Economis
‘
chm
–
Statistische
_
~l
Bert*chten
‘
In mem*iam
Prof. Dr. Mr.’ F. de Vries
(2
mei
1884-15
juni
1958)
Prof. Dr. Ph. J. Idenburg
De 1 Ode zitting van de Statistische
• Commissie der Verenigde Naties
*
Drs. P. Gros
Commerciële exploitatie
•
van een tweede televisienet
*
L. Aerts
Tien jaar premiebouw in België
*-,
Drs. B. W. Buenk
Modellenbescherming.
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
43e JAARGANG
1
No.2137
–
WOENSDAG 18 JUNI 1958
•
–
–
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardin gen
Albiasserdam
Verzorging van
en adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituût
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam: Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprüs:
franco per post, voor. Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
ct.
Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300. toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
•
gOEt.4
f
=iiiii
=
lIIIIl
=
N
De
Nederlandsche
Handel-Maatschappij is een
N
H
internationaal
georiënteerde bank met een groot
H
H
aantal
buitenlandse
vestigingen,
affiliaties
en
vertegenwoordigingen. ZIJ bemiddelt bij im- en
•
ES
N
export
en
tronsitozaken en
geeft
inlichtingen
N
u
over betalingsgewoonten en -mogelijkheden. De
k
N.H.M.
staat t.) ook ter zijde bij het zoeken van
–
nieuwe zakenrelaties in het buitenland.
1eder1alldsOhe
llalldel-lUaatschappij, Nl
N.
N
H
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzelstraat
32
H
H
140
kantoren in binnen- en buitenland
K
111111
==
111111
11111
111111
Refereer aan annonces in
•
t
Aan de
Afdeling Landbouwhuishoudkunde van de Landbouwhogeschool
kan in de rang
van wetenschappelijk ambtenaar geplaatst wor-
den:
–
EEN ACADEMISCH OEVORMO ECONOOM
met belangstelling voor consumentenvraagstukken. Solli-
citaties onder no. 471R/7188 (in linker bovenhoek env.
en brief) te richten aan Mevr. Prof. C. W. Willinge
Prins-Visser, Afd. Landbouwhuishoudkunde, Herenstr. 18 te Wageningen.
Bij de afdeling Technisch Onderzoek van
de Centrale Directie van de Volkshuis-
vesting en de Bouwnijverheid
kan worden
geplaatst:
EEN BOUNECONOMISCH DESKUNDIOE
Taak: het verzamelen, rangschikken en analyseren van
gegevens, teneinde inzicht te verkrijgen in de hoofd-
componenten van de bouwkosten en huren. – In aanmer-
king kunnen komen een bouwkundig of civiel ingenieur met economische inslag of een econoom met bouwkun-
dige achtergrond. Salariëring naar gelang van bekwaam-
heid en ervaring volgensschaal 115.van het B.B.R.A.
1948
(f
705,30 tot
f 885,50
per maand). Sollicitaties
onder no. 451/7188 (in linker bovenhoek env. en brief)
met volledige omschrijving van levensloop, opleiding en
ervaring worden ingewacht bij ‘het bureau Personeels-
voorziening van de Centrale Personeelsdienst, Prins
Mauritslaan 1, Den Haag.
(Zie ook de vacatures op pag. 500)
482
– Prof.’ Dr. Mr. F. de Vries
2 mei 1884 – 15 juni 1958
Het is een gedachte van Professor F. de Vries ge-
weest, waaruit het initiatief tot oprichting van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut in 1929 is voortge-
vloeid.
Hij was in 1913 benoemd tot lector in de Staathuis-
houdkunde aan de toen juist opgerichte Nederlandsche
Handeishoogeschool en al spoedig, in 1918, tot hoog-
leraar bevorderd. Sterk leefde in hem de drang tot theo-
retisch-analytisch onderzoek; opeenvolgende genera-
ties studenten werd in een erudiete en gedegen bewijs-
voering voor ogen gesteld dat benaderen van feiten een
logisch gedachtenpatroon vereist, wil men tot samen-
hangende uitspraken kunnen komen.
Evenzeer leefde echter voor Prof. De Vries de intense
belangstelling voor dè werkelijkheid zelve, voordat het
proces der abstractie begon. In 1928 hield hij als Rec- –
tor Magnificus een oratie over het ,,Institutionalisme”
en de gedachtengangen, daaruit ontwikkeld, deden hem
de noodzaak gevoelen van een werkplaats waar de aan-
komende economisten feiten en theorie tezamen leerden
verwerken. Zo kwam het Nederlandsch Economisch In-
stituut tot stand waarbij het bedrijfsleven, evenals in
1913, het zijne voor de verwezenlijking toevoegde.
Prof. De Vries is van de oprichting af directeur van
het Instituut geweest tot zijn vertrek naar de Gemeen-
telijke Universiteit te Amsterdam in
1945.
De band
met het Instituut werd door dit afscheid echter niet ver-
broken want een oudere lijn bleef in stand. Reeds in
1924 was hem gevraagd toe te treden tot de Commissie
van Advies van Economisch-Statistische Berichten, het
weekblad dat toen nog werd uitgegeven door het In-
stituut voor Economische Geschriften. Dit laatste ging
in 1932 in het N.E.I. op, maar de Commissie van Ad-
vies bleef bestaan tot zij in 1934 werd afgelost door
een kleinere
‘
Commissie van Redactie. Hiervan maakte
Prof. De Vries onmiddellijk deel uit en hij bleek tot
vreugde der redacteuren bereid zijn lidmaatschap tecon-
tinueren, ook na zijn emeritaat.
Langdurig, en voorahhecht, is de verbinding al deze
jaren door geweest. Wie in ,,E.-S.B.” naar zijn artikelen
speurt zal deze vooral vinden in en na de oorlogsjaren.
Zij zijn stuk voor stuk klassiek geworden. ,,Jaren van
overgang” in 1941, ,,Feiten en theorie” in 1943 en het
wijsgerige ,,Zal het dagen?” in het eerste nummer
na
de
bevrijding. –
Prof. De Vries droeg innerlijk en uiterlijk de signatuur
van een regent. Zo schreef hij ook, bezonnen en bondig,
elk woord keurend omdat het moest gelden zoals het
gesteld was. Hij schreef om te overtuigen, wie nadenken
wilde; aan overtuiging door geweld of pathos hechtte hij
geen waaide. Zo heeft hij zijn’ studenten opgevoed, zo
leerde hij het aan jong aankomende redacteuren. Daar-
bij bezat hij de gave om uit een stapel proeven juist die
ene te kiezen, waarop een zwakke zinsnede van een
auteur was blijven staan. Of zou het zo zijn geweest,
dat’ zijn scherp keurend verstand uit de prôef, die hij
ter hand nam, feilloos de zwakke zinsnede lichtte? Het
gevolg was gelijk, .,,E.-S.B.” was verbeterd. Zo ging het
met alle dingen waar Prof. De Vries zijn aandacht op
richtte, beminnelijk en voorkbmend – verzoenend waar
het kon – doch met één respect dat bovenal ging: of
het toetsen van feiten en meningen in zuiverheid plaats-
vond. – –
De economiche wetenschappen in Nederland hebben
hun Netor verloren, het Nederlandsch Economisch In-
stituut veiliest tevens een Mentor, aan wien het respect
en genegenheid, ‘thang in heriinering zal blijven toe-
dragen. –
483
De lOde zitting van de
Statistische Commissie der Verenigde Naties
Dit is geen verslag vanhet werk der Statistische Com-
missie der Verenigde Naties noch van hetgeen in de onlangs
beëindigde lOde zitting van deze Commissie werd verhan-
deld. Daarvoor moge worden verwezen naar het rapport,
dat de Commissie zo juist aan de Economische en Sociale
Raad heeft uitgebracht. Een enigszins volledig bericht
aangaande deze activiteiten zou de belangstelling van slechts
enkele lezers vermogen te wekken. Het werk der Commissie
specialiseert zich voortdurend en onder de 4 kilogram aan
stukken, waarin de leden zich moesten verdiepen, bevinden
er zich verscheidene met een bij uitstek technisch en vaak
nog voorlopig karakter. Ze zijn bestemd voor de produ-
centen van statistische gegevens. Daarom worde te dezer
plaatse met enkele losse notities volstaan, welke in de loop
van drie vergaderweken te New York op papier werden
gezet.
De taak van de Statistische Commissie is het bevorderen
van de ontwikkeling van de beschrijvende statistiek in de
gehele wereld en van de vergelijkbaarheid van de door de
statistische waarneming te verk’rijgen resultaten. Zij func-
tioneert in feite als een raad van toezicht en advies voor het
Statistisch. Bureau der Verenigde Naties. Zij vergadert
eenmaal in de twee jaar, gewoonlijk op het hoofdkwartier
der Verenigde Naties te New York.
De Commissie bestaat uit vertegenwoordigers van 15
landen. De Secretaris-Generaal is in haar midden vertegen-
woordigd door het hoofd van het Statistisch Bureau, de
Amerikaan W. Leonard, die door verscheidene van zijn
medewerkers wordt bijgestâan. Voorts zijn er de represen-
tanten van de Gespecialiseerde Organen van de Verenigde
Naties. Ten slotte is in de Commissie een aantal zgn.
Non
Governinental Organizations
vertegenwoordigd, die een
raadgevende stem hebben. Onder deze bevindt zich het
Internationaal Statistisch Instituut.
Laat mij enkele leden der Commissie mogen voorstellen,
die met schrijver dezes het werk van het begin af hebben
meegemaakt. Daar is vooreerst de Engelse aristocraat Sir
Harry Campion. In het begin van de tweede wereldoorlog
werd deze bekwame statisticus door Churchill geroepen
om hem te dienen als coördinator van de zo sterk gedecn-
traliseerde statistieken van het Verenigd Koninkrijk. Zo
heeft hij in de naaste omgeving van de Minister-President
de Engelse oorlogsinspanning gediend. Weinigen waren
zo goed geïnformeerd omtrent hetgeen er in regeringszaken
gaande was. Het is steeds weer boeiend Sir Harry van zijn
oorlogservaringen te horen vertellen. Na de oorlog werd
zijn
Centra! Statistical Office
bevestigd als de coördinerende
instantie in het Engelse statistische apparaat. Nog steeds
is Campion de man die zijn plaats in het middelpunt van
de Engelse staatsorgaoistie met opmerkelijke kennisvan
zaken vervult. In de Statistische Commissie heeft hij een
grootgezag, hetwelk hij met een opmerkelijke bescheiden-
heid weet te dragen, en dat berust op de wijsheid en scherp-
zinnigheid van zijn adviezen en zijn omvangrijke ervaring
op statistisch gebied, waarin zich niet slechts de Engelse
situatie maar ook die in de Dominions weerspiegelt.
Prof. P. C. Mahalanobis uit India is stellig de meest pro-
minente man van wetenschap in de Commissie. In zijn
vaderland heeft hij een belangrijke positie als adviseur der
Regering terzake van de planning en als leider van het
statistisch instituut, dat op zijn eigen grond in Calcutta is
verrezen en voortgaat te groeien. Mahalanobis is een van de
meest levendige leden van de Commissie. Zelden – al te
zelden – laat hij een gelegenheid tot spreken voorbijgaan.
Daarbij zijn er twee aspecten, welke in zijn interventies
steeds naar voren komen, nI. de belangen van de onder-
ontwikkelde gebieden, waarbij India als voorbeeld geldt,
en de steekproefmethode, waarvan hij een krachtig voor-
stander is. Veelvuldig geeft hij blijk van zijn sympathie
voor de Sowjet-Unie en communistisch China, landen,
welke hij op zijn veelvuldige reizen pleegt te bezoeken.
Prof. Dr. T. V. Ryabushkin is sinds jaren de Sowjet-
vertegenwoordiger. Hij is het hoofd van de Statistische
Afdeling van het Economisch Instituut. Deze laatste in-
Blz.
Blz.
In memoriam Prof. Dr. Mr. E de Vries (2 mei
Aantekeningen:
1884-15 juni 1958) …………………….483
Het woningtekort in Nederland ………….494
De lOde zitting van de Statistische Commissie der
De internationale ijzerertsmarkt ………….495
Verenigde Naties,
door Prof Dr. Ph. J. Idenburg
484 B oe k h es p r e k i n g:
Comh*rciëlè exploitatie van een tweede televisie-
Dr. J. H. C. Lisman; ,,Wiskundige Propaedeuse
net,
door Drs.P. Gros …………………..
486
voor Economisten”,
bespr. doorDrs. E. H. Mul-
Tien jaar premiebouw in België,
door L. Aerts …
491
der …………………………………
497
Modellenbeschermiiig,
door Drs. B. W. Buenk ..
493 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
498
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit, Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
484
stelling is een onderdeel van de’Wetenschapelijke Acade-
mie in Moskou. Het wetenschappelijk onderzoek is in
Sowjet-Rusland niet aan de universiteiten te vinden. Deze
zijn uitsluitend instellingen van hoger
onderwijs.
Het
onderzoek is in de Academie geconcentreerd. Ryabushkin
is de schrijver van onderscheidene statistische leerboeken
en van vele afzonderlijke studies op het terrein van de sta-
tistische methodologie. Het is jammer dat ze niet zijn ver-
taald. Immers, de schrijver blijkt een uitermate kundig
vakman te zijn, die belangrijke bijdragen tot het werk van
de Commissie pleegt te leveren. Welk een moeilijkheden
staan er, ondanks alle goede vertaaldiensten w.o. de gelijk-
tijdige vertaling in de vergaderingen, aan het menselijk
contact in de weg! Het, voor de samenwerking zo belang-
rijke, gesprek buiten de vergaderingen is in dit geval tot
enkele simpele begroetingen beperkt. Het doet mij echter
genoegen te kunnen vaststellen dat er op het terrein, dat
de Statistische Commissie bestrijkt, thans een samenwer-
king tussen Oost en West mogelijk blijkt te zijn, welke niet
meer, zoals in de eerste jaren van haar werk, door politieke
invloeden wordt verstoord. Dat moet voor een stuk aan
een
gewijzigd
beleid van Sowjet-Rusland worden toege-
schreven. Het moet toch anderzijds mede door een groeiend
menselijk vertrouwen zijn bevorderd.
De Commissie heeft haar lOde zitting niet als een reden
tot herdenking gevierd. Wanneer wij op haar arbeid terug-
zien, is er echter stellig reden tot voldoening terzake van
de bereikte resultaten. Er is belangrijk werk geschied ter
bevordering van het niveau van het statistisch werk in vele
landen van de wereld. Tal van stimulerende methodologi-
sche publikaties zijn, op voorstel en onder toezicht van de
Statistische Commissie van het Statistisch Bureau van de
Verenigde Naties, uitgegaan. Ik noem nu alleen de hand-
leiding tot samenstelling van Nationale rekeningen. Deze
handleidingen vormen de documentatie, waarmede de
experts van de technische hulp in de statistisch onderont-
wikkelde landen uitgaan; zij behoren tevens tot de leërstof
in opleidingscentra en statistische instituten, welke in ver-
schillende delen van de wereld bestaan.
In de loop der jaren is er ook een aantal statistische jaar-
en maandpublikaties tot stand gekomen, welke hun plaats
onder de statistische informatiebronnen reeds lang hebben
verworven. Ik noem het Statistisch Jaarboek, het Demo-
grafisch Jaarboek, het Jaarboek van internationale handels-
statistieken, het maandelijks Statistisch bulletin, het Jaar-
boek van de Nationale rekeningen. In de thans gehouden
zitting werd de opmerking gemaakt dat de verspreiding
van de Jaarboeken bepaald onbevredigend is. De verkoop
van het Statistisch Jaarboek gaat 7.000 exemplaren niet te
boven. De Commissie heeft aangedrongen op grotere
‘activiteit in de verkoopsector. Ik heb voorgesteld een Sta-
tistisch zakboek voor de wereld uit te geven.
De coördinatie van de statistische gegevens uit verschil-
lende landen blijkt steeds een moeilijk probleem. De na-
tionale statistieken zijn nu eenmaal in hun gehele opzet
gebonden aan de maatschappelijke structuur van de landen,
waarvoor zij worden samengesteld. Zij vertonen ten gevolge
daarvan verschillen, welke niet steeds ter wille van de
internationale vergeljkbaarheid kunnen worden gecorri-
geerd. In een aantal gevallen is het echter mogelijk gebleken
te geraken tot regels en classificaties, welke voor het ver-
strekken van gegevens aan internationale organen in acht
genomen kunnen worden. Bijzonder succesvol is de
Stan-
dard International Trade Classification,
de S.I.T.C., ge-
bleken. Op het ogenblik rapporteren 80 landen en gebieden
hun handelsbeweging volgens deze indeling. Daarmede is
88 pCt. van de wereidhandel in dit systeem begrepen.
Bekend, schoon niet zo verbreid, is ook. de
International
Standard Industrial Classification,
de I.S.I.C., voor de clas-
sificatie der bedrijven. Vele landen hebben er, ook bij de
indeling van hun nationale statistieken, gebruik van ge-
maakt. Het is heel moeilijk gebleken tot een internationale
classificatie van de beroepén te komen. Het Internationale
Arbeidsbureau te Genève is daarmede reeds vele jaren be-
zig. Sinds het vorig jaar bezit de wereld evenwel een
International Standard Classificas’ion of Occupations.
Nu
ik toch van de Verenigde Naties naar de Gespecialiseerde
Lichamen ben overgestapt, moge hier ook nog de
Inter-
national Statistical Classification of Diseases, Injuries and
Causes
of
Death
van de Wereld-Gezondheidsorganisatie
worden genoemd, welke op ruime schaal wordt gebruikt.
In het kader van de internationale normalisatie van sta-
tistische gegevens verdient ditmaal het werk van de Ver-
enigde Naties inzake de volkstellingen speciale vermelding.
Steeds meër landen gaan tot het houden van voikstellingen
over. Ook een aantal landen van Zuid-Afrika, het Verre
Oosten en Afrika, waar tot nu toe nagenoeg alle informa-
tie omtrent de bevolking en haar samenstelling ontbrak, is
thans met de voorbereiding van voikstellingen bezig. Het
officiële volkstellingsjaar is 1960. Maar verscheidene landen
houden de telling véôr of na dit jaar. In de periode
1955-
1964 zullen 147 van de 178 landen van de wereld een volks-
telling houden. De Statistische Commissie heeft nu zeer
gedetailleerde aanbevelingen aanvaard omtrent de bij deze
tellingen op te nemen gegevens, aangaande de te gebruiken
definities en de bij de uitwerking te volgen classificaties en
tabelleringen. Het Statistisch Bureau, dat deze regels heeft
opgesteld, bewoog zich daarmede in de lijn van de oudste
vorm van internationale samenwerking. In 1853 op hei.
Eerste Internationale Statistische Congres in Brussel werd
reeds een resolutie aangenomen, waarbij ten dienste van
de internationale vergeljkbaarheid zekere normen voor
volkstellingeri werden geformuleerd.
Terwijl deze aanbevelingen haar dfinitieve vorm be-
ginnen te krijgen en zo juist ook de beginselen voor woning-
tellingen zijn vastgesteld, is alweer een begin, gemaakt met
een nieuw object :’ het voorbereiden van bedrijfstellingen op
wereldwijde schaal, in 1963 te houden. Tot nu toe staat
reeds vast dat 50 landen in dat jaar tot het houden van
zulk een telling over zullen gaan. Ook voor deze tellingen
zullen internationale normen worden opgesteld.
De vorm van’ de internationale samenwerking op statis-
tisch gebied heeft zich in de loop der historie belangrijk
gewijzigd. De coördinatie van overheidsstatistieken is van
het stadium van overleg tussen personen, waarin zij zich
in het zo juist genoemde jaar 1853 bevond, en de daarop
volgende periode van samenwerking in het Internationaal
Statistisch Instituut, na de tweede wereldoorlog definitief
overgegaan naar het overleg tussen landen, zoals het zich
in de Verenigde Naties en de Gespecialiseerde Lichamen
voltrekt.
Er is nu evenwel in de laatste jaren een nieuwe ontwik-
keling gaande, waarbij het overleg op wereldschaal wordt
voorafgegaan en voorbereid door een intensieve behande-
ling van de onderwerpen, welke aan de Statistische Com-
missie worden voorgelegd, in regionale samenwerkings-
485
Schrijver pleit in dit artikel voor de instelling
van een tweede televisienet op commerciële basis.
Dit naar aanleiding van
de ontwikkeling
zoals die
zich in het buitenland aftekent en de gedachten,
die zich in Nederland t.o.v. de verwezenlijkingvan
commerciële televisie gaan vormeni Een onlangs
gelanceerd voorstel om, door een bepaalde samen-
werling van de N.T.S. en de .O.T.E.M., televisie-
reclame te koppelen aan N.T.S.-uitzendingen, acht
schrijver
weinig aantrekkelijk.
De ontwikkeling van
de Euromarkt, de internationale concurrentiepositie
.
binnen de gemeenschappelijke markt, de vraag.
ûaar een concurrerend televisieprogramma, de ge-
dachten aan een commercieel Eurovisienet, en de
financiële voordelen . van . een onafhankelijke ex-
ploitatie voeren naar schrijvers mening alle in de
richting van een tweede zendernet op commerciële
basis.
.
.
)
•
1
I_
•
1
….
omrnercieie
exploitatie
… .
“vaneen
tweede televisienet
Het, is nog met een zekere aarzeling,’ dat in Nederland
Evenals elders het geval is, heeft ook hier te lande de
gesproken wordt over een tweede televisienet.
.
Dit ligt,
•
groei van het aantal televisietoestellen de verwachtingen
voor de haid, omdatnaar het zich laat aanzien verwe-
.
vérre overtroffen. Vooral sedert 1956 nam het aantal
zenlijking van een volledig weekprogramina over het
toestellen
belangrijk toe,
zoals uit onderstaandez tabel
/
bestaande kanaal’eerst in de loop van
1959
zijn beslag
blijkt.
•
zal krijgen. Volgens perspublikaties zullen ni. de .onder-
–
handelingen tussen het-Mimsterie van 0., K. en W. en
1 januari
toestellen
1 januari
toestellen
de Nederlandse televisie leiden tot een uitbreiding van
50
9.500
het aantal zendavonden:’ de zondagavond op.i. januari
1950
……………..
1952
,
1955
…………….
.
….
…………
,
1958
: : :
:::::
45.000
,
•
1959 en de. vrijdagavond vanaf 1 september van hetzelfde
…………..
1953
:::::
::::::
1.100
.
250:000
2)..
jaar. Evenwel zullen de programma-uren per avond terug
1954
………….
2.800
–
worden gebracht tot maximaal twee uur, omdat anders
Midden mei, 1958 is het 300.000e toestel geregistreerd
•
de fondsen ontoereikend zouden zijn
1)
.
•
.
en verwacht wordt, dat aan het einde van dit jaar de 400.000
1)
,,Algerneen bagblad” van 22 mei 1958.
–
‘ ,
2)
,,Tien jaar televisie in Nederland”, blz. 2, 1958.
(vervolg van blz. 485)
.
•’
.
‘.
,
.
voxmen, zoals zij in Europa, Amerika en in het Verre Oosten werken ook mede in de
Conference
of
European Statisticians,
bestaan en straks ook ‘in Afrika tot stand zullen komen.
en gedeeltelijk ook in de Commissie van het Verre Oosten.
In Europa wordt het gesprek’ gevoerd in de
Conference’
of
‘Maar tegelijkertijd vormen de communistische ‘landen een
European Statisticians
te Genève. De Europese en ‘Aziati-.
eenheid op zichzelf. Ook statistisch gezien. Een punt, dat
sche commissies beschikken thans over vaste secretariaten,
ditmaal de
bijzondere
belângstelling van de Commissie
welke deel-uitmaken van de staf van de Verenigde Naties.
had, was het feit, dat het systeem, hetwelk de Verenigde
In deze ‘lichamen kunnen de meest deskuidige functiona-
,
Naties ivoor de Nationale rekeningen heeft opgesteld, ge-
rissen van de’ statistische bureaus worden’ bijeengebracht,
oriënteerd is op landen met een vrije economie. Daar-
zodat de besprekingen reeds uit dien hoofde een intensiteit,
tegenover hebben de landen met gebonden economie hun
kunnen hebben, welke in de Statistische Commissie’onmo-
eigen stelsel, dat in menig opzicht van het eerstgenoemde
gelijk is. Bovendien liggen de statistische’stelsçls’ en moge-
afwijkt. De Commissie was gevoelig voor de stemmen,
lijkheden van regionaal bijeenbehorende landen in het alge-
welke in haar midden bpgingen, om te geraken tot een
ineen dichter’
bijeen
‘dan ‘die .van naar ligging meer ver-, confrontatie van de beide systemen. De zaak is uiteraard
spreide landen. Dit maakt het’ overleg vruchtbaarder. De
van meer dan statistisch belang. Mits de confrontatie zich
ervaring van ‘de’ zo juist beëindigde zittiiig ‘van de Statisti-
niet beperkt tot de systematische aspecten maar ook wer-
sche Commissie is dat niet slechts de vertegenwoordigers
kelijk de
cijfers
betreffende de’ verschillende economische
van 15 landen aan het woord waren, maar dat daar tussen- eenheden ter tafel zouden komen! Er komén tegenwoordig
door telkens de bijdrage van de
Conference
of
European
meer
cijfers
van achter het IJzeren Gordijn.. Prof. Dr.-
Statisticians
ter sprake werd gebracht. Dat betekende een
Ryabushkin stelde
mij
twee
publikaties
van
sowjet-
intensivering van het werk.
statistieken
–
een methodische en een met
cijfers
over
40 jaar
–
met Engelse tekst ter hand. ‘Dat was meer dan
een’ persoonlijke vriendelijkheid. Maar of wij volledigé
Nationale rekeningen, van die zijde mogen verwachten,
De landen’ achter het IJzei
–
en Gordijn zijn, zoals wij za-
staat nog ‘te bezien.
–
gen, in de Statistische Commissie vertegenw6ordigd.
Ze
s-Gravenhage.
Prof. Dr. Ph. J. IDENBURG.
486′
r
reeds zal zijn gepasseerd. Wanneer we rekening houden
met de verwachting dat er tegen het einde van 1959 meer
dan 500.000 betalende toestelbezitters zullen zijn en er
dus f. 15 mln, aan kijkgelden binnenkomt, dan nog is
niet te verwachten, dat de televisie met deze bestemmings-
heffing kan rondkomen en zeker niet, wanneer in de toe-
komst de zendtijd tot 30 uur per week moet worden uit-
gebreid
3
). Bij de industrie bestaat de verwachting dat
het toestellenmaximum voor Nederland bij rond 1,3 mln.
ligt, hetgeen correspondeert met ca. f. 40 mln, aan kijk-
geld. Dit is zeer zeker voldoende om de kosten van een vol-
ledig programma over Lopik te dekken, maar het is uit-
gesloten, dat een tweede zgn. keuzeprogramma yan be-
hoorlijk gehalte eveneens uit deze inkomsten kan worden
gefinancierd. Bovendien is onmogelijk te voorspellen,
wanneer dan een dubbel net gerealiseerd kan’ worden.
Het verdient aanbeveling de ontwikkeling, zoals die
zich aftekent in het buitenland, nauwletténd te volgen.
De discussies zijn daar in volle gang en met name in Duits-
land wordt ernstig gediscussieerd over de bouw van een
tweede net, zoals dat reeds sedert 1955 in Engeland be-
staat en zich verder uitbreidt. In Duitsland bestaat de
verwachting, dat in 1960 een tweede net Aodig zal zijn
om aan de steeds sterker wordende aandrang van het
publiek tegemoet te komen. Regering en parlement zijn
geporteerd voor een tweede net, maar over de exploitatie-
vorm heeft men nog geen definitief besluit genomen
4).
Wel is men het er over eens, dat de programmaverzorging
vöor het tweede net niet in handen moet komen van be-
staande regionale semi-overheidsomroepen. Dit is onlangs
nog eens door de Arbeitskreis für Rundfunkfragen aldus
geformuleerd:
,,Ein zweites Fernsehprogramm, das technisch in den Blindern
IV bzw. V anzusiedein w.re, solile unter allen Umstânden
auszerhalb des Monopols der Rundfunkanstalten bezw. auszer-
haib der in Punkt 14 vorgeschiagenen Anstalt ,,Das Deutsche
Fernsehen” betrieben werden
5).
Der Wettbewerb zwischen zwei
Programmen verschiedener Herkunft wird unter allen Umstân-
den einer L’ieferung von zwei Programmen durch die gleïche Organisationen vorgezogen. Im Hörrundfunk besteht namlich
immerhin noch eine gewisse Abwechslung durch das nebenein-
ander mehrerer Rundfunkanstalten und durch die Möglichkeit,
auslandische Sender nach belieben zur Auswahi zu hören. Da
diese Möglichkeit im Fernsehrundfunk technisch ausgeschiossen
ist, musz bereits von der grundsatzlichen Organisation her die
Voraussetzung für eine hinreichende Variabilitat geschaffen
werden”
6),
Het Duitse publiek, dat reeds in .beperkte mate met
televisiereclame heeft kunnen kennis maken via München,
Baden-Baden, Frankfurt en Freies Berlin, heeft hierover
een eigen mening. Na een onderzoek in opdracht van het
,,Studiengesellschaft für Funk- und Femsehwerbung”
te Frankfurt am Main, door het ,,Institut für Demos-
kopie” te Allensbach uitgevoerd, komt men tot de volgende
conclusies:
die grosze Majoritt der Zuschauer bejaht ein
zweites Programm, das von der privaten Wirtschaft ge-
tragen wird;
das Prinzip der Konkurrenz zweier, aus verschie-
Vgl. P. Gros: ,,De Nederlandse televisie in financieel
rspectief” in ,,E.-S.B.” van 25 september 1957.
P. Gros: ,,Bad Bolt: om de toekomst van de Duitse
televisie” in ,,Ariadne” van mei 1958, blz. 237.
Voorgesteld is namelijk om te komen tot een overkoepelend
openbaar lichaam, waaronder de regionale omroepen een op
verschillende punten zelfstandige plaats innemen.
,,Die Situation des Rundfunks in der Bundesrepublik”,
blz. 90, 1958.
dener Wurzel stammenden Programme wird von der
grossen •Mehrheit der Zuschaner bejaht;
die Fernsehzuschauer widersprechen überwiegend
der Auffasung, das ein privates f’ernsehen mit einer em-
seitigen politischen Beeinflussung verbunden sein könnte;
die Fernsehzuschauer glauben nicht an einAbsinken
eines privaten Fernsehens auf ‘ein niedriges kulturelles
Niveau;
nur ein knappes Viertel der Zuschauer hhtten gegen
die eingeschaltete Werbung Bedenken
7).
Van een tweede programma. kunnen wij in feite ook
reeds spreken in België, waarde tweetaligheid heeft ge-
leid tot een Vlaamse en een Franse uitzending, zodat onze
zuiderburen eigenlijk over twee programma’s beschikken,.
al bestrjken die dan niet het gehele Belgische grond-
gebied. Wanneer we verder letten op onze randprovincies
in het zuiden en het oostèn dan bemérken we, dat daar de
mogelijkheid tot programmakeuze – in sommige ge-
vallen zelfs drie programma’s, ni. Nederlands, Duits- ,en
Vlaams – ten volle wordt uitgebuit en bijzonde wordt
gewardeerd. Het tweede zendernet is te onzent tot nu”
toe
nauwelijks
een punt van ernstige studie geweest,
maar Hilversum loopt toch rond met gedachten in
die riôhting, getuigd de artikelenreeks van de VPRO
8),
Ook ‘het hoofd van de NCRV-TV, D. G.
I
Simons, toont
zich een vo6rstander van een tweede programma, waarbij
op de ene zender een musementsprogramma gaat en
op de andere een meer cultureel ‘programma ):
Hiermede wordt dus het contrastprogtamma emntro-
duceerd, waarbij echter de gehele “programmaverzorging
in handen van de bestaande omroepen zou blijven., Het
programmaschema zou er dan zc uit koinen te zien, dat
ongelijke programmasoorten gelijktijdig wordën uitge-
zonden en aangezien de ‘programmaverzorging voor beide
zenders door. de omroepen samenwerkend in de NTS
zou geschieden, zou het concurrentie-element als stimu-
lans tot programmaverbetering vrijwel ontbreken. Er
zou dus enigszins een soortgelijke situatie ontstaan als
door de Arbeitskreis ‘für Rundfunkfragen is geschetst.
De monopoliepositie in Duitsland, waar regionale om-
roepen gezamenlijk een algemeen Düits programma ver-
zorgen, kan men evenwel niet geheel op de Nederlandse
situatie toepassen, omdat de monopoloïde verenigings-
omroepen natuurlijk wel een zekere wedijver kennen,
maar een volledige concurrentie ontbreekt” toch. Een
tweede televisienet in ‘Nederland op commerciële basis
zou met name ook in Engeland worden toegejuicht, want
daar wordt reeds gezinspeeld op een zelfstandig commer-
cieel Eurovisienet, waarbij Nederland als continentaal
bruggehoofd in dit zenders’steem een belangrijke plaats
zou kunnen innemen. –
Programmaniveau..
1
,
Alleen dan zal een concurrerend programma kans op
verwezenlijking hebben’wanneer een aanvaardbaar cultu-
reel. niveau ‘van de programma’s gewaarborgd is. Men is
gemakkelijk geneigd Amerikaanse en Engelse voorbeelden
aan te halen om het gevaar van niveaudaling te illustre-
ren. Deze gevaren hebben zich inderdaad voorgedaan
en doen zich nog dagelijks voor in de Amerikaanse com
merciële televisie. De Engelsé commerciële televisie echt’er
,,Die Einstellung der ‘Öffentlichkeit zur geplanten Em-
führung eines’ zweiten Fërnsehprogramms”, blz, 4,
1958.
,,Vrije Geluiden” van
15,
2.2 en”29 juni 1957.
,,Nieuwe Haagse Courant” van 16 november 1957.
487
heeft zich, na aanvankelijk te veel te hebben gespeculeerd
op de Engelse massasmaak, weten te rehabiliteren, mede
omdat bleek dat het kijkerspubliek het al te luchtige pro
grammapeil op den duur toch niet kon waarderen. De
concurrentie tussen de B.B.C. en de commerciële televisie
.heeft zich thans in een verhouding van 38 (B.B.C.) tot
62 (I.T.A.) in de publieke belangstelling geconsolideerd.
Een vergelijking van J.T.A.- en B.B.C.-programma’s
leert dat I.T.A. meer nadruk legt op ,,entertainment”
en de B.B.C. meer op ,,education”. Omtrent het gehalte
van de ontspanning of van de ontwikkeling onthullen
de cijfers evenwel niets. Een vergelijking van programma’s
uitgezonden tussen 19 en 26 januari ji. geeft de volgende
.verschillen en overeenkbmsten te zien
10).
I.T.A.
u/min.
B.B.C.
u/min.
Toneel
en speelfilms
……………..8/40
9/20
Amusement
…………………..
10/30
–
5/50
Korte
films
…………………….
to,—
lol-
Quiz
………….
…………….
2/30
0/55
Documentaires
…………………5/25
3/30
5/20 3/—
.
3145
Godsdienstige programma’s
1/45
0/10
Sport
…………………………
4/30
.
2/50
Nieuws
………………………
4/10
–
2/05
Kinderprogramma’s
……………..
Schooluitzendingen
……………..
Vrouwenprogramma’s
–
2/30
Diversen
……………………..
4/25
Een dergelijke
vergelijking
mag echter niet zonder meer
op eventuele Nederlandse verhoudingen worden toege-
past. Natuurlijk moet de grpotst mogelijke omzichtigheid
in acht worden genomen zoals buitenlandse voorbeelden
wel leren, maar, en nu citeren wij de Minister van 0., K.
en W. Mr. Cals letterlijk,:
,,De rol van de reclame in het maatschappelijke leven, de
inzichten van adverteerders en de belangstelling van het publiek
in de reclame hier en ginds liggen ver uiteen. Daarom alleen
reeds is ondergetekende niet bevreesd voor excessen op dit
gebied”
11)
Dat het programmaniveau bij de uiteindelijke beslis-
sing over televisie-reclame een belangrijke rol zal spelen
kan worden afgeleid uit het feit, dat de Staatssecretaris
van 0., K. en W., Mr. Höppener, aan de Radioraad nader
advies heeft gevraagd omtrent de waarborgen, die gesteld
moeten worden ter bescherming van het culturele peil
van de programma’s bij een eventuele invoering van com-
merciële televisie ). Deze waarborgen zal men, dunkt
ons, in de eerste plaats moeten vinden in bestaande op-
vattingen omtrent programma en reclame. Daar zullen
de volgende garanties kunnen worden gegeven voor het
vereiste programmaniveau:
1. De
smaak
van het publiek, zo men wil de massa-
smaak zonder de onaangenamebetekenis die doorgaans
aan het begrip massa kleeft, die nen uit een tweetal in-
leidende onderzoekingen heeft leren kennen. Zowel het
onderzoek door de Nederlandse Stichting voor Statistiek
in opdracht van de N.V. Thabur/Graetz uitgevoerd als
dat van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen geven
daaromtrent enig inzicht. Over de
waardering
het vol-
gende:
11
,,Populaire programma’s zijn vooral het journaal, toneel-
stukken en kleinkunstprogramma’s. Godsdienstige uitzendingen,
,,Die Denkschrift des Markenverbandes” in ,,Rundfunk
und Fernsehen”, no. 1, blz: 90, 1958.
Memorié van Antwoord op het Voorlopig Verslag inzake
de tweede televisienota, blz. 4,
1955.
,,Nieuwe Rotterdamse Courant” van 25januari 1958:
huishoudelijke onderwerpen, stukken’ uit fiLms en opera’s ziet
een groot deel der ondervraagden en hun gezinsleden liever
niet. In het algemeen variëren populariteit en kijkdichtheid
parallel, impopulariteit en kijkdichtheid in tegengestelde rich-
ting”.
En t.a.v. de
wensen
coïcluderen de rapporteurs:
,,Men zou veelal graag in de volgende programmarubrieken
verbeteringen willen zien aangebracht: films en cabaretprogram-
ma’s. De verbeteringen betreffen vooral het niveau, de mede-
werkers, de vlotheid en de actualiteit. Men zou graag vooral
meer toneelstukken zien en meer luchtige en vrolijke program-
ma’s, daarnaast meer films, meer uitzendingen met ontwikke-
lingswaarde en meer sportuitzendingen. Ongeveer een derde
der ondervraagden wenst een hoger programmaniveau; vrijwel
niemand een lager”
13).
De samenstellers van het rapport ,,dorpenonderzoek”,
dat het resultaat is van een reeks groepsgesprekken met
aansluitend discussies in een zestal dorpen in West-Neder-
land, schrijven
14
):
,,dat bij onze kijkgroepen in het geheel grote waardering
bestond voor de volgende onderdelen der programma’s:
het weerbericht;
sport-reportages;
het vertoonde wereldnieuws (met politieke inslag);
populair-wetenschappelijke uitzendingen;
de levende natuur”.
en verder:
,,Bij een vergelijking van de beoordeling der programma’s in
hun geheel kan worden geconstateerd, dat noch de mate van
gevarieerdheid als zodanig, noch het overwicht van ontwikke-
lings- of ontspanningselementen van bijzondere betekenis voor
deze beoordeling was. De enige toelaatbaré conclusie bleek te
kunnen zijn, dat de programma’s met een cdmbinatie van ont-wikkeling (instructie) en ontspanning (amusement), in matige gevarieerdheid, de beste kansen maken. Echter ook alleen als
inhoud en verbeelding door de kijkers kunnen worden geap-
precieerd. Deze laatste factoren blijken duidelijk van meer ge-
wicht dan die van de gevarieerdheid en het overheersend ele-
ment, op zichzelf genomen”.
Is het te gewaagd om te spreken van de Nederlandse
goede smaak, waaraan gezin en kerk, school en jeugd-
beweging, volkshogescholen en andere instituten geza-
menlijk hebben meegewerkt? Door appreciatie en wensen
ligt er dus een belangrijke verantwoordelijkheid bij het
publiek zelf, voor wie gesubsidieerde en commerciële
televisieprogramma’s bestemd zijn.
2. De
Nederlandse
stijl
van de reclame zoals die alge-
meen wordt aanvaard en die iii vele opzichten ver uitkomt
boven de buitenlandse reclamemethoden, zoals op de
televisiedag van het Genootschap voor Reclame op 10
maart ji. nog eens duidelijk door Schiferli is gestipu-
leerd:
,,Er is geen zinnig reclamedeskundige, die het in zijn hoofd zal halen om hier de kijkers voor te zetten, wat men in andere
landen wel op het scherm durft te brengen. De andere vormen
van reclame bewijzen immers, dat de reclameman in Nederland
werk op hoog niveau levert. Wij weten, dat wij anders het
publiek niet zullen bereiken. Men zou het immers niet accepteren;
men zou niet naar uitzendingen kijken en daarmee zou de
reclameman zijn eigen graf graven. Het is eenvoudig een levens-
noodzaak om een goed peil te handhaven. Zie eens naar de
Nederlandse reclamefllms. Zij worden zeer gewaardeerd. Zou
dat niet het geval zijn met de televisiereclame? Het moet toch
wat zeggèn dat buitenlanders ziçh reeds lang tot Nederlanders
richten voor het vervaardigen van hun ,,commercials” ”
,,Televisie in Nederland”, blz. XII, 1957.
–
T. T. ten Have en M. Vastenhouw: ,,Groepsgesprekken
over televisie in een zestal dorpen”, blz. 148, 1957.
,,Revue der Reclame” van maart 1958, blz. 140.
488
De
normen,
die de reclamewereld zichzelf vrijwillig
heeft opgelegd en die, in tegenstelling met het buitenland
waar zelfs wettelijke bepalingen in het leven zijn geroepen,
hier te lande zonder dwang van de Overheid tot stand zijn
gekomen. In dit verband mag worden herinnerd aan de
activiteiten van het Gënootschap voor Reclame. Verder
bestaat er een Code voor het Reclamewezen, behelzénde
de normen voor de deelneming aan het reclameverkeer
door de Internationale Kamer van Koophandel voor de
eerste maal vastgelegd in 1937 en laatstelijk herzien in
1955. Bovendien is er nog de Leidraad bij de werkwijze
van de Keuringsraad Openlijke Aanprijzing Geneesmid-
delen en Geneeswijzen. Ten slotte kennen we de Regelen
voor het Advertentiewezen en de Raad van Orde en Tucht
voor het Advertentiewezen (ROTA),’ die toezicht houdt
op de handhaving en naleving van die regelen.
Het
eigen belang
van adverteerders en reclamebe-
middelaars. Zoals door Schiferli reeds is aangestipt wijst
het eigenbelang in een richting, die niet kan indruisen
tegen de appreciatie van het kijkerspubliek, de reclame-
normen en de economische bestaanszekerheid van de
adverteerder. Wanneer men, zoals de adverteerder wordt
verweten, louter de gemiddelde appreciatie van de kijker
volgt dan mag men aannemen dat de adverteerder alles
in het werk zal stellen niet tegen de haren in te strijken.
Steeds dient de adverteerder zich te realiseren, dat hij
exclusief de huiskamer via het beeldscherm binnentreedt
en iedere vorm van reclame door alle bevolkingsgroepen
zal moeten worden geaccepteerd en dat uitzending van
een programma, dat om welke reden dan ook weer-
standen opwekt, het nuttig effect van de reclame ongun-
stig zal beïnvloeden. Derhalve dient het eigenbelang te
worden afgestemd op het publiek, waarmee nog eens de
beslissende betekenis van het normbesef, dat bij het
publiek zelf ligt, wordt onderstreept.
De
overwegingen van zelfbehoud
van de commerciële
televisie zelf, zullen programmasamenstellers ervan weer-
houden de inhoud van de uitzendingen neer te trekken
naar een peil, dat door grote groepen van adverteerders
en kijkers niet wordt geaccepteerd.
Het lijkt ons juist, de belangrijkste garanties voor een
verantwoord programmapeil bij het publiek en de reclame
te leggen en de bepalingen die de commerciële televisie-
‘organisatie en eventueel de Overheid in het leven roepen
een meer aanvullende en controlerende rol toe te bedelen.
Bij de OTEM wordt voorzien in de statutaire instelling
van een programmaraad, op de samenstelling waarvan,
naar wordt gehoopt, de Minister van 0., K. en W. een
niet onbelangrijke invloed zal hebben, omdat de benoe-
ming van de leden van de raad zal plaatsvinden in oveleg
met de betrokken bewindsman
16).
Aldus ontstaat de si-
tuatie dat de Overheid in de commerciële televisie-orga-
nisatie door middel van deprogrammaraad een belang-
rijke zeggenschap zal hebben, terwijl bovendien aan de
concessie-verlening nog bijzondere voorwaarden kunnen
worden verbonden met betrekking tot progranimaver-
zorging en reclame-uitzending. Bijv. kunnen bepalingen
in het leven worden geroepen – zoals die ook in Engeland
bestaan – die het uitzenden van reclame voor of na gods-
dienstige programma’s of uitzendingen met betrekking
tot gebeurtenissen rond het Koninklijk Huis verbieden.
Alleen wanneer dus een goed programmapeil gewaar-
11
),,De noodzaak van commerciële telev,isie”, blz.
55, 1957
borgd wordt zal een commerciële exploitatie van een
tweede net verantwoord zijn. Want al mogen belangrijke
financiële en economische motieven gelden, zoals onze
concurrentiepositie in de Euromarkt, uiteengezet door
Dr. G. v. d. Wal in een preadvies voor de Vereniging
voor Nederlands Fabrikaat
]7),
het publiek vraagt in
de eerste plaats goede programma’s en zal de reclame-
boodschappen waarschijnlijk als belangwekkende inter-
mezzi op de koop toe nemen.
De voorkeur van het bedrijfsleven voo commerciële
exploitatie is bij meerdere gelegenheden gebleken, zo is
de voorzitter van de Bond van Advefteerders, J. P. Coe-
lingh, van oordeel dat de adverteerder er niet voor voelt
bijverdienste te zijn
18).
In een brochure van de Bond
van Adverteerders, waarin de verschillende vormen van
reclametelevisie worden nagegaan, wordt als derde mo-
gelijkheid gezien een zuiver commerciële instelling, die
televisie-uitzendingen met winstmotief gaat exploiteren:
,,Het derde type zal bij een onbevredigende functineri’ng
financiële schade lijden. Voor hem zal de drang bestaan om de
uitzendingen in het oog van het Nederlandse forum goed te doen zijn en tegelijkertijd de Nederlandse economie een zo
groot mogelijk voordeel te bieden. Zuiver economisch be-
schouwd, verdient dit derde type verreweg de voorkeur. Het
bestaansniveau van ons volk en onze positie in de Europese economie kunnen daarmede alleen maar gebaat zijn!”
19).
Ten slotte nog een gezaghebbende stem uit de kring
van de adverteerders, nI. de heer Tempel, de voorzitter
van de Raad van Bestuur van Unilever, die op de algemene
vergadering van aandeelhouders op 24 april jI. betoogde,
dat
het voor de adverteerders weinig bevredigend (zou) zijn als die mogelijkheid geboden werd door in de bestaande
programma’s een beetje ruimte vrij te maken, zeker als dat zou
gebeuren op tijden die er toch niet zo ôp aankomen en in
programma’s, die de kijkers – en dus dc opdrachtgever –
minder interesseren. Wat nodig is, is een geheel nieuwe program-
mamogeljkheid, naast die van de omroepverenigingen. Dat
hoeft in Nederland nog niet via een afzonderlijke zender, maar
het kan door uitbreiding van de zendtijd. De opdrachtgevers
zullen dit nieuwe programma in zijn geheel moeten financieren
– met zodanige garanties voor een beschaafde wijze van
reclamemaken en voor onafhankelijkheid der programma-
leiding, als in de aanhangige licentie-aanvrage worden ban-
geboden en als inEngëland reeds zijn gerealiseerd”
20).
Een tweede zendernet echter biedt de best,kans om
beide stelsels, van gesubsidieerde en commerciële televisie,
in een onbelemmerde ontwikkeling mogelijk te maken,
hetgeen alle belanghebbende groeperingen zal kunnen
bevredigen. De beschouwingen in het btiitenland tende-
ren ook meer en meer in de richting van een vrije con-
currentie tussen beide stelsels, elk werkend met een eigen
zendernet.
Kritiek.
Een vorm van televisiereclame gekoppeld aan de om-
roepen is gepropageerd in de ,,Haagse Post”, die eerder
bij de consequente afwijzing van televisie-advertenties
door de grote radio-vier van oordeel is geweest, dat de
ontwikkeling van de televisie een commerciële outsider
vraagt
21).
In een later artikel doet’ het weekblad een ,,een-
voudige oplossing” aan de hand wanneer het stelt:
,,Nederlands Fabrikaat” van november
1957,
blz.
9. ,,Revue der Reclame” van maart
1958,
blz.
141.
,,Televisie-reclame als economisch probleem”, blz.
5,
1957.
;,Betekenis der Reclame”, bijlage van de ,,Revue der
Reclame”, april
1958. ,,Haagse Post” van 13
juli 1957.
489
„Als de commerciële groep zich bepaalt tot het vragen van
een cqncessie voor het uitzenden van advertenties zonder eigen
programma dan lijken ons alle belangen gediend. Het bedrijfs-
leven krijgt televisie-advertenties en uit dé pachtsom voor de
concessie (of een percentage van de opbrengst) komt geld beschikbaar in ,,het historisch bestel”, dat’ zich verder kan
ontplooien, zonder in het minst te worden belemmerd. De
Nederlandse kijkers krijgen er geen nieuw prôgramma bij,
maar dat is, wanneer door het ruimer vloeien van middelen
de zendtijd van de verenigingen kan’ worden uitgebreid, geen
ramp. Zeker niet nu de commerciële groep voorlopig nog geen
eigen zender of kanaal kan toevoegen”
22).
Tegen deze conceptie maakte de reclame- en televisie-
deskundige, De Vilder, ernstig bezwaar – ,,het bedrijfs-
leven zal zich terecht niet graag ,,gesandwiched” zien
tussen alle mogelijke andere al dan niet concurrenten” –
toen hij verder betoogde, dat toch’ altijd een belangrijk
ding niet mag worden ‘vergeten:
,,dat het uiteindelijk het bedrijfsleven is, dat het geld op tafel
moet leggen. Er mag dan een begrijpelijke en verantwoorde restrictie worden gemaakt ten aanzien van de invloed die de
adverteerder niet op het programma mag hebben, het zou
onjuist zijn dit bedrijfsleven te manoeuvreren in een positie
die het niet wenst en terecht niet wenst. Het moet de adverteer-
der vrjstaan zelf het moment te kiezen en te kopen waarop hij
zijn reclame-boodschap wil hebben uitgezonden. ‘De mogelijk-
heid heeft hij niet bij de oplossing van Mr. H. Daarom vinden
wij deze oplossing ongelukkig”
23).,
Inmiddels hebben de opvattingen zich gewijzigd, mis-
schien mede onder de invloed van het verschijnen van het
pleidooi van de OTEM. Wanneer de betreffende kranten-
berichten juist zijn dan willen, als de Tweede Kamer zich
zou uitspreken voor reclame in de televisie, de omroep-
verenigingen. de uitvoering tot elke prijs in eigen hand
nemen ). Hoewel weinig enthousiast is Hilversum toch
van mening
,,dat wanneer de Regering dan zou besluiten, dat Nederland
gezien de ‘omstandigheden (buy. buitenlandse concurrentie)
zijn eigen. bedrijfsleven ook, enige reclametelevisie behoort te ‘geven. . .’. ja, dan zou de NTS zich voor de uitvoering daarvan
aanbieden en de uitvoering niet graag in,handen zien van een
speciaal daarvoor ingestelde organisatie”,
AnsÏuitend op deze eh soortgelIjke persberichten
publiceerde De Vilder een artikel, waarin een voorstel
wordt ontwikkeld ‘dat ‘in principe merkwaardig aansluit
bij de visie van de ,,Haagse Post”, die door de schrijver
eerder als ongelukkig werd gekenschetst. DeVilder schrijft:
,,Het is dan ook denkbaar, dat de NTS – mede om de be-
perkte mate waarin de reëlame wordt gevoerd te handhaven –
zou besluiten om bijv. op elke,uitzendavond tweemaal een
periode van drie aaneengesloten minuten voor reclamebood-
schappen te bestemmen en wel de eerste drie minuten voor het
,NTS-journaal, de tweede drie minuten onmiddellijk aan-
sluitend aan het NTS-journaal, dat wil dus zeggen, wanneer
het NTS-journaal
20
minuten duurt, van
23
minuten over acht tot
26
minuten over acht. Hierdoor zou worden bereikt, dat:
1. de reclameboodschappen op voor adverteerders redelijk
gunstige tijdstippen worden uitgezonden;
2., de reclameboodschaj,pen als zodanig ‘los staan van elk
televisieprogramma, dat daarna door een van de omroep-
verenigingen moet worden verzorgd”
26)•
‘Het voordeel, dat de omroepen ‘individueel op deze
manier niet hun gezicht verliezen door een reclamekoppe-
,,Haagse Post” van
21
september 1957.
D. de Vilder: ,,Kanttekeningen bij ‘situaties ‘èn publikaties
rondom commerciële televisie” in ,,Ariadhe’ van oktober
1957,
blz.
393.
. .
,,De Volkskrant” vén
28
februari
1958.
,,De Rotterdammer” van
6
‘mei
1958.
D. de Vilder: ,,Samenwerking NTS-OTEM gewenst” in ,,Ariadne” van mei
1958,
blz.
255.
ling aan een NTS-uitzending is geen overtuigend argument,’
omdat de NTS ten slotte wordt ‘gevormd door de omroepen.
Afgezien daarvan kleeft. aan deze oplossing een aantal
nadelen, ni.
Het adverterende bedfijfsleven heeft zich uitgesproken
véôr televisiereclame, afgescheiden van het bestaande
stelsel en opgedragen aan een afzonderlijke organisatie,
omdat ze dan ten minste zeker is dat de reclame-inkomsten
niet worden beschouwd als bijverdiensten.
Het samenbrengen van alle reclame per avond ,in
tweemaal drie minuten binnen een periode van een half
uur houdt in, dat verschillende reclameboodschappen
bijeen moeten worden gebracht. Ook al, omdat, wanneer
de Nederlandse .ervaring zich daar ten minste t.z.t. bij
aansluit, de buitenlandse praktijk geleerd heeft, dat de
meerderheid van de spots de 20 seconden niet over-
schrijdt
27)
Het sandwichen blijft.
De adverteerder kan niet zelf bepalen in welk tijd-
segment van de gehele programmaduur zijn reclame-.
boodschap moet worden uitgezondeh.
De verscheidenheid in programma’s die de adverteer
–
der zal aantrekken omdat bepaalde programma’s bij
‘bepaalde adverteerders de voorkeur zullen hebben –
de reportages van
bijv.
Zandvoortse motorraces zal voor
fabrikanten van banden en olie aanleiding geven om na
of voor de uitzending reclameboodschappen voor hun
produkten te doen uitzenden – ontbreekt. Daarbij moeten
wij bedenken, dat het de adverteerder niet -in de eerste
p1aats gaat om de
meeste
kijkers maar om de
potentiële
klanten onder zijn kijkers en dat kan in grote mate afhan-
gen van de aard van het prôgramma.
Het is onmogelijk om bij een dergelijke reclame-
inpassing bij een zelfde programma-type een gedifferen-
tieerd tarief te berekenen. Voor één minuut en onderdelen
daarvan steeds dezelfde prijzen. Piekuren met hogere
minuutprijzen en minder populaire uren met lagere prijzen
zijn dan onbestaanbaar, waardoor televisie-reclame slechts
mogelijk blijft voor een selecte groep van waarschijnlijk
uitsluitend grote adverteerders. Aan kleinere adverteer-
ders wordt dan de
mogelijkheid
tot televisie-reclame
beperkt of ontnomen.
Wanneer de wens tot uitbreiding van de reclame-
mogelijkheden over de gehele avond opkomt, wordt deze
natuurlijke expansiedrang belemmerd door de omroep-
programma’s, die in het voorgestelde stelsel immers vrij
van reclame moeten blijven ‘en wanneer wèl reclame in
de natuurlijke onderbrekingen van die omroepprogram-
ma’s zouden worden opgenomen, blijft het risico van
kwaliteitsverschil en dus het verschil in belangstelling in de
onderscheiden omroepen, waardoor de ene adverteerder
meer waar krijgt voor hetzelfde geld dan de andere ).
Wanneer De Vilder ten slotte stelt, dat NTS ‘en OTEM
elkaar moeten vinden, waarbij dan de OTEM tegen
betaling aan de NTS de rol krijgt toebedeeld van bemidde-
laar tussen NTS enerzijds en adverteerders en hun reclame-
bureaus anderzijds, dan wordt toch uit het oog verloren
dat de OTEM allerminst de functie van commerciële dienst
voor de NTS ambieert, want daar komt het in feite op
neer. De OTEM zou moeten trachten de zendtijd door te
verkopen, die ze tegen een gegarandeerde vaste prijs van
P. ,Gros: ,,Televisiereclame: geen discriminatie” in
,,Ariadne” van juli/augustus
1957,
blz.
293.
Vgl. ook: ,,De noodzaak van con’imerciële televisie”,
blz.
38, 1957.
490
Eind mei was het tien jaar
‘
geleden dat in België
een preniiestelsel ter bevordering van de particu-
liere bouw in het leven werd geroepen. Schrijver
vat in dit artikel
–
na eerst de betreffende wet-
geving in grote lijnen te hebben geschetst
–
de
belangrijkste gegevens iazake de toepassing van
de premieregeling
tot
eind 1957 samen. De ver-
melde cijfers laten zien van welke grote betekenis de premieregeling voor de Belgische woningvoor-
ziening na de oorlog is geweést. Er werden bijv.
meer dan 155.000 eengezinswoningen met een pre-
mie gebouwd. Toch
blijft
er ook in België op
het stuk van huisvesting nog een lange weg af te
leggen. Er is allereerst het emstige vraagstuk van
de sanering, waatmede ternauwernood ee aan-
vang is gemaakt. De behoefte aan goedkope huur-
woningen, vooral in de stedelijke en industriële
centra, is bij lange na nog niet bevredigd. Ten
slotte wacht de modernisering van de oudere wo-
ningen op een bevredigende oplossing.
Tien jaar
•
S
.
premiebouw
•
Fb 1
•
‘
– .• in
iieigi e
..
Einde mei was het tien jaar geleden dat inBelgië een premie-
stelsel ter bevordering van de particuliere bouw werd inge-
richt. De wet van 29 mei 1948, waarbij bedoeld stelsel in
het leven werd geroepen, is beter bekend als ,,de wet De
Taeye”; naar de naam van haar promotor, de onlangs, al
te vroegtijdig overleden oud-Minister De Taeye. Hem
komt de verdienste toe, door zijn wetgevend initiatief, in
aanzienlijke mate tot de verbetering van de huisvestings-
voorwaarden van vele gezinnen te hebben •bijgedragen.
Begin
1954,
op het einde van zijn bewind, overhandigde
hijzelf de 100.000ste premie. Thans benadert men de
150.000 bouwpremies.
De wetgeving.
De wetgeving kan in haar grote lijnen als volgt geschetst
worden. De wet van 29 mei 1948, ,,houdende bijzondere
bepalingen tot aanmoediging van het privaat initiatief bij
het oprichten van goedkope woningen en het kopen van
kleine landeigendommen”, heeft een dubbele inhoud:
enerzijds worden er, gedurende vijf jaar of totdat er 50.000
volkswoningen opgericht zijn, bouwpremies en onderge-
schikt ook kooppremies verleend; anderzijds waarborgt
(vervolg van blz. 490)
de NTS heeft gepacht. De OTEM heeft haar doel in art.
2 van de sta’tuten duidelijk omschreven: ,J’iet uitzenden
van televisieprogramma’s van cultureel en artistiek ver-
antwoorde hoedanigheid alsmede van reclamebooschappen
gedurende een beperkt gedeelte van de zendtijd”
29).
Zal de OTEM dit doel willen verwezenlijken, dan kan
De Vilders conceptie voor haar weinig aantrekkelijk zijn.
Die verwezenlijking is alleen mogelijk wanneer ,,zelf doen”
het leidende principe blijft. De verdere onlwikkeling van
de Euromarkt, de internationale concurrentiepositie binnen
de gemeenschappelijke markt, de vraag naar een ôoncur-
rerend programma, de gedachten aan een commercieel
Euronet en de financiële voordelen vn een onafhankelijke
exploitatie voeren derhalve uiteindelijk in de richting van
een tweede zendernet op commerciële ‘basis.
Hilversum.
Drs. P. GROS.
29)
,,De noodzaak van commerciële televisie”, blz. 54, 1957.
de Staat het gedeelte van de bouwleningen dat 70 pCi.
van de waardd van het onroerend goed overtreft, waarbij
echter de lening en de premie tezamen niet hoger mogen
zijn dan de waarde van het gebouw of dan 90 pCt. van de
waarde van het goed.
De uitvoeringsbesluit’en zagen in augustus ‘1948 het licht.
‘Voor de bouwpremies werd het bedrag bepaald op 22.000,
24.200 of 26.400 frank naargelang Van de grootte der ge- –
meente. Deze sommen waren bovendien met 20 pCt. per
kind ten laste te verhogen. Voor de kooppremies, die enkel
verleend worden bij aankoop van een woning gebouwd
door een erkende vennootschap van de Nationale . Maat-
schapij voôr Goedkope Woningen en Woonvertrekken
(thans de Nationale Maatschappij voor de ‘Huisvesting)
of van de Nationale Maatschappij voor de Kleine Land-
eigendom, door deze laatste zelf, door een gemeente of
door een commissie van openbare onderstand, golden
dezelfde bedragen, indien de woning na 10 mei’ 1940 werd
gebouwd. Voor véôroorlogse woningen bedroeg de premie
10 pCt. van de verkoopprijs, waarbij ook een verhoging
van 20 pCt. per kind ten laste van kracht was. De bijzonder-
ste voorwaarden ter verkrjging van de premie bepaalden
dat: de bewoonbare “oppervlakte van de woning 95 ‘rn
2
niet mag overschrijden, waarbij een vermeerdèring met
20 pCt. toegestaan is, indiën de begunstigde 3 of 4 kinderen
ten laste heeft, en vervolgens telkens 20 pCt; voor ‘iedere
twee kinderen ten, laste van af het derde; het bouwterrein
niet meer. dan 3 tot 20 aren mag beslaan naargelang van
de grootte der gemeente of, bij overschrijding dezer maxi-
ma, binnen bepaalde prjsgrenzen moet blijven; de woning
aan de actuele eisen inzake hygiëne en comfort moet
beantwoorden; de begunstigde geen andere woning in
eigendom mag bezitten, tenzij het gaat om een’ ongezonde
of overbevolkte woongelegenheid.
Ingevolge het grote succes dat dezë wet te beurt viel,
diende zij vrij vlug verlengd te,worden. Dit geschiedde
bij de wet van 20 maart 1951, waarin 31 decembeÉ
1955
als vervaldatum werd vastgesteld, terwijl er van een grens
voor het aantal premiës kelem sprake meer was’. Bij Ko-
ninklijk Besluit van 30 april 1951 werden de oppervlakte-
normen gëwijzigd: de basisgrootte blijft 95 m
2
, doch voor
ieder ongehuwd inwonend kind, behalve het eerste, en
491
voor ieder der ouders van de echtgenoten, voor zoveel zij
sedert tenminste zes maanden inwonen, mag ‘de basis tel-
kens met 10 rn
2
verhoogd worden; wordt een der vertrekken
van het gebouw voor uitoefening van een ambacht gebezigd
(handel is niet toegelaten), dan mag dit vertrek bijkomend
ten hoogste 16 m
9
beslaan. Als gevolg van de gestegen
bouwprijzen werd bij Koninklijk Besluit van 19 maart
1952, het basisbedrag van de bouwpremie en van de
premie voor aankoop van na 10 mei 1940 gebouwde
woningen op 25.000 frank gebracht. De boven aangegeven
verhogingspercentages uit hoofde van de ligging der wo-
ningen en van de gezinslasten waren voortaan op dit
nieuwe bedrag toepasselijk.
Na de regeringswisseling in 1954 werd het toepassingsvèld
van de premiewetgeving gevoelig ingeperkt. Men was van
mening dat de oorspronkelijke regeling het premievoordeel
niet in voldoende mate had kunnen beperken tot de minder
gegoeden. Om te voorkomen dat in de toekomst de beter
bemiddelden nog toegang tot het stelsel zouden hebben,
werd bij Koninklijk Besluit van 25 september 1954 bepaald
dat de bouwpremje nog enkel verleend zou worden, indien
de aanvrager bij een erkende kredietmaatschappij voor
volkswoningen van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas,
bij de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigen-
dom of bij een harer aangenomen maatschappijen of ten
slotte bij het Woningfonds van de Bond der Kroostrjke
Gezinnen, een hypotheeklening, die tenminste 60 pCt. van
de schattingswaarde van het gebouw bereikt, had verkregen.
Ingevolge dè wet van 21 maart 1951 zou de premierege-
ling einde
1955
opgeheven worden. Een Koninklijk Besluit
d.d. 30 december 1955 bracht evenwel de verlenging van
het stelsel, zonder nadere aanduiding van duur. Dit besluit
bepaalde tevens dat de bovenbedoelde 60 pCt.-leningen
insgelijks zouden kunnen toegekend worden door instel-
lingen die tegen ongeveer dezelfde voorwaarden als deze
van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas voorschotten
toestaan, op voorwaarde dat zij daartoe door de Minister
van Financiën en de Minister van Volksgezondheid en van
het Gezin gemachtigd worden. Deze laatste bepaling kreeg
uitwerking
door het Ministerieel Besluit van 31 maart 1956,
waarbij enkele parastatale instellingen toelating ontvingen
tot het verstrekken van soortgelijke leningen. Zij verbonden
er zich evenwel toe sommige voorwaarden, o.a. met be-
trekking tot de maximale schattingswaarde van het goed,
variërend van 400.000 tot 550.000 frank volgens de ligging
van het goed en de gezins1ast van de geldnemer, alsmede
aangaande de maximumrentevoet, te eerbiedigen.
Kwam ten slotte de wet van 27 juni 1956, waarbjj de
wetgeving inzake huisvesting in diverse onderdelen gewij-
zigd en o.a. het Nationaal Instituut ‘oor de Huisvesting
opgericht werd. Zij stelde tevens het einde van het premie-
stelsel vast op 31 december 1960.
De resultaten.
Bijgaande tabel bevat de belangrijkste gegevens betref-
fende de toepassing van de premieregeling tot einde 1957.
De inzinking in het aantal toekenningen in 1951-1952 is
het gevolg van de kredietrestricties die, ingevoerd naar
aanleiding van de Korea-gebeurtenissen; ook de woning-
bouw troffen. De achteruitgang na 1954 houdt verband
met de boven vermelde inkrimping van het toepassingsveld.
De schommelingen in het aantal uitkeringen zijn ten dele
aan dezelfde oorzaken toe te schrijven, ten dele ook aan
het verschuiven van een aantal uitkeringen naar een volgend
dienstjaar, bij uitputting van het begrotingskrediet.
I
.
Tijdens de beschouwde periode heeft de Overheid aan
de financiering van het premiestelsel aanzienlijke middelen
besteed. Deze werden aanvankelijk in hoofdzaak op de
gewcme, doch later uitsluitend op de buitengewone begro-
ting uitgetrokken.
De cijfers bewijzen voldoende van welke grote betekenis
de premieregeling voor de Belgische woningvoorziening
na de oorlog is geweest. Er werden meer dan 155.000
ééngezinshuizen – voor appartementswoningen wordt de
premie niet verlêend – met premie gebouwd. Van de
18.453 woningen, ciie met een premie aangekocht werden,
dateren er inderdaad niet minder dan 13.710 van na de
oorlog; hiervan werden er 6.241 gebouwd door de Natio-
nale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom. 6.080
door toedoen van de Nationale Maatschappij voor de
Huisvesting en 1.389 door gemeenten.
Soms wordt als schaduwzijde van de premieregeling
aangemerkt dat zij in haar regionale spreiding onevenwich-
tig is. Aan het Vlaamse land kwam 64 pCt. van het aantal
toegekende premies ten goede, aan Wallonië slechts 24 pCt.
en aan het arrondissement Brussel 12 pCt. Nu moet wel
toegegeven worden dat in Wallonië de bouwprjzen over
het algemeen hoger liggen, doch het valt niet te ontkennen
dat in Vlaanderen de voorkeur voor de eigen woning en
de drang naar betere woonvoorwaarden, ondanks een naar
verhouding minder gunstige inkomenssituatie, merkelijk
sterker zijn.
De indeling van de premietoekenningen naar de grootte
van de gemeenten wijst uit dat 40 pCt. naar de gemeenten
met minder dan 5.000 inwoners ging. Voor de categorie
van 5.000 tot 30.000 inwoners noteert men 33 pCt. De
grotere gemeenten samen telden 27 pCt., waarvan 17 pCt.
voor de grote agglomeraties alleen. Het zijn dus vooral de
kleinere gemeenten, die bij de premieregeling baat gevonden
hebben. Hierbij blijkt tevens nogmaals hoezeer het ont-
breken van een grondpolitiek vanwege de grote gemeenten
te betreuren is; in die gemeenten is het immers voornamelijk
de hoge grondprijs, die het bouwen van een eigen woning
voor de minder gegoeden bijonder moeilijk maakt.
Blijkens de splitsing volgens het beroep krege de werk-
lieden 58 pCt. van de premies toegewezen: voor de bedien-
den, de agenten van de openbare diensten en de beroeps-
militairen samen bedroeg het percentage 36; zelfstandige
arbeiders en beoefenaars van vrije beroepen boekten 4 pCt.;
voor gepensioneerden en personen zonder beroep ten slotte,
bleef er 2 pCt. Uit deze cijfers mag ongetwijfeld besloten
worden dat de premieregeling overwegend tot het op-
richten van volkswoningen geleid heeft. Voor de vier
Vlaanise provincies beloopt de verhouding bij de bouw-
premies voor de werklieden alleen overigens 64 pCt.,
tegenover 58 pCt. voor het Rijk.
Volgens de indeling van de premiebegunstigden naar de
gezinslasten kwam 58 pCt. van de premies ten goede aan
ongehuwden en aan gezinnen zonder kinderen of met één
kind. De gezinnen met twee of drie kinderen ten laste ver-
tegenwoordigden 32 pCt. Voorde gezinnen met vier of vijf
kinderen bereikte het aandeel 8 pCt. en voor de gezinnen
met zes of meer kinderen 2 pCt. De grote gezinnen ont-
vingen derhalve 10 pCt. van de premies. Die proportie
kan als gunstig bestempeld worden, temeer daar de vrijge-
zeIlen en de personeri ouder dan vijftig jaar, voor wie de
gezinslasten in vele gevallen zijn weggevallen of althans
verminderd, te samen nagenoeg 13.500 in aantal waren.
Voorts was het aantal begunstigden van jongere leeftijd
‘relatief omvangrijk.
Aantal en bedrag der premies
(bedragen in miljoenen frank)
Aantal toegekende prem ies.
Aantal uitgekeerdé premies
Uitgekeerde bedragen
Jaar
__________________________
______
Bouw
Aankoop
Totaal
Bouw
Aankoop
Totaal
Bouw
Aankoop
Totaal
,
1948
725
–
725
– – –
–
–
–
1.039
18.397
12.400
166
12.566
384,2
3,3
387,5
1949
………….
17.358
23.683
1.938
25.621
19.500 775 20.275
595,3
17,9
613,2
1950
………….
1951
………….
14.195 1.320 15.515
17.200
1.152
18.352
521,2
32,6
553,8
15.390
1.407
16.797 14.900 1.416 16.316
481,7
42,2
523,9
1952
…………..
18.809 1.946
20.755
15.900
1.312
17.212
539,9
40,3
580,2
18.769
2.595
21.364
19.600
2.023
21.623
661,8
63,5 725,3
1953
…………..
12.095
2.490
14.585 12.444
1.903
14.347 621,1
60,0
481,1
1954
…………..
1955
…………..
10.865
2.613
13.478
11.156
2.436
‘
13.592
378,7 76,8
455,5
1956
…………..
1957
…………..
11.797
3.105
14.902 11.652
2.629
14.281
39(,5
87,7
479,2
Totaal
143.686 18.453 162.139
l
134.752 13.812
148.564
4.375,4
424,2 4.799,7
Bron:
Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin
Een en ander blijkt uit de spreiding volgens de leeftijd.
De begunstiden van mindef dan dertig jaar vertegenwoor-
digden 37 pCt.; voor de groep van dertig tot veertig jaar
beliep het aandeel 41 pCt. en voor de personen ouder dan
veertig jaar 22 pCt.
Tot besluit van dit overzicht van de premieregeling in
haar diverse aspecten dient herhaald te worden dat zij in
ruime mate tot verhoging van het woonpeil voor vele ge-
zinnen heeft bijgedragen. Dit neemt evenwel niet weg dat
er op het stuk van huisvesting nog een lange weg blijft af
te leggen. Èr is allereerst het ernstige vraagstuk van de
sanering, waarmede ternauwernood een aanvang is ge-
maakt. De behoefte aan goedkope huurwoningen, vooral
in de stedelijke en industriële centra, wordt op verre na
niet bevredigd. Ten slotte blijft de nochtans dringende
modernisering van de oudere woningen op een bevredi-
gende oplossing wachten.
Tervuren.
LUC. AERTS.
Modellenbescherming
In 1953 stelden de Minister van Justitie en de Staats-
secretaris van Economische Zaken een commissie in die
zij belastten met .het samenstellen van een rapport over
de modellenbescherming. Dit rapport is in de loop van
het vorige jaar gereed gekomen en thans voor de publi-
citeit vrijgegeven.
Het rapport heeft de vorm van een wetsontwerp met
memorie van toelichting: de mode1knbescherming is
,,panklaar” gemaakt. Daarbij adviseert de commissie
haar opdrachtgevers om nog tot een Modellenwet te
komen voordat het nieuwe Burgerlijk Wetboek zal worden
ingevoerd. In het nieuwe B.W. kan het later weer als een
titel worden ingevoegd.
De materie.
De
siermodellen
die men beschermen wil zijn in het ont-
werp aangeduid als ,,tekeningen en modellen van nijver-
heid”. De industriële vormgeving kost de fabrikanten
hoofdbrekens, tijd en geld. Men wil voorkomen dat deze
siermodellen,, de aantrekkelijke vorm van industriepro-
dukten
1
en gebruiksvoorwerpen, straffeloos en zonder
vergoeding worden nagebootst door anderen.
Het begrip siermodel bestrijkt een gebied dat enerzijds
grenst – in feite de grens ‘zal overschrijden – aan het
,,werk van op nijverheid toegepaste kunst” waarvoor de
Auteurswet een bescherming verleent en anderzijds enigs-
zins aan de ,,nieuwe werkwijze, de nieuwe verbetering
van een voortbrengsel of van een werkwijze” zoals de
uitvinding gedefinieerd is in de Octrooiwet.
Het siermodel is iets anders dan een ,,gebruiksmodel”.
Dit is een nieuw technisch voortbrengsel dat het uit-
vindingskarakter mist. Hiervoor wil de commissie geen
bescherming: ze meent dat daardoor de vrije concurrentie
te veel aan banden gelegd zou worden, wat een gezonde
industriële ontwikkeling zou belemmeren.
De huidige bescherming.
Het siermodel wordt momenteel in de eerste plaats
beschermd door het bekende artikel 1401 van het B.W.
,,Slaafse navolging” op zichzelf wordt evenwel veelal
niet onrechtmatig geacht.
Daarnaast is er de bescherming van de Auteurswet,
maar dan moet het siermodel als een ,,werk van op nijver-
heid toegepaste kunst” kunnen worden betiteld. Ook
al behoeft het niet ,,kunst met een grote K” te zijn dan
kan men nog over ,,kunst” van mening verschillen.
Internationaal is de kwestie geregeld bij de Overeen-
komst van ‘s-Gravenhage van 6 november 1925: Neder-
land heeft deze overeenkomst geratificeerd in 1928, maar
is er nog steeds niet toe gekomen om de onderdanen van
de andere aangesloten landen hier de afgesproken be-
scherming te waarborgen. Dit betekent dat Nederland
in een uitzonderingspositie is komen te verkeren: vele
landen hebben een bescherming inmiddels ingevoerd.
De uitwerking.
De Auteurswet biedt een vijftigjarige bescherming,
artikel 1401 B.W. zelfs een onbeperkte. ‘Terecht heeft
men dit voor de siermodellen niet gewild: de mode ver-
andert steeds. De duur zou vijf jaar moeten zijn. Wil
men daarna nog nabootsing voorkomen dan kan dit,
maar dan gaat de bescherming geld kosten.
De bescherming ontstaat door de
inschrijving
in een
openbaar
register, uiterlijk 14 dagen na deponering van
een tekening of model bij het Bureau voor de Industriële
Eigendom te ‘s-Gravenhage. De inschrijving bij het Inter-
nationale Bureau te Bern zal dezelfde kracht verkrijgen.
Het is mogelijk een ontwerp of model in gesloten en
gezegelde envelop te deponeren. Het kan nI. voorkomen
dat een ontwerper met zijn geestesprodukten afnemers
wil bezoeken en ze daarom nog niet openbaar wil zien,
493
maar toch anderzijds een bescherming op prijs stelt. Vijf
jaar kan de envelop gesloten -blijven; op verzoék van
deposant of diens rechtverkrjgende kan de inhoud open-
baar worden gemaakt.
•De bescherming wordt verkregen door de
inschrjjing.
Dit is anders bij het auteursrecht, hetwelk verkregen
wordt zodra iets
vervaardigd
is. Er is daarom een extra
bescherming in het ontwerp verwerkt tegenover degene
die ontijdig kennis van het model zou krijgen en juist iets
eerder dan de eigenlijke ontwerpr zijn nabootsing zou
laten inschrijven.
De bescherming.
De bescherming is van tweeërlei aard. Artikel 1401
kent alleen de civielrechtelijke bescherming; in de Mo-
dellenwet is plaats voor een strafrechtelijke bepaling.
Degene die het absolute recht van een ander aantast is
niet alleen tot schadevergoeding verplicht, hij kan ook
gestraft worden.
Een bescherming van andere aard ligt in de openbaar-
heid der registers. Wie een nieuw model meent te hebben
gevonden kan zich overtuigen van het verschil met mo-
geljk reeds ingeschreven modellen. Hij kan zien voor
welke produkten de modellen gebruikt kunnen worden.
De naam van de rechthebbende (ook – en ten onrechte –
wel ,,eigenaar” genoemd) vindt men ook in het register.
Dit zijn voordelen welke de registers die men in verschil-
lende bedrijfstakken reeds kent, en die uitsluitend ten doel
hebben de bewijslast van de rechthebbenden bij een auteurs-
wet of onrechtmatige daadprocedure te verlichten, niet
hebben.
Bezwaren.
Enkele takken van industrie verklaarden bezwaren
te hebben tegen de opzet: één algemene wet voor de mo-
dellenbescherming. In deze takken leverde de modellen-
bescherming, veelal ook door de aanvullende maat-
regelen in eigen kamp, geen problemen op. Zij prefe-
reerden daarom een beschermingsvorm – als deze alge-
meen nodig mocht zijn – in de vorm van een raamwet
waarop ieder naar behoefte een eigen regeling zou kun-
nen enten. De commissie meent dat deze oplossing iiet
de juiste is. –
Een wet als de voorgestelde is een uitvloeisel-van de
voortschrijdende industrialisatie. Men is er niet al te vlug
mee geweest. Dit blijkt wel uit de reactie die in de vorige
alinea genoemd is: ,,wij redden ons zelf inmiddels al”!
Schoonhoven,
–
Drs. B. W. BUENK.
Het woningtekort in Nederland
– Het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid
h,eeft onlangs cijfers – gepubliceerd over het statistisch
wbningtekort in ons land. Zij zullen hieronder worden
gereproduceerd. –
Het statistisch woningtekort voor het gehele land be-
droèg op 1januari1958 rond 151.000, d.i. 5;4 pCt. van de
totale woningbehoefte. Sedert 30 juni
1956,
dat is dus in
anderhalf jaar
tijds,
is het statistisch woningtekort met rond
eeti vijfde deel téruggelopen. In 1957, toen 88.397 woningen,
gereed kwamen, daalde het woningtekortcijfer met ca.
31.060. In de jaren 1951 t/in 1956 werd op het tekort met
gemiddeld 12.000 per jaar ingelopen.
De tekortcijfers zijn berekend door de Centrale Directie –
van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid op basis van
de definitieve uitkomsten van de in 1956 door het C.B.S.
gehouden algemene woningtlling. Daarbij zijn als woning-
behoevend geteld alle gezinnen – huishoudens van twee
of meer personen – en de alleenstaanden die alleen of-als
hoofdbewoner. een woning bewonen. Tot de woningvoor-
raad
zijn
gerekend alle bewoonde en leegstaande woningen,
inclusief de ign. woningen zonder eigen toegangsdeur en de
noodwoningen. – –
Voor de berekening van het tekort op 1 januari 1958 is
rëkening gehouden met de bevolkingsgroei sedert de tlling
van 30 juni 1956 en een verdergaande daling van de ge-
middeldé gezinsgrootte. Voorts is aangenomen, ‘dat ‘het
aantal blijvende sainenwoningen, dat bij de telling 60.000
bedroeg, niet• is gewijzigd. –
Het landelijk statistisch tekort van 151.000 woningen is
verkregen door optelling van de
tekortcijfers
van de e-
meenten, die op 1 januari 1958 ook werkelijk eèn statis-
TABEL 1.
Het percentage der bevolking in gemeenten, die op
1januari1958 geen statistisch woningtekort meer hadden
–
Percentage Gemeenten
der bevol-
Totaal
zonder
king in ge-
Provincie
aantal
statistisch
meenters
gemeenten woningte-
zonder
kort
statistisch
tekort
Groningen
…………………
15
19,1
26
35,1
–
06
2
3,1
Overijssel
………………….
3
0,8
Gelderland
…………………
‘
9
1,7
9
2,5
Friesland
———————-44
Noord-Holland
—————
-56
.20
23
54
Drenthe
…………………..34
Zuid-Holland
…………….
.53
171
24
1,9
Utrecht
……………………60
Zeeland
———————
lOt
..
60
55,7
Noord-Brabant’
……………
–
–
—
142
II
s
3,2
Limburg
–
–
—
112
23
10,5.
Nederland
———————
999
208
.
7.1
tisch woningtekort hadden. Er waren op die datum ni. 268
gemeenten, ‘die geen statistisch tekort doch een berekend
overschot van tezamen rond 3.000 woningen hadden.
Bij de bepaling van het statistisch tekort is geen rekening
gehôuden met enige woningresérve noch met de kwalitéit
van de woningvoorraad. Aan de constatering, dat een
gemeente geen statistisch tekort meer heeft, kan dan ook
geen verdergaande betekenis worden toegekend daif dat er
een evenwicht is ontstaan tussen de ter plaatse gevestigde
huishoudingen, die als woningbehoevend zijn geteld, en de
aanwezige woningen, die tot de woningvoorraad zijn ge-
rekend. Deze gemeenten behoren in overgrote meerderheid
tot de gemeenten met de kleinste inwonertallen en een
agrarische beroepsstructuur. Zij omvatten rond 7 pCt.
404
,1
van de,Nederlandsè bevolking. In Zeeland woont ruim de
helft van de bevolking in gemeenten zonder statistisch
won ingtekort, in Friesland ruim een derde en in Groningen
onjeveer een
vijfde
deel.
De statistische woningtekorten liggen, uitgedrukt in
procenten van de woningbehoefte, in de provincies Zeeland,
Friesland en Groningen aanmerkelijk beneden het lands-
gemiddelde van 5,4 pCt. Zij zijn relatief het grootst voor
de prövincies Zuid-Holland, Utrecht en Nooid-Brabant.
Voor de overige provincies wijken de woningtekortpercen-
tages over het algemeen slechts betrekkelijk weinig af van
het landelijk percentage. –
TABEL
f.
Het statistisch woningtekort op 1 januari 1958 voor Neder-
land, de provincies en de drie grote steden
1 Statistisch woningtekorl
t
.
op 1januari1958 a)
Provincie
1
in pCt. van
totaal
1
de woning-
1
behoefte
4.000
3,0
2.200
1,8
Friesland
……………………………..
Drenthe
…………………………….
,
3.100
4,1
10.000
5,6
Gelderland
…………………………..
15.300
5,3
Utrecht
………………………………
10.100
6,2
Overijssel
……………………………..
29.200
5,2
48.200
.. ..
6,7
Groningen
…………………………….
Noord-Holland b)
……………………..
700
0,9
Zuid-Holland c)
………………………..
18.600
6,1
Limburg
9.400
5,1
Zeeland
………………………………
Noord-Brabant
………………………..
Nederland
150.800
5,4
5,7
Amsterdam …………………………..14.800
‘5,7
‘s-Gravenhage
………………………..9.700
Rotterdam
…………………..
……
…
20.900
9,8
Op het berekende woningtekort is een aantal van 60.000 blijvende samen-
woningen volgens de uitkomsten van de woningtelling 1956 in
mindering
gebracht. De woningtekortcijfers zijn voor de provincies
en voor Nederland
verkregen uit de som van de aantallen der gemeenten, die een statistisch
woningtekort hadden.
Inclusief Amsterdam.
Inclusief Rotterdam en ‘a-Gravenhago.
Van het totale landelijke statistische woningtekort ligt
58 pet. in de drie westelijke provincies, Noord-Holland,
Zuid-Holland en Utrecht. De drie grote steden Amster-
dam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam hebben tezamen 30 pCt.
van het totale woningtekort. De procentuele vermindering
van het tekort sedert 30 juni 1956 was het grootst voor de
provincies Friesland en Zeeland, nl. resp. 51 pCt. en 46 pCt.
Het kleinst ,vas deze vermindering voor de provincie Zuid
Holland met 15 pCt. Voor de meerderheid der overige
provincies wijkt de procentuele vermindering van het
woningtekort sinds 30 juni
1956
slechts weinig af van die
voor het land als geheel.
TABEL 3.
Het ingelopen gedeelte van het statistisch woningtekort
van 30 juni 1956 tot 1 januari 1958 voor Nederland, de
provincies en de drie grote steden
Ingelopen gedeelte van het woningtekort
Provincie
in pCt. van
totaal
het tekort op
30 jan. 1956,
Groningen
……………………………
1.300
25
2.300
51
1.100
26
Drenthe
……………………………..
2.000
17
Gelderland
…………………………..
19-
2.800
22
Friesland
……………………………..
6.200
18
Overijssel
…………………………….
..3.700
8.800
–
15
Utrecht
……………………………….
Noord-Hollanda)
……………………..
600
46
,
Zuid-Holland b)
………………………
5.000
21
Limburg
3.400
27
Zeeland
……………………………..
Noord-Brabant
………………………..
Nederland
37.200
20
3.600
20
Amsterdam
…………………………..
2.700
22
‘s-Gravenhage
…………………………
Rotterdam
……………………………
1.700
8
Inclusief Amsterdam.
Inclusief Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Uitgaande van de gebruikte veronderstellingen en defini-
ties bedroeg de woningbéhoefte op 1januari1958 voor het
gehele land 2.810.000. De woningvooraad bedroeg rond
2.662.000. Hieruit resulteert een verschil van 148.000
Wo-
ningen. Er zijn, zoals hiervoor reeds werd opgemerkt,
echter 208 gemeenten die geen statistisch woningtekort
hebben, maar een berekend overschot van in totaal rond
3.000 woningen. Deze woningen kunnen niet bijdragen tot
vermindering van het tekort in andere gemeenten. Zij
,
zijn
daarom bij de berekening van het statistisch tekort voor de –
provincies en voor het gehele land buiten beschouwing
gelaten. Het statistisch woningtekort voor het gehele land,
dat wil zeggen voor de gemeenten die nog wel een statis-
tisch telçort hebben, komt daardoor per 1 januari 1958 op
151.000.
De internationale ijzerertsmarkt
*)
Het wereldijzerertsvervoer.
De wereidstaalproduktie bedraagt thans ongeveer 300
min, ton per jaar. Een groot deel van dit totaal, ruwweg
twee
vijfde,
wordt met behulp van schroot vervaardigd;
de rest van de produktie isgebaseerd op ruwijzer. Daar de
meerderheid van de ruwijzerproducenten ter wereld niet
over voldoende binnenlands ijzererts beschikt, is zij op
invoer aangewezen. Bijgaande figuur toont welke ijzer-
ertsstromen hiervan het gevolg
zijn.
Deze stromen kunnen
in, twee soorten worden onderscheiden, nl. die binnen een
bepaald continent en die welke over zee gaan. Voor-
beelden van de eerste categorie zijn de ertsstroom uit
Lotharingen naar de Belgisch-Luxemburgse hoogovens
en het erts dat van het gebied van het Bovenmeer in
) Onderstaande beschouwing ja – uitgezonderd de tabellen – ontleend
aan een artikel van J. Nordenson in ,,Quarterly Review” van Skandsnaviska
Banken,
vol.
39, no. 2, april 1958.
De wereldijzererts.itromen
w4
j
495
de Verenigde Staten gaat naar de staalfabrieken in de
nabijheid van het Ene- en Ontariomeer. De tweede
categorie omvat alle ertsstromen die hun weg over de
open zee kiezen, bijv. Zweden-West-Europa, Brazilië-
Verenigde Staten.
Het zeevervoer van ijzererts is de laatste jaren sterk toe-
genomen. Lag dit vervoer in 1951 nog ongeveer op hetzelfde
peil als in de jaren 1936/’38, in 1955 vas het verdubbeld en
nog gaat de stijging voort. Een belangrijk aandeel in deze
toename hebben de Verenigde Staten die zich tot een grote
importeur van ijzererts hebben ontwikkeld.
Uit deze ontwikkeling is ook te verklaren dat Zweden
in 1951 nog de helft van het overzee vervoerde erts leverde;
in 1956 was dit nog slechts 20 pCt., ofschoon Zwedens
uitvoer een absolute toename van 2,3 mln, ton vertoonde.
Het aandeel van Zweden in de wereldijzerertshandel is
moeilijker te schatten; de Zweedse ertsproduktie bedraagt
echter slechts
5
pCt. van de wereldproduktie. Aan de
eigenaardige structuur van de internationale ertsmarkt
•
s
het opvallende verschijnsel te danken dat Zweden op deze
markt zo’n belangrijke positie inneemt.
De ontwikkeling van de staalindustrie.
Direct na 1945 was alleen in Groot-Brittannië de pro-
duktie-capaciteit van de staalindustrie in tact; er was op
dat moment geen gebrek aan ijzererts. Daar België niet
voldoende erts in Frankrijk kon betrekken wendde, het
zich tot Zweden en werd diens grootste afnemer na En-
geland.
Tijdens de Korea-oorlog veranderde de situatie. De Eu-
ropese staalproduktiecapaciteit was hersteld, gemoderni-
seerd en uitgebreid; ook in de Verenigde Staten was de
capaciteit sterk gestegen. -Toch was er ook in deze periode
geen werkelijk ertsgebrek. Het knelpunt lag veeleer bij de
capaciteit der staalindustrie. Wel namen de producenten
hun toevlucht tot het verwerken van ertsen met een laag
gehalte, doch dit had een ongunstige invloed op de pro-
duktie per tijdseenheid van de hoogovens. Daarom werd
getracht zoveel mogelijk hoogwaardig erts te verwerken,
waardoor de producenten ervan met orders werden over-
stroomd.
Ook in de daarop volgende jaren ging de uitbreiding
in de staalindustrie voort, zodat successievelijk de vraag
naar erts steeg. In 1951 konden de twee Europese staal-
industriegebieden (België – Luxemburg – Frankrijk – Duits-
land – Saar en het Verenigd Koninkrijk) nog meer dan twee
derde van hun ertsverbruik uit hun eigen ertsmijnen dek-
ken; Zweden leverde bijna 115 en Noord-Afrika en Spanje
de rest. In 1956 dekten de binnenlandse ertsmijnen geen
60 pCt. van hun ertsverbruik; het percentage van Zweden
lag iets lager, terwijl een aantal nieuwe leveranciers het
restant dekten.
Ter illustratie van de groei van de staalindustrie laten wij
onderstaande tabel volgen.
TABEL 1.
Ontwikkeling van de wereldproduktie van staal gedurende de laatste honderd jaar
(Staal + puddelijzer in mln, ton)
Land of landengroep a)
1872
1
1889
1
1899
1
1913
1925
1
1929
1
1939
1
1948 1949
1951
1955
1960b)
Verenigde
Staten
…………………. . …..
,.
2,3
6,5
13,7 34,1
47,1
57,3
47,9
80,4
70,7
95,4
106,2
134,5
Gemeenschap (E.G.K.S.)
………………….
3,8
6,8
11,6
25,6 26,8
35,6
35,4
22,9 28,7
37,8
52,6
74,5 – U.S.S.R.
………………………………
0,3
0,8 2,3
4,5
2,2
5,0
18,8
18,7
23,3
31,4 45,3 68,3
Verenigd
Koninkrijk
……………………
3,8
6,6
.
6,5
9,4
7,7
9,8
13,4
15
;
I
15,8
15,9
20,1
27,0
–
–
Gemenebest (behalve Groot-Brittannië)
……….
0,0
1,1
1,7
2,5
4,0
6,3
6,2
7,2
9,7
16,6
Centraal-Europa c)
……………………..
0,5
1,5
2,8 6,9
4,1
6,5
t
8,7
7,0 8,2
11,2
16.5
25,5
–
–
Japan
…
……………………………..
–
0,2
1,3
2,3 6,7
1,7
3,1
6,5
9.4
16.0
Overige Europese landen d)
………………
0,2
0,5
0,7
1,1 1,1
1,7
2,0
2,3 2,5
3,1
4,4
8,0
..
..
..
..
..
–
–
–
–
0,5
–
0,1
0,9
2,8 8,7
–
-.
Latijns
Amerika
……………………….
..
..
–
–
0,1
0,2
0,3
0,9
1,1
1,6
2,3
5,8
China
……… ……………
.
……
……….
–
–
–
–
Overige
landen
e)
……………………….
..
–
– –
0,1 0,1 0,1
0,0
0,8
1,8
Wereldproduktie
………………………….
10,9
22,7
..
37,6
82,9
92,1
120,9 137,8
155,4
159,8
211,0
270,1
1
386,7
Het betreft hier de produktie op het huidige grondgebied van genoemde
gebieden.
Thans voorziene produktiemogelijkheden.
Omvat: Oost-Duitsland, Polen, Bulgarije, Roemenië, Hongarije,
Tsjechoslowakije, Oostenrijk
en Yoegoslavië.
Omvat: Zweden, Spanje, Finland, Turkije, Griekenland, Dnemarken, Zwitserland en Ierland.
Omvat: Korea, Philippijnen, Egypte, Israël en Algerije.
Bron:
,,Een eeuw lang ontwikkeling van de staalproductie”,
eèn publikatie
van de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor
Kolen
en Staal,
Luxemburg, januari 1957.
TABEL 2.
Ontwikkeling van de wereldproduktie van staal gedurende de laatste honderd,jaar
(Staal + puddelijzer in pCt.)
Land of landengroep a)
1872
1
1889
1899
1913
1925
1929
1939
1948
1949
1951
1
1955
1
1960b)
21,1
28,6
36,4
41,2
51,1
47,4
34,8 51,7
44,2 45,2
39,3 34,8
34,9
30,0
30,9 30,9
29,1
29,4
25,7
14,7 17,9 17,9
19,5
19,3
Verenigde
5taten
…………………………
U.S.S.R.
……………………………….
3,5
6,1
5,4
2,4
4,1
13,6
12,0
14,6 14,9 16,8
17,7
Gemeenschap (E.G.K.5.)
…………………..
34,9 29,1
17,3
11,4
8,4
8,1
9,7
9,7
9,9
7,5
7,4 7,0
–
–
1,3
1,9,
2,1
2,9
4,1
3,9
3,4
3,6
4,3
4,6
6,6
7,4
8,3
4,4
5,4
6,3
4,5
5,1
5,3
6,1
6,6
Verenigd
Koninkrijk
…………………….
.2,7
– –
0,2
1,4 1,9
4,9
1,1
1,9 3,1
3,5 4,1
Gemenebest (behalve Groot-Brittannië)
…………-
Centraal
Europa
c)
……………………….
Overige Europese landen d)
………………
1,8
2,2
1,9
1,3
1,2 1,4 1,4
1,5
1,6
1,5 1,6
2,1
Japan
…………………………………..-
China
………………
………………..
– –
–
– –
–
0,4
–
0,1
0,4
1,0
2,2
–
..
–
–
–
0,1
0,2
0,2
0,6
0,7
0,8
0,9
1,5
Latijns
Amerika
…………………………
Overige
landen
e)
………………………..
– –
–
– –
–
0,1
0,1
0,1
–
0,3
0,4
Wereldproduktie ………………………… .100,0 1 100,0
1
1 100,0 1 100,0 1 100,0 1 100,0 1 100,0 1 100,0 1 100,0
100,0 1 100,0 1 100,0
De noten zijn gelijk aan die van tabel 1.
De wereldijzerertsmarkt.
Daar een groot deel van hetgeen wij binnenlandse erts-
produktie hebben genoemd in het Verenigd Koninkrijk en
op het Continent geïntegreerd is met de ijzer- en staal-
industrie, komt deze ertsproduktie niet ter markt. Bijgevolg
is het Zweedse aandeel in de in Europa verhandelde hoe-
veelheden erts aanzienlijk. Zo kon dan ook in het laatste
stadium van de Korea-crisis de klacht worden vernomen
496
dat de Zweden min of meer een monopolistische positie
innamen. Van de 80 mln, ton erts met een laag fosforgehalte
die op de wereldmarkt komt bedraagt Zwedens aandeel
10 pCt. Voor erts met een hoog gehalte en Vrij
Vfl
fosfor
moet ook rekening worden gehouden met de concurrentie
van schroot. Het prijsverloop der ertsen is vrij constant en
de prijs voor Zweedse ertsen ligt zeker niet hoger dan die
voor gelijkwaardige ertsen uit andere landen. Volgens
Jonas Nordenson, die – dit zij volledigheidshalve vermeld
– ,,managing director” is van Malmexport AB, d.i. de
gemeenschappelijke verkoopmaatschappij van Traf ik AB
Grangesberg-Oxelösund en Luossavaara-Kiirunavaara AB
en de grootste ertsverkoper ter wereld, komt de prijs-
vorming op de volgende wijze tot stand.
Vrijwel zonder uitzondering verkopen de Zweden het
erts in grote partijen voor levering in het onmiddellijk vol-
gende jaar. Aan de andere zijde hebben de ertsafnemers
zich in sterke mate verenigd in aankooporganisaties van
grote omvang. In Duitsland bijv. wordt onderhandeld met
een gemeenschappelijke delegatie van alle fabrikanten uit
het Ruhr-gebied, in Engeland is het de ,,British Iron and
Steel Corporation (Ore) Ltd.” die voor de gehele staal-
industrie de aankopen in het buitenland verzorgt en in
België spelen de vertegenwoordigers van de ,,Groupement
des Hauts-Fourneaux et Aciéries Belges” een overeen-
komstige rol. Ook met de Noordafrikaanse, Spaanse en
Westafrikaanse mijnen worden jaarcontracten afgesloten.
Gedurende de laatste jaren hebben de ertsen uit de nieuw
in exploitatie genomen gebieden in Canada, Zuid-Amerika
en West-Afrika hun intrede gedaan op de Europese markt.
Voor enige van deze ertsen zijn contracten afgesloten voor
een meerjarige periode. Meestal worden in deze con-
tracten slechts de hoeveelheden vastgesteld. Soms wordt
de prijs aan een index gebonden die is gebaseerd op wat
beschouwd wordt als een representatief pakket van erts-
kwaliteiten.
De grote Amerikaanse belangen bij het merendeel van
deze nieuwe mij nbouwmaatschappijen zijn waarneembar
uit het feit dat de verkoopprijs voor het erts van deze
mijnen aanzienlijke invloed uitoefent op de noteringen van
ertsen uit het Bovenmeer-gebied. Hier dient vermeld te
worden dat de trend van de prijzen die genoteerd worden
voor deze Amerikaanse ertsen typische afwijkingen ver-
toont van de trend der ertsprjzen op de rest van de wereld-
markt. Het erts in de Verenigde Staten wordt grotendeels
gedolven door mijnbouwondernemïngen die behoren tot de
staalindustrie en de prijsveranderingen blijven binnen be-
trekkelijk nauwe grenzen die hoofdzakelijk bepaald worden
door veranderingen in lonen en andere produktiepkosten.
De afgelopen jaren echter zijn ce Verenigde Staten’s werelds
grootste importeur van ijzererts geworden en Amerikaanse
staalindustrieën zijn de eigenaren van vele nieuwe geopende
ertsmijnen, welker betekenis als leverancier van ijzererts
aan Europa toeneemt. Daarom is te verwachten dat de
Amerikaanse prijzen enigé invloed zullen uitoefenen op
het vaststellen van ertsprjzen in Europa,
hoewel
de eerste
op hun beurt weer beïnvloed zullen worden door de situatie
op de rest van de ertsmarkt. Ddze tendentie tot integratie
van de wereldmarkt is echter nog niet in betekenende mate
te onderkennen. –
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
Dr. J. H. C. Lisman: Wiskudige Propaedeuse voor Econo-
misten.
N.V. A. Oosthoek’s Uitgeversmij, Utrecht
1957, 278 blz., f. 24.
De rol van de wiskunde in de economie is gedurende de
laatste decennia steeds groter geworden. Een vergelijking
van de huidige economisch wetenschappelijke literatuur
(boeken zowel als
tijdschriften)
met die van een 25 jaar
geleden, stelt dit duidelijk in het licht. Een belangrijk
gevolg van deze ontwikkeling is geweest, dat de gehele
economische problématiek van meer kwantitatieve zijde
werd benaderd, hetgeen ook nieuwe impulsen heeft gegeven
aan het economisch onderzoekingswerk, zowel op macro-
als op micro-economisch gebied.
In het licht van het voorgaande is het duidelijk, dat het
voor de tegenwoordige economist vrijwel noodzaak is,
tenminste een passieve beheersing te hebben van de voor
de economie belangrijke hoofdstukken der wiskunde, wil
hij althans deel kunnen hebben aan de ontwikkeling van
zijn wetenschap, dan wel kennis kunnen nemen van de
uitkomsten der moderne kwantitatieve economische re-
search. Deze noodzaak wordt trouwens in Nederland ook
wel erkend, getuige het feit dat door alle economische
faculteiten wiskunde onder de verplichte stof voor het
propaedeuse examen is opgenomen.
Het nag daarom wel verwonderlijk worden genoemd,
dat het aantal wiskundeleerboeken, toegespitst op de
behoeften van economisten, met de hiervoor geschetste
ontwikkeling geen gelijke tred heeft gehouden. Globaal
gesproken was men gedwongen de gewenste kennis her en
der uit 2de bestaande algemene wiskundeliteratuur te
verzamelen, wat voor de aankomende economist nogal wat
hoofdbrekens meebracht, dan wel was men aangewezen
op het bekende werk van Prof. Allen: ,,Mathematical
Analysis for Economists”. Deze bestaande mogelijkheden
zijn nu op verheugende wijze uitgebreid door het verschijnen
van het boek ,,Wiskundige Propaedeuse voor Economisten”
van de hand van Dr. J. H. C. Lisman met medewerking van
Prof. Dr. L. M. Koyck en L. H. Klaassen.
Het boek heeft een duidelijk beperkte doelstelling.
Het wil enerzijds aan de economist in spe de hiervoor reeds
genoemde passieve beheersin’g van de voor hem van belang
zijnde onderdelen der wiskunde bijbrengen, anderzijds als
springplank dienen voor diegenen, wier aspiraties verder
gaan.
In deze dubbele opzet is de schrijver stellig geslaagd.
Aansluitend op het niveau van de h.b.s.-A, wordt een groot
aantal onderwerpen behandeld, zoals bijv. de theorie der
determinanten, complexe getallen, . meetkundige voor-
stellingen, de differentiaal- en integraalrekening enz.
Ook aan de grondbeginselen van enkele voor de wis-
kundige statistiek belangrijke frequentieverdelingen wordt
uitvoerig aandacht geschonken. De behandelingswij±e is
helder en systematisch, terwijl een aantal opgaven (met de
antwoorden!) elk onderwerp afslui;. Wellicht dat in een
volgende druk dit aantal nog wat kan worden uitgebreid.
Als enig, en o.i. wel zwaarwegend, bezwaar zou men
kunnen aanvoeren, dat sommige onderwerpen wel wat
erg summier en gecomprimeerd behandeld zijn. Dit zal
het voor diegenen, wier middelbare opleiding reeds enige
tijd terug ligt – in het bijzonder wanneer dit een A-oplei-
ding betreft – o.L niet gemakkelijk maken de drempel van
497
de eerste paar hoofdstukken .te overschrijden. Zou ook
hieraan in een volg&nde druk nog kuhnen worden tegemoet
gekomen, dan v orspellesi
wij,
dat dit boek snel het karakter
zal krijgen van en handboek ten gebruike van alle econo-
misten en van hen, die het nog moeten worden.
Rotterdam.
E. H. MULDER.
De geidmarkt.
• Voor de detde maal in 1958 is De Nedrlandsche Bank
ertoe overgegaan haar discontotarieven met
I
pCt. te ver-
lagen. Bedroeg het wisseldisconto bij de intréde van het
lopende jaar -nog S pCt., na verlagingen per 24 januari
en 25 maart is het tlans, met ingang van 1`4 juni, vastge-
steld op 31 pCt. Ter
vergelijking diene dat het toewijzings-
disconto voor 3-maands schatkistpapier op 3januari1958
44 pCt. en bij de jongste tender van 5juni 2/ pCt. bedroeg,
een daling die iets groter is dan die van het officiële dis-
conto.
Een tweede interessante ontwikkèling. is, dat De Neder-
landsche Bank van de Deutsche Bank de helft, zijnde f. 100
mln., van het schatkistpapier heeft overgenomen dat vorig
najaar door de Staat bij deze particuliere Duitse bankin-
stelling was geplaatst. Uiteraard is deze overneming ten
koste gegaan van de deviezenreserve van de Bank, maar
dit betekent dan ook dat de Staat,’ als-het straks tot af-
lossing van de betrokken promessen komt, hiervoor geen
deviezen meer ter beschikking behoeft-te stellen. M.a.w
de Schatkist behoeft dan geen beroep meer te doen op het
‘deviezenpotje dat het in verband met aflossingsverplich-
tingen in de loop van dit jaar heeft gevormd. Blijkens de
stand van ‘s Rijks Schatkist per 30 april jl. heeft de Staat
‘voor dit doel f. 241 mln, in vreemde valuta- gereserveerd.
Mocht de tweede helft van de f. 200 mln. die indertijd bij
de Deutsche Bank werd geplaatst op ‘dezelfde manier door
De Nederlandsche Bank worden overgenomen, dan is het
deviezenpotje van de Schatkist momenteel dus bijna
groot
genoeg om de f. 261. mln, aan Notes af te lossen, die, even-
eens in het najaar
1957,
bij het I.M.F. werden geplaatst.
De Nederlandsche Bank heeft het nieuw verworven
papier bepaaldelijk niet lang willen vasthouden, maar zij
heeft dit gebruikt in het kader van haar openmarkt-politiek.
Van 9 t/m 12 juni werd de gelegenheid geopend om bij de
Bank op dit papier ‘in te
schrijven,
waarbij gekozen kon
worden tussen papier met verschillende vervaldata, t.w.
15 oktober, 15 ‘november en 15 december. Het disconto
was bij voorbaat vastgesteld op resp. 2
15
/
16
, 3 en
31/16
pCt
in vergelijking tot de jongste tender komt dit neer op een
daling van het schatkistpapierdisconto met ca.
1
/
15
pCt.
In totaal is naar schatting ca. f. 70 mln, van het nieuw
verworven ‘papier ,,doorgeplaatst”. Ziehier één van ‘de
oorzaken •van het paradoxale verschijnsel, dat de ‘verlaging
van het.wisseldisconto terecht kwam in een geldmarkt, die
gekenmérkt werd door krapte. Deze krapte kwam evenwel
niet tot uitdrukking in een verhoging van het officiële cail-
tarief (al zijn er in feite wel transacties boven deze mini-
mum-notering afgesloten) maar vooral in ruime omzetten
tegen oplopende discontotarieven van kortiopend schat-
kistpapier. Hieruit ‘kan worden geconcludeerd dat dë ban-
ken bij de jongste inschrijvingen op schatkistpapier te veel
hooi op hun’vork hebben genomen. Enerzijds heeft hier
misschien de bedoeling voorgezeten om véôr de reeds ge-
ruime tijd verwachte discontoverlaging nog een behoorlijke
dosis beleggingsmateriaal te bemachtigen.
• Anderzijds is wellicht geanticipeerd op het feit, dat in
de loop van juni nog flinke bedragen aan schatkist-
papier vervallen, in totaal ca. f. 200 mln. Voor zover er,
op grond van deze motieven, inderdaad is ,,voorbelegd”
zal dit aan de inschrijvingen op de tegen 20 juni a.s. door
het Ministerie van Financiën, aangekondigde tender niet
ten goede komen.
De kapitaalmarkt.
Hoewel er in New York tijdens de eerste dagen van de
verslagweek een nogal weifelende stemming heerste, was
de beurs gedurende’de laatste twee dagen vast. Men putte
moed uit de
stijgende
tendentie van sommige goederen-
prijzen – met name van koper – en ook de verbetering
der voorraadpositie van de petroleumindustrie, alsmede
defensie-opdrachten, deden een duit in het zakje. De aan-
delen van spoorwegmaatschappijen staan momenteel sterk
onder invloed van de maatregelen die in de maak zijn ter
versterking van de positie van deze bedrijfstak.
Het Damrak was gedurende de gehele week vast gestemd,
misschien mede doordat uit Minister Zijlstra’s verklaring
in de Eerste Kamer geconcludeerd kan worden dat het
tijdperk der bestedingsbeperking thans officieel tot het
verleden behoort. Ditmaal kregèn vooral ook de scheep-
vaartaandelen een beurt, waarbij een uitlating zoals gedaan
op de jarvergadering van de Koninklijke Java-China-
Paketvaart, ni. da’t het uitgekeerde dividend geheel en al
betaald kon worden uit de opbrengst van de effectenpor-
tefeuille, een rol kan hebben gespeeld.
Dat er in Nederland bepaald niet van een discontolek
sprake is geweest, blijkt wel hieruit, dat de koersen van de
meeste staatsobligaties op het vrjdagse beursuurtje – dus
onmiddellijk vôér de aankondiging van De Nederlandsche
Bank – een verlaging ondergingen, onder invloed van ge-
ruchten omtrent ophanden zijnde obligatie-ehiissies.
De Tweede Kamer heeft zich akkoord verklaard met
het wetsontwerp tot goedkeuring van de overeenkomst
nopens Duitse buitenlandse schulden, een overeenkomst
die ruim vijf jaar geleden te Londen werd gesloteb. Bij de
behandeling van de Jeugdspaarwet verklaarden de bewinds-
lieden ‘Struyken en Schmelzer dat het Kabinet zich
bezint op mogelijkheden om het sparen en de bezits-
vorming ‘langs fiscale weg aantrekkelijk te maken. Boven-
dien werd in dit verband enig fiscaal soelaas voor de vrij-
gezel in uitzicht gesteld.
– De betekenis van het levensverzekeringsbedrijf voor de
kapitaalmarkt blijft groeien: tijdens het eerste kwartaal
van 1958 werd er f. 196 mln. meer ontvangen aan pre-
miën en koopsommen dan er op grond van aangegane
verplichtingen werd uitgekeerd; een ‘jaar eerder had dit
,,bruto ‘spaarverschil”
bijna
f. 159 mln., dus f. 37 mln.
minder, bedragen.
Voor het eerst sinds De Nederlandsche Bank vorig na-
jaar aan het introducerén van buitenlandse fondsen ter
beurze van Amsterdam een einde heeft gemaakt, werd
weer een ‘dergelijke introductie toegestaan. Het betreft
hier waarschijnlijk echter een zuiver incidentele afwijking:
de desbetreffende aandelen (van Firstamerica Corpora-
tion) zijn in verband met de Amerikaanse antitrustwet-
498
geving uitgekeerd op de aandelen Transamerica Corpo-
ratin, en deze worden reeds geruime tijd op het Damrak
verhandeld. Overigens is het introductieverbod nog één
van de weinige maatregelen die herinneren aan de valuta-
crisis die zich in de maanden augustus/september 1957
in ons land heeft voorgedaan.
Aand.
lndexctjfers
ANP-CBS.
2 jan.
6 juni
13 juni
(1953
= 100)
1958 1958 1958
Algemeen
……………………………….
168
196
202
Internat:
concerns
…………………
237 283
290
Industrie
………………………………
126
138 144
Scheepvaart
…………………………
117 127
135
Banken
…………………………………
106 117
120
Indon,
aand .
…………………………
64 79 83
Aandelen
Kon.
Petroleum
…………………..
f. 147,30 f. 174,80
f. 175,90
Unilever
……………………………..
31j’/
342%
363
Philips
…. ……………………………..
230%
284½ 288½
A.K.0.
…………………………………
142½
176 184
1
/
4
.
Kon.
N.
Hoogovens .
………………
241 291 304
Van
Gelder Zn .
………………………
170 169
181
H.A.L.
…………………………………
132½
140
1
/2
146
1
/4
Amsterd.
Bank
………………………
191½
220
225
H.V.A.
…………………………………
84/4
103
3
/4
109½
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S
……………………
59%
61%
60
1
/2
3%
pCt.
1947
…………………………
85
91+8
91
3%
pCt.
1955
1
………………………
81½ 89½
89%
3
pCt.
Grootboek 1946
……………
80% 89% 89%
3
pCt.
Dollarlening
………………
90
93% 93%
Diverse
obligaties
3% pCt
Gem.
Rdam 1937 VI
84
91%
91½
3% pCt. Bk.v.Ned.Ceni.195411/III
79%
86½
86%
3% pOt. Nederl. Spoorwegen
84
1
/2
91
1
/4
90
1
/4
3%
pOt.
Philips 1948
………………
90
94f,
94
3
/4
3½ pCt. Weati. Hyp. Bank
80
86
1
/4
88
6
pCt. Nat. Wonlngb.len. 1957
104
7
4
108%
.
109%
New York
Aandelenkoersgemlddelde
Dow Jones Industrials
…………
439
470
475
M!P. GMS.
N.V. DELl – MAATSCHAPPIJ
gevestigd te Amsterdam.
–
Onder verwijzing naar het Bericht dd.
16
Mei
1958 maakt ondergetekende bekend, dat een vol-
doend aantal aandelen en certificaten van aan-
delen N.V. Verenigde beu-Maatschappijen ter
verwisseling in (certificaten van) aandelen N.V.
Deli-Maatschappij werd aangemeld, terwijl tevens
in de op 14 Juni l.l. gehouden buitengewone al-gemene vergadering van aandeelhouders in de
N.V. Verenigde. Deli-Maatschappijen het voor-
stel tot statutenwijziging betrekking hebbende
op de uitoefening van het stemrecht is aange-
nomen.
Aangezien de voorwaarden, waaronder het aan-
bod tot verwisseling is gedaan, in vervulling zijn
gegaan, wordt het in het Bericht dd. 16 Mei j.l.
aan houders van aandelen en certificaten van aan-
delen N.V.Verenigde Deli-Maatschappijen gedane
aanbod gestand gedaan en wordt de omwisseling
van (certificaten van) aandelen N.V. Verenigde
Del i-Maatschappijen in recepissen van (certificaten
van) aandelen N.V. Deli-Maatschappij met ingang
van Donderdag, 26 Juni 1958 opengesteld bij de.
Amsterdamsche Bank N.V.,
Nederlandsche Hândel-Maatschappij, N.V. en de
Heren Pierson Heidring
&
Pierson,
te Amsterdam, Rotterdam of ‘s-Gravenhage,
voorzover aldaar gevestigd.
Amsterdam, 16Juni1958.
N.V. DELI-MAATSCHAPPIJ
ADVERTEER IN DIT BLAI)
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau, zijn de
advertentiekolommen van
Economisch-Statistische
Berichten’ het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van. stafper-
soneel In de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
UllIflhllIlIIllllIllIlIlIlIlIlIllllllllIllllllIllIllIllIllllIlllIlllllI
DE N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN
vraagt
ENIGE JONGERE ACADEMICI
In aanmerking komen: economen (bedrijfseconomische richting)
alsmede juristen of ingenieurs met
economische belangstelling.
Taak:
het bestuderen van en rapporteren over vraagstukken op sociaal-
economisch, bedrijfs economisch en
vervoerspolitlek
gebied, of werk-
zaamhedenop commercieel en marktanalystisch terrein.
Vereist: theoretische belangstelling en/of
commerciële
aanleg, daarnaast zin
voor het oplossen van praktische vraagstukken, vermogen tot snel
inwerken In nieuwe onderwerpen, gevoel voor statistische gegevens,
een bondige stijl, vertrouwd zijn met de moderne talen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en foto te
richten aan: N.V.Nederlandsche Spoorwegen, Dienst
van Personeelzaken, tweede afdeling, Utrecht.
499
Pas op 1
Uithol.ling, ovèr
/
•
500
(Zie ook de vacatures op pag. 482)
• Is het in Uw bedrijf zo, dat dergelijkë. bordjes eigenlijk noodzakelijk zijn? Vertoont de bedrijfsvloer
verraderlijke verzakkingen, gaten ensçheuren? Pas op! Want ,,uithollingen overdwars” stagneren het intern ..transport, werken tijdrovend, doen het productieproces met verlies verlbpen! Uw bedrijf heeft een sterke
•
vloer nodig een vloer, die vlak blijft en die ook bij intensief gebruik geen oneffenheden gaat vertoneli.
‘Hetmoet dis een Stelcon bedrijfsvloer zijn!
sterk
/
bedrijf svloeren
vlak.
duurzaam
N.V.
Betonfabriek
De
Meteoor
/ Ie
Steeg
1 Tel. Velp
08302-3344
Pensioen-
voorzieningen
Adviezen
op
het gebied
van:
statuten en reglementen
belegging in
vaste-rentedragende waarden
zelfstandige aandelenbelegging
rendementsverbetering
risicodekking
Het Bureau ‘voor
Pensioenfondsen van
DETWENTSCHÈ BANK
Te kop aangboden:
W.P. ENCYCLOPEDIE
compleet’.19 delen, laatste uitgave. R. M. van Beurden,
Bellevoystraat 94b, Rotterdam C. 2. Tel.
55963.
/
De
NEDERLANDSE BANKIERSVERENIGING
vragt een
Adjunct-Secretaris
bij voorkeur econoom, met enige praktische ervaring
in het, bankbedrijf. Leeftijd ca 30 jaar.
Sollicitatjes uitsluitend schriftelijk te rjchten âan de
Voorzitter, p.a. Herengracht 136, Amsterdam (C.)