Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2136

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 11 1958

1?

Econo-misch
m
Statistische

Bert*cht e
*n.

1

/

t
1

Tien jaren O.E.E.G.

Herstel en uitbreiding der produktie

*

Drs. B. W. Buenk

Welkom investeringsaftrek!

*

Drs. H.H. Coijé

De. gevolgen van multilateralisatie

S

*

4
J.P.deLooff

De financiering der gemeentelijke

investeringen in de Benelux-landen

*

Mr. C. J. de Haan

De betekenis van uitvindingen

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSJITUUT

43e JAARGANG

No. 2136

WOENSDAG 11 JUNI 1958

Bij de afdeling
Administratie
van de
Provinciale

Waterstaat van Noordholland
kunnen

TWEE FUNCTIONARISSEN

worden geplaatst, die in staat zijn, voorlopig

onder leiding van de Hoofdadministrateur, zelf-

standig te behandelen:.

waterstaats- en civielrechtelijke alsmede ka-

dastrale zaken, registratie en archief;

personeelszaken, financiën en boekhouding,
contracten en verzekeringen.

Als rang en salarisgroep welke nader zullen

worden vastgesteld naar gelang van opleiding,

ervaring en leeftijd, wordt gedacht aan:
refe

rendaris (f 9519,36—f
12470,40).

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven, bij voor-
keur van juristen, kandidaat-notarissen of economen,

in de leeftijd van ongeveer 40-jaren, kunnen worden

t

gericht aan de Hoofdingenieur-Directeur van de

Provinciale Waterstaat van Noordholland, Nieuwe

Gracht 47 te Haarlem.


462

(.

IlIllIl-ul

HOOFDKANTOOR

Heerengracht
475
Tel. 49100
AMSTERDAM-C.

HEAD OFFICE FOR CANADA

•S

330 Bay Street

TORONTO 1

‘t

R. Mees
&
Zoonen

Bankiers en

A ssurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam
.
‘s-Gravenbage

Delft

Schiedam. Vlaardingen

A Iblasserdam

verlenen gaarne hun

goede diensten, o.m.

het

kiezen van beleggingen

sluiten van auto-, w.a.,

fraude.
en
berovings-

verzekeringen

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Anderhalve Eeuw
Levensverzekering

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban
que
de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, pos! cheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent. – –

Abonnementen:
Pieter de Hoochwej 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f. 29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van hei kalenderjaar.

Losse nummers
75 ct.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aad de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.
A.
M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0.30 per mm. Contract-tarieven
6p
aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,.Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbeje kolom). De administratie, behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Tien jaren OE.E.C.

Herstel en uitbreiding der produktie

Het
belangrijkste
doel van het Europese herstelprogram-

ma was een zodanig snelle stijging van de produktie te

bereiken, dat West-Europa het medio 1953 zonder Ameri-

kaanse hulp zou kunnen stellen. De O.E.E.C. had als

eerste, en geenszins eenvoudige, taak het uitwerken en

verfijnen van het door de Commissie voor Europese Eco-

nomische Samenwerking opgestelde schetsmatige herstel-

plan. Dit bracht o.a. met zich, dat de plannen der zeventien

leden-landen met elkaar ° worden vergeleken –

én
vergelijkbaar
moesten worden gemaakt! – en dat

onderling tegenstrjdige doeleinden tot één gezamenlijk

herstelprogramma moesten worden geharmoniseerd. Eerst

nadat in juni 1948 het eerste kwartaalprogramma voor

West-Europa, dat bedoeld was als voorlopige basis voor

de verdeling der Marshall-hulp, bij de Amerikaanse auto-

riteiten was ingediend, kon de O.E.E.C. zich gaan ver-

diepen in de details van het herstelprogramma op lange

termijn. Dit laatste, dat o.a. beoogde, gedurende de periode

1948 tot medio 1953 de industriële produktie vergeleken

met 1947 tot 140 pCt. op te voeren, kwam in december

1948 gereed.

Inmiddels was de O.E.E.C. ook belast met het doen van

aanbevelingen omtrent de
toewijzing
der Marshall-hulp

aan elk der landen. Dit betekende een grote verantwoorde-

lijkheid, want de tegengestelde belangen der deelnemende

landen, die elk een potentieel veto-recht hadden, zouden

gemakkelijk tot een impasse kunnen leiden. Het pleit voor

de kracht der organisatie én voor de samenwerking,, dat

in dezen overeenstémming kon worden bereikt. Binnen het

kader der O.E.E.C. waren in 1948 voorts technische com-
missies in het leven geroepen, die aandacht schonken aan

de specifieke problemen van de diverse sectoren van het

economisch leven. Naarmate de produktie vorderde waren

deze commissies in staat ook andere taken op zich te nemen.

In 1949 hielden
zij
zich bezig met de investerings- en uit-

breidingsplannen in de diverse landen met het doel om, via

het uitwisselen van informaties en kritische beoordeling

der wederzijdse programma’s, een zo goed en rationeel

mogelijke ontwikkeling der investeringen te bereiken.

Het succes van het herstelprogramma overtrof alle ver-

wachtingen: op vrijwel alle terreinen was’de produktie

groter dan in de plannen was voorzien. De invloed van de

Blz.

Tien jaren O.E.E.C.; herstel en uitbreiding der

produktie …………………………..,. 463

Welkom investeringsaftrek!,
door Drs. B. W. Buenk
464

De gevolgen van multilateralisatie,
door Drs. H.

H. Coljé …………………………….
466

De financiering der gemeentelijke investeringen in

de Benelux-landen,
door J. P. de Looff ……..
469

De betekenis van uitvindingen,
door Mr. C. J. de

Haan……………………………….
472

oorlog in Korea en de herbewapening echter, maakten het

noodzakelijk Europa’s vooruitzichten op lange termijn

opnieuw te bezien. In augustus 1951 besloot de Organisatie,

dat moest worden gestreefd naar een verhoging van het

Europese bruto-nationaal produkt met 25 pCt. in vijf

jaren
tijds.
Gedurende het eerste jaar bedroeg de groei,

als gevolg van de inmiddels ingetreden recessie, nog niet
de helft van hetgeen was verwacht en het volume van de

Europese handel liep aanmerkelijk terug. Het zag er medio

1952 naar uit dat de toeneming van het bruto-nationaal

produkt in 1956 slechts 14 in plaats van 25 pCt. zou be-

dragen. In die moeilijke tijd slaagde de O.E.E.C. erin door

middel van het mechanisme van de Europese Betalings
Unie de daling van de inter-Europese handel binnen de

perken te houden. Indien alle Europese landen in die tijd

hadden gepoogd om, evenals in de jaren direct na ,de oor-

log, hun betalingen op bilaterale basis in evenwicht te

houden, zou de daling van de produktie veel groter zijn

geweest.

In 1953 waren de betalingsbalansmoeilijkheden veelal

opgeheven en de vooruitzichten voor het expansieprogram-

ma verbeterden aanzienlijk. Vele regeringen gingen ertoe

over de investeringen, de woningbouw en de consumptie

te stimuleren. Als gevolg van de stimulantia begon een

sterk opwaarts gerichte beweging, die tot in 1957 aanhield.

In 1956 was de situatie dan ook veel gunstiger dan
zij
zich

in 1952 liet aanzien: in vijf jaren
tijds
was het bruto-

nationaal produkt met 24 pCt. gestegen, hetgeen wil zeggen

dat het in 1951 gestelde doel zo goed als bereikt was. In

haar achtste jaarverslag heeft de O.E.E.C. zich bezig ge-

houden met de vermoedelijke vooruitzichten en problemen

van West-Europa in de jaren 1955-1960. Er wordt o.a. op

gewezen, dat zelfs voor de, vergeleken met voorgaande

jaren, geringere en meer normale groei, die voor deze

periode is geprojecteerd een gemeenschappelijke inspan-

ning van alle leden-landen nodig zal
zijn.
De groei van het

bruto-nationaal produkt is sedert 1955 vertraagd en on-

evenwichtigheden in de Europese betalingsbalansen vor

men voor sommige landen een belangrijke hindernis op de

weg naar verdere expansie. ,,The present situation is”, zegt

het negende verslag van de O.E.E.C. ,,testing to the full the

machinery of co-operation created by the O.E.E.C. in the

past’ ten years”.

Blz.

Ingezonden stuk:

Economie en defensie, door Drs. J. H. Lubbers,

met een naschrift van Dr. J. M. E. M. A. Zon-

nenberg……………………………
475

Aantekening:

De economische toestand in België ……….477

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …..
478

Notities:

Het huurkoopsysteem in Scandinavië ………465

Afbetalingskrediet in de Verenigde Staten ……468

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

463

De investeringsgeneigdheid vertoont een inzin-

king, welke twee rechtstreekse gevolgen heeft: ver-

mindering
van
de werkgelegenheid op korte termijn

en een
kleinere
dan de gewenste groei van
het
in-

dustrieel apparaat voor de toekomst. Daar een

terugval van de investeringen
mogelijk
is, weegt

het begrotingsoffer, hetwelk het
gevolg
zal zijn

van het terugkeren van de investeringsaftrek, niet –

op tegen het risico dat is verbonden aan het niet

opheffen. Mede met het oog op de begrofiugs-

positie voor 1958 achtte de Regering het evenwel nodig de aftrek te beperken tot
16 pCt., over vier

jaren te verdelen. De investeringsaftrek is waar-

schijnlijk niet de ideale methode om tot het be-
oogde doel te geraken: de ondernemers •te stimu-

leren tot investeren in bedrijfsmiddelen. Het geeft

veel gecijfer, eist
nogal wat administratie en brengt

een verdieping en, verbreding van de fiscaal-juri-

dische vakliteratuur. Daarom is de
zin van de

maatregel beperkt tot
de mogelijke psychologische

werking.

Dat het terugkeren van de — zj het voorshands gecou-

peerde – investeringsaftrek samenviel met het aanbieden

van de zesde Industrialisatienota door Minister Zijlstra

was geenszins aan het toeval te
wijten.
De investerings-
geneigdheid vertoont – naar uit de Industrialisatienota
l)

blijkt – een inzinking welke twee rechtstreekse gevolgen

heeft: vermindering van de. werkgelegenheid op korte
termijn en een kleinere dan de gewenste groei van het

industrieel apparaat voor de toekomst.

Waar een terugval van de investeringen mogelijk is

weegt het begrotingsoffer, .hetwelk het gevolg zal zijn van

een re-entry van de investeringsaftrek, niet op tegen het

risico dat verbonden is aan het niet opheffen.

Risico.

Er zit aan de mogelijkheid van een terugval inderdaad

een fiscaal kantje.

De investeringsaftrek is eind 1953 als één van de fiscale

voorzieningen in het belang van de werkgelegenheid op

langere termijn gecxeëerd. Het was niët de eerste schrede –

op het pad van fiscale begunstiging der industrialisatie.

In het kader van de bestedingsbeperkende maatregelen

werd op
5
november 1956 bekend gemaakt dat een schor-

sing van deze aftrek per 6 november
1956
door de Regering

aan de Staten-Generaal zou worden voorgesteld.

De schorsing zou volgens de wet (gedateerd 31 juli 1957)

tot 1 januari
1958
duren: als conjuncturele maatregel.

Bij de wet van 6 februari 1958 werd deze termijn met één

jaar verlengd, behalve voor schepen en luchtvaartuigen

bestemd om in hoofdzaak het internationaal verkeer te

onderhouden. Bovendien werd in deze wet aan de Minister

van Financiën het recht gegeven om, in overeenstemming

met zijn ambtgenoot van Economische Zaken, de schorsing

op te heffen zowel als de aftrek weer ten dele te verlenen
véér de einddatum.

De .schorsingswet liep tot 1 januari
1959.
Het zag er

hiet naar uit dat ze verlengd zou worden. Dit betekende

dat degene die investeringsplannen had en die geen geduld

had tot 1 januari a.s. een aanzienlijke korting misliep.

1
)Zie ,,Ê.-S.B.” van 28 mei
1958,
blz. 435.

464

S
S
6

4
/

Wèlkom .

investeringsaftrek!

Een korting die, bij een marginale belastingvoet van buy.

50 pCt., 10 pCt. van de kostprijs van de investering be

draagt.

Het is duidelijk dat deze fiscale situatie nu niet bepaald

de — gezien de werkloosheidscijfers wenselijke – Inves-

teringen stimuleerde. Hoe dichter men de datum van 1

januari
1959
naderde, hoe groter het uitstelgevaar. En door

de samenloop van uitstellen zouden deze wel eens afstellen

kunnen worden.

De gebruikte wetsconstructie die het mogelijk maakte

zonder ingewikkelde procedure belastingpolitiek te be-
drijven en waarom meermalen is gevraagd
2)
blijkt een

gelukkige keuze te zijn geweest.
De beperking.

Mede met het oog op de begrotingspositie voor 1958

achtte de Regering het nodig de aftrek te beperken tot

16 pCt., over vier jaren te verdelen. Het was 20 pCt., over

vijf jaar. De Regering gaat er blijkbaar van uit dat men

door het dan nog resterende kortingsverschil met het jaar

1959 (wederom uitgaande van een marginale belasting-

quote van 50 zou dit 2 pCt. van de aanschaffingsprjs

b.edragen)’ niet afgeschrikt zal worden bij het nemën van

een beslissing of men nu dan wel volgend jaar zal gaan

beginnen.

De aftrek.

De opzet is ..schattig eenvoudig. Bij èen investering in

duurzame produktiemiddelen van meer dan f. 3.000 per

boekjaar kan men vijf jaar lang 4 pCt. van het investerings-

bedrag op de winst in mindering brengen. Er staat tegen-

over een desihvesteriiîgsbijteffing zodra men voor meer

dan f. 3.000 aan bedrijfsmiddelen in een boekjaar heeft

vervreemd wanneer,terzake in een – nog niet• tien jaar

geleden – boekjaar een recht op investringsaftrek heeft

bestaan. Prof. Dr. B. Schendstok gaf in ,,E.-S.B.” van

7 augustus 1957 op blz. 627 een iets ruimer schematisch

overzicht van de maatregel.

2
)Zie o.a. Prof. W. J. de Langen in
,,E.-S.B.”
van
22 mei
1956, blz. 461.

/

S
S
.

De toepassing.

De bedoeling was – volgens de ,,Leidraad bij de toe-
passing van de investeringsaftrek
5
‘ – door de fiscale

tegemoetkoming de ondernemers te stimuleren tot het inves-

teren in bedrijfsmiddelen. Evenals in de vijfde wordt nu

ook in de zesde Industrialisatienota een beroep gedaan op

de ondernemers om de investeringen te richten op een

wijziging in de industriële structuur: diepte-investeringen,

integratie door samenwerking en specialisatie. Hier komt

men weer op het probleem dat Prof. de Langen aansneed ):

aangenomen de juistheid hiervan en uitgaande van het

werkzaam kunnen zijn van de fiscale stimulans eist de

rechtvaardigheid dat er een differentiatie is in de fiscale

tegemoetkomingen voor de
vers?hillende
soorten inves-

teringen.

De juridische constructie – in art. 8a van het Besluit

op de Inkomstenbelasting – heeft tot gevolg dat voor vele

fiscale investeringen aftrek wordt verleend, die noch in het

spraakgebruik, noch in economische zin als investering

zouden worden aangemerkt,
bijv.
de omzetting van een

firma in een naamloze vennootschap. Ook de grens van

f. 3.000 – ontstaan omdat de Tweede Kamer wilde dat

de kleine ondernemer zou kunnen meeprofiteren – is

oorzaak dat vele investeringen die men semi-consumptief
zou kunnen noemen in de aftrek delen.

3)
Zie ,,E.-S.B.” van 22 mei 1956, btz. 462.

Het huurkoopsysteerii in’ Scandinavië

Naar ,,Index”, een publikatie van ,,Svenska

Handelsbanken”, meldt is een groep Scandinavi-

sche deskundigen van mening dat de huurkoop-
verkopen zich in de vier Scandinavische landen

vrijwel op dezelfde wijze hebben ontwikkeld.

Toen het systeem vaste voet kreeg in Zweden,

Noorwegen en Denemarken kwam in 1915 een

gecoördineerde wetgeving tot stand. Finland

ging pas in 1930 over tot regeling van het af be-

talingswezen. Van tijd tot tijd werd de wetgeving

gewijzigd en in de afgelopen drie jaar hebben alle

Scandinavische landen deze aangepast aan de

eisen van de huidige monetaire politiek. In Zwe-

den bedraagt de omzet van de huurkoopverkopen

1 â 1,5 mrd. kronen per jaar, bij een bruto natio-
naal produkt van ca. 55 mrd. kronen en een con-

sumptie van ca. 37 mrd. kronen gedurende de

laatste jaren. Ongeveer de helft hiervan komt voor

rekening van automobielen en motorfietsen. In

Noorwegen bedraagt dit aandeel 60 pCt.; ten

gevolge van valutarestricties is dit percentage in

Denemarken en Finland lager.

De financiering van de huurkooverkopen ver-

schilt van land tot land. In Zweden geschiedt deze

meestal door de ondernemingen zelf. In Noor-

wegen daarentegen worden de huurkoopcontrac-

ten als regel verdisconteerd aan financierings-

maatschappijen, terwijl in Denemarken de ban-
ken meer betrokken zijn bij het financieren van

huurkooptransacties dan in de andere Scandina-
vische landen. Ook in Finland spelen de banken

een rol in de financiering van huurkooptrans-
acties, maar daarnaast

nem’n de importeurs

en exporteurs een groot deel der financiering

voor hun rekening.

ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP. HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

B E TALI N G SV ER KEER

285 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(AcZvertenti6)

Niet zo eenvoudig.

Dit alles maakt dat er van de eenvoud van de grond-

gedachte niet zoveel is overgebleven. De toepassing was
al niet simpel: door het schorsen in etappes en het weder

toestaan in delen wordt het artikel niet gemakkelijker te

hanteren. De jurisprudentie is gestadig groeiende. Het

enthousiasme om er mee te werken niet bepaald.
De vragen om verandering van het systeem hebben alle

als achtergrond de wens de subsidie te zien uitgekeerd

voor de investeringen die het hardst nodig zijn met het

oog op de toekomst. Prof. de Langen zoekt hiervoor een

oplossing in de sfeer van de winstbelastingen, Prof. Schend-

stok (in zijn rede op de belastingconsulentendag 1956) in

een vrijstelling van omzetbelasting op produktiemiddelen.

Bezwaren.

Er zijn ook rechtstreekse bezwaren geuit. Uitgaande van

de hierboven aangehaalde Leidraad-tekst komt Mr. R. M.

Brouwer
4)
tot de conclusie dat de investeringsaftrek niet

billijk is: het kapitaalintensieve bedrijf zou bevoordeeld

worden boven het arbeidsintensieve. Hij betwijfelt boven-
dien het effect: legt de aftrek enig gewicht in de schaal bij

de verschillende overwegingen die gelde wanneer men

voor een investeringsbeslissing staat.

Dit alles maakt dat de investeringsaftrek met verschil-

lende gevoelens wordt begroet. Het is waarschijnlijk niet

de ideale methode om tot het doel te geraken. Het geeft
veel gecijfer, eist nogal wat administratie en brengt een
verdieping en verbreding van de fiscaal-juridische vak-

literatuur.

Toch welkom.

Daarom – en daar gaat de Nota ook kennelijk van uit
is de zin van de maatregel beperkt tot de mogelijke

psychologische werking. Het rekenen met procenten van
de kostprijs van het bedrjfsmiddel heeft geen zin. Er zijn

daarnaast nog meer kosten, er zijn bovendien impondera-

bilia die afrondingen nodig maken. Het gaat er om de

ondernemer te sterken in zijn gevoel dat het de juisté tijd

is om te zaaien, dit opdat er later geoogst kan worden
Schoonhoven.

Drs. B. W. BUENK.

‘)
In
,,Weekblad voor Fiscaal Recht” van 3 november
1956,
blz. 896.
465

Schrijver plaatst in deze tweede bijdrage van

zijn hand over het vraagstuk der multilateralisatie

van het handels- en betalingsverkeer

zijn
eerste
bijdrage werd gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 8
januari jI. –
een aantal kanttekeningen bij het

artikel van Drs. R. C. de Heer dat vorige week

in dit blad, verscheen. Drs. De Heer kwam in zijn
artikel tot de eindconclusie dat de bilaterale ak-
koordverhoudingen, welke ons land nog onder-

houdt, zichzelf hebben overleefd. Drs. Coljé ant-

woordt hierop, dat, zuiver monetair gezien, deze

akkoorden zich, wat de Nederlandse situatie be-

treft, reeds vele jaren hebben overleefd. Handels. politiek gezien zullen deze akkoorden zich echter

z.i. niet overleven, zo lang er nog belangrijke con-
currerende landen
zijn, welke dit
handelspolitieke

wapen hanteren om te trachten hun export op te
voeren ten koste van o.a. de Nederlandse export.

Bij de afweging van de monetaire en handelspo.

litieke zienswijzen meent schrijver dat de handels-
politieke argumenten het zwaarst moeten wegen.
De multilateralisatie van het handels- en betalingsverkeer

– is een veel omstreden onderwerp; het lijkt mij daarom

nuttig, dat hierover in dit blad een openbare discussie wordt

gevoerd. Het artikel van Drs. de Heer, dat vorige week in

dit blad is verschenen als een reactie op het artikel van

schrijver dezes over ,,Multilateralisatie van het handels-

en betalingsverkeer” in ,,E.-S.B.” van 8 januari ii., lijkt

mij een waardevolle bijdrage in deze discussie.

In zijn artikel komt Drs. de Heer o.a. tot de conclusie

dat ons grondstoffenarme land met een economie, welke

in belangrijke mate is gebaseerd op de ruil van agrarische

produkten en eindfabrikaten tegen grondstoffen en half-

fabrikaten, een vitaal belang heeft bij een zo groot moge-

lijke mate van
vrijheid
in het internationale handels- en

betalingsverkeer. Deze conclusie kan ik in haar algemeen-

heid uiteraard volkomen onderschrijven. Ik moge hierbij

allereerst aantekenen, dat het een illusie zou zijn te menen

dat een dergelijke vrijheid van het handels- en betalings-

verkeer op korte termijn kan worden verwezenlijkt in

landen met een min of meer dirigistische economie als bijv.

de Oosteuropese landen en Spanje; het feit dat het juist

deze
landen zijn mèt welke Nederland .nog bilaterale

betalingsakkoorden heeft, is m.i. reeds een aanwijzing,

dat men met het toestaan van een grotere bestedingsvrijheid

van onze valuta aan andere landen voorzichtiger moet

zijn naarmate deze landen zelf minder bereid of in staat

zijn de spelregels van een vrije internationale concurrentie

te aanvaarden.

Bij de vrijmaking van het internationale betalingsverkeer

moet men een duidelijk onderscheid maken tussen het

monetaire
en het
handelspolitieke
aspect. Hoewel de

bilaterale betalingsakkoorden met de daaraan verbonden

swmgkredieten oorspronkelijk slechts zijn bedoeld om het

vastgelopen internationale betalingsverkeer van na de

oorlog weer op gang te brengen, zijn deze akkoorden in de

praktijk geworden tot een handelspolitiek wapen, dat,

zoals ik later zal aantonen, in bepaalde gevallen een

stimulerende invloed op onze export kan uitoefenen. Het is

begrijpelijk, dat er in een land als het onze, dat van alle

Westeuropese landen verreweg het meest afhankelijk is van

zijn export (de export van goederen en diensten maakt

ruim 60 pCt. van ons nationale inkomen uit!), weerstanden

De gevolgen

van
multilateralisatie
wordbn opgeroepen, wanneer men een dergelijk handels-

-politiek wapen uit handen geeft, terwijl concurrerende

landen nog wel dit wapen kunnen hanteren. Immers, het

gaat er niet zo zeer om een kunstmatige bescherming van

onze export te handhaven, als wel te voorkomen, dat onze

export wordt benadeeld door concurrentie van andere

landen, die wèl beschikken over kunstmatige middelen

om hun export te stimuleren, waarvan de met het bilatera-

lisme verbonden bestedingsdwang veelal het belang-

rijkste is. –

Het exportstimulerende effect van een bilateraal verdrag

bestaat – zoals bekend – voor ons land hierin, dat het

partnerland de door zijn export verdiende akkoord-

guldens slechts in ons land kan besteden en daardoor in

bepaalde gevallen eerder geneigd zal zijn Nederlandse

exportprodukten te kopen dan zonder deze bestedings-

dwang. Zuiver monetair gezien bestaat, zoals Drs. de Heer

terecht opmerkt, deze bestedingsdwang niet, omdat er van
Nederlandse zijde de verplichting aan,vezig is voorbij een

zekere grens, aangegeven door de swing, posities in

akkoord-guldens af te dekken in andere, meestal trans-

ferabele, valuta.
In de praktijk
bestaat deze bestedings-

dwang echter wel degelijk, doordat nl. de landen, met

welke Nederland in een bilaterale verhouding staat, het

met het bilaterale akkoord onverbrekelijk verbonden

swingkrediet meestal permanent en volledig uitputten:

indien het partnerland overschotten in het handels- en

dienstenverkeer met ons laxid zou kweken, betekent zulks,

dat het in- de eerste plaats dit krediet moet gaan aflossen

en vervolgens zelf krediet moet gaan verlenen aan ons
land, alvorens het partnerland transferabele vâluta kan

gaan opeisen. Het partnerland zal er dus naar streven het

betalingsverkeer in evenwicht te houden, hetgeen het land

er toe zal brengen de verdiende akkoord-guldens in ons

land te besteden. Men zou kunnen opmerken dat
monetair

gezien een dergelijke methode, waarbij het swingkrediet

permanent
eenzijdig
wordt uitgeput, geen fraaie constructie

is.
Handelspolitiek
gezien is het echter een praktische

methode, die onze export in bepaalde gevallen ten goede

komt, resp. voorkomt dat onze export wordt benadeeld

door concurrentie van landen, die wel dergelijke bilaterale

methoden toepassen.

466

(rerloops zij nog opgemerkt, dat in het geval

het partnerland een structureel tekort in het ver-

keer met ons land heeft en geregeld met andere

valuta’s suppieert, multilateralisatie weinig feite-

lijke betekenis heeft, afgezien van de door het

partnerland meestal niet gaarne geaccepteerde

verplichting tot aflossing van het swingkrediet.

Een bestedingsdwang is in dit geval overigens

niet nodig).

In het artikel van Drs. de Heer wordt be-

streden, dat er van het bilateralisme een export-

stimulerende werking uitgaat en wordt gesteld, –

dat het evenwicht in het handelsverkeer slechts

kan worden bereikt op een
s
laag niveau, d.w.z. niet de

Nederlandse export zal worden gestimuleerd, maar het

partnerland zal zijn export naar ons land afremmen

om het evenwicht te bereiken. Dit zou dus betekenen,

dat het vasthouden aan de bilaterale binding zou kunnen

leiden tot een vermindering van het handeisverkeer in

beide richtingen.

De hier genoemde argumentatie is m.i. aanvechtbaar en

wel omdat deze te algemeen is gesteld en te weinig rekening

houdt met de handelspolitieke realiteit. Het trekken van

conclusies inzake de gevolgen van multilateralisatie, ge-

baseerd op een algemene theorie, is m.i. niet aan te bevelen,

omdat deze gevolgen van geval tot geval verschillen en

men met name een aantal factoren, welke ik in mijn vorige

artikel reeds heb genoemd, in de beschouwing moet

betrekken om tot een juist oordeel in deze te komen.

De conclusie, dat bilateralisme het handelsverkeer in beide

richtingen zal benadelen, moge in bepaalde omstandig-

heden juist zijn, in andere omstandigheden is het om-

gekeerde waar. Landen, welke vnl. eindprodukten expor-

teren, waaronder veel ,,zwakke” produkten, zoals bijv.

Tsjechoslowakije, zullen er in het algemeen naar streven

hun export, ook naar ons land, op een zo hoog mogelijk

niveau te handhaven en zullen voor het tegoed in akkoord-

guldens een aanwending zoeken, zoals bijv. in het geval

van Tsjechoslowakije, door voor hun goederenvervoer in

ruime mate gebruik te maken van Nederlandse schepen.

Een dergelijke situatie is niet vergelijkbaar met die in

Argentinië en Brazilië, welke in grote mate essentiële

grondstoffen en voedingsmiddelen exporteren. Laatst-

genoemde landen hebben inderdaad onder het bilaterale

akkoord met Nederland hun exporten afgeremd, ten einde

voor hun exportprodukten zo veel mogelijk transferabele

en convertibele valuta’s te verkrijgen, zodat de multilatera-

lisatie daar bepaalde voordelen, met name voor onze im-

port, heeft opgeleverd. Gezien de volkomen verschillende

handelspolitieke situatie, zou het echter onjuist zijn de

conclusies, die t.a.v. het handelsverkeer met Argentinië en
Brazilië gelden, zonder meer toe te passen op het handels-

verkeer met de Oosteuropese landen. Overigens dienen

niet alleen de voordelen van het multilaterale betalings-

systeem met genoemde Zuidamerikaanse landen in het

licht te worden gesteld. Het is bijv. de vraag, of het multila-

terale systeem met Brazilië goede resultaten voor
onze

export
heeft opgeleverd. Vergelijkt men de Nederlandse
export naar Brazilië onder het bilaterale systeem met die

onder het multilaterale, dan blijkt dat in de vier ,,bilaterale

jaren”, voorafgaande aan de inwerkingtreding van de

,,Haagse Club” in
1955,
dus van
1951-1954,
de Nederlandse

export naar Brazilië per jaar gemiddeld ruim f. 90 mln.

VOOR HERENSCHOENEN

VAN STANDING

BATA INTERNATIONAL

AMSTERDAM-
KALVERSTRAAT

(Advertentie)

bedroeg, tegen gemiddeld f.
35
mln. in de ,,multilaterale

jaren” 1956 en 1957.

De conclusie van Drs. de Heer dat er weinig grond zou

bestaan voor de vrees dat multilateralisatie van het be-

talingsverkeer in een enigszins aanmerkelijke mate onze

export zou schaden, meen ik in haar algemeenheid in

twijfel te mogen trekken. Het zij mij toegestaan ter illustratie

hiervan een recent voorbeeld uit de praktijk te noemen,

waaruit m.i.
blijkt,
dat multilateralisatie in bepaalde

gevallen directe nadelige gevolgen voor onze export op-

levert, waarbij het twijfelachtig is of de indirecte voordelen,

welke via de vergroting van het internationale veelhoeks-

verkeer tot stand komen, hier tegen opwegen. In 1957

is Uruguay opgenomen in de transferabele guldenszone,

terwijl verschillende Westeuropese landen nog een bilaterale

betalingsregeling met genoemd land hebben. Toen Uruguay
in het begin van 1958 in een précaire deviezenpositie kwam

te verkeren, besloot het slechts invoervergunningen voor

een aantal goederen te verstrekken, mits deze afkomstig

waren uit landen, waarmede een bilateralé betalings

overeenkomst is gesloten.
Importen uit andere Staten

werden slechts toegestaan, voor zover kon worden aangetoond

dat de
betreffende
goederen niet konden worden betrokken

uit bilaterale partnerlanden.

Ondanks het feit dat Nederland vele jaren de grootste

afnemer van het belangrijkste Uruguyaanse exportprodukt
(wol) is geweest en steeds voor een veel groter bedrag aan

Uruguyaanse produkten heeft gekocht dan Uruguay in

Nederland heeft besteed, heeft Uruguay een dergelijke

sterk discriminerende maatregel tegen ons land genomen;

een maatregel, welke ons onder een bilateraal systeem

ongetwijfeld gespaard was gebleven! Niet alleen werden

voor de bilaterale landen grotere invoermogelijkheden

geopend dan voor de multilaterale, maar bovendien werden

deze laatste in bepaalde gevallen gedwongen ten minste

zes maanden krediet te geven. N’ederlandse firma’s, welke

jarenlang geregeld naar Uruguay exporteerden, onder-

vonden, dat hun vaste afnemers plotseling werden ge-

dwongen – zonder dat er in het commerciële vlak enige

aanleiding toe was, doch zuiver uit valutaire overwegingen

– in bilaterale landen te kopen, hetgeen uiteraard ernstige

nadelen voor de betreffende Nederlandse firma’s met zich

bracht.

Men vergeve mij, dat ik hier wat meer in details van een

enkel voorbeeld heb moeten treden, maar dit voorbeeld –

en er zijn er meer! – was m.i. nodig om aante tonen,

dat algemene beschouwingen over de voordelen van

multilateralisatie, hoe juist op zichzelf ook, niet zonder

meer kunnen worden toegepast in het handelspolitieke spel

0ÇHAMp
MADE IN IV
ENGLAND

467

1953

1954

1955

1956

1957

1958

S

mrd.
auto

1,5 -.

verleend

. 1,5
10

1.01,0

1953

1954 ‘ 1955

1956

1957

1958

Bovenstaande grafieken doen zien, dat de’af-

neming van het totale afbetalingskrediet in

hoofdzaak moet worden toegeschreven aan de

daling van de voor aankoop van auto’s verleende

kredieten. De afneming van de autokredieten

was overigens kleiner dan de daling van dè

jotale auto-aankopen, hetgeen erop wijst,. dat

naar verhouding meer auto’s op afbetaling

worden gekocht. Bovendien is er sprake van

een tendentie naar langerelooptijden: het aantal

nieu)ve contracten met een looptijd van meer

dan
2,5
jaar was in begin 1958 aanzienlijk groter

dan een jaar geleden.

‘1

zonder daarmede in bepaalde gevallen ernstige schade aan

de Nederlandse export toe te brengen. In het geval van

Uruguay zal een protest van Nederlandse zijde tegen de

toegepaste discriminatie wellicht nog tot een yerbetering

van de ongewenste situatie kunnen leiden, doch ik moge

erop
wijzen,
dat de landen met welke Nederland nog

bilaterale verdragen heeft, juist de landen zijn met een

gedirigeerde economie, waarbij er veelal geen sprake is

. van een invoer door vrije ondernemers op grond van

commerciële, motieven, zodat, een eventuele discriminatie

in die landen wel uiterst moeilijk aantoonbaar is.

Het zij mij vergund een opmerking te maken over een

ander argument in, het artikel van Drs. deHeer,nl. dat

‘Nederland door handhaving van de bestaande bilaterale

Af
betahngskrediet in de Verenigde Staten

Per ultimo februari jl. beliep het uitstaande

afbetalingskrediet in de Verenigde Staten volgens

,,Survey of’ Current Business” van april jI.

• $ 43 mrd. De stijging van februari 1957 op

februari 1958, ad $ 2,3 mrd., was de’ geringste

toeneming van jâar op jaar sedert februari 1955.

In het ierde kwartaal van 1957 namen de nieuw

verleende kredieten – na correctie voor sei-
zoensinvloeden – een weinig en in de eerste

maanden van dit jaar sterk af. In februari waren

de terugbetaalde kredieten groter dan de nieuw

verleende, hetgeeh betekent dat het totaal uit-

staande krediet voor het eerst sedert 1954 een

daling •vertoonde.

S mrd.

totaal


3.5

verleend. 4—

3.0

3,0

2,5

2,5

bindingen steeds meer in een geïsoleerde positie dreigt
te geraken. Ik noge er op wijzen, dat België, Frankrijk,

Denemarken, Noorwegen, Zweden ‘en Zwitserland nog

bilaterale betalingsakkoorden handhaven met de meeste

dr landen tot welke Nederland in een bilaterale verhouding

staat. Voorts vermeldt’ het laatste jaarverslag van het

I.M.F. dat er nog ruim 300 bilateralé betalingsakkoorden

bestaan, waarvan meer dan de helft met Oosteuropese
landen en China. Van een’ isolement van Nederland in,

deze is er mi. dus nog nauwelijks sprake.

Men zou zich de vraag kunnen stellen, waarom landen

als Engeland en West-Duitsland eerder dan ons land de

stap op weg naar groter transferabiliteit van hun valuta

hebben gezet. Afgezien van de bijzondere positie van

Engeland, weiks valuta binnen de sterling area reeds een

multilateraal karakter heeft, meen ik de reden hiervan

meer in het algemeen te kunnen vinden in het feit, dat deze

landen een sterker exportpakket hebben, d.w.z. een relatief

veel groter aantal zgn. essentiële produkten exporteren

dan ons land, waardoor een groter transferabiliteit nauwe-

lijks risico’s met zich kan brengen.. Het zijn immers juist

de zgn. niet-essentiële goederen (die nu eenmaal structureel’

een groot deel van de Nederlandse uitvoer uitmaken)

die door discriminaties het eerst worden getroffen, omdat
deze in het partneriand van minder belang worden geacht

voor de nationale economie. Van landen met een min of

meer gedirigeerde economie, welke in een moeilijke

deviezenpositie geraken, bijv. ten gevolgev an een infiatoie
overbesteding, kan men verwachten, dat zij belemmeringen

in de weg zullen leggen,
niet
aan de import van
alle
goede-

ren die additioneel worden geïmporteerd als gevolg Van

deze overbesteding, doch’ alleen an de invoer van minder
essentiële goederen over de gehele linie, hetgeen leidt tot

een scheeftrekking van een ,,norniaal” handelspatroon.

Wanneer een land als bijv. Spanje een dergelijk inilatoir

beleid’ voert, dat een geforceerde verschuiving van zijn

invoer ten nadele van de Nederlandse uitvoer tot gevolg

kan hebben, kan men m.i. niet van Nederland verwachten,

dat het met ‘een royaal gebaar guldenstransferabiliteit

zal aanbieden zonder dat ‘van Spaanse zijde duidelijke

garanties voor onze export van goederen en diensten

worden gegeven. –

In zijn artikel komt Drs. de Heer tot de eindconclusie

dat de bilaterale akkoordverhoudingen, welke ons land

nog onderhoudt, zich zelf hebben overleefd. Hierdp zou

ik willen antwoorden: zuiver
monetair
gezien hebben deze

akkoorden zich wat betreft de Nederlandse situatie reeds

vele jaren overleefd, omdat het oorspronlcelijke doel

waarvoor zij werden gesloten, al. het weer op gang brengen

vah het vastgelopen internationale betalingsverkeer, reeds

grotendeels is bereikt. (Of deze redenering ook opgaat voor

al onze bilaterale partnerlanden staat mi. echter nog niet

vast).
Handelspolitiek
gezien hebben deze akkoorden zich

echter niet overleefd en zullen zij zich niet overleven,

zo lang er nog belangrijke concurrerende landen zijn,

welke dit handelspolitieke wapen hanteren om te trachten

hun export op te voeren ten koste van o.a. de Nederlandse

export.

Bij de afweging van de monetaire en handelspolitieke.

zienswijzen, meen ik – met alle waardering voor de

monetaire argumenten – dat, gezien de grote afhankelijk-

heid van de Nederlandse economie van de export, de

handelspolitieke argumenten hier het zwaarst moeten

wegen. ‘
‘-Gravenha5c.

‘-T. H. COLJÉ, cc. drs,

S.

.

1

Schrijver vergelijkt in dit artikel de financie-
ringsmethoden en -problemen van de gemeenten

in de Benelux-landen. In Luxemburg doen zich

geen problemen voor, die de bijzondere aandacht
vragen. De Belgische gemeenten lijden onder de druk van een verkapte bestedingsbeperking. De

vrijheid der Belgische gemeenten is zo aan ban-

den gelegd, dat van financieringsproblemen zoals

wij die in Nederland kennen geen sprake is. Ter-

wijl de centrale overheid in België de gemeente- –
lijke investeringsbedrijvigheid – zij het op een
weinig elegante manier – afremde, heeft de cen-
trale overheid in Nederland een tegenovergesteld
beleid gevoerd en de infiatoire financiering van
de Nederlandse gemeenten in de hand gewerkt.
Een – steeds nauwere samenwerking in Benelux-
verband zou er naar schrijvers mening niet toe mogen leiden, dat in Nederland de richting van
het Belgische financierings- en investeringssysteem

zou worden ingeslagen.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Vreni-

ging van Belgische Steden en Gemeenten hebben op 9 en 10

mei ji. te Brussel een Benelux-conferentie gehouden over
de financiering der gemeentelijke investeringen. Van Ne-

derlandse zijde was een rapport uitgebracht, samengesteld

door de heren A. Vogel, directeur van de N.V. Bank voor

Nederlandsche Gemeenten en J. Hasper, secretaris der

gemeente Rotterdam. Het Belgische rapport was van de
hand van de heer M van Audenhove, secretaris-generaal

van het Gemeentekrediet van België. Staande de vergadering

werd nog een rapport aangeboden door de heer Victor

Feijder van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van

Luxemburg. Uiteraard ging de meeste belangstelling uit

naar het Nederlandse en het Belgische rappori. Het deel

van het Nederlandse rapport, dat door de heer Vogel was

verzorgd, behandelde meer in het bijzonder de financiering

van de gemeentelijke investeringen, terwijl de heer Hasper

het accent op de gemeenten en de conjunctuurpolitiek had

gelegd. Het rapport van de heer Van Audenhove bestreek

de gehele problematiek.

Tussen het Nederlandse en het Belgische rapport – en

dit was wel zeer opvallend – bleek een grote tegenstelling

te bestaan. Ging het Nederlandse rapport uit van de huidige
rhoeilijkheden, die de financiering der gemeentelijke inves-

teringen, e
ondervindt ten gevolge van een tekort aan b

sparingen, typisch kenmerk van een te ver voortgeschreden

hoogconjunctuur, het Belgisôhe rapport ging daarentegen

uit van een geheel tegengestelde situatie, zodat daar het

accent lag op een bestrijding van de depressie. Dit zou voor

een buitenstaander wellicht aanleiding kunnen geven tot

het stellen van de vraag, of de financieel-economische toe-

stand in België dan zo gans anders is dan in ons land. Als

• men echter niet geheel vreemd staat tegenover de gang

van zaken op de Belgische kapitaalmarkt en bekend is met

het feit dat, evenals op tal van ardere buitenlandse kapitaal-

markten, zich ook in België verkrappingsverschijnselen

hebben voorgedaan, doet deze tegenstelling tussen de Ne-

derlandse en Belgische preadviezen enigszins wonderlijk

aan. Het is bns – ook tijdens het congres – niet voldoende

duidelijk geworden waaraan deze tegenstelling in de rap-

porten te wijten is. Dat is jammer, doch gelukkig is onze

aanvankelijke vrees, dat de Benelux-gedelegeerden dien-
De financiering

der gemeentelijke.
investeringen

mde

‘.

tengevolge wel langs elkaar heen zouden praten niet..be-

waarheid geworden, al leek het er overigens in de eerste

werkbijeenkomst veel op, dat er van een vruchtbare ge-

dachtenwisseling weinig terecht zou komen. In de tweede
werkzitting kwamen echter al spoedig de problemen meer

en meer uit de verf, zodat het tenslotte voor, de Nederlandse
deelnemers mogelijk was vrij concrete conclusies te trekken

omtrent de verhoudingen in België, conclusies welke niet

waren af te leiden uit het rapport van de Belgische pread-

viseur. Deze tweede werkzitting was – in tegenstelling

met de eerste’ bijeenkomst – dan ook bepaald boeiend en

men had, zo is het ons althans overkomen, bijna het gevoel

de ontknoping van een drama in een spannend toneelstuk –

mee te maken.

Een vergelijkende studie op het punt van de investerin-

gen in België en Nederland blijkt geen eënvoudige zaak te

zijn. Het rapport van de Belgische preadviseur begon dan

ook met de opmerking, dat van de investeringen der ge-

meenten in België geen nauwkeurige statistiek bestaat,

welke hierover voldoende voorlichting geeft. Dit dus i

tegenstelling met hetgeen in Nederland.het geval is. Ter

conferentie werden hierover nogal enige kritisch klinkende

opmerkingen gemaakt.

Onderstaand overzicht geeft eeh beeld van de omvang

van de gemeentelijke investeringen in België, Nederland en

Luxemburg. De cijfers voor België zijn, zoals de Belgische

preadviseur opmerkte, verre van perfect en met aanzienlijke

vertraging opgesteld.

Gemeentelijke investeringen in
Jaar
België
(in mln. fr
.)
Nederland
(in mln. gld.)
Luxemburg
(in mln.

fr.)

2.645,3
791

2.092,1
979 293,4
2.954,8
1.300
330,4
3.226,7 1.380
375,5

1948
……………..

2.779,7

a)
335,1

1949

……………..

4.644,8
1.178
.

399,8

1950

……………..
1951

……..

………

5.907,0
1.242
417

1952

……………..
1953

……….

….


b)
1.381
426,7
1954

………………
1955

…………….

b) 1.740
547 1956

…………….
1957

……………
.


b)
2.085
780

5) In verband met wijciging grondslag statistiek niet beschikbaar
b) Nog niet bekend.


Benelux-landen

t

S

‘S

.469

Vergelijken wij de omvang van de investeringen in België

en Nederland met elkaar en nemen wij daarvoor het jaar

1954, dan kunnen wij concluderen, dat voor België de ge-

meentelijke investeringen op rond f. 470 mln. kunnen wor-

den gesteld, terwijl voor Nederland daartegenover een be-

drag van rond f. 1.240 mln, moet worden gesteld.

Blijkens uitlatingen van de preadviseurs schijnt de situatie

in het algemeen gesproken zo te zijn, dat de Nederlandse

gemeenten in de laatste jaren het viervoud investeerden

van de Belgische gemeenten. Eén der voornaamste oorzaken

daarvan is het feit, dat de sociale woningbouw (woning-

wetbouw) in België buiten de gemeenten omgaat en ver-

zorgd wordt door speciaal daarvoor opgerichte maat-

schappijen. Ook hebben de Belgische gemeenten minç!er

investeringen in bedrijven te verrichten. Hier komt duide-

lijk het verschil in taak tussen de Belgische en Nederlandse

gemeenten in tot uitdrukking en impliciet tevens het ver

schil in kapitaalbehoefte. Doch er zijn nog meer verschillen.

In tegenstelling tot hetgeen in Nederland het geval is,

blijkt dat in België van rijkswege – en daarnaast ook nog

in mindere.mate vanwege de provincies – aan de gemeen-

ten belangrijke kapitaalsubsidies worden verstrekt, waar-

door de kapitaalbehoefte (in de vorm van leningen) van de
Belgische gemeenten uiteraard nog beperkter van omvang

is. Het hieronder volgende overzicht geeft daarvan een

beeld.

Leningen door
Subsidiën door
Jaar
het Gemeente-
de hogere
Totalen
krediet ver-
overheden
strekt
gestort

(in duizenden fr.)

1.301.246
1.362.237
2.663.483
1.815.743
1.419.258
2.235.001
1948

……………..

1.854.731
5.036.397
2.895.360
2.551.13J
5.446.491
2.539.275
2.503.388
5.042.663

1949

……………..

2.565.042 2.592.466
5.157.508

1950

……………..181.666
1951

…………….

3.649.839
2.277.946
5.927.785

1952

……………..
1953

…………….

..
1955

…………
2.260.539 6.575.840
1954
……………
.
4
..315.301
2.329.464
5.891.945
1956

……………3.562.481
1957

……………
2.602.747
2.389.506
4.992.253

De resterende middelen worden door de gemeenten

opgenomen bij het Gemeentekrediet van België. De vier

grote steden uitgezonderd – want hun behoeften zijn zo-

danig, dât zij een te belangrijk aandeel in de middelen,

waarover de maatschappij beschikt, zouden opslorpen –

doen alle Belgische gemeenten uitsluitend beroep op het

Gemeentekrediet om de leningen te verkrijgen, nodig tot

financiering van hun investeringen.

Als wij nagaan wat in België de belangrijkste flnarfcie-

ringsbronnen der gemeentelijke investeringen zijn, dan

blijkt, dat wij vier categorieën kunnen onderscheiden:

de kapitaalsubsidies van Rijk en provincies voor de

uitvoering van sommige openbare werken;

de leningen voornamelijk aangegaan bij het Gemeente-

krediet of rechtstreeks op de kapitaalmarkt geplaatst,

nl. voor de vier grote steden (Brussel, Antwerpen, Gent

en Luik);

eventuele begrotingsoverschotten;

de opbrengsten van de verkoop van eigendommen.

Met name vooral de Staat, verleent zoals wij zagen,

belangrijke kapitaalsubsidies om de gemeenten en ook de

provincies te stimuleren bepaalde objecten uit te voeren,

maar tevens is de centrale overheid daardoor in staat de

provinciale en de gemeentelijke investeringen te coördi-

neren. Het is de centrale overheid, die door middel van haar

ysteem van kapitaalsubsidies een zeer belangrijke vinger

in de pap blijkt te hebben bij de beslissing over de vraag,

of bepaalde investeringen al dan niet zullen worden uitge-

voerd. Bovendien kan de centrale overheid aan de gemeen-
ten zgn. werknormen opleggen, regelen stellen betreffende

de keuze van aannemers, de omwerking van ingediende

gemeentelijke plannen beïnvloeden, terwijl zij op nog veel

meer punten invloed kan uitoefenen.

Verder mogen de Belgische gemeenten geen investeringen

uitvoeren, tenzij zij de beschikking blijken te hebben over
de nodige financieringsmiddelen, hetzij uit hoofde van de

opbrengst van een geldlening, hetzij uit anderen hoofde

(wens no. 2 uit het jaârverslag van De Nederlandsche Bank
over 1957, blz. 133).

Als wij hiertegenover de toestand in Nederland stellen,

dan constateren wij belangrijke verschillen. In de eerste

plaats de veel grotere kapitaalbehoefte bij de Nederlandse

gemeenten als gevolg van de veel ruimere gemeentelijke

taak. Daarnaast kent men in Nederland het systeem van

de kapitaalsubsidies praktisch niet. Verder het ontbreken

– behalve in abnormale omstandigheden – van een cen-

traal financieringsinstituut en tenslotte de minder stringente

liquiditeitsvoorschriften in ons land.

Men mag dan ook rustig spreken van fundamentele ver-

schillen, zodat de Belgische gemeenten de financierings-

problemen, waarmede haar Nederlandse zusters worstelen,

niet kennen.

Men kan zich afvragen welk systeem de voorkeur ver-

dient. De beantwoording van deze vraag hangt echter

mede af van welke zijde men deze vraag beziet. Men kan

haar door een zuiver monetaire bril bezien, maar dat is

een zeer
eenzijdige
benadering. Men kan ook andere

aspecten erin betrekken en dan denken wij
bijv.
aan de zelf.»

standigheid der gemeenten. Zuiver monetair gesproken

lijkt het Belgische systeem van financiering der gemeente-
lijke investeringen heel wat aantrekkelijker dan het Neder-

landse stelsel. Maar wat geeft de praktijk te zien? Op de

tweede werkzitting heeft een der Belgische vertegenwoor-

digers een klaagzang laten horen, die boekdelen spreekt.

Deze gedelegeerde begon met op te merken, dat de Belgische

gemeenten officieel geen bestedingsbeperking kennen, maar,

zo zei hij, de toestanden-in België zijn voor de gemeenten

veel erger dan in Nederland. De zelfstandigheid der Belgi-

sche gemeenten is door het bestaande systeem volkomen

in het gedrang geraakt en de gemeenten zijn tegenover de

centrale overheid gedwongen zich als bedelaars te gedragen.

Tal van projecten door de gemeenten bij het Rijk inge-

zonden in verband met de kapitaalsubsidies worden zonder

meer ten departemente in een lade opgeborgen.

Uit het betoog van deze inleider viel de conclusie te

trekken, dat ook de Belgische gemeenten met een investe-

ringsbeperking hebben te maken,- zij het in een meer ver-

kapte – en daardoor in een nog minder aantrekkelijke –

vorm dan de Nederlandse gemeenten. Het mes snijdt in

tijden van kapitaalschaarste van twee kanten in het vlees
der Belgische gemeenten. In de eerste plaats doordat het

Rijk minder royaal wordt met het geven van kapitaalsubsi-

dies en in de tweede plaats doordat Gemeentekrediet onder

dergelijke omstandigheden genoodzaakt is haar krediet-
verlening te beperken. Dit geschiedt in de vorm van een

kapitaaldistributie.

Het slot van alles was, dat men van verscheidene kanten

het geluid kon beluisteren, dat een steeds nauwere samen-
werking in Benelux-verband er niet toe zou mogen leiden,

dat in Nederland de richting van het Belgische flutancierings-

470

en investeringssysteem zou worden ingeslagen. Als men

naar elkaar zou moeten toegroeien, dan zou dit een toe-

groeien naar het Nederlandse systeem moeten zijn. Onge-

twijfeld een interessante conclusie. Bovendien met recht

gesteld. Zo er voor de Belgische gemeenten nog enige Vrij-

heid van handelen ten aanzien van hun investeringsbeleid

bestaat, dan is het toch wel een uitermate beperkte vrijheid.

Jn verband m’et het feit, dat het Luxemburgse rapport

eerst staande de vergadering werd aangeboden, is het ons

– en naar wij aannemen is het alle gedelegeerden ongetwij-

feld zo vergaan – op bepaalde punten niet geheel duidelijk

geworden hoe het financieringsprobleern in Luxemburg

ligt. Niettemin kon toch in grote lijnen wel een beeld ver-

kregen worden van de situatie, zoals deze in Luxemburg

ligt. Ook in Lüxemburg verstrekt de Staat kapitaalsubsidies

aan de gemeenten en deze subsidies vertonen – echter

alleen in absolute cijfers gesproken – een
stijging.
De

gemeenten blijken in afnemende mate hun investeringen
uit de gewone dienst te financieren. Dit betekent dus een
toenemend beroep op de kapitaalmarkt. Het gevolg hier-

van is, dat de totale gemeentelijke schuld gedurende de

laatste jaren een merkbare stijging is gaan vertonen. Oven-

gens blijkt, dat slechts in zeer beperkte mate een
direct

beroep op de kapitaalmarkt pleegt te worden gedaan.

Er bestaat echter in Luxemburg – en dit in tegenstelling

met België en Nederland – geen bankinstelling, die zich
uitsluitend bezig houdt met kapitaalverstrekking aan de

gemeenten. Wel zou men kunnen zeggen, dat in Luxemburg

in zekere zin de Caisse d’Epargne de l’Etat deze rol vervult.

Bijzondere financieringsmoeilijkheden doen zich momen-

teel in Luxemburg niet voor, al moet geconstateerd worden,
dat een contractie van de beschikbare middelen bij de finan-

ciële instellingen, waarbij d6 Luxemburgse gemeenten ple-

gen te lenen, in het bijzonder bij de Caisse d’Epargnede

l’Etat, op het ogenblik de investeringsactiviteit van de

gemeenten enigszins tafrenit.

Het is interessant een vergelijking te maken tussen de

Bank voor Nederlandsche Gemeenten en het Gemeente-

krediet van België. Deze instellingen vërtonen enige typi-

sche verschillen, waarvan het de moeite loont deze even

in het licht van de schijnwerper te plaatsen. Het Gemeente-

krediet van België is een bank
van
de gemeenten, de Neder-

landse instelling een bank
voor
de gemeenten (bij de Bank

voor Nederlandsche Gemeenten bezit de Staat 50 pCt. der

aandelen). De Bank voor Nederlandsche Gemeenten neemt

op de kapitaalmarkt leningen op tegen de gebruikelijke

marktvoorwaarden en zij verstrekt deze leningen op haar

beurt weer aan de gemeenten, waarbij met bijzondere

wensen rekening wordt gehouden. Dë werkwijze van het

Gemeentekrediet van België is heel anders. Gemeentekre-

diet werd bijna een eeuw geleden opgericht om te helpen
bijdragen tot het bevorderen van,het spareii. Zo ontvangt

het o.a. inlagen op spaarboekjes.Wij zien hier het Gemeente-

krediet dus als spaarinstelling uit de bus komen, een func-

tie, die de Bank voor Nederlandsche Gemeenten niet ver-

vult. Daarnaast geeft Gemeentekrediet zgn. kasbons (een

soortspaarbrieven) uit met een looptijd variërende van 1

tot 10 jaar. Gemeentekrediet financiert al4is de gemeente-

lijke investeringen met spaargelden, belegd op korte en

halfiange termijn. Zij doet dit dus – zulks in tegenstelling

met liaarNederlândse zusterinstelling – niet door het”

plaatsen van langlopende leningen
op
de kapitaalmarkt.

Het hier geschetste systeem wordt al jaren toegepast en

dateert uit de tijd na de eerste wereldoorlog, toen de Belgi-

sche spaarders een afkeer begonnen te vertonen van be-

leggingen op lange termijn. Deze aarzeling schijnt bij de

Belgische spaarders nog steeds aanwezig te
zijn.
De beide

wereldoorlogen en de devaluaties hebben blijkbaar in dit

opzicht wel hun stempel op de Belgische spaarder gedrukt.

De Belgische preadviseur noemde dit zelfs één der meest

karakteristieke trekken van de kapitaalmarkt.

Deze financieringspolitiek stelt uiteraard bijzondere

eisen aan de liquiditeit van het Gemeentekrediet van België.

Het liquiditeitsprobleem, dat in Nederland de individuele

gemeenten ieder oor zichzelf moeten oplossen, behoeft

in België – met uitzondering van de vier grote steden –

alleen door Gemeentekrediet te worden opgevangen en is

naar de Belgische rapporteur mededeelde in voldoende

mate verzekèrd.

Overzien wij nog eens het geheel, dan blijkt, dat de finan-

cieringsmethoden en -problemen van de gemeenten in ons

Benelux-gebied nogal uiteenlopen. In Luxemburg, om met

onze kleinste partner te beginnen, doen zich – zoals wij

zagen – geen problemen voor, die de
bijzondere
aandacht

vragen, al leidt ook in dit land de kapitaalverkrapping tot

een afremmen van de gemeentelijke investeringen. De

Belgische gemeenten
lijden
onder de druk van een verkapte

bestedingsbeperking. De vrijheid der Belgische gemeenten

is zo aan banden gelegd, dat van financieringsproblemen

zoals wij die in ons land kennen geen sprake is. Enerzijds

kan de centrale overheid door haar
wijzigingen
in de

kapitaalsubsidies de omvang van de gemeentelijke investe-

ringen reguleren, terwijl anderzijds van de centrale kapitaal-

voorziening (lees: kapitaaldistributie in de huidige omstan-

digheden) door middel van het Gemeentekrediet van België

eveneens een regulerende werking uitgaat. Ten slotte gaat’

van de stringente liquiditeitsvoorschriften, die voor de

Belgische gemeenten gelden, mede een remmende werking

uit. –

In ons land gaven de gemeentelijke investeringen daar-

entegen ondanks de toenemende kapitaalschaarste een

stijging te zien. Deze toeneming d’er gemeentelijke investe-

ringen werd – wij citeren het jaarverslag van De Neder-

landsche Bank over 1957 – grotendeels veroorzaakt, of

althans gestimuleerd, door het door de Regering gevolgde

woningbouwbeleid.

Wij constateren – en menen dat het wel nuttig is ‘dit

eens met een zekere nadruk te doen – dat de centrale

overheid in België de gemeentelijke investeringsbedrijvig-

heid (zij het op een weinig elegante manier) afremde, terwijl

daarentegen de centrale overheid in Nederland een tegen-

overgesteld beleid heeft gevoerd. Wij hebben in protocollen

over de Benelux wel eens iets gelezen over coördinatie in

de conjunctuurpolitiek! Daarnaast heeft de centrale over

heid in Nederland juist door opheffing van het rentegamma

op de geldmarkt (intussen weer ingevoerd) en door hand-

having van het rentegamma op de kapitaalmarkt – een

wel zeer merkwaardige en inconsequente beleidslijn— de

infiatoire financiering van de Nederlandse gemeenten in

de hand gewerkt. Dat telkenmale de gemeenten toch weer

als de verantwoordelijke schuldigen voor de huidige toe-

stand worden aangewezen, is wel uiterst pijnlijk.

De vraag of wij dan ook in ons land niet beter naar een

oplossing kunnen zoeken in de geest van het Belgische

systeem is, als zij
rijst,
een begrijpelijke vraag. Het zou

overigens uitgesloten zijn dit syteem over te nemen, maar
gesteld, dat dit mogelijk was, dan nog zouden wij het niet

471

‘4

t
4
,

4 S


4
.

4

4

.,
S

•,,
..4

t.
t1

,-
4
S

.
S


‘•
4
1
,4
5

‘:

S

S’

• iJé

betekenis vân-.

uitvindingen

.
5

Omtrent het uitvinden is meer bekend dan zou kunnen

worden afgeleid uit de woorden, waarmee Jacob Schmook

lerzijn artikel:,,Inventors past and present’
1)
aanvangt:

,,Het uitvinden, te omschrijven als arbeid, gericht op het

ontdekken van nieuwe en bruikbare kennis van produkten

en processen, is een der voornaamste determinanten van de

economische groei. Toch is er weinig over bekend: wie

– houden zich ermee bezig, waarom en hoe?”. Deze laatste

: woorden zouden ten onrechte de indruk kunnen vestigen,

dat in Nederland, waar toch op zijn minst een zevèntal

zeer grote industriële laboratoria gevestigd zijn, die in geen

enkel opzicht behoeven onder te doen voor buitenlandse

lab’oratoria
2),
waar een hoog ontwikkelde stand van
4
octrooigemachtigden aanwezig – is en waar tenslotte bij
d
e
Octrooiraad een staf van tegen de 200 ingenieurs,

fysici, chemici en andere technici zich dagelijks met de

beoordeling van uitvindingen bezig houdt, dat’in Neder-

land zo weinig bekend zou zijn omtrent het uitvinden.

1)
Jacob S’chniookler:’ Inventors past and

in ,,Re-
view of Economics and Statistics”,
Vol XXIX,
no. 3, augus-
tus
1957,
blz.
321
e.v. Zie ook ,,E.-S.B.” van
13
november
1957.’

‘) De laboratoria •van Philips, B.P.M., Unilever, Staatsmij-
nen,- A.K.U., Organon, P.T.T. Ook de Spoorwegen verrich-
ten in internationaal verband belangrijk researchwerk. Daar-
naast verrichten de T.N.O. laboratoria, niet als onderdeel
– van een bepaalde industrie, doch wel ten behoeve van de

industrie, op uitgebreide schaal researchwerk. Op het ge-

bied der ,,zware” industrie woidt in ons land helaas nog
te wèinig ,,grote” research verricht.

(vervolg van blz. 471)

– wensen te accepteren vanwege de’ wel zeer ver gaande

aantasting van de gemeentelijke zelfstandigheid..Hoe moei-

lijk het probleem ook is dat zich thans voordoet, er zijn

naar ons gevoelen wel betere en meer ‘aanvaardbare op-
lossingen. Wij stellen dit met enige klem voor het geval,
dat hier of daar een pleidooi zou worden gehouden voor

– het Belgische systeem, teneinde in de toekomst een herha-

ling vn de financieringsmoeilijkheden der gemeenten,

zoals wij thans tweemaal hebben ondervonden, te voor-

komen. Hetgeen – wij moeten dit achteraf aan het slot

van dit artikel toevoegen – intussen reeds is gebeurd.

‘s-Graveihage.

J.
P. DE LOOFF.

)

.

472

.

.

.

. .

1.

•.’.4•

En wat voor
1
Nederland geldt, geldt evenzeer voor andere

industriële landen, inclusief

en zelfs in nog versterkte

mate – voor Amerika, waaraan -Schmoolder uitsluitend –

zijn aandacht wijdt.

Ook bij het verder lezen van het artikel valt op dat

Schmookler zijn statistische kennis heeft toegepast op eelt

gebied, dat hem minder vertroud is. Hij is zich daar

trouwens ook wel van bewust. Al dadelijk aan het begin

van het artikel wordt gezegd (blz. 321): ,,Two limitations

of the analysis should be stressed: (a) only patented in-

vention is included, and (b) no appraisal of the relative

merits of individual inventions is attempted”. De eerste

wordt van gering’ belang geacht, maar omtrent

de twede zegt Schmookler (blz. 322): ,,The failure of the

analysis to weigh the inventions individually in terms of

their potential economic significance is a far, more serious

but unavoidable. defect. That the author is incapable of

making such evaluation is certain”. Hij betwijfelt voorts

of anderen daartoe in staat zulleh zijn. Het zal inderdaad

wel niet goedmogelijk zijn langs statistische weg deecono-

mische betekenis van uitvindingen te waarderen, maar dit

neemt niet weg, dat men op grond van ervaring kan beor-
delen, in hoeverre bepaalde categorieën yan uitvindingen

tot de ontwikkelingvan de techniek bijdragen.

Schmookler komt op grond van zijn statistische studies

tot resultaten; die naar hij meent een ,weerlegging zijn van

door hem geciteerde (blz. 321) uitspraken van Prof. Gal-

braith: ,,There is no more pleasant fiction than that techni-

cal change is the product of the matchless ingenuity of the

small man forced by competition to employ his wits to

better his neighbor. Unhappily, it is a fiction. Technical

development has long since becorne the reserve of the

scientist and engineer”
3).
En van Norbert Wieiier: ,,Inven-

•tion came to mean,, not the gadget-insight of a shopworker,

but the result of a careful,’ comprehensive search by a.

team of competent scientists”
4)
.

,

Schmooklers statistische resultaten, waaruit blijkt, dat

een betrekkelijk groot percentage der uityinders onaf-

3)
J. K. Galbraith: ,,American Capitalism, ‘The Concept of
Countervailing Power”, Boston,
1952,
blz.
91.
) ,,The Human Use of Human Beings”, New York,
1954
Ze ed., b12.
115.

. *

*

4′.’,,

-:’:

•.-

1

hankelijk (d.w.z. geen betaalde researchwerkers) zijn en

eveneens een groot aantal uitvinders geen wetenschaprie-

lijke of technische graad bezitten, staan evenwel slechts in

schijnbare tegenstelling tot de zojuist geciteerde uitspraken.

De verklaring hiervoor is, dat niet voldoende rekening is

gehouden met de aard van de diverse gebieden waarop

verschillende uitvinders werkzaam zijn. Toch heeft

Schmookler deze verschillen wel gekend; immers hij zegt

(blz. 323): ,,The hired inventor concentrates in areas

amenable to the scientific treatment Wiener had mmmd.

The independent by contrast works primarily in those

sectors of technology not yet firmly grounded in science.

Such sectors probably inciude most consumer goods,

many industrial techniques, and a good deal of mechanical

equipment. The advantage of the technologist in these

areas is not nearly as great, and the ‘re1evsnt industries

therefore depend more on independent inventors”. Niette-

min laat de schrijver na uit deze verschillen de nodige conse-

quenties te trekken.

• In het hiernavolgende zal worden getracht aan te tonen,

dat ook al zijn de door Schmookler verkregen resultaten

juist – en er is niet voldoende grond daaraan te twijfelen –

zij niettemin niet kunnen afdöen aan de juistheid van de
opvattingen van .Galbraith en Wiener. Daartoe zal in de

eerste plaats de betekenis van uitviidingen voor de ont-

wikkeling’ van de techniek worden bezien.

Een uitvinding is een nieuwe, technische maatregel, die

kan bestaan in een nieuw voortbrengsel of een nieuwe

werkwijze, en die berust op een scheppende gedachte of

intuïtief inzicht. Dit kan echter een verschillend karakter

vertonen. Het kan in de eerste plaats een weténschappélijk

inzicht zijn, dat aanleiding geeft tot’ het treffen van een

nieuwe technische ‘maatregel, en in de tweede plaats een

zuiver constructief inzicht, dat tot de vervaardiging leidt

van een ‘nieuw voorwerp of tot de verbetering vah een

bestaand voor’erp, dat beter aan de eisen van de praktijk

voldoet dan soortgelijke reeds bestaande voorwerpen
5).

Het spreekt wel vanzelf dat hier in de praktijk geen scherpe

scheidingslijn getrokken kan worden en het éen in he’t

ander overgaat.

De ontwikkeling van’ de moderne techniek berust op

research, dit is het zoeken naar wetenschappelijke uitkom-

steil teneinde deze in de techniek toe te passen. Het eerste

gedeelte (het zoeken naar wetenschappelijke uitkomsten)

noemt men fundamentele research; het tweede: toegepaste

research. Fundamentele research zal meestal, niet direct

tot uitvindingen leiden; daarvoor zullen de resultaten

daarvan eerst de toegepaste research moeten passeren.

Het behoeft nauwelijks betoog dat de enorme oiitwikkeling

van dé techniek gedurende de laatste halve eeuw (buy, op

het .gebied der elektronica, verbrandingsmotoren, vlieg-

tuigbouw, kunststoffen, farmaceutica en last but not least:

toepassing van de atoomfysica) haar basis heeft in de funda-

mentele tesearch en haar vormgeving verkreeg in de toege-

paste research.

Ook hier mag men geen al te scherpe scheiding maken

tussen deze twee soorten van research. In de praktijk zullen

zij in vele gevallen geleidelijk in elkaar overgaan. Voor de

fundamentele research is in de eerste plaats een grote

wetenschappelijke kennis vereist. Belangrijke resultaten zal

men echter ook hier niet bereiken zonder tuïtief inzicht.

Dit zal vooreerst nog niet leiden tot uitvindingen (nieuwe

5)
Gemakshalve wdtden niet steeds de woorden voortbreng-
sel of werkwijze herhaald.

technische maatrègelen) maar tot ontdekkingen (tot dusver

onbekende fysische of chemische wetmatigheden). Voor de

toegepaste research zal men dit wetenschappelijk inzicht

/ moeten paren aan constructief inzicht (de uitdrukking

constructief inzicht is niet helemaal exact, maar de bedoe-

ling is hopelijk wel duidelijk) om tot uitvindingen te komen.

Deze research in haar geheel kan slechts verricht worden

in zeer omvangrijke laboratoria en proeffabrieken, waar

aan de wetenschappelijke en technische werkers een grote

hoeveelheid hulpmiddelen, zowel materiële: instrumenten,

materialen, beproevingsmateriaal etc., als menselijke:

laboranten, werklieden en administratief persbneel, ten

dienste staan. De research is dus niet ‘mogelijk zonder een

zeer belangrijke kapitaalsinvestering.

Uit deze stand van zaken moet men wel de volgende twee

algemene conclusies trekken:

De reseârch, die aan de tegenwoordige ,,grote” o’nt-‘
wilckeling van de techniek ten grondslag ligt, kan slechts

verricht worden door specialisten, die in het algemeen

gegradueerden zullen zijn. Ongetwijfeld zijn er research-
werkers, die dank zij zelfstudie en vorming in de praktijk

tot belangrijke resultaten kome’n, maar zij vormen’ een

kleine minderheid. Daarnaast kan bij de toegepaste re’search

een dankbaar gèbruik gemaakt worden van niet-weten-

chappelijk geschoolde technici met een louter construc-

tief inzicht, die aan nieuwe voortbrengselen praktische –

verbeteringen kunnen aanbrengen. Maar niettemin blijkt

Galbraith’s stelling: ,,Technical development has long

since become the reserve of the scientist and engineer”,

volkomen juist.

,

De kapitaalsinvestering die nodig is voordat men deze

research kan verrichten is zo groot, dat de onafhankelijke

uitvinder, dus de uitvinder die niet
in
dienstverband werkt,

zich eenvoudig nièt bewegen kan op het niveau van ‘dë

techniek, waarop hij zijn uitvindingen zou moeten ‘doen.

Voorts is meestal de omvang van het te verrichten onder-

zoek zo’ groot, dat taakverdeling en dus teamwork nood-

zakelijk is. Natuurlijk zijn er uitvinders, dM zonder in

dienstverband te werken, Îoch de beschikking hebben over
de middelen, die voor het researchwerk nodig zijn (bijv. in

universiteitslaboratoria), maar het gaat er dan ook niet

zozeer om of de uitvinder onafhankelijk is van een bepaalde

werkgever, maar of hij onafhankelijk van kapitalgoederen

kan werken. Derhalve zegt ook Wiener terecht: ,,Inyention

came to mean…..the result of a careful, comprehensive

search by a team of competent scientists”, waarbij hij

uiteraard slechts het oog heeft op uitvindinen, die bij-

dragen tot belangrijke ontwikkelingen van de techniek.

Thans blijft nog over het feit te verklaren, dat uit het

statistische onderzoek van Schmookler blijkt, dat éen

belangrijk – hoewel als functie van de tijd afnemend

aantal uitvindingen gedaan wordt door niet gegradueerden

en door onafhankelijke uitvinders.

De research, het doelbewust inschakelen van de weten-

schap ten dienste van de techniek, is voornainelijk een ver-

schijnsel van de laatstë halve eeuw. Maar wij moge’n niet
vergeten, ,dat daarnaast de ontwikkeling van de téchnielç

ôp de sinds eeuwen gebruikelijke wijze als onderstroom

blijft voortvloeien. Er worden ononderbroken verbeteringen

aangebracht aan alle mogelijke min of meer gestabiiseerde

technische produkten, voornamelijk gebruiksvoorwerpen

en standaardmachinerieën en -procédés. Deze worden niet

wzen1ijk veranderd, maar zij worden aangepast aan de

behoeften van de tegenwoordige tijd. Ten gevolge van de

473

toegenomen concurrentie trachten fabrikanten hun fabrica-

gemethoden te vereenvoudigen of tegemoet te komen aan

de wensen en gemakken van de .afnemers. Voor het ver-

wezénlijken van deze soort verbeteringen is meestal geen

wetenschappelijk inzicht nodig
6)
Zij kunnen worden uit-

gedacht door mensen met constructieve en praktische

begaafdheid. En deze begaafdheid is iets wat niet geleerd

behoeft te worden en vaak zelfs niet kan worden; zij is

veeleer analoog aan een artistieke gave. Zij is wat Wiener

enigszins denigrerend noemt: ,,the gadget-insight of a

shopworker”, maar wat beter omschreven kan worden als:

,,constructieve gave”.

Hier ligt een terrein waar de onafhankelijke uitvinder

zonder wétenschappelijke vooropleiding resultaten kan be-

reiken, resultaten die weliswaar geen perspectieven openen

voor een belangrijke ontwikkeling van de techniek, maar
die voor: de uitvinder zeer aanzienlijke vruchten kunnen

afwerpen. Een betrekkelijk kleine verbetering aan een

gebruiksvoorwerp, die bij het publiek inslaat, levert eco-

nomisch vaak grotere voordelen op dan een stap voorwaarts

op de weg naar een geheel nieuwe technische schepping,

die ten slotte de integraal is van een hele reeks van derge-

lijke stappen.Het is nog niet zo heel lang geleden dat nieuwe

technieken geschapen werden door constructief begaafde,

niaar wetenschappelijk niet onderlegde constructeurs.
Men denke hierbij aan de vliegtuigbouw. Een man als

Anthony Fokker, die deze begaafdheid in de hoogste

potentie bezat, heeft bij de ontwikkeling van de eerste

vliegtuigen een leidendé rol gespeeld. Maar onder de

huidige omstandigheden berusten vrijwel alle belangrijke

verbeteringen van de vliegtuigbouw op een diepgaand

wetenschappelijk onderzoek.
Hieruit kan dus verklaard wordeh, dat ernog steeds een

belangrijk aantal onafhankelijke en niet gegradueerde

uitvinders zijn. In dit verband nog een tweetal op-

merkingen.

In de eerste plaats: het onafhankelijke uitvinden heeft

in veel sterkere mate dan het systematische researchwerk

6)
Het spreekt wel vanzelf, dat men ook hierbij een dank-
baar gebruik zal maken van door de wetenschap verkregen
resultaten, maar de uitvinders zullen in het algemeen niet
zelf naar deze resultaten zoeken.

een aleatoir karakter. Een dergelijke uitvinding moet niet

alleen technisch verantwoord, maar ook technisch bruik-

baar zijn. D.w.z. zij moet 6f leiden tot lagere produktie-

kosten 6f wel bijzonder bij het publiek in de smaak vallen;

zo niet, dan is zij economisch niet te exploiteren. Een

researchprogramma kan weliswaar soms niet tot de ge-

wenste resultaten leiden, maar dit is dan voor rekening

van de onderneming die het uitvoert en die met de mogelijk-

heid van mislukking ongetwijfeld bij de financiële opzet

van het programma rekening zal hebben gehouden. Het

aantal onafhankelijke uitvindingen, dat werkelijk succes

heeft, is slechts een fractie van het aantal dat gedaan wordt.
In de tweede plaats moge er nog öp gewezen worden, dat

de onafhankelijkheid van deze uitvinders maar betrekkelijk

is. Ook al zijn zij economisch onafhankelijk – het zijn

meestentijds technische leiders van kleinere bedrijven of
personen die uit dergelijke bedrijven zijn voortgekomen,

dus vaklieden – hun uitvinderswerkzaamheid is sterk

verknocht met hun dagelijkse bezigheden. De uitvinder

van een verbetering aan een standaardprodukt of -procédé

moet dit laatste door en door kennen; hij moet alle facetten

van het produktieproces en van de gebruiksmogelijkheden

ervan overzien om tot een verantwoorde verbetering te

kunnen kdmen. Derhalve is hij wel degelijk afhankelijk

van de ervaringen, die hij heeft opgedaan. Een uitvinder

die er maar voor gaat zitten om eens iets, dat hem interes-

seert; uit te vinden, is vrijwel steeds een fantast,. die zijn tijd

en geld beter kan besteden.

Hoewel de onafhankelijke uitvinders in het algemeen niet

zullen bijdragen tot de ,,grote” ontwikkeling van de tech-

niek, mag men anderzijds toch het belang van hun werk-

zaamheid weer niet onderschatten. Gezamenlijk dragen zij

ertoe bij dat een groot aantal standaardvoortbrengselen en

-procédés zo doeltreffend mogelijk aan de behoeften van het

ogenblik wordt en blijft aangepast. Wat dit betekent voor

de efficiency van het dagelijks leven laat zich weliswaar niet

berekenen, maar is zeker niet te verwaarlozen.

De fundamentele en toegepaste research richt zich in het

bijzonder op de (al dan niet veronderstelde) behoeften van

de toekomst; de onafhankelijke ,,kleine” uitvinder naar

die van het ogenblik.

‘s.Gravenhage.

Mr. C.
J. DE HAAN.

INGEZONDEN STUK

Economie en defensie

Drs. J. H. Lubbers te Parijs schrijft ons:

Onder bovenstaande titel tracht Dr. J. M. E. M. A.

Zonnenberg in ,,E.-S.B.” van 21 mei jI. op economische

gronden aan te tonen, dat op de Nederlandse defensie-

begroting een bedrag van f. 600 â f. 800 mln, zou kunnen

worden bespaard. De geachte schrijver wil dit bereiken

door het Nederlandse defensieplafond te bepalen op een

percentage van het nationaal inkomen, dat ten hoogste

overeenkomt met het gemiddelde percentage van ver-

gelijkbare andere kleine NATO-landen.

Wanneer ik tegen Dr. Zonnenbergs bewijsvoering

enkele bedenkingen inbreng, stel ik voorop, dat deze van

zuiver economisch-statistische aard
zijn.
Politiek gesproken,

mag ieder over de hoogte der Nederlandse defensie-

begroting denken wat hij wil. Bedenkingen zijn evenwel op

hun plaats, wanneer een voorstander van verlaging dezer

begroting zoals Dr. Zonnenberg zijn opvatting met behulp

van een wetenschappelijk sausje tracht op te dienen als een

objectieve waarheid.

1. ‘Dr. Zonnenberg ontleent de percentages voor België
(4,0), Denemarken (3,4) en Noorwegen (4,1), aangevende

welk deel van hun nationaal produkt (tegen marktprjzen)

deze landen in
1955
aan defensie besteedden, aan een

artikel van Prof. Smeets in ,,Economie” van oktober
1957;

het overeenkomstige percentage voor Nederland
(6,5)

echter ontleent hij aan een ,,E.-S.B.”-artikel van 13 novem-

ber 1957. In het belang van vergelijkbaarheid ware het
logischer geweest indien Dr. Zonnenberg zich ook wat

Nederland betreft gehouden had aan het
cijfer
van Prof.

Smeets, i.c. 6,2 in plaats van
6,5
pCt. Dit is géén haar-

kloverj: een verschil van 0,3 pCt. van ons nationaal

inkomen in
1955
vertegenwoordigt een bedrag van rond

474

f. 90 mln.; een niet onbe1angijke vermindering van Dr.

Zonnenbergs royale ingreep van f. 600 â f. 800 mln, in onze

defensiebegroting.

2. Een tweede punt is, dat de cijfers van Prof. Smeets,

waarop Dr. Zonnenberg zijn berekening baseert, verouderd

zijn. In bijgaande tabel bracht ik de nieuwste gegevens

bijeen; voor de bruto nationale produkten gebruikte ik het

,,General Statistical Bulletin” van de O.E.E.C. van januari

ji.; voor de defensie-uitgaven de ,,NATO Letter”, eveneens

van januari ji. Opnieuw zijn met ondergeschikte wijzigin-

1. bruto natio-
naal produkt
(marktprijzen)

2. Defensie-
uitgaven
(NATO-def.)
2

1

c

België
1954 (mrd. B. fr.)
440,5
19,925
4,5
1955

…………
17,067
3,7
496,5
17,065
3,4
1957
19,085

Denemarken
1954 (mln. D. Kr.)
27.669
885
3,2
28.555
920
3,2
30.300
936
3,1

992
L?rankrjk
1954 (mrd. fr
.)
15.369
1.171
7,6
16.740 1.102
6,6

1957

………….

18.128 1.469
8,1 1957
1.494

Duitsland
1954 (mln. D.M.)
153.950
6.287
4,1
175.600
7.383
4,2
192.450
7.211
3,7
1957
7.789

Griekenland
1954 (mln. Dr.)
56.112
3.428
6,1
64.391
3.688
5,7
72.690
4.345
6,0
1957
4.424

Italië
1954 (mrd. L)
12.409
543
4,4
13.590
551


4,1


467,0

14.565
584
4,0

1956

……………

1957
584

1955

……………

Luxemburg

1956

……………

1954 (mln. B. fr.)
16.981
566
3,3
18.448
614
3,3

1955

……………

20.000
395
2,0

1956

……………

1957
454

1955

…………..

Nederland

1956

…………..

194 (mln. 11.)
26.650
1.583
5,9
29.260
1.699
5,8
31.240
1.854 5,9
1957
1.840

Noorwegen
1954 (mln. N. Kr.)
21.930
1.141
5,2
23.416 953
4,1

1955

……………

1956

…………
25.705
967

3,8

1955

……………
1956

……………

1957
1.028

Portugal

1955

……………

1954 (mln. Esc.)
49.766
2.100
4,2

1956

……………

51.785
2.224
4,3
55.476
2.297
4,1
1956

…………….

1957
.
2.389

Turkije
1954 (mln. T.L.)
17.137
946
5,5

1955

……………
1956

……………

20.612
1.080
5,2
24.831
1.169
4,7

1955

……………

1957
1.347

Ver. Koninkrijk
1954 (mln. £) .;
18.048 1.570 8.7
19.227
1.567 8,2

1955

……………

20.729
1.614
7,8

1956

……………

1955

……………

1957
1.609

1956

……………

Canada
1954 (mln. C. $)
24.465
1.771
7,2
26.793
1.815
6,8
1955

…………..

29.642
1.892
6,4

1956

…………..

1957 1.871
1955

…………..

Verenigde Staten

1956

…………..

1954 (mln. S)
366.403
42.900
11,7
397.275
40.518
10,2
1955

………….
420.515
41.754
9,9
1956

………….
1957
44.278

De
cijfers
voor 1957 berusten op schattingen; zij zijn dus nog niet definitief.

gen in de percentages vele miljoenen guldens in het geding.

Het gemiddelde percentage van België, Denemarken en

Noorwegen in
1955
bedroeg 3,7: volgens Dr. Zonnenbergs

berekening zou het Nederlandse percentage van 5,8 dus

met 2,1 moeten worden verminderd, eii niet met de in zijn

artikel ,,Economie en defensie” berekende 2,7 pCt.; het

verschil van 0,6 pCt. betekent rond f.
175
mln., hetgeen de

wankele basis waarop Dr. Zonnenberg zijn f. 600 â f. 800

mln. calculeerde, opnieuw ten duidelijkste belicht.

Een volgend punt is, dat Dr. Zonnenberg uit deze en

dergelijke percentages zonder meer afleidt, dat Nederland

,,teveel” aan de defensie doet. Dit lijkt een wel wat snelle

gevolgtrekking. Men kan, op basis van een dermate sim-

pele
bewijsvoering,
met evenveel recht stellen, dat België,

Denemarken en Noorwegen ,,te weinig” aan de defensie

doen. Gegeven de lacunes, die de defensieve opbouw der

NATO-landen nog vertoont, is deze laatste stelling zelfs

aannemelijker dan die van Dr. Zonnenberg.

Voorts rijst
de vraag, waarom van onze 14 NATO-
partners juist België, Denemarken en Noorwegen tot de

,,vergelijkbare andere kleine landen” behoren. Dr. Zonnen-

berg vermeldt geen enkel criterium voor deze vergelijk-
baarheid. Prof. Smeets sprak van partners van vergelijk-

bare ,,grootte”, doch gaf eveneens geen nadere specificatie.

Waar het hier om gaat, is dit: zodra men tracht, het begrip

vergelijkbaarheid inhoud te geven door keuze van een

criterium, blijkt plotseling nog duidelijker dan op grond

van de onder 1 en 2 genoemde technische bezwaren hoe

subjectief de door Dr. Zomienberg (en ook door Prof.

Smeets) voorgestane berekening in feite is en hoe gevaarlijk

het derhalve is om er conclusies voor de praktijk üit te

trekken. Een voorbeeld ter verduidelijking. Neemt men dè

bevolkingsomvang in 1955 als criterium van vergelijk-

baarheid
1),
dan zijn met Nederland (10, 7 mln.) het meest

vergelijkbaar: België (8,8 mln.), Griekenland (8,4 mln.),

Portugal (8,7 mln.) en hoger op de schaal Canada (15,6

mln.); de bevoikingscijfers der andere NATO-lânden

liggen alle verder van het Nederlandse verwijderd
2).

Zoals uit
bijgaande
tabel valt te berekenen, bedroeg het

percentage, dat deze 4 landen in 1955 van hun nationaal

produkt aan defensie besteedden, gemiddeld
5
pCt. Terwijl

dus Dr. Zonnenberg zénder aanwijsbâar criterium het

Nederlandse percentage wil doen dalen van 6,5 tot 3,8

pCt., d.i. met 2,7 pCt., leidt keuze van een willekeurig

maar veel exacter criterium van vergelijkbaarheid tot een

daling van 5,8 tot
5
pCt., d.i. met 0,8 pCt., hetgeen de door
Dr. Zonnenberg gewenste besparing van f. 600 â 800 mln.

tot f.
235
mln, zou verminderen.

In het voorgaande diende het criterium der bevolkings-

omvang slechts als voorbeeld; vele andere criteria zijn

denkbaar. Waar echter ieder procentverschil in dit soort

berekeningen een kwestie is van honderden miljoenen

guldens, is het duidelijk dat Dr. Zonnenbergs conclusies

van praktisch-politieke aard, berustende op een on-

voldoende solide wetenschappelijk fundament, wel iets

te haastig getrokken zijn.

Een laatste bedenking tegen Dr. Zonnenbergs betoog

is, dat hij de middelen tot bestrijding van de moeilijkheden,

Dit gegeven, het ,,aantal te verdedigen hoofden” dus, is
voor beoordeling van nationale defensie-inspanningen niet
zonder betekenis, en het is in elk geval concreter dan de niet te
verifiëren maatstaven van Dr. Zonnenberg (en Prof. Smeets).
Bron: ,,Facts about NATO”, NATO Information Service,
december 1957.

475

waarmede de Nederlandse economie in het heden heeft te

kampen, wil vinden op grond van een berekening die op

1955 betrekking heeft. De geachte schrijver veronachtzaamt

met name het ,,overloop”-verschijnsel in onze defensie-

uitgaven (art. 24 van de Comptabiiteitswet), dat in de

jaren 1955 en 1956 een culminatiepunt bereikte, en dat

thans aan het verdwijnen is. In bijgaande tabel blijken al
onze ,,vergelijkbare” partners (behalve Canada) met hun

defensie-uitgaven van 1956 op 1957 omhoog te gaan;

Nederland echter toont een lichte daling, welke – zoals

ieder uit de Miljoenennota 1958 heeft kunnen lezen –

van 1957 op
1958
een meer geprononceerd karakter zal

krijgen. Thans verwartDr. Zonnenberg niet alleen defensie-

begroting en defensie-uitgaven, doch trekt bovendien

conclusies uit. éénjarige cijfers dââr, waar uitsluitend een

meerjarige analyse licht kan brengen.
Samenvattend meen ik te mogen stellen, dat Dr. Zonnen-
berg er niet in geslaagd is, zijn voorkeur voor een verlaging

der defensiebegroting een economisch-statistisch verant-

woord fundament te geven. Ik heb sterk de indruk, dat hij,

na zich in het tweede deel van zijn artikel te hebben ge-

keerd tegen het gebruik van ,,systematisch reeksen feiten

weg te laten of foutief en onvolledig voor te stellen dan wel

werkelijk ingewikkelde kwesties zeer partieel en zonder

historische context af te schilderen, kortom allerlei uit

wetenschappelijk oogpunt ontoelaatbare manipuiaties toe
te passen”, heeft nagelaten het eerste deel van zijn artikel

nog eens te verifiëren.

NASCHRIFT

Met uitzondering van de woorden ,,wetenschappelijk

sausje” ben ik verheugd over de reactie van Drs. Lubbers,

die mij gelegenheid geeft mijn initiaal betoog nog iets te

verduidelijken. Daar ik hierbij kort moet zijn, kan ik

slechts op de hoofdzaken van deze reactie ingaan en zal

hierbij voor het gemak van de lezer zoveel mogelijk de
volgorde van de vijf punten van mijn geachte opponent

volgen.

Ad 1 en 2.

Vooreerst meen ik, dat mijn – overigens
niet de kern

– van mijn betoog vormende – paragraaf ,,Gelijke mon-

niken, gelijke kappen”, waarin ik instemmend een betoog

van Prof. Smeets citeerde en daarop iets nader inging,

dior de uitgebreide aanvulling van Drs. Lubbers – waar

voor ik hem dankbaar ben – eerder is versterkt dan aan-

getast. Zo zou bijv. mijn ,,methodiek” toegepast op de

cijfers in de tabel van Drs. Lubbers voor 1956 opgeno-

men, een besparing van
2,5
pCt. in plaâts van 2,7 pCt.

van het nationaal inkomen hebben opgeleverd ofwel

• weer ,,bijna tweemaal zoveel” tot uitkomst hebben ofwel

in guldens een besparing van tegen de f. 600 â 800 mln.
op een totaal van f. 11 â 2 mrd.

Drs. Lubbers moge, over de defensiebegroting en

-uitgaven schrijvende, er zich overigens aan gewennen

zich niet te stoten aan nogal globale
cijfers.
Mijn betoog

ha’d de strekking van een zeer ruwe schatting van de be-

sparingsmogelijkheden, die een wat gei

eserveerder hou-

ding, welke mij overigens geboden lijkt, zou kunnen op-

leveren. –

Ad 3.

Mijn antwoord, waarbij ik tevens de slotalinea van het

betoog van Drs. Lubbers betrek, kan hier kort zijn. Juist

de historische context, lijkt• het mij, zal uitwijzen, dat

Prof. Smeets globaal gelijk heeft en ik mij bij hem in

goed gezelschap bevind. Aan de hand van een onaan-

gevochten cijfer uit mijn artikel, nl. dat de huidige de-

fensie-uitgaven ,,ca. t-” (25 pCt.) van het totale over-

heidsbudget uitmaken, zou ik Drs. Lubbers er bijv. op
willen wijzen, dat dit – bijv. ca
. 30 jaren geleden – ca.

/8
of
1/9
was. Ook hieruit laat zich weer het’ ,,tweemaal

zoveel”-begrip onderkennen. Ik stel mij voor, dat Drs.
Lubbers hierop nu zou ‘ kunnen reageren ongeveer als

volgt: ,,Maar
toen
was er geeii oorlogsgevaar doch
nu

– lees de kranten! – kan de derde wereldoorlog elke

dag losbarsten”.
Hier
zét nu
de kern
van mijn betoog in:
voldoet het meeste van wat ons vanaf mei 1945 totheden

en ook nog wel voor een wellicht vrij lange toekomstige

periode wordt of zal worden voorgeschoteld in het alge-

meen wel aan een waarheidscoëfficiënt, die als redelijk en
zedelijk is aan te zien of is eerder het tegendeel het geval?

In nog veel sterkere mate dan Prof. Anema zulks be-

twijfelt, meen ik – en ik verwijs Drs. Lubbers hiervoor

in het bijzonder naar de literatuur opgesomd in de noten

3 en 5 van mijn artikel dat hier bergen vraagtekens

rijzen, kortom, dat we hier eigenlijk met een terra incog-

nita, een witte plek op de kaart, hebben te maken. Deze

twijfel inaakt een gereserveerde houding nodig – en een

zich daartoe ook beroepen op traditie e.d. mogelijk –

om de wat wilde defensie-uitgaven binnen de perken te

houden. Hierbij voegt zich nog de technische situatie: om

Nederland afdoende in een waarschijnlijk te achten atoom-

oorlog militair en civiel te verdedigen, bijv. via zich vrij-
wel volledig ondergronds bevindende bevolkingsmassa’s

en voorraden enz., zouden defensie-uitgaven vereist zijn,

die wellicht vele tientallen percenten van het nationaal

inkomen zouden vereisen: Is dit nu ook maar enigszins

waarschijnlijk te achten? Hier
moet nu allereerst zo ver

mogelijke klaarheid worden verkregen, waarbij dus de

defensie volledig moet worden gezien als derivaat van

reëel
buitenlands-politiek beleid. Is deze klaarheid er,

dan kan het zijn, dat de oorspronkelijk reeds ingenomen

gereserveerde houding in min of ineer belangrijke mate
moet worden herzien. Ik
verwacht,
dat dit dan nog een

verdere verlaging van de militaire defensie-uitgaven zal

kunnen betekenen. Drs. Lubbers heeft het goed recht

het tegendeel te
verwachten.
Echter voor de binnen een

verantwoorde context opgediende
feiten
zal
ieder
uit-

eindelijk moeten bukken, ook al mag hij nog zo vrij willen

denken.

Ad 4.

Onder de ,,vergelijkbare andere kleine landen” lijken

mij nu eenmaal België, Denemarken en Noorwegen het

meest aan te spreken. Ik heb er geen overwegend bezwaar

tegen hier de overige kleine landen bij te betrekken, zoals

Griekenland; Luxemburg en Portugal, al acht ik deze

wel minder vergelijkbaar dan de drie door mij genoemd.
Wordt de reeks van drie tot zes kleine landen uitgebreid,
dan maakt dit ca. 0,3 pCt. verschil uit. Voor mijn globalë

becijfering is dit niet wezenlijk, daar h

m

et ook weer uit-

mondt in de but van mijn ,,bijna tweemaal zoveel”-

begrip. Overigens acht ik het begrip ,,klein land” of

476

1

I

/

1

ue economiscne

De Belgische conjunctuur vertoont een duidelijke

inzinking. Dit blijkt uit het teruglopen der bedrijvig-

heid in de meeste industrietakken – het volume van

de industriële prôduktie lag in het eerste kwartaal van

dit jaar gemiddeld 5 pCt. onder het peil van dezelfde

periode van 1957 -, uit de toenemende werkloosheid en

uit de dalende afzet in het buitenland.’Er zijn twee uit-

zonderingen op deze ongunstige ontwikkeling: de be-

drijvigheid in de
bouwnijverheid
nam toe en ‘de detail-

handelsomzetten stegen.

– Bezien wij – met behulp van gegevens van de Krediet-

bank
1)
– de recente gang van zaken in België wat nader,

dan valt op dat de situatie in de steenkoolmijnen, in de

textielindustrie en in de ,metaalsector het minst roos-

kleurig is. Daar de industrie voor een deel op haar voor-

raden teert – o.a. aan steenkolen -, zagen de mijnen

zich verplicht tot verkorting van de werktijden over’ te

gaan. De voorraad onverkochte kolen liep snel op: van

1,2 mln, ton eind december 1957 tot 3,96 mln, ton begin

mei 1958. De invoer van steenkolen uit andere dan

E.G.K.S.-landen werd opnieuw aan een vergunning

onderworpen.

Ook in de metaalindustrie is de afzet teruggelopen,

vooral naar de zgn. derde landen. Terwijl in de overige

E.G.K.S.-landen de produktie in het eerste kwartaal van

.1958 t.o.v. de overeenkomstige periode in 1957 nog met
3,5 pCt. steeg, daalde zij in België met 5 pCt. De achter-

uitgang betrof vooral betonijzer, handeisstaal en dikke

platen. De dunne platen vinden daarentegen nog gemakke-

lijk afzet dankzij de hoogconjunctuur in de Europese

automobielindustrie. De prijs voor betonijzer daalde

met 30 pCt. en voor handelsstaal met ca. 25 pCt. Volgens

de verwachtingen van de E.G.K.S. zou de staalproduktie

in het tweede kwartaal in België met 7,5 pCt. dalen en met

gemiddeld 4,5 pCt. in de gehele Gemeenschap.

1)
In een artikel
in
,,Weekberichten van de Kredietbank”
van 31 mei
1958.

beter gezegd – ,,kleine mogendheid” voldbende duidelijk,

al berust dit op meerdere criteria dan het bevolkings-

cijfer alleen. Niet gaarne zou ik Canada met zijn enorm

territoir en potentieel tot de ,,vergelijkbare andere kleine

landen” rekenen, zoals Drs. Lubbers doet.

Ad 5.

Drs. Lubbers heeft hier toch mijn artikel in ,,E.-S.B.”

van 7 september 1955 (blz. 781-782) onder de titel ,,Hoe

moet art. 24 Comptabiliteitswet worden gehanteerd?”

over het hoofd gezien. Wel ben ik het met Drs. Lubbers

eens – waar ‘ik mèt Prof. Smeets hèt algemeen niveau

der defensie-uitgaven, mede gezien de Nederlandse tra-

ditie en de vermoedelijke ontwikkeling op langere termijn

van het gehel der internati6naal-politieke verhoudingen,

reëel-politiek bezien, veel en ieel te hoog blijf vinden –

dat een meerjarige analyse zou zijn te prefereren. Misschien

dat Drs. Lubbers in deze polemiek aanleiding hiertoe

vindt? Men neme dan bij voorkeur een periode van ca.
’30 jaren. Voor een dergelijke periode acht ik nl. tevens

de opzet ener ontwikkelingsstudie (in de door mij elders

,gepreciseerde zin) over het geheel der internationaal-

politieke verhoudingen van groot belang
1)•

Ten besluite. Het gaat mij juist om tendenties op lange

termijn, om ,,trends”. En ik blijf volhouden op goede

gronden, dat het peil der Nederlandse defensie-uitgaven
sinds 1951 een doorbreking is. van het traditionele peil,

hetwelk ik op grond én van de traditie én van de inter-

nationaal-politieke ,,overall-trends” niet gerechtvaardigd

acht. Zou de door mij hiervoor bepleite research-instantie

er echter in slagen het tegendeel aan te tonen, dan zal

ik mijn mening
,
uiteraard herzien.

‘s-Gravenhage.

Dr. J. M. E. M. A. ZONNENB ERG.

1)
Deze studie zou mede kunnen dienen ter ondersteuning
van het preadvies, dat Prof. Mr. B. V. A. Röling op 7 juni
«te Arnhem heeft behandeld voor de Vereniging voor In-.
ternationale Rechtsorde (V.I.R.O.) en dat tot titel heeft
,,Europees volkenrecht of Wereidvolkenrecht?”.

toestand in België’

In de metaalverwerkende nijverheid is de afzet even-

eens achteruitgegaan. Het aantal werknemers daalde

van eind december tot eind februari van 204.000 tot

198.500. Vooral in de sectoren van de halffab’rikaten en
van bouwmaterialen is de bedrijvigheid verminderd. flet

bedrag aan nieuwe orders lag in februari 37 pCt. beneden

dat in februari 1957. In de textielindustrie is men bezig

voorraden te liquideren, hetgeen enigszins wordt bevor-

derd’ door de nog gunstige detailhandelsomzetten. In

de eerste-twee maanden van 1958 lag de produktie niet

*

minder dan 18 pCt. beneden het niveau van dezelfde .

periode van 1957.
In de papiersector handhaaft le bedrijvigheid zich over

het algemeen; alleen met betrekking tot perkament-

en verpakkingspapier valt een achteruitgang te consta-.
teren. De chemische industrie ondervindt de terugslag

van de minder goede gang van zaken in de metaalnij-

verheid, voor zover het steenkoolderivaten en de produktie

van zwavelzuur betreft. De meststoffenproduktie blijft

op een hoog peil; de petroleumverwerking is vçrgeleken

met verleden jaar toegenomen, evenals de elektriciteits-

produktie.

Wat de bouwnijverheid betreft werd reeds opgemerkt

dat van geen achteruitgang sprake is. Integendeel, . de.

bedrijvigheid was in het eerste kwartaal 1958 hoger dan

in dezelfde periode van de vorige twee jaren. Daaruit

resulteerde tevens een
stijging
van de cementproduktie –

die evenwel nog 30 pCt. beneden het produktiecijfer

van het eerste kwartaal 1957 bleef – en een opleving bij

de steenbakkerijen. Desondanks is de werkloosheid in ‘

de bouwsector nog betrekkelijk hoog: 7.300 bouwvak-

arbeiders in april tegenover 2.700 verleden jaar. De vlak-

glasproduktie ondervindt. de weerslag van de vermin-
derde bedrijvigheid in de Amerikaanse automobielnij-

verheid en van de geringe bouwactiviteit.
De vervoerssector ten slotte weerspiegelt eveneens de

conjunctuurverzwakking, vooral in de haven van Ant-

werpen, doch ook in het spoorwegverkeer Wat de werk- –

477

gelegenheid in het algemeen betreft, deze neemt af. Ge-

durende het eerste kwartaal waren er in België gemiddeld

per dag 204.000 werklozen; dit is 56.000 meer dan een

jaar daarvoor. Vooral de ,,gedeeltelijke werkloosheid”

neemt snel toe.

De cijfers van de binnenlandse afzet zijn gunstig: naar

waarde lag de omzet 8,7 pCt. boven het peil van januari-

maart 1957 en naar volume 6,4 pCt. Daartegenover is

de export aanmerkelijk gedaald: de uitvoer naar waarde

lag
5,6
pCt. beneden die van begin 1957, hetgeen vooral

moet worden toegeschreven aan de verminderde uitvoer

van textiel- en metaalprodukten. De invoer is nog sterker

gedaald, ni. met 12 pCt. Als gevolg van deze ontwikkeling

geeft de handelsbalans voor het eerst sedert 1956 een

gunstig saldo te zien. Voor het afgelopen kwartaal be-
droeg het 447 mln. B.fr.; het eerste kwartaal van 1957

werd met een tekort van 2,6 mrd. B.fr. afgesloten.

De wereldgrondstoffenprijzen zijn in de eerste vier

maanden van 1958 met 4,5 pCt. gedaald, de Belgische

groothandeisprjzen met 4 pCt. De stijging van de detail-

handelsprijzen werd tot staan gebracht onder invloed

van prijsdalingen bij de levensmiddelen. Hiervan trekken

vooral boter ën vlees de aandacht, daar zij het probleem

van de rentabiliteit van de landbouw accentueren.

De sedert eind 1957 ingetreden verruiming op de geld-

markt heeft in de afgelopen maanden nog duidelijker

vormen aangenomen, hetgeen blijkt uit de daling van het

her-disconto van de Nationale Bank. Het deflatoir effect

hiervan op de chartale geldcirculatie kon de infiatoire
invloed van de aanwas der goud- en deviezenreserves

geheel compenseren. Deze reserves zijn gedurende de

laatste maanden met 7,2 mrd. B.fr;’ gestegen.

Op de obligatiemarkt hield de koersverbetering aan.

In april verloor zij evenwel aan intensiteit, waarschijnlijk

onder druk van de emissie-activiteit. De beide markten

– geidmarkt en obligatiemarkt – werden dan ook ge-

kenmerkt door een rentedaling, die door de Nationale

Bank werd gevolgd met een voorzichtige discontover-

laging (- j pCt.) op 27 maart ji. Het aandelenkoers-

niveau mag in de laatste maanden stabiel worden genoemd,

met zelfs een zekere neiging tot
stijgen
– vooral onder

invloed van Wall Street.

Inzake de perspectieven voor de Belgische economie

ontlenen wij ten slotte aan genoemd artikel in ,,Week-

berichten van de Kredietbank” nog het volgende. Op

dit ogenblik zijn geen factoren aanwezig die op een ken-

tering in de conjunctuurinzinking wijzen. Afgezien van

de invloed van seizoenfactoren wordt echter ook geen

versnelling van de daling verwacht. De ontwikkeling

wordt thans in hoofdzaak door de volgende gegevens

bepaald.

Het binnenlands verbruik neemt nog toe. Hoewel

rekening dient te worden gehouden met de mogelijke

weerslag v’an de daling der particuliere inkomens kan

het verbruik toch als een betrekkelijk star gegeven worden

beschouwd, mede omdat de uitgaven in verband met de

Wereldtentoonstelling een zekere compensatie kunnen

bieden. –

De investeringen in de nijverheid lopen terug. Voor

een deel kan de invloed hiervan worden opgeheven door

investeringen in de overheidssector, voor zover althans

de kapitaalmarkt voldoende
mogelijkheden
biedt voor

nieuwe emissies en de begrotingsontvangsten géen te

scherpe vermindering ondergaan. De vraag naar goederen

en diensten door de Overheid is in de afgelopen maanden

aanzienlijk gedaald vergeleken niet dezelfde periode van

vorig jaar: de gewone begrotingsuitgaven daalden met

5
pCt. en de buitengewone met 7,8 pCt.

Wat de buitenlandse vraag betreft, is het beeld ver-

deeld. Hieromtrent merkt de Kredietbank op, dat de

recessie in de Verenigde Staten een ongunstige factor

vormt, waarvan de weerslag evenwel in zekere mate kan

worden gecompenseerd door het overheersend vast ver-

loop van de Europese conjunctuur. In Duitsland blijft

nog een – zij het dan vertraagde – progressie bestaan

en in Frankrijk neemt het tempo van de expansie zelfs

niet eens af. In Groot-Brittannië is er sprake van een

stabilisatie, terwijl de Nederlandse conjunctuur een scher-

pere inzinking vertoont dan de Belgische.

Bedacht dient evenwel te worden – zo eindigt de

Kredietbank haar beschouwing -, dat in alle landen

een nieuwe ,,export drive” op touw werd gezet, zodat

de concurrentie op de buitenlandse markten zal toene-

men. Bij dit laatste moet men er nog rekening mee

houden, dat in Frankrijk nieuwe betalingsbalanmoeijk-
heden zouden kunnen
rijzen
en dat er dientengevolge

saneringsmaatregelen zouden kunnen worden genomen.

De geidmarkt.

Het is een verstandige politiek van de Staat geweest

om de inschrijving op schatkistpromessen eerst op
5
juni

te doen plaatsvinden, hoewel er reeds drie dagen tevoren

câ. f. 125 mln, betaald moest worden op vervallend schat-

kistpapier en aan rente en aflossing op geconsolideerde

schuld. Veelal laat de Schatkist de stortingsdtum ,voor

nieuw uitgegeven papier samenvallen met de dag waarop

er uitstaand papier vervalt. Zou men dit ook thans hebben

gedaan, dan had de inschrijving juist tijdens de ultimo

plaats gevonden, dus in de periode waarin de geldmarkt

ten gevolge van de vergroting van de hoeveelheid bank-

biljetten in omloop tijdelijk relatief krap pleegt te zijn.
Deze krapte heeft zich ook
tijdens
de mei-ultimo voor-

gedaan. Dit kwam o.a. tot uiting in de verhoging van de

callgeldrente van 2
1
tot 24 pCt., waartoe zaterdag 31
mei werd besloten, maar die woensdag 4 juni alweer

ongedaan werd gemaakt. De tender die daags daarop

plaatsvond werd dus niet meer beïnvloed door de ultimo-

krapte; de daling van de geldmarktrente die zich in de
laatste weken van mei heeft voltrokken kon aldus ook

in de
toewijzingsdisconto’s
naar voren komen, zoals

uit onderstaande tabel blijkt.

Toegewezen Toewijzings-
Toewijzings-
bedrag
disconto
disconto
(x f. 1 mln.)
5juni1958
12mei1958

3-maands
f

15,9
2’/,
pCt.
3

pCt. a)
6.maands
f 44,8
3’/, pCt.
3j pCt.
9.maands
f

16,3
3
3
/,
pCt.
3

pCt.
12-maands
f

85,6
3
1
/,
pCt. 31 pCt.
f162,6

a)

Disconto afgifte over-de-toonbank Nederlandsche Bank.

478

Deze tabel laat zien dat de toewijzingsdisconto’s over

de gehele linie met
1
/
8
‘pCt. zijn gedaald. Opvallend is

dat er voor het 3-maandspapier slechts een bescheiden

belangstelling bestond, hetgeen nog zo vreemd niet is

als men bedenkt dat de banken ,,verwend” waren door

de gelegenheid die zij tot 29 mei hadden om dit papier

op basis van 3 pCt. ad
libitum bij De Nederlandsche

Bank af te nemen. Een ander opmerkelijk verschijnsel

dat in de tabel naar voren komt is, dat van het 12-maands-

papier meer is toegewezen dan van de drie andere soorten

tezamen. Deze .voorkeur voor promessen met de langste

looptijd
wijst
er op, dat men in geldmarktkringen rekent

op een verder gaande daling van de geldmarktrente.

Immers, bij deze verwachting zal men er op uit zijn om

voor een zo lang mogelijke periode van het thans vige-

rende rendementspeil te profiteren.

Men kan zich afvragen waar de banken de middelen,

nodig voor de storting op het toegewezen papier, vandaan

hebben gehaald. Deze vraag is thans echter nog niet de-

finitief te beantwoorden, want de storting heeft op 7 juni

plaats gevonden, terwijl de meest recente weekstaat van
De Nederlandsche Bank de toestand van 5 dagen eerder

weergeeft. Op deze weekstaat bedroeg het saldo van de

l5anken weliswaar f. 391 mln., maar naar schatting is

hiervan f. 360 mln. geblokkeerd. Aan’ ,,vrije reserves”

was dus slechts ca. f. 30 mln, beschikbaar. De volgende

weekstaat zal aan het licht moeten brengen ten gevolge

van welke factoren (bijv. inkrimping van de bankbiljetten-

circulatie) de banken op 7 juni in staat waren de storting

op ruim
f.
160 mlii. aan papier te financieren.

De kapitaalmarkt.

Niet alleen bieraandeleii hebben het in de voorbije

zomerse week op het Dainrak goed gedaan, maar over

de gehele linie was de Amsterdamse beurs goed gestemd,
zoals blijkt uit het koerslijstje, dat overigens ook laat zien

welke koersvorderingen er sedert de eerste beursdag van

het jaar zijn gemaakt. Vooral de ,,internation1s” waren

in de verslagweek goed gevraagd, waarbij vraag van
Franse en ook van Duitse
zijde
een rol van betekenis

moet hebben gespeeld. Opvallend is de klimaatsverbetering

die zich naar het schijnt aan het voltrekken is t.a.v. de

,,lndonesische” fondsen. Hierbij is enerzijds het feit van

belang, dat steeds meer maatschappijen besluiten tot

gedeeltelijke restitutie van het aandelenkapitaal. Ander-

zijds lijkt het wel alsof het publiek zich meer gaat reali-

seren, dat vele ondernemingen in deze categorie reeds

geruime tijd geleden tot een geografische spreiding van

hun activiteiten zijn overgegaan. Hoewel dit feit al sinds

jaar en dag onder de aandacht van de beleggers is gebracht

ziet het er naar uit, alsof deze gewacht hebben hierop te

reageren, totdat de hoop, dat het met Indonesië wel eens

in orde zou komen, vrijwel totaal de bodem werd inge-

slagen. Ook een maatregel, zoals die door de Verenigde

Deli is genomen, waarbij door een verandering in de ven-

nootschappelijke structuur de geografische belangen-

spreiding duidelijker naar voren is gebracht, heeft tot

deze ontwikkeling bijgedragen.

Ook in Wall Street ging het in de verslagweek opgewekt

toe. In de Amerikaanse staalindustrie werkt men al weer

op meer dan 60 pCt. van de beschikbare capaciteit, al
is het onduidelijk in hoeverre hiermede geanticipeerd

wordt op een prijsstijging, welke ten gevolge van nieuwe

loonsverhogingen wordt verwacht. De werkloosheid is

onder de
5
miljoen gedaald, al is dit, evenals in ons land,

in belangrijke mate een gevolg van seizoensfactoren.

Het tempo, waariri
I
de nieuwe orders voor de industrie

dalen, is aan het afnemen, al moet volgens de jongste

enquêtes op een verdèr gaande vermindering van de in-

vesteringsuitgaven worden gerekend. Hoewel men bij de

interpretatie van de economische verschijnselen dus alle
kanten op kan, geeft het koersverloop er blijk van dat de

Amerikaanse beleggers aan optimisme de voorkeur geven.

Blijkens de dividendstatistiek van ,,Het Financieele

Dagblad” heeft, van de onde’rnemingen die in de eérste

vijf maanden van 1958 hun beslissing t.a.v. het uit te keren

dividend kenbaar hebben gemaakt, 28 pCt. een hoger,

25
pCt. een lager en 47 pCt. een onveranderd dividend

in vergelijking tot 1957 aangekondigd. In 1957 waren

deze ‘percentages resp. 47, 14 en 39. Het aantal dividend-

verhogingen is dus aanmerkelijk gedaald, het omgekeerde

geldt voor de dividendverlagingen.

Aand.

lndexc$Jfers

A.N.P.-C.B.8. 2 jan.
30 mei
6 juni
(1953
=
100)
1958 1958
1958

Algemeen

………………………………
168
190
196
Inernat.

concerna

…………………
237
274 283
Industrie

………………………………
126 136
138
Scheepvaart

…………………………
117
127
127
Banken

………………………………..
106
115
117
Indon,

aand.

…………………………
64 74 79

Aandelen
Koi,

Petroleum

……………………
f. 147,30
f. 168,80 f. 174,80
Unilever

………………………………
311’%
323
1
/2
342½
Philips

…………………………………
230½
284
284’/2
A.K.0
………………………………….
142½
166 176
Kon.

N.

Hoogovens

………………
241 284
291
Van

Gelder Zn .

………………………
170
161 169
H.A.L.

…………………………………
1324
140
140
1
/2
Amsterd.

Bank

………………………
191½
215
220
H.V.A.

…………………………………
84%
97
103
3
/4

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S
…………………….
61
7
/a

pCt.

1947

………………………….
85
901
9148

pCt.

1955

1

……… ………………
81½
89
89
1
/2
3

PCI

Grootboek

1946. …………….
80½
89%
89
5
/s
3

pCt.

Dollarlening

………………
90
94½
93%

Diverse obligaties
3½ pCI Gem. R’dam 1937 VI
84
91
91%
3
2
/
4
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411ft11
79
7
/g
86% 86%
3½ pOt. Nederl. Spoorwegen
84
1
/2
90
1
/1.
91
1
/4

pOt,

Philips 1948

………………
90 93
3
/4
94
3% pCt: Westl. Hyp. Bank
80
85
1
/2
86½
6

pCt. Nat. Woningb.len. 1957
104
7
/
9
108’/4
108%

New York
Aandelenkoersgemlddelde
Dow Jones Industrials
…………
439

463

470

M. P. GANS.

Behoeft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectofen.

Advertentie-afd.

Postbus 42

Schiedam

479

Blijf bij!

*

N.V. SLAVENBURG’S BANK

LEES

Gevestigd te Rotterdam

REIS-EN ZAKENDEVIEZEN

E.-S.B.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

KENGETAL

Kas, Kassiers en Dag.
geldieningen
.’.f

64.449.115,01
Nederlands
Schatkistpapier
.

443.500.000,

Ander Overheidspapier

27.945.217,15
Wissels ………..27.520.174,
Bankiers in Binnen
,
en
Buitenland……
.
51.768.037,90
Effecten, Syndicaten en
Waarden……..44.363.862,45
Prolongaties en Voor.
schotten tegen Effecten
,,

27.859.752,16
Debiteuren . . . . . . … 395.801.699,—

Deelnemingen (mcl.
Voorschotten)..

6.280.270,25
Gebouwen . . . . . . . …

5.000.000, —

f 1.094.488A
.094.4881 27,92

Kapitaal …..

.
.
. ..
f
49.000.000,

Reserve

………
..
21.500.000,

Bouwreserve

……..
1.000.000,

Deposito’s

op

Termijn,,
342.779.519,05
Crediteuren

……

650.146.901,42.
Geaccepteerde .Wissels
,,
1.708.712.57
Door Derden
Geaccepteerd
. . ,,
569.804,91.
Overlopende
,
Saldi

en
Andere Rekeningen,,
27.183.189,97

f1.094.488.127,92

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 31mei
1938

H
‘~_;7
20

R. MEES&’ZOONEN, ROTTERDAM

zoekt voor haar accountantsafdeling een

ACCOUNTANT

lid N.I.V.A. of V.A.G.A.

met belangstelling voor bedrijfseconomische vraagstukken.

Niet ouder dan 35 jaar.

Brieven te richten aan de accountantsafdeling.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!

1

1
1

1

1
1

480

,

/

Auteur