gische factoren het gedrag van de politicus wel degelijk
mede bepalen, hetgeen ook de strekking van ons betoog
was.
Eindhoven.
Prof. Dr. 1. WEMELSFELDER.
590
8-6-1960
De totstandkoming van de E.E.G. op 1 januari
1958 vormt een
sterke stimulans voor het
Ameri-
kaanse bedrijfsleven om zich in het gebied van de
zes landen te vestigen. In deze landen stijgt de
welvaart nog steeds. Er bestaat
–
op Duitsland na
– een zekere concurrentie tussen de E.E.G.-landen
om een deel van de investeringsstroom tot zich te
trekken. Het Amerikaanse Department of Corn-
merce publiceert regelmatig gegevens over de
hoogte en het beloop van de Amerikaanse inves-
teringen in het buitenland. Uit
deze gegevens is
de relatieve positie van de landen af te leiden in-
zake hun succes in het aantrekken van een deel van
deze investeringen.
Uit het cijfermateriaal blijkt,
dat tweederde van de Amerikaanse investeringen
die naar het buitenland gaan
zich op het Westelijk
halfrond bevinden. Het aandeel van Nederland in
het totaal
bedraagt slechts
0,8 pCt. In het West-
europese kader toont ons land, wat betreft de re-latieve toeneming in de
waarde der investeringen
in de jaren 1955 tot 1958, een licht dalende ten-
dens. In het geheel der Amerikaanse investeringen
hier te lande neemt
de petroleumsector een over
–
heersende plaats in.
De positie van
Nederland in
Westeuropees verband
in de stroom van
Amerikaanse
investeringen
Inleiding.
Het Amerikaanse Department of Commerce publiceert
regelmatig onderzoekingen naar de hoogte en het verloop
van de Amerikaanse investeringen in het buitenland.
Deze overzichten (periodiek verschijnend in ,,Survey of
Current Business”) trekicen momenteel meer de aan-
dacht dan vroeger het geval was, ook in ons land
1).
Deze
belangstelling is wel begrijpelijk. Immers, de totstand-
koming van de Europese Economische Gemeenschap op
1 januari
1958,
heeft een nieuwe sterke stimulans gevormd
voor het Amerikaanse bedrijfsleven om zich in het gebied
van de zes landen van de E.E.G. te vestigen. Hier toch is
een vrije markt in opbouw van ongeveer 170 mln, mensen,
di. ongeveer even veel als in de Verenigde Staten zelf.
Het betreft hier bovendien ëen markt, die nog grote ont-
wikkelingsmogelijkheden biedt en waarin de welvaart
zichtbaar stijgt. Het valt echter niet te loochenen, dat de
E.E.G. als zodanig zekere protectionistische tendenties
vertoont.
Wil het Amerikaanse bedrijfsleven van deze ontwikke-
ling profiteren en bovendien de nadelen van het gemeen-
schappelijk buitentarief ontgaan, dan
blijft
er niet veel
anders over dan vestiging binnen het Europese markt-
gebied. Het is bekend, dat (op Duitsland na) er een zekere
concurrentie bestaat tussen de betreffende landen om een
deel van deze investeringsstroom tot zich te trekken.
Hieruit moet de belangstelling voor de Amerikaanse
investeringen, die er in Europa algemeen heerst, worden
verklaard. Zo publiceerde op 23 december van het vorige
jaar ,,De Volkskrant” een artikel over deze materie,
gebaseerd op een studie van ,,Wallstreet Journal” onder
de veelzeggende titel ,,Vette sibsidies lokmiddelen. Euro-
pese landen jagen op dollar-bedrijven”.
Doch ook in de Verenigde Staten is de discussie in volle
gang. Naast het hiervôér reeds gememoreerde motief
voor het Amerikaanse bedrijfsleven om zich in Europa
te vestigen,
zijn
er ook overwegingen, die binnen de gren-
zen van de Verenigde Staten zelf hun oorsprong vinden.
e
1)
Vgl. o.a. ,,Economisch-Statistische Berichten” van
25 november
1959
en ,,De Volkskrant” van
22
december
1959.
Gewezen moet hier wordën op de sterk gestegen arbeids-
kosten in Amerika, die ertoe leiden, dat vele Amerikaanse
ondernemingen zich ter wille van hun omzet bi het buiten-
land gaan vestigen. De in Europa ‘gevestigde Amerikaanse
bedrijven zijn in staat, naar men meent, om werkend met
de modernste fabricage- en organisatiemethoden – die
op hun beurt weer mogelijk worden gemaakt door de
groeiende marktomvang – en door het, vergeleken met
de Verenigde Staten, nog steeds lage loonpeil, het eigen
bedrijfsleven vanuit Europa een steeds toenemende con-
currentie aan te doen, zowel op de Amerikaanse binnen-
landse markt als daarbuiten. Dat deze ontwikkeling een
realiteit is, blijkt duidelijk uit de exportresultaten van
diverse Amerikaanse vestigingen in Europa.
Bij de beschouwingen, die aan het verloop van de
betreffehde cijfers van het Department of Commerce
worden verbonden, wordt echter in de regel over het hoofd
gezien, dat de waarde ervan betrekkelijk is. Gezien de
aandacht, die in de pers geregeld aan een en ander wordt
besteed, en het feit, dat er uit de cijfers iets te lerenvalt
over de relatieve positie der landen met betrekking tot hun
succes in het aantrekken van Amerikaanse investeringen,
is het nochtans nuttig het ter beschikking staande materiaal
diepgaand te analyseren.
In het hierna volgende zal in de eerste plaats iets worden
medegedeeld over het karakter van het voorhanden cijfer-
materiaal; vervolgens zal een beeld gegeven worden van
de totale Amerikaanse investeringen in het . buitenland,.
terwijl ten slotte de positie van ons land in Westeuropees
kader zal worden geanalyseerd.
Het karakter der cijfers.
Een belangrijk onderdeel van de totale investeringen in
het buitenland, zoals deze door ,,Survey of Current
Business” worden openbaar gemâakt, maken de ,,private
investments” uit, die op hun beurt weer worden onder-
scheiden in directe en andere investeringen.
Het verschil tussen de directe investeringen en de totalè
(private) investeringen in het buitenland komt op rekening
van aankopen van effecten en verstrekking van leningen
op lange en korte termijn. Onder directe investeringen
8-64960
591
moeten die investeringen worden verstaan, die het Ameri-
kaanse bedrijfsleven in het buitenland pleegt o.a. in de
vorm van oprichting van bedrijven en actieve deelneming
in bestaande ondernemingen. Van de hier in het geding
zijnde grootheden geeft tabel 1 een overzicht.
TABEL l.
Waarde der Amerikaanse investeringen in liet buitenland
(geaccumuleerd x $ mrd.)
totale
waarvan
waai van
investeringen
particuliere
directe
investeringen
iflveSterjnsen
1955
45 29
19
1956
49
322
1
37
1957
54
25 1958
59
41
27.
De directe investeringen maken dus een belangrijk deel
uit van de totale buitenlandse investeringen der Verenigde
Staten.
Het hierna volgende cijfermateriaal heeft als basis een
in 1950 door het Department of Commerce gehouden
enquête naar het aandeel van het Amerikaanse bedrijfs-
leven in buitenlandse ondernemingen, het rendement van
deze investeringen, de winstovermakingen naar de moeder-
maatschappij in de vorm van winst of interest, de aard
van de buitenlandse activa, welke door Amerikaanse
belangen wordengecontroleerd en de kapitaalstroom naar
en van de Verenigde Staten
2)
De enquête was zeer breed
opgezet en bestreek vrijwel het gehele terrein van de
Amerikaanse investeringsactiviteiten in het buitenland.
Als waarde ddr directe investeringen wordt aangenomen
de boekwaarde, zoals deze op de balansen der Amerikaanse
ondernemingen voorkomt. Gezien de ,,kruipende inflatie”
is het aannemelijk, dat de boekwaarden in de meeste ge-
vallen lager zullen liggen dan de werkelijke waarde der
activa. De waardebepaling van het Amerikaanse aandeel
in de buitenlandse directe investeringen, zowelin de vorm
van dochterondernemingen als van deelnemingen, roept
een aantal vraagstukken in het leven, o.a. met betrekking
tot het tijdstip van de waardering en de omrekenings-
koersen. Voor nadere gegevens hieromtrent
zij
verwezen
naar de vermelde bron.
Het gepubliceerde cijfermateriaal moet worden gezien
in het licht, waartoe de betreffende jaarlijkse enquêtes
dienen, nI. het in eerste instantie bepalen van de jaarlijkse
investeringsstroom iiit de Verenigde Staten ten dienste van
betalingsbalansanalyses, waarbij onder investeringen ook
de herinvesteerde. winsten moeten worden gerekend. De
feitelijke omvang der Amerikaanse investeringen in het
buitenland komt
in
deze statistieken niet tot uiting. Dit
blijkt uit de volgende punten:
De boekwaarde der investeringen behoeft in het ge-
heel niet samen te vallen met de werkelijke waarde dezer
investeringen. Deze laatste zal in de regel wel hoger liggen.
Opgemerkt dient echter te worden, dat laatstgenoemde
waarde in de regel moeilijk te bepalen is.
De statistiek houdt geen rekening met invsteringen,
die een dochtermaatschappij via een buitenlandse kapitaal-
markt financiert, hetzij in de vorm van een kapitaalemissie,
hetzij in de vorm van een lening. Dit is in het kader van
het onderzoek van het Department of Commerce wel
begrijpelijk – immers zulke transacties hebben geen
2)
Zie voor uitvoerige uiteenzettingen over deze enquête, de
omvang, de gebruikte methoden en de resultaten: ,,Foreign
investments in the United States”, een uitgave van het United
States Department of Commerce, Washington 1953.
invloed op de ,,llow
of investments uit
.
*
de Verenigde Staten .
EEN
*
– maar het
iS
weer
VEILIGE BELEGGING
een factor, die het
karakter der gepre-
DOOR SPREIDING:
senteerde cijfers van
.
*
land uii’o
.,INTERUNIE”
al
problematisch
.
Vraag Uw bank
maakt. Om dezelf-
*
de reden geeft de
of commissioriair
Amerikaanse statis-
(advertentie)
tiek geen inzicht in
de investeringen uit afschrijvings(ondsen.
Het komt nogal eens voor, dat een Amerikaanse
moedermaatschappij in een buitenlandse dochtermaatschap-
pij investeert in de vorm van materiële activa (machines,
onderdelen) en immateriële activa (patenten, know how
e.d.). Zulke investeringen beïnvloeden alleen dan het
totaal, voor zover
zij
in de boeken van de moedermaat-
schappij worden geactiveerd. Het is duideljk
ç
dat zulks
niet in alle gevallen plaats zal vinden,terwijl waardering
van immateriële activa in de regel op grote moeilijkheden
stuit.
Ondanks deze beperkingen heeft het beschikbare cijfer-
materiaal wel degelijk waarde ter bepaling van de relatieve
positie van de versçhillende landen in de Amerikaanse
investeringsstroom. Immers, de hiervôôr vermelde punten
werken voor alle landen in dezelfde rièhting,
zij
het ook,
dat de verhoudingen in het ene land anders zullen liggen
dan in het andere. De hierna volgende cijfers hebben
dan ook meer relatieve dan absolute waarde.
Anderzijds voelen de Amerikaanse autoriteiten toch wel
het bezwaar, dat het inzicht in de werkelijke investeringen
van Amerikaanse dochtermaatschappijen in het buiten-
land gebrekkig is. Een onderzoek naar de werkelijke om-
vang van investeringen van door Amerikaanse belangen
in het buitenland gecontroleerde ondernemingen is dan
ook kort geleden aangevangen
2).
Voor ons doel hebben
wij hier betrekkelijk weinig aan, daar gegevens over de
afzonderlijke landen tot op heden nog vrijwel ontbreken.
Totale directe investeringen.
Tabel 2 geeft de waarde van de directe geaccumuleerde
investeringen in de verschillende geografische gebieden in
enkele jaren
4)•
Uit dit
cijfermateriaal
blijkt, dat tweederde van de
buitenlandse Amerikaanse investeringen zich op het
Westelijk halfrond bevindt. Het aandeel, dat Nederland
in het totaal der investeringen heeft, is slechts gering
(0,8 pCt.). Dit in tegenstelling tot Groot-Brittannië, dat
alleen al ongeveer de helft van de Amerikaanse investerin-
gen in. West-Europa heeft aangetrokken. Toen er op het
Europese continent nog vrijwel geen sprake was van
Amerikaanse investeringen, was de Amerikaanse positie
in het Britse bedrijfsleven al van belang. Deze plaats van
Engeland is historisch verklaarbaar. De Amerikaanse
penetratie in het E.E.G.-gebied is eigenlijk een herhaling
van datgene
,
wat Engeland in feite al sinds het einde van
de vorige eeuw heeft te zien gegeven, immers, het Ameri-
kaanse bedrijfsleven kreeg via vestigingen in Engeland toe-
Zie ,,Survey of Current Business” van oktober
1959.
Zie ,,Survey of Current Business” van augustus 1959.
592
.
.
8-6-1960
TABEL 2.
Geaccumuleerde Amerikaanse investeringen in liet –
buitenland
(x $ mln.)
Landen
1950
1955 1956 1957 1958
3.579
6.494 7.460 8.332 8.929
4.445
6.233
7.059
8.325
8.730
Afhankelijke gebieden op het
Westelijk halfrond
131
179
314
339
395
West-Europa totaal
1.720
3.004
3.520
3.993
4.381
waarvan:
65
134
,150
156
163
32
.
39
45 45
52
217 376 427
457
527
204
332
,
429
496
574
België
………………
63
157
.
207 233
264
Canada
………………..
Latijns Amerika
…………
Denemarken
…………..
84
162 186
213 225
24 43
61
62 65
Italië
………………..
31
58
62
65
68
Noorwegen
…………..
Spanje
………………
58
96
115
118 119
Frankrijk
…………….
Duitsland
…………….
Nederland
…………….
Zwitserland
25
41
48
55
60
Ver. Koninkrijk
847 1.426
1.612
1.899
2.058
Overige landen van Europa
70
140
177
194
206
Zweden
……………..
287
572
659
711
789
Midden Oosten
704
1.027′
1.106
.1.209
1.315
Afrika
…………………
566
1.208
1.387
1.553
1.681
Verre Oosten
…………..
356
596 672
776 854
Internationaal a)
…………
Totaal
generaa..
………
.11.788
19.313
1
22.177
25.238
27.074
a) Scheepvaartondernemingen, geregistreerd in Liberia’ en Panama, maar
actief over de gehele wereld.
gang tot het Gemenebest. Een bijkomende factor is nog,
dat beide landen een gemeenschappelijke taal hebben.
Het is in het kader van dit artikel niet mogelijk op deze
ontwikkeling nader in te gaan
5).
Het totale aandeel van West-Europa is overigens nog
vrij bescheiden (in 1958 16 pCt.), doch toont een langzame
vooruitgang.
De positie van Nederland in de Amerikaanse investeringen.
Bij de bewerking van het cijfermateriaal is de positie
van Nederland voornamelijk geanalyseerd in het kader van
West-Europa, daar hier onze concurrenten naar Amen-
5)
Zie Prof. J. H. Dunning: ,,American investmet in British
manufacturing industry” (Southampton 1958); verder artikelen
in ,,The Times” (22 april 1959), ,,The Financial Times” (22 april
en 1 mei 1959), ,,Industriekurier” (30 april 1959), ,,The Econo-
mist” (2 mei 1959).
Droog- of nat-scheren?
in Engeland schijnt het gebruik van elektrische
scheerapparaten niet in die mate veld te winnen
als in andere landen. Na 1957 is het aantal ver
–
kochte apparaten niet verder toegenomen. Voor
,,Gillettes Industries”, die 70 tot 80 pCt. van
de Engelse markt beheersen wat betreft de afzet
van veiligheidsscheerapparaten en -mesjes, was
1959 daarentegen een recordjaar. Volgens ,,The
Financial Times” van 20 mei ii. wordt geschat,
dat het aantal zich scherende mannen in Enge-
land 19 mln, bedraagt, waarvan 14,5 mln, het
nat-scheren prefereren; ca. 10 mln, verklaren
zich positief tegen een overgang naar droog-
scheerapparaten. De industrieën van de twee
soorten apparaten beconcurreren elkaar fel, het-
geen o.a. tot uitdrukking komt in de bedragen
die voor reclame worden uitgegeven. De fabri-
kanten van droogscheerapparaten besteedden vo-
rig jaar £. 830.000 aan dagblad- en televisie-
reclame; de andere groep fabrikanten stelden
hier £. 522.000 tegenover.
kaans kapitaal te vinden zijn.. In het Westeuropeseicader
toont ons land, wat betreft de relatieve toefleming in de
waarde der investeringen in de jaren,,1955 ‘tot .1958, een
.!icht dalende tendens. Tabel 3geeft hiervan een overicht.
TABEL 3.
Geaccumuleerde
Index
Procettult
investeringen
Procnuele,
1
1
9
9
5
5
5
8
.
verdeling Land
(x $ mln.)
ver e ing
= 100)
E.E.G.
1955
1
1958 1955
1
1958 1955
1
1958
België
134 163
4,5
3,7
122
11,5
9,3
Frankrijk
376
527
12,5
12,0
140
32,4
30,1
Duitsland
332
574
11,1 13,1
173
28,6
32,7
Italië
157
264
5,2
6,0
168
13,5
15,1
Nederland
162
225
5,4
5,1
139
14,0
12
1
8′
E.E.G.
.
1.161
1.753
38,7 39,9
151
lOO
lUl)
Engeland
.
1.426
2.058
47,4 47,0
1
l44
.
.»•
Dene-
marken
39 52
‘1.3
1,2
‘133.
‘
‘.h
‘./
‘t;
Noorwegen
43
65
1,4
1,5
151
Zweden…
96
-119
3,2
2,7
124
Zwitserland
41
60
1,4
1,4
146
Spanje….
58
68
1,9 1,6
.
117
Overige
landen..
140
206 4,7
4,7
148
West-
.
Europa
3.004
4.381
100
,
100
‘
146.
–
.
‘. .
Bij het beschouwen van deze cijfers moet echter wordep
opgemerkt, dat de gekozen periode a.h.w. slechts een
momentopname geeft. Weliswaar,
moet dit tijdperk ‘be-
langrijk worden geacht in verband met het feit, dat ,de
voorbereiding en het eerste jaar van het bestaan, ,der
E.E.G. erin valt, doch anderzijds zijn de, verschillen, be-
trekkelijk gering, zodat een extra investering van enkele
tientallen miljoenen dollars het beeld weer kan wijzigen.
Bovendien . geven de cijfers, zoals hiervé6r, reeds werd
betoogd, gçen inzicht in de werkelijke omvang der inves-
teringen in Amerikaanse dochtermaatschappijen en, deel-
nemingen, doch slechts globaal de investeringsvoorkeur
van de Amerikaanse kapitaalverstrekkers: Ten slotte zij
opgemerkt, dat de cijfers niets zeggen over het belang-van
de Amerikaanse investeringen voor de economie der diverse
landen, dus over het kwalitatieve aspect. . . .
Uit de laatste twee kolommen van tabel 3 blijkt; .dat het
aandeel van Nederland in het totaal der, Amerikaanse
investeringen in de Euromarkt iets is .afgeuornen., Het-
zelfde is het geval met België en Frankrijk.. Gestegen daar-
entegen is het aandeel van Duitsland en Italië. Met betrek-
king tot’Duitsland is dit wellicht .te,verklaren uit het
inhalen van een zekere açhterstand. Typisch is overigens,
dat Duitsland, voor zover bekend, weinig moeite doet om
Amerikaanse investeringen aan .te trekken. Volgens recente
berichten
6)
zou een groot deel van de Amerikaanse inves-
teringen in Duitsland plaatsvinden in de wapenindustrie.
Met betrekking tot Italië moet worden opgemerkt; dat dit
land een zeer intensieve campagne voert om buitenlandse
investeringen aan te trekken. Blijkbaar heeft deze.politiek
succes.
In sommige perorganen is ‘.el e’ens.de meing geuit,
dat de Amerikaanse investeringen een te zware belasting
voor onze economie zouden vormen. .Men baseert zich
dan op vergelijkingen van de Amerikaanse investeringen
per hoofd van de bevolking en als percentage, van het
nationale produkt. Bij deze beschouwingen wordt echter
vaak over het hoofd gezien, dat de bedoelde inveteringen
in de staistiek verschijnen als geaccumuleerde investerin-
6)
,,La Métropole” van 8 februari 1960.
8-6-1960
593.
gen, zodat, wil men vergeljkingen voor een bepaald jaar
maken, de cijfers van het voorafgaande jaar behoren te
worden afgetrokken.
De eerste vergelijkingsbasis (Amerikaanse investeringen
per hoofd van de bevolking) is vrij. zinloos, daar hierbij
in het geheel geen rekening kan worden gehouden met de
industriële structuur van het betreffende land. Met betrek-
king tot de totale en industriële investeringen van de E.E.G.-
landen en het Anerikaanse aandeel daarin, alsmede het
gedeelte, dat de Amerikaanse investeringen uitmaken van
het
bruto nationaal produkt, is dezerzijds een berekening
voor de jaren 1957 en 1958 gemaakt, o.a. gebaseerd op
stâtistische gegevens van de O.E.E.C. Teneinde de lezer
niet te zeer met cijfers te vermoeien, volgt hieronder het
resultaat van deze analyse.
TABEL 4.
Aandeel van de Amerikaanse investeringen in de totale
investeringen en in het bruto nationaal produkt
(in pCt.)
Totale
U.S.
U.S. industriële
Totale U.S.
Landen
investeringen
investeringen
als pCt. van de
investeringen
als pCt. van de
totale
als pCt. van
totale invest..
industriële invest.
het B.N.P.
1957
1
1958
1
1957
1958 1957 1958
Nederland
1,2
0,6 2,6
1,6
0,29 0,13
België-Luxemburg
–
0,3
0,4
0,5
0,4
0,05
0,06
Frankrijk
0,3
0,6
0,6
1,3
0,06
0,11
West-Duitsland
0,6
0,7
1,5
1,4
0,13
0,l5
0,5
0,6 0,9
1,3
0,11
0,12
Italië
…………..
Totaal E.E.G.
öi
0,6
tF
iT
ö’iT ÏT
Daar de Amerikaanse investeringen van jaar tot jaar
wisselen (Nederland bijv. in 1957 $ 27 mln., . in 1958
$ 12 mln.), kunnen de percentages nogal eens uiteenlopen,
hetgeen bijv. düidelijk blijkt bij de cijfers voor ons land en
bij die voor Frankrijk.
Uit tabel 4 is af te lezen, dat het in feite om zeer geringe
grootheden gaat. In 1957 ging Nederland weliswaar aan
de spits, maar de cijfers
wijzen
er toch niet op, dat het
aandeel van Amerikaanse belangen in het Nederlandse
investeringspatroon (en in dat ian andere landen) te groot
zou
zijn
en dat wij met deze Amerikaanse belangen het
paard van Troje zouden binnenhalen. –
De Japanse scheepsbouw
Sinds
1956
heeft Japan de leiding in de wereld
wat betreft de te water gelaten tonnage. De wer-
ven worden evenwel in sterke mate door de Rege-
ring gesteund, hetgeen van Japanse zijde wordt
gerechtvaardigd, door te verwijzen naar de grote
bevolkingstoenemin’g, zo lazen
wij
in de Engelse
editie van ,,Wirtschaftsdienst” van mei 1960.
Aangezien’ de orderportefeuille van de 24 voor-
naamste werven nog slechts werkgelegenheid
biedt tot het midden van 1961, heeft de Regering
speciale maatregelen getroffen om het plaatsen
van orders
bij
de Japanse werven te stimuleren.
Zo worden buitenlandse reders in de gelegenheid
gesteld 50 pCt. van de bouwsom na de opleve-
ruig van het schip in 7 jaar te betalen. De groot-
.stë afnemer in 1959 was Liberia, met 8 vracht-
b”ôf’eh en 14 tankschepen.
Van de toeneming der investeringen binnen het Euro-
marktgebied in de periode 1955-1958 kwam 41 pCt. ten
goede aan Duitsland, 25 pCt: aan Frankrijk, 18 pCt. aan
Italië, 11 pCt. aan Nederland en
5
pCt. aan België. Uit de
gegevens valt bovendien af te leiden, dat naast de E.E.G.
de andere landen van West-Europa zeker niet heblen
afgedaan ten aanzien van het aantrekken van Amerikaanse
investeringen.
De in tabel 2 genoemde bijfers hebben niet alleen be-
trekking op de industrie, doch op alle sectoren
,
van het
economisch leven, dus inclusief handel, mijnbouw, verkeer,
vervoer enz. Daarnaast geeft de Amerikaanse statistiek
ook
cijfers
over de afzonderlijke bedrijfstakken. Uit deze
cijfers blijkt de overheersende plaats, die de Amerikaanse
investeringen in Nederland innemen in de petroleum-
sector, ni. ca. 10 pCt. van de Amerikaanse investeringen
in deze sector in West-Europa. De verwerkende industrie
daarentegen blijft vrij sterk achter, vergeleken met ‘dè
andere Westeuropese landen; hier is het aandeel van
land in de totale Amerikaanse investeringen in deze groei)
van bedrijven in West-Europa slechts 2 pCt.
Het overwicht van de petroleumindustrie hier te lande
in het totaal der Amerikaanse investeringën
blijkt,
eveneens
duidelijk uit onderstaand overzicht voor het jaar 195$.
Daarentegen is het aandeel van de verwerkende industrie
in de totale investeringen procentueel het laagst (bedrager
x
$ mln.).
TABEL 5.
eEn
e’8n
.o
Eus,
nSU
O
bs’
5u
0
-0,,C
Verenigd Koninkrijk
2.058 400
1313
18,4
63,8
527
179
270
34,0 51,2
574
164
315
28,6
54,9
Nederland
.
‘……………
225
126
48
56,0 21,3
Frankrijk
………………
264
110
91
41,7 34,5
west-Duitsland
…………..
163
47
89
28,8 54,6
ltalië
………………….
België
………………..
570
..
231
182
40,5
31,9
Overige landen
…………..
Totaal
…………………
4,381
1.257
2.308 28,7 52,7
Ten slotté
zij
nog medegedeeld, dat de Amerikaanse
statistiek eveneens gegevens verstrekt over het rendement
der investeringen. Dit
‘cijfermateriaal
is echter dusdanig
vaag, terwijl iedere indicatie ter nadere analysering ont-
breekt, dat vermelding van deze rendementen o.i. weinig
zin heeft.
Conclusies.
In het totaal der Amerikaanse investeringen in het buiten-
land is de positie van ons land uiteraard onbetekenend.
Vergeleken met de andere Westeuropese landen blijkt uit
de gegevens, dat de belangstelling voor ons land in de
onderzochte periode relatief iets is afgenomen, hoewel,
zoals uit het vorenstaande reeds duidelijk naar voren is
gekomen, aan het verloop van deze cijfers geen al te grote
waarde moet worden gehecht. In het geheel der Amen-
kaanseinvesteringen hier te lande neemt de petroleum-
sector een overheersende plaats in; de verwerkende indus-
trie daarentegen blijft achter. De positie van ons land in
het Westeuropese kader maakt dus een vdortdurende
kritische instelling nodig, ten opzichté van de factoren,
die tezamen het industriële klimaat uitmaken.
‘a.Gravenhage:
Dr. F. W. BOTZEN.
594
8-6-1960
B
ij
de snel voortschrijdende mechanisatie van
landbouwwerkzaamheden spelen particuliere agra-
rische loonbedrijven en coöperatieve werktuigen-
verenigingen een belangrijke rol. Doordat echter
in verschillende gebieden het aanbod van loonwrk
de vraag overtreft, vertonen de enkele bekende
gegevens over de bedrijfsuitkomsten van loonbe.
drijven een weinig rooskleurig beeld. De zwakke
marktpositie van het particuliere loonbedrijf, de
hoge investeringen met weinig zekerheid over de
afzetmogeljkheden en dè te bedingen prijzen, het
ten dele op te korte termijn beschikbare vermogen
en de behoefte aan
meer bedrijfseconomisch inzicht
bij de kleine bedrijven, vormen even zovele facto-
ren, die de aandacht behoeven bij het streven naar
voorziening in de behoefte aan specialisatie van
landbouwwerkzaamheden.
Het
loonbedrjf
in de landbouw
Rond de eigenlijke landbouwbedrijven, waarin Neder-
landse produkten van landbouw en veeteelt worden voort-
gebracht, bevindt zich een grote kring van bedrijven, die
weliswaar geen landbouwprodukten voortbrengen, doch
die nochtans zeer nauw met de landbouw verbonden zijn.
Het zijn die bedrijven in handel en nijverheid, die grond-
stoffen voor of eindproduktën van landbouw en veeteelt
verhandelen of verwerken of die gespecialiseerd zijn op
het verrichten van bepaalde werkzaamheden ten behoeve
van landbouwbedrijven. Ten dele betreft deze laatste groep
bedrijven, die hun klantenkring in hoofdzaak onder de
landbouwers hebben doch eventueel ook hun diensten
aan andere dorpsbewoners ter beschikking stellen. Hier-
onder vallen bijv. dorpssmeden, dorpstimmerlieden enz.
doch ook landbouwboekhoudbureaus, boerenleenbanken
enz. Deze vorm van specialisatie heeft reeds lang véér
1940 zijn plaats gevonden en is meer te zien als een specia-
lisatie van het ambacht, resp. het boekhoudbureau en de
kredietinstelling dan een specialisatie van het landbouw-
bedrijf. Reeds véér 1940 in beperkte omvang, doch na
1945
in snel tempo voortgaande, vindt een andere vorm
van specialisatie plaats, waarbij specifieke landbouwwerk-
zaamheden worden afgestoten naar gespecialiseerde bedrij-
ven, de zgn. agrarische loonbedrijven.
Deze ontwikkeling wordt bevorderd door de verminde-
ring van het aanbod van landarbeiders, stijgende arbeids-
lonen in de landbouw en snelle vooruitgang van de mecha-
nisatiemogelijkheden van landbouwwerkzaamheden. Al
deze factoren hangen ook onderling ten nauwste samen.
Bij deze tendentie naar mechanisatie spelen echter enkele
typische aan het landbouwbedrijf in Nederland verbonden
facetten een rol. In de eerste plaats de seizoengebonden-
heid van de meeste landbouwwerkzaamheden, die door
de mechanisatie niet opgeheven wordt. Vervolgens de zeer
uiteenlopende aard van de landbouwwerkzaamheden,
waardoor ook verschillende machines nodig zijn om deze
werkzaamheden over te nemen. Beide punten samen hebben
bovendien ten gevolge dat de machines vaak slechts gedu-
rende en zeer korte perinde van het jaar gebruikt kunnen
worden. Verder is nog van betekenis, dat vele landbouw-
werkzaamheden op het land verricht moeten worden.
De machines moeten daarom verplaatsbaar zijn, wat tot
specifieke moeilijkheden en kosten bij de constructie leidt.
Dat ook de Nederlandse akkerbouwbedrjven betrekkelijk
klein zijn en bovendien nog verschillende gewassen telen,
die alle hun eigen behandelingswijzen vragen, maakt dat
de hoeveelheid werk voor een bepaalde machine op elk
afzonderlijk landbouwbedrijf ook daardoor verder wordt
beperkt. De ontwikkeling op deze wijze van de mechani-
satie leidt er . dan ook toe dat zelfstandige mechanisatie
van vele werkzaamheden niet rendabel is voor één land-
bouwbedrijf, omdat de dure machines dan te weinig ge-
bruikt zouden worden.
Om desondanks tot – uit arbeidsoogpunt noodzakelijke
– mechanisatie te komen is men verschillende wegen inge-
slagen:
het door enkele landbouwbedrijven gezamenlijk aan-
schaffen en gebruiken van grote machines;
het afstoten van wrkzaamheden naar de genoemde
agrarische loonbedrjven;
het oprichten van coöperatieve werktuigenverenig-
gingen, die werkzaamheden voor de leden uitvoeren;
het rendabel maken van eigen machines door ook bij
andere landbouwbedrijven werkzaamheden te vçrriçhte
(zgn. burenhulp).
De markt voorloonwerkzaaniheden.
Gevolg van deze ontwikkeling is, dat de ,,markt” voor
loonwerkzaamheden een drietal groepen van aanbieders
heeft, nl. loonwerkers, coöperatieve verenigingen en ,,buren-
helpers”. (De werkzaamheden met eigen machines blijven
hiér uiteraard buiten beschouwing). Deze aanbiedersgroe-
pen treden echter in zeer verschillende positie in deze markt
op. Met name is dit het geval in de zandgebieden van ons
8-6-1960
–
–
595
ra
land,, waar zowel coöperatieve verenigingen als burenhulp
meer. voorkomen dan in de akkerbouwgebieden
1).
De
,,burenhelper” is
de boer, dieeen yoor
;
zijn bedrijf
te groteof niet rendabele machine ook..gebruikt Qm bij
andere bedrijven soortgelijke werkzaamheden te verrichten.
In tegenstelling tot de eigenlijke,
np
basis van wederkerig-
heid verstrekte, gratis burenhulp geschiedt deze ,,buren-
hulp” tegen betaling.- Vaak eèhter, gebeurt
zij
niet tegen
tarieven die op integrale kostenberekening berusten, doch
onder het motto: ,,alle opbrengst
bij
derden boven de
variabele kosten verlaagt de. kosten voor het eigen land-
bouwbedrijf”.. Deze burenhulp kan in verschillende om-
van.g plaatsvinden, variërend van enkele honderden guldens
bruto-ontvangsten tot een omzet van enkele . duizenden
guldens. Naarmate de aldus verleende burenhulp op ‘een
landbouwbedrijf in omvang toeneemt ziet men de over
–
gang naar andere bedrijfsvormen: ôf het loonwerk wordt
hoofdbedrijf en het landbouwbedrijf: komttop de achter-
grond ôfhet loonwerk wordt afgesplitst .van het landbouw-
bedrijf. Met name als op het kleine landbouwbedrijf een
zoon aanwezig was die eigenlijk geen emplooi daarin kon
vinden is dit een gewilde oplossing voor het ,,kleine boeren-
probleem”. . .
De
coöperatieve werktuigenvereniging is
opgericht door
een aantal landbouwers, die ht machinaal uitvoeren van
bepaalde werkzaamheden op hun eigen bedrijven zeker
willen stellen. Hoewel ook voor niet-deelnemers gewerkt
kan worden, hebben de deelnemersk voorrang en wordt
bij hen tegen andere tarieven gewerkt. De deelnemers be-
talen,nl. vaak een
vaste.bijdrage
op basis van de bedrijfs-
grootte met daarnaast een betrekkelijk laag tarief per werk-
zaamheid. Vele coöperatieve werktuigenveren igingen zijn
in de eerste jarn na de oorlog ten dele gefinancierd door
middel- van tienjarige renteloze voorschotten van het Rijk,
die – onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden.—
,
na afloop van de krediettermijn als subsidie worden gege-
ven.- De coöperatie heeft de zekerheid van een belangrijke
hoeveelheid loonwerk van de leden. Veelal echter,
zijn
er
geen bepalingen in’ de acte van oprichting, die de leden
beletten bepaalde machines zelf aan te schaffen,00k,indien
de coöperatie reeds, over een dergelijke machine beschikt
en de gebruiksmogelijkheid van de coöperatieve machines
dus door hun aankoop vermindert
2).
De kosten van de
loonwerkzaamheden bij de coöperaties kunnen door enkele
factoren lager’liggendâh bij “dé ‘pdrtic’u1ire400nwerkers.-
in de eerste p1âatskan”doo’. ‘de,binding va”nde afnemers
de omvang der ,’erkzaîrriheden per machine in een seizoen
groter zijn, daar de deelnemers eerder dan bij de loonwer-
ker hun beurt willen afwachten en bereid zijn er rekening
nedete hôuden dât één machine i,ok op andere bedrijven
moet werken. Höewel voorts de rjksvoorschotten inge-
volge de gestelde bepalingen niet in mindering van de
aanschaffingskosten
,
van de machines gebracht mogen
worden, wordt daardoor toch de exploitatie vergemakke-
lijkt: rente noch aflossing behoefde te worden betaald,
.1)
Ook ten aanzien van andere punten zijn er aanmerkelijke
verschillen tussen het loonbedrijf in de zandgebieden en de
akkerbouwgebieden: de aard der in loonweik verrichte werk-
zaamheden’ is in de laatste gevarieerder en de omvang van land-
bouwbedrijven en loonbedrijven is in de akkerbouwgebieden
groter dan.in
de zandgebieden.
2)
Het op 9 februari jl. aan de Centrale Boerenleenbanken
en de Centrale Landbouworganisaties door de Commissie-
Verrijn Stuart aangeboden rapport ,,Landbouwcrediet” heeft
dan ook terecht aan de coöperatieve verenigingen aanbevolen sluitënde bepalingen t.a.v. gebruiksplicht op te stellen.
terwijl een verkeerde kostenberekening eerst op veel langer
termijn tot moeilijkheden leidt dan bij de particuliere loon-
werker. De financieringsmogelijkheden . in het algemeen
‘zijn eveneens, gemakkelijker door de aansprakelijkheid
der leden en de aanwezigheid van het ledenkapitaal.
De
agrarische loonbedrjjven
ten slotte zijn de particuliere
loonwerkers, die als derde groep aanbieders optredn voor
het loonwerk in de landbouw. Het zijn zelfstandige onder-
nemers, die hun bedrijf uitoefenen in een bepaald rayon.
Er bestaan geen vestigingseisen voor de loonwerker, zodat
ieder zich als zodanig kan vestigen, die over de nodige land-
bouwmachines beschikt
3).
In het algemeen bestaat geen
vaste band tussen loonwerker en boer; de loonwerker die
een machine aanschaft heeft daardoor ook geen zekerheid
van werk voor de machine. Er bestaan wel tariefafspraken
tussen de loonwerkers in een gebied, doch deze missen
sanctiemogelijkheden. Behalve een hier en daar vrij scherpe
concurrentie tussen de loonwerkers onderling
(bij
tarief-
afspraken bijv. door middel van de invoering van moder-
nere machines, door concurrentie met bijkomende kosten,
door lagere tarieven te berekenen
bij
grote opdrachten)
treedt in grote delen van het land concurrentie met de
burenhulp en de coöperatieve vereniging op. De burenhulp
tegen te lage tarieven en de coöperatieve vereniging door
klantenbinding en goedkope financiering staan daarbij in
een gunstiger positie dan het particuliere agrarische loon-
bedrijf. Bij de in verschillende gebi&den aanwezige over-‘
capaciteit aan machines
bij
de dienstenverlenende bedrijven
is de positie van de loonwerker in vele opzichten weinig
aanlokkelijk. Weliswaar moeten op langere te’rmijn bij
uitbreiding van de burenhulp ook de volledige kosten in
rekening gebracht worden en zal ook de coöperatieve ver-
eniging geen gunstige invloed meer hebben van de voor-
schotregeling, doch op korte termijn is de loonwerker in
deze gebieden de zwakste partij. Enerzijds betekenen de
eisen van goede en snelle bediening, die aan de loonwerker
waarschijnlijk meer gesteld worden dan aan de andere
aanbieders van loonwerk, voor hem het met grote inves-
teringen op peil houden,van
zijn
machinèpark. Anderzijds
heeft hij geen redelijke zekerheid dat voor zijn machines
voldoende emplooi is te vinden om rendabele eploitatie
mogelijk te maken, daar de aanbodprjzen van de andere
aanbieders mede zijn tarieven en het aandeel der werk-
zaamheden dat aan hem wordt toevertrouwd, bepalen.
Zijn afneniers zullen immers weinig geneigd zijn de kosten
van ‘de bestaande overcapaciteit
bij
de loonwerkers via de
tarieven voor hun rekening te nemen. De combinatie van
grote vaste kosten en onzekere afzet brengt daarom deze
bédrijven in een zeer ongunstige marktpositie.
De omvang van de loonwerkzaamheden in de landbouw.
Uiteraard is het bovenstaande slechts een algemene
schets van de markt van loonwerkzaamheden: bij deze
regionaal werkende bedrijven loopt de feitelijke toestand
van gebied’tot gebied sterk uiteen.Voorts zijn in het boven-
staande slechts kwalitatieve beschouwingen gegeven, omdat
exacte gegevens ‘over de omvang van loonbedrijven en
coöperatieve vérenigingen niet bekend zijn, evenmin als
gegevens omtrent de kwantitatieve betekenis van de be-
schreven verschijnselen. De hier en daar verkregen ge-
3)
Van de zijde van de loonwerkers wordt wel ernstige aan-
– drang uitgeoefend om voor het loonbedrjf een vestigingsregeling
ingesteld te krijgen. Begin februari 1960 is door de Staats-
secretaris van Economische Zaken hierover advies gevraagd
aan de S.-E.R.
596
8-6-1960
gevens betreffende aantallen loonbedrijven zijn allerminst
vergelijkbaar en lopen sterk uiteen. Weliswaar is een groot
aantal loonbedrijven aangesloten bij de B.O.V.A.L. (Bond
van Agrarische Loonbedrijven) en is er ook voor de coöpe-
ratieye vèrenigingen een tweetal federaties, doch volledige
inventarisatiegegevens vah bedrijven en verenigingen zijn
niet aanwézig. Een globale schatting van het aantal agra-
rische loonbedrijven komt op ca. 2.000 bedrijven, waar-
naast het aantal werktuigencoöperaties kan worden bena-
derd met een getâl van ca. 500.
Tussen de loonbedrijven onderling en ook tussen de
coöperatieve werktuigenverenigingen bestaan grote ver
–
schillen in omvang van ma’chinepark en aard van de be-
schikbare mchines en daarmee uiteraard van de werk-
zaamheden die zij kunnen verrichten. Het merendeel der
loonbedrjven is gezinsbedrjf of .kleinbedrijf met enkele
betaalde werknemers. Veelal heeft merl naast het loon-
bedrijf een of nder nevenbedrijf (landbouw, machine-
handel en -reparatie, garage enz.). Verschillende loönwer
–
kers zijn op bepaalde werkzaamheden gespecialiseerd,
anderen beschikken over een
veelzijdig
machinepark. Een
indruk hiervan geven enkele gegevens betreffende het loon-
bedrijf in de Wieringermeer
4)
in
1957:
in dit gebied werken
22 loonwerkers, terwijl ook door loonwerkers buiten de
polder nog enige werkzaamheden in de Wieringermeer
verricht worden. Van de 22 loonwerkers in de Wieringer-
meer zijn er drie die alleen sproeiwerkzaamheden verrich-
ten, twee
bij
wie de boeren zowel voor sproeien als voor
bietenrooien terecht kunnen en één die alleen het-plukken
ên repelen van vlas kan verzorgen. De overige 16 bedrijven
hebben alle een uitvoeriger programma van werkzaam-
heden; de helft daarvan heeft zelfs een assortiment v’an
10 of meer verschillende, doch in betekenis sterk uiteen-
lopende, werkzaamheden, waarvoor
zij
door de boer kun-
nen worden ingeschakeld. Het gevolg is, dat de boer voôr
maaidorsen
bij
11 van de 16 bedrijven terecht kan, voor
pick-up persen zelfs
bij
14 bedrijven, voor zover deze loon-
werkers althans in het gehele gebied werken. Daartegen-
over is er in de Wieringermeer maar één loonwerker, die
ook aardappelrooien, bietendunnen of kunstmeststrooien
in loondienst verricht.
De economische toestand
van de loonbedrijven.
Teneinde beter geïnformeerd te raken aangaande de
economische toestand in de sector landbouwambachten
heeft het Landbouwschap aan het Landbouw-Economisch
Instituut verzocht een onderzoek naar de kostenstructuur
in de particuliere loonbedrijven en de coöperatieve werk-
tuigenverenigingen in te stellen. Als eerste onderdeel van
de uitvoering van deze opdracht is een proefonderzoek
ingesteld in de fiscale boekhoudingen van een beperkt
aantal particuliere loonbedrijven over de jaren 1952 t/m
1956,
waarover onlangs een rapport is verschenn
5).
Hoewel dit proefonderzoek -nog op te weinig waarne-
mingen betrekking had om een representatief beeld te ver-
krijgen, blijkt uit de verkregen ervaringen wel, dat de be-
drijfsuitkomsten van dezé bedrijven een weinig rooskleurig
beeld te zien geven. De bedrijven in het oosten van ons
land kwamen daarbij nog slechter uit dan de in zuidweste-
lijk Nederland bezochte loonwerkers, die ook reeds weinig
Samengevat uit het 18e jaarverslag van de-,,Vereniging
voor Bedrijfsvoorlichting in de Wieringermeer”.
L.-E.I.-rapport no. 342: ,,Uitkomsten van loonbedrijven.
Proefonderzoek
1952-1956″.
meer verdienden dan hun eigen personeel. Desondanks
werd de betekenis van deze bedrijven in deze periode steeds
groter: het machinepark werd in deze vier jaar aanmerke-
lijk uitgebreid,
terwijl
voorts vervanging van verschillende
machines plaatsvond door nieuwere modellen met grotere
capaciteit. Tezamen met de algemene prijsstijging van
werktuigen en machines veroorzaakte deze uitbreiding
een stijging van de nieuwwaarde van het machinepark
met ruim 80 pCt.
De uitbreiding stelde zware eisen aan de financiering
van de bedrijven en leidde tot een vermindering van het
aandeel van het eigen vermogen in deze financiering. Dit
heeft weliswaar op de bezochte bedrijven nog niet tot een
ongezonde verhouding tussen eigen en vreemd vermogen
geleid, doch wel bleek de financiermgsvorm niet altijd
dusdanig gekozen, dat
hij
aangepast is aan de aflossings-
mogelijkheden van het bedrijf. Daarmede houdt waar-
schijnlijk verband, dat op de onderzochte bedrijven met
name in het oosten van het land zo sober werd geleefd,
dat per bedrijf per jaar ca. f. 2.000 minder voor privé werd
uitgegeven dan in de berekeningen werd opgenomen als
arbeidsbeloning voor de loonwerker en als rente voor het
eigén vermogen. Mede door deze ,,gedwongen bespa-
ring” nam het eigen vermogen in het bedrijf in absolute
zin toe, hoewel de relatieve betekenis afnam. De verza-
melde balanscijfers wijzen op achteruitgang van deliqui-
diteitspositie in deze periode, wat eveneens met de finan-
ciering op te korte termijn zal samenhangen.
Bij het verzamelen van gegevens werd van alle bezochte
bedrijven en hun boekhouders de volledige medewerking
verkregen. Desondanks bleek het op een derde van de
onderzochte bedrijven niet mogelijk voldoende gedetail-
leerde cijfers over de gehele periode te verkrijgen. Zowel
hieruit, als uit de reeds genoemde financieringsmoeiljk-
heden blijkt de behoefte aan vergroting van het bedrjfs-
economisch inzicht van deze ondernemersgroep. Het rap-
port constateert dan ook, dat voortzetting en uitbreiding
van economisch onderzoek en voorlichting voor deze
bedrijfstak n9dig zijn, waarbij zowel over de structuur
van de bedrijfstak als over de bedrijfseconomische aspecten
meer gegevens bekend moeten worden.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. A. KUPERUS.
Prof. Dr. F. L. van Muiswinkel: De handelsonderneming.
Organisatie en techniek van de handel in theorie en
praktijk. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers-Maat-
schappij, Amsterdam 1959, 258 blz., f. 12,50 geb.
Dit boek van Prof. Van Muiswinkel, dat kan worden
beschouwd als het tweede deel van zijn Organisatie en
techniek van de handel, waarvan het eerste deel in 1957
is verschenen onder de titel Handel, Markt en Beurs,
bestaat uit drie délen: deel A Bedrijfsvorm en Bedrijfs-
beheer, deel B Externe Organisatie en deel C Differentiatie.
Bovendien bevat het boek als bijlage een aantal Informatie-
bronnen voor de Handel.
Terwijl in Handel, Markt en Beurs – zoals de schrijver
in het voorwoord opmerkt een theoretisch-economische
behandeling is gegeven van de structuur en de functies van
de handel en van de concrete marktvormen, wordt in,De
handelsonderneming voornamelijk aandacht besteed aan
8-6-1960
t
597
de bedrijfseconomische problematiek van het zelfstandige
handelsbedrijf.
In deel A (bedrijfsvorm en bedrjfsbeher) behandelt de
auteur achtereenvolgens ‘groothandelsbedrijven, detail-
handelsbedrijven, het kostenprobleem in de handel, be-
drijfsvergelijkende statistieken en de financiering van de
handelsonderneming. In deel B (externe Organisatie)
worden achtereenvolgens de vestigingsplaats van het
handelsbedrijf, de bezetting van het distributie-apparaat
en de mededingingsregelingen behandeld. In deel C (diffe-
rentiatie) ten slotte worden het veembedrijf, vervoerbe-
drijf, handel en vérzekering aan een uitgebreid onderzoek
onderworpen.
Gaarne stellen wij voorop dat ook in dit werk de auteur
erin is geslaagd een gedegen studie te leveren, die geken-
merkt is door de scherpte van inzicht van de schrijver.
De studerenden voor de cômptabele examens (met name
voor de examens S.P.D. en M.O. akten Boekhouden en
Handeiswetenschappen) mogen de hooggeleerde, schrijver
voor dit werk – evenals voor deel 1 – dankbaar zijn.
Want voor de studie voor deze examens vormt ook dit boek
een nagenoeg onmisbaar hulpmiddel.
• Zeer interessant en ook voor deskundigen de moeite
waard zijn de historische beschouwingen in het eerste
hoofdstuk. Met genoegen leest men bijv. de noten 2 op
blz. 7 en blz. 10. Met een omvangrijk aantal statistieken
– die vrijwel up to date zijn – tracht de schrijver zijn
betoog te verduidelijken. Nagenoeg elke uitspraak, deze
moeilijke materie betreffende, wordt onmiddellijk door de
auteur verduidelijkt en nader uitgewerkt. De studerenden
wordt aldus een uitstekend inzicht in de stof gegeven.
De beschouwingen van Van Muiswinkel over het kosten-
probleem trekken wel in bijzondere mate de aandacht.
Zij zijn helder, goed gedocumenteerd en kernachtig. Niet-
temin veroorloven
wij
ons juist over dit gedeelte onze kri-
tiek te vermelden. De auteur vraagt zich af, of een verant-
woorde calculatie in de handel mogelijk is. Deze vraagstel-
ling achten wij – theoretisch – niet juist. Het calculatie-
probleem is naar onze mening een probleem dat ôf wel
èf
niet
theoretisch
oplosbaar is. Het is theoreti’sch niet oplos-
baar indien wij te doen hebben met gemeenschappelijke
kosten. In alle andere gevallen is het calculatieprobleem
theoretisch wel oplosbaar. Een geheel ander probleem is,
of in de handel eeh methode van calculatie kan worden
ontwikkeld die de theoretisch juiste zoveel mogelijk
benadert.
Maar dit probleem beperkt zich niet tot de handel.
Men kan zelfs zeggen dat de kostprijsberekening – die
theoretisch mogelijk’is – niettemin praktisch slechts een
benadering is van deze theoretisch juiste kostprijs
1).
Deze
tweeërlei probleemstelling – het theoretisch oplosbare en
het paktisch mogelijke – wordt n.o.m. door Van Muis-
winkel niet voldoende scherp onderscheiden. Wij kunnen
ons niet aan de indruk onttrekken dat de schrijver hier
beide problemen met elkander vermengt.
Het aanhouden van een assortiment brengt uiteraard
kosten met zich. De schrijver beschouwt deze kosten als
een
mengvorm
tussen samengevoegde en gemeenschappelijke
kosten. Hij spreekt hier van een mengvorm van samenge-
voegde en. gemeenschappelijke produktie (blz. 77). Deze
uitspraak achten
wij
niet juist. In theoretische zin is hier
wel degelijk sprake van samengevoegde kosten. En mitsdien
1)
Vgl. A. 1. Diepenhorst: ,,Het element der onzekerheid in de bedrijfseconomische problematiek”, Amsterdam 1951, blz.
112 e.v.
is. hier de calculatie theoretisch mogelijk. Waniieer Prof.
Van Muiswinkel de in de praktijk gangbare methoden
van kostprijsberekening in de handel toetst aan de door
hem verdedigde methode (blz. 78/79) komt hij tot de alge-
mene conclusie dat geen theoretisch juiste oplossing moge-
lijk is.
Hij
beroept zich daarbij op J. E. Andriessen: ,,De
ontwikkeling der prjstheorie”, blz. 234, waar laatstgenoem-
de schrijft, ‘,,dat ofschoon de ondernemer niet bekend is
met het instrument van de marginale analyse, zijn methode
van prjsvaststelling niettemin steunt op dezelfde pijlers,
nI. marginale kosten en afzetelasticiteit. Derhalve – aldus
Andriessen – kunnen
wij
concluderen, dat de ondernemer
door met
zijn
bruto-winstmarge te manipuleren die margi-
nale aanpassingen kan bewerkstelligen, welke hij in het
licht van de actuele situatie . . . . wenselijk acht”.
De argumentatie waarop Van Muiswinkel zich beroept
achten
wij
niet juit ojfidat de problemen van calculatie
en prjsvaststelling niet principieel gescheiden worden.
Dit voelt Van Muiswinkel wel aan wanneer hij schrijft
(blz. 80): ,,Het feit, dat men daarnaast in de praktijk reke-
ning houdt met de marge, die het artikel kan dragen,
zonder de consument af te schrikken, moet
weliswaar
als een vermenging vân calculatje en prjspolitiek worden
beschouwd
…..” (
cursivering van schrijver dezes – de J.).
Ook hier wreekt zich weer het n.o.m. onjuiste uitgangspunt
van geineenschappelijke produktie.
Bij de behandeling van het probleem van de vestigings-
plaats, met name van de beschouwingen van W. A. Lewis:
,,Competition in retail trade”, artikel in Economica,
november 1945, schrijft Van Muiswinkel (blz. 138): ,,Wij
menen dan ook te mogen constateren, dat de onjuistheid
der veronderstellingen tot een foutieve uitkomst van Lewis’
theoretische beschouwingen heeft geleid”.
Wij
kunnen ons
bij het lezen vandeze en andere zinnen in dit verband niet
onttrekken aan de indruk dat Van Muiswinkel de beschou-
wingen van Lewis dienaangaande van nul en generlei
waarde acht. Het is de vraag, of Van Muiswinkel zich hier
niet te kras uitdrukt. Het is inderdaad juist dat in de gemid-
delde totale kostencurve na het bereiken van een bepaalde
omzet, een stijging optreedt (blz. 139). Ook de kritiek van
de schrijver op andere veronderstellipgen van Lewis is
in beginsel juist. Als zodanig is de analyse van Van Muis-
winkel, zeer verhelderend. Niettemin kan aan de beschou-
wingen van Lewis (en ook aan die van Henry Smith) niet
alle waarde worden ontzegd. Als analyse hebben de be-
schouwingen• van de genoemde auteurs alle hun grote
verdiénste. Schrijft niet K. E. Boulding in zijn ,,Economic
Analyses” (third edition) op blz. 12: ,,Just as it is pssible
to have non-Eudidian geometries in mathematics – that
is, gëometries who’se fundamental axioms do not corres-
pond to the fa’cts of our ordinary experience – so there
can be non-Euclidian systerns of economic relationships in
economics, whose fundamental axioms do not correspond
to the facts of our experience”?
Ondanks onze kritiek – die niet de conclusie, maar
veeleer de methode vgn analyse raakt – wifien wij gaarne
aan het slot van deze recensie nog eens wijzen op de grote
verdienste van’ Van Muiswinkel, aangezien hij op zo’n hel-
dere wijze dëze materie heeft behandeld.
Indien het dé bedoeling vande schrijver is een volledig
leerboek o’er organisatie en techniek van de handel te
schrijven, dan zal een behandeling van een aantal mone-
taire vraagstukken niet kunnen worden gemist. Laten wij
hopen dat de auteur nog een derde deel in petto heeft!
Brielle.
•
Dr. A. DE JONG.
598
.
‘
8-6-1960
‘
S
t.
—–
–
INGEZONDEN STUK .
Dan maar onbeschermd doctorandus!
De heer J. L. Wage, ec.drs. te Utrecht schrjjft ons
Wordt het geen tijd dat we de gewichtigdoenerij over
de voorgenomen titulatuurverandering van ons, e’conomi-
sche doctorandi, om wie het blijkbaar in de eerste plaats
te doen is, naar de kolderzolder verwijzen in plaats van
er onze toch al zo doodernstige volksvertegenwoordigers
mee lastig te vallen? De departementale oplossing voor het
zeifgebakken schijnprobleempje van de zgn. ,,onvolwaar
–
dige titel” van de doctorandus is dus, dat we straks als
beschermde Magisters (compleet met puntmuts, dito baard,
en toverstaf) door het economisch leven schrijden. Alsof
er al niet genoeg mensen verontrust onze kant uitkijken!
Ten onrechte heeft men dit potsierlijke voorstel zo
serieus genomen, dat er al tegenvoorstellen zijn, iets minder
mal doch even overbodig, om Ec. voor onze naam te zet-
ten, gelijk de inkopers van ziekenhuizen en kloosters. Dit
opent zeer aantrekkelijke perspectieven voor de abitu-
riënten van andere faculteiten: biologen gaan zich kortweg
Bi. noemen, en psychologen die nu eindelijk hun kans
schoon zien, kondigen zich met een ondeugend Ps: aan!
Universitaire chemici en physici daarentegen worden in
academisch opzicht volkomen ontluisterd omdat elke ge-
wone man ze zal aanzfen voor een Charles of een Philip,
wat trouwens bijna even
benijdenswaardig
is!
Als we serieus zouden willen ingaan op de heilloze voor-
nemens der veranderzuchtigen: wa,t kan men toch eigenlijk
voor bezwaren hebben tegen de aanduiding
doctorandus?
Zijn er wat. taalkundig-historische bastaardinvloeden in
de titel? Geen zinnig mens die daarover vallen zal. De
befaamde onvolwaardigheid van de titel? Onvolwaardig-
heid in welk opzicht? Is hei een schande, te laten blijken
dat men zou kunnen doctoreren als men erde tijd, de vlijt,
de creativiteit en, niette vergeten, het geld voor over had?
Andere in onze taal genaturaliseerde aanduidingen zijn
nôg wel maller! Waarom steken we de magistertitel bijv.
niet op de hoed van onze
dominee’s,
waar toch volgens het
woordenboek een der betekenissen van de titel die van
voorganger is? Of heeft men gedacht aan de eveneens aan
het woordenboek ontleende vertaling van leraar of leer-
meester, en hoopt men het lerarentekort met deze kunst-
greep te bestrijden? Misschien moeten we nog dieper
graven en wil men de
magister
als ,,meerderè” aanduiden
tegenover de ministir die immers (sorry, excellentie!) een
,,mindere” is?
1
We moeten ons maar niet in de war laten brengen door
de departementale en andere titelcoiffeurs. Iedereen die
voldoende met hen te maken heeft, weet wat de mensen
bedoelen die zich in hun beroepsmatige of wetenschappelij-
ke contacten met de aanduiding
ec.drs.
sieren. In dit soort
contacten vervult ze een nuttige rol, irtgeburgerd als ze- is
zonder overheidsbescherming.
Laat ons daarom – als economische doctorandi onder
elkaar – afspreken dat we onszelf om het even wat de
Minister en de volksvertegenwoordigers ook klaarstoven,
tôch
ec.drs.
blijven noemen, onbeschermd en wel, doch
zeker niet weerloos. Dan weet tenminste iedereen wat hij
aan ons heeft voor zover men dat
bij
doctorandici
(jazeker,
zo hebben we ze 66k al horen noemen!) tenminste ooit
kan weten.
8-6-1960
Geidmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank opgemaakt
per 30mei na kassluiting, bracht aan het licht, dat de kassen
der banken met f. 151 mln, tot f. 441 mln, waren gedaald.
De 31ste mei was nog een dag van geldonttrekking en
1juni heeft de storting op de staatslening van ca. f. 300 mln.
plaatsgevonden. Hiertegenover stond slechts een aflossing
door het
Rijk
van schatkistpapier van omstreeks f. 100 mln.
Dat krapte de markt in de afgelopen week heeft geken-
merkt, hoeft geen betoog. Het minimum tarief voor dag-
geld steeg dan ook van 14 pCt. tot 1/
4
pCt. Voor de tot-
standgekomen transacties op de daggeidmarkt werd echter
een tot ongeveer 1 pCt. hogere rente betaald. Waarschijn-
lijk is De Nederlandsche Bank opgetreden in haar functie
van lender of last resort en hebben enkele banken een be-
drag aan buitenlandse uitzettingen gerepatrieerd. In de
verslagweek kwam er een beetje lucht door terugstromend
bankpapier.
In het buitenland ontwikkelt zich een tegengestelde
beweging. West-Duitsland heeft met ingang van 3 juni het
disconto van 4 pCt. op 5 pCt. verhoôgd. Enkele Federal
Reserve Banks in de Verenigde Staten hebben op dezelfde
dag een verlaging van het disconto van 4 tot 34 pCt. toe-
gepast. De geringere mogelijkheden voor uitzetting in
New York, die uit de verlaging spreekt, wordt niet opge-
vangen door grotere mogelijkheden in West-Duitsland,
omdat daar belegging van markentegoeden op korte ter-
mijn aan beperkingen onderhevig zijn.
Kapitaalmarkt.
In een van de voorgaande vermogensmarktkronieken
klaagden
wij
erover dat over belangrijke onderdelen van
de markt sporadisch of in het geheel geen cijfers beschik-
baar komen. Het Ministerie van Financiën heeft thans
een van de lacunes opgevuld door per kwartaal tot publi-
katie van de internationale betalingsbalans over te gaan.
Wij kunnen uit de cijfers leren dat de transacties in binnen-
landse effecten d.w.z. de verkoSp van Nederlandse effecten
naar het buitenland in de eerste drie maanden van 1960f. 207
mln, heeft bedragen tegen f. 342 mln, in dezelfde periode
van het vorig jaar. Niet gepubliceerd is welk deel hiervan
voor rekening van het beursverkeer komt. Transacties
buitenlandse effecten waren in het derde trimester van
‘1960 minder bela(grjk. Nederland importeerde voor f.
54
mln., in het overeenkomstige tijdvak van 1959 f. 117 mln.
Dat de koersbeweging ter beurze in de afgelopen week
eveneens grotendeels is bepaald door buitenlandse aan-
kopen, in het bijzonder van de zijde van de Verenigde
Staten en Duitsland, lijdt geen twijfel. De verkoopdrang
na het mislukken van de topconferentie is wel heel kort-
stondig geweest. Misschien moeten
wij
de politieke factor
in de opstelling van onze modellen, aannemende dat dit
gebeurt, geheel schrappen. Aandelen Philips en later Uni-
lever stonden opnieuw in het middelpunt.
Indexcijfera aandelen
4 jan.
27 mei
3 juni
1953
=
100
1960
1960
1960
Algemeen
……………………………
372 377
392
Intern,
concerns
……………………
547
567
592
Industrie
……………………………….
268
270
282
Scheepvaart
…………………………
187
160
162
Banken
………………………………
190
188
191
Cultures
………………………………
154
137
139
Bron:
A.N.P.—C.B.5.
–
–
599
4 jan.
27 mei
3 juni
Aandelenkoersen.
1960 1960
1960
Kon,
Petroleum
……………………
f
179,20
f.142,60
f. 140,70
Unilever
809 853
925
Philips
835½ 1.036/2
1.124
A.K.0
514 474 481
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
900 684 676
Van
Gelder
Zn.
……………………
270
267½
274
H.A.L.
…………………………………
186½
13814
133
Amsterd.
Bank
………………………
340
3391%
340
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
156½
155
1
/2
New
York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
679
625
629
Effectieve rendementen
obligaties.
ge.ni.
8 jan.
27 mei
3 juni
looptijd
1960
1960
1980
3
pCt. Invest. Cert. …
4
j.
3,73 3,78
3,81
4, pCt.
Ned.
1959
……12½ j.
4,48
4,54 4,53
3½ pCt. Ned.
1955 1 … 1714 j.
4,31
4,33 4,34
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN VAN DE 33 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE HANDELSBANKEN
1)
0)
(in miljoenen guldens)
33 banken’)
4 banken
29 banken
rebr.
mrt
febr.
mrt
febr.
1
mrt
1960
1960
1960
1960
1960
1960
Kas, Ned. Bank, kas- siers, giro-inst.;
uit-
gezette
daggeldie-
604,
ningen
………….667,5
Nederlands schatkist-
..
papier
………….
1.277,1
1.383,
Nederlandse
schat-
1
110,6
1.110,
Ander
overbeidspa
kistcertifiCaten ……
pier
(mcl.
buiten-
lands
schatkistpa’
437,3
378,
Bankiers
(nostro)
0)
1. 123,6
..
1.236,
Debiteuren,
Over-
pier)……………..
heid
0)
301,9
..
319,
Debiteuren, overige’)
…
3.928,5
4.099,
Deposito’s en spaar-
3.228,0
3.327,:
gelden
0)
………..
0)
493,
Creditsaldi van ban-
..
ken
………….445,5
Creditsaldi van cliën-
4.436,2
4.572,:
ten
0)
………….
Opgenomen gelden
10)
129,4
99,1
Balanstotaal ……. 110.155,2110.477,
0)
Bron:
De Nederlandsche Bank N.V.
0)
Amsterdamsche Bank; Nederlandsche Handel Mij. (Ned. bedrijf);
Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
1)
Voor de 33 handelsbasken is een meer gespecificeerde opgive verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal worden opgenomen in de Maandstatistiek
van het financiewezen.
‘)Nosto-saldi
bij
banken in binnen- en buitenland.
0)
Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen:
0) Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkiatpapier; kredietverlening onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
krediêtverlening aan anderen.
0)
Deposito’s voor één maand of langer, spaargelden of gelieerde spaar-
bank.
0)
Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
0)
Creditsaldi van diênten in guldens; creditsaldi in valuta.
00)
Opgenomèn daggeld.leningen; andere opgenomen gelden.
PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND. EN HOOPDARBEIDERS
1) )
1951=100
–
Aard dor gezlnauitgaven
0
T
T
.0
1.
Voeding,
w.o.
………………..
361,4
122
126
128
126
125 125
brood, gebak en grutterswaren
..
72,4
.
120
120
122
122
122
122
aardappelen, groenten en fruit
55,5
140
163 169 158
159
149
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
114
114 114
114 114
114
62,1
118
118
117
115
114
113
40,7
79
79
79
78 78 78
zuivelprodukten (ezel. roomboter)
66,0′
148 150
155 153 152
157
26,4
III
III
III
III
III III
LII
Woning,
w.o.
………………..
209,4.
131
132 132
132 132
1320)
huur, water, onderhoud woning
79,1
155
156 156
156
156
1560)
woninginrichting en huisraad
72,6
101
102
lOO
101 101 101
verwarming en verlichting
57,7
138
139
139 139 139
139
II
Rok.
………………………..
IV
Kleding en schoeisel, w.o.
……..
..
129,7
86 89
87 89 87
87
102,2
84
86
84
86
84
84
vlees,
vleeswaren
en
via
………….
olien
en
vetten
…………………
27,5
96
99 99
99
99
98
V
Hygini.cbe en
medische zorg
CXCI.
verpi. ziekenfonds, w.o.
……….
48,7
127
127
129
130
131 131
20,1
106
106 106
107 107
107
persoonlijke en gezondheidszorg cxci.
…
28,6
142
142
146
147 147
148
kleding
…………………………
schoeisel
……………………….
VI
Ontwikkeling en ontspanning, wo.
,
91,3
118 118
118
118 118
118
ontwikkeling, ontspanningsverenig.
57,4
115
115
115 115 115
115
reiniging
……………………….
verpl.
ziekenfonds
……………..
verkeer
……………………..
33,9
….
122 123 123
124
124 124
iii Vrijwillige verzekeringen en maatechap-
..
62,7
115
117
117
117
117 117
Totaal
oscl.
verpl.
sociale
verzeke.
pelk. verplichtingen
…………..
929,6
Ilf
121 121
120
120
120
Verplichte sociale vcrzcjeerïngen
..
40,8
246
252
256
254
252
248
970,4
124
126
127
126
126
125
ringen en loonbelasting
…………..
Loonbelasting
…….
…………
29,6
104
113 115
113
112
III
Totaal
……………………..
1000,0
123
126
126 126
125 25
‘)
Totaal excl. loonbelasting ………….
Totaal cxci. A.O.W. Nederland ….
118
121
121
121 121
1200)
….
..
25
128 128 128
126
126
0)
Totaal
Amsterdam
……………..
..
Totaal Rotterdam
……………..
.
124
127
128 128 127
126 ‘)
Totaal ‘s-Gravenhage
125 128
128 128
127
1270)
0)
Bron:
Statistisch Bulletin van
liet C.B.S.
.
0)
De indexcijfers geven het
prijsverloop
weer van het voor levensonderhoud
dienende pakket goederen en diensten zoals dat in 1951 werd aangeschaft door
gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van
f. 3.000 – f. 5.000 en bestaande uit 4 personen. Voor de voedingsmiddelen geven
de indexcijfers van juni 1959 af het prijsverloop weer in 34 gemeenten. De
indexcijfera voor de niet-voedingsmiddelen hebben betrekking op het prijs-
verloop in 21 gemeenten. Dit geldt eveneens voor de indexcijfers van de voedings-
middelen t/m mei 1959.
1)
Voorlopige cijfers.
•) In de indexcijfers is de invloed van de huurverhoging op 1 april ii. nog niet
verdisconteerd, daar de uitkomsten van een speciaal gehouden huurenquëte
nog niet beschikbaar
zijn.
Om evenwel toch een indruk te geven binnen
welke grenzen de invloed van de huurverhoging op het prijsindexcijfer
zal liggen, zijn berekeningen gemaakt en wel één met een huurverhogings-psrcentage, van 20 en één met een huurverhogingspercentage van 10. Daar
niet alle woningen, welke bestemd zijn voor bewoning door gezinnen waarop
het prijsindexcijfer betrekking heeft, in huur verhoogd zijn, zal het werke-
lijke percentage lager liggen dan 20 doch vermoedelijk hoger dan 10. Bij een huurverhogingspercentage van 20 zou per medio april het indexcijfer
inclusief A.O.W. 128 bedragen en het indexcijfer exclusief A.O.W. 123
(Totaal Nederland). Bij een huurverhogingspercentage van 10 zouden deze
indexcijfers resp. 126 en 122 zijn.
0) In de indexcijfers van Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage is de
huurverhoging eveneens niet verwerkt.
• IN- EN UITVOER
0)
(waarde in miljoenen guldens)
1
Invoer
Uitvoer
van
–
de iner
april
april
,
april
,
april
1938
…………….119
122
82
86
69
71
1957
…………..1.l52
1.318
822
930
71
71
1958
…………..1.144
1.115
912
959
80
86
1959
…………..1.325
1.190
1.109
1.049
84
88
1960
…………..1.332
1.387
1.182
1.223
89
88
0)
Bron:
C.B.S.
1
3
Maandgemiddelde.
392,81
350,01
274,71
254,7
1.800,11 1.886,41
587,61
607,4
216,1
229,9
191,21
148,3
823,6
939,2
300,0
297,1
246,7
254,7
55,2
65,2
2.516,1
2.619,9
1.412,4
1.479,9
2.052,9
2.158,1
1.175,1
1.169,1
300,1
346,1
145,4
147,3
3.1 15,9 3.223,4
1.320,3
1.349,4
7,1
.2,0
122,3
97,0
6.608,81 6.899,0 3.546,4 3.578,3
600
–
1
.
8-6-1960
lam
‘
‘iiitr.ôducëert
h
e
t
3000
.
.
.
systeem
een klein en góedk,OOP
letters
ponskaartensysteem
–
1:
ineenonskaart
van ongveer
de halve grootte.
Ët
IBM 3000 systeem, ontwikkeldin Europa
en afgestemd
–
op de
Europese markt, brengt dè moderne ponskaarten-
..’
-administratie nu ook
binnen bereik van bedrijven met
een
âdministratie van bescheidn omvang, waar-
–
voor een ponskaarteninstallatie tot nu toe te kostbaar was. Ht complete systeem
–
een ponsmachine, een sorteermachine en een administratiemachine (die ook kan
ponsen en rekenen) neemt niét rneer ruimte in beslag dan drie biireaux;
Door de grote flexibiliteit kunt U met het IBM 3000 systeem een volledige
administratie voeren facturering, verkoop-, voorraad-, debiteuren en loonadmi-
nistratie, hoofdboekhouding enz
Het IBM 3000 systeem biedt tegen opmerkelijk lage kosten alle voordelen van
een volledige en moderne ponskaartenapparatuur
1 Sortermchine
2 Pons- en
-;
3 Adiinistratiemachine
controle
–
-,
ponsmachine
I
,
BM.
‘7
~
Rotterdam, Tilburg,
Utrecht
8-6-1960
601
‘
/
VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN
MINISTERIE VAN ECONOMISChE ZAKEN
De mogelijkheid bestaat tot plaatsing van:
academisch gevormde
ECONOMEN en JURISTEN
voor het verrichten van werkzaamheden onder meer op
het gebied van:
•
Algemene Economische Politiek;
•
Ordeningsvraagstukken;
•
Integratievraagstukken;
•
Middenstandsvoorlichting.
Leeftijd ca. 30 jaar.
De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor degenen dië binnenkort afstuderen.
Academici in militaire dienst kunnen zich eveneens als
gegadigde melden. Sollicitatiebrieven onder no. 1316/ 7903 (in linkerbovenhoek env. en brief) te richten aan het Hoofd van de Centrale Personeelsafdeling, le v. d.
Boschstraat 15, Den Haag. Desgewenst kan telefonisch
(no. 814011 t.
55)
een afspraak worden gemaakt voor een
‘oriënterend gesprek.
Bij de Vereniging *an Nederlandse Gemeenten kan voor
werkzaamheden ten behoeve van het Instituut
voor Bestuurs-
wetenschappen worden geplaatst een
hoofdcommies-
redacteur (A of B)
Salaris: hoofdcommiés-redacteur A f. 669,— –
f. 823,— en’ an hoofdcommies-redacteur B
f. 744,— – f. 933,— (exclusief
5.6%
A.O.W. en
2
3/z%
huurcompensatie).
1
Daarnaast zijn de gebruikelijke sociale voorzienin-
gen voor overheidspersoneel, waaronder de Pen-
sioenwet 1922 en de I.Z.A.-regeling, van toepas-
sing.
Naast ervaring in de bestuursdienst is vereist de
hoedanigheid van meester in de rechten, het doc-
toraal examen in de economie (staatkundig-econo-
mische richting) of het bezit van diploma’s in de
gemeente-administratie. Bij gebleken geschiktheid
is de mogelijkheid aanwezig om t.z.t. tot referen-
dans te worden bevorderd.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen aan de Directie,
Paleisstraat ‘5, ‘s-Gravenhage, binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad.
Abonneert
ii
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipnian,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
• Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p: post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f. 20,10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN .F. BOHN
TE HAARLEM
602
SCHEEPVAART VEREENIGING NOORD
(Vereniging van ondernemers
In de haven
,
en vervoerbedrijven)
zoekt voor de vervulling van een secretariaatsfunctie
op haar bureau en dat van enige met
haar verbonden instellingen een
‘MEESTER IN DE RECHTEN
OF ECONOOM
Van de aan te stellen functionaris wordtJn de eerste
plaats verwacht dat hIJ de normaie secretariaatswerk-
zaamheden, zdals het stellen van brieven, het notuleren
en rapporteren volledig beheerst. Daarnaast zullen op
den duur gevarieerde werkzaamheden op economisch-
organisatorisch terrein aan hem worden, tovertrouwd.
Enkele jaren ervaring in de advocatuur of ht bedrijfs-
leven, alsmede enige kennis van de moderne talen Is
gewenst. Leeftijd 25 tot 35 jaar. Sollicitanten zullen
eventueel voor een . psychologisch onderzoek worden
opgeroepen.
?fet de hand geschreven sollicitatiebrieven voorzien van volledige inlichtingen te richten tot:
Schèepvaart Vereeniging Noord,
Het Havengebouw, (lie verdieping)
de
Ruyterk’ade 7, Amsterdam-C.
8-6-1960
I
CENTRAAL
0
BEHEER
:
……….
4
. ..
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLÉVÊN.
WET
–
RISICO
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,. per gebeurtenis
Bedrijfs.w.a..verzekering.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenâut6’s.
BRAND
–
RISICO
Brand. en bedrijfsschadever.zekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen In binnen-
en buitenlând.
0
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms., weduwen., wezenS en lnvaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
0
Bos en Lommerplantsoen 1, Amstfrdam-West –
Telefoon
0 0
0
134971
–
Postbus 8400
86.1960
603
IllIllhlHllllHhllllllflflhlIftlflhIIIllIlIllIlIII!IIIIIIIIIIIIIIIlIIIl
Blijf
bij!
*
LEES
E.-S.B.
ll!IIlIltIIllIItIIIlllIIIIlIIIlIIIlIIllIlIIIIIIllIIlIIIIIIIlIIIIIIIIlIIl
1
N.V. SLAVEN BURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
34 vestigingen
in Nederland
ALLE BANK- EN EFFECTENZAKEN
Aantrekkelijke deposito-voorwaarden
• Ruime keuze uit gevarieerde en goedkope industrieterreinen in: Bergum,
Dokkum, Draahten, Harlingen, Heerenveen, Kootstertilie (gem. Achtkarspe.
len), Leeuwarden, Lemmer, Oosterwolde, Sneek, Wolvega • Snelle verbin-
dingen via water-, spoor- en snelwegen met IJ-mond, Europoort, Oost-Neder-. land, N.W.-Dultsland, Scandinavië, enz. 1 Grote reserve aan arbeidskrachten,
nu en in de komende faren • Intelligente en plichtsgetrouwe medewerkers.
upuntenpleffen
• Vooruitstrevende planning, gesteund door de Overheid •Modernevoor-
zienlngen voor energie en woningbouw • Eigen zeehaven met ruime
capacl-
telt;’directe lijndiensten naar Engeland 1 Toeleveringsbedrijven van allerlei
aard aanwezig 1 Prettig wonen, naar keuze op zandgrond, aan ‘t water of
In de stad 1 Aantrekkelijke bouwpremles 1 Gunstige ervaring met reeds
voor
bestaande Industriële ontwikkeling
Friesdand
f
4(414154 £Z19# /
Inlichtingen worden
is
verstrekt door
de lndus*riIisatie-raad der Friese
kernen,
Sophialaan
1, Leeuwarden,
te!. 28144-28145
Sluit uw verzekering hij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIA}!UIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
604
8-6-1960