–
Eco homi
0
sch – Statistische
‘1
BertchtenH
Het gezinsinkomen in de Verenigde Staten
*
– Dr. N. Franken
De voorhoede afgesneden?
*
Dr. J. Groenendaal
De autonomie der publiekrechtelijke
bedrijfslichamen
Drs. G. Greidanus
Schets van het Nederlandse
melkprijsbeleid
*
Dr. H. Riemens
Euratom
UITGAVE. VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUt
`43e JAARGANG
,:.
N.2134
–
WOENSDAG 28 MEI 1958
!E!EIE
R
!
C
LLAÏJI
LIV
£
NS VI R ZE K 1 RING
J’
8
ANK SCr
.
t
COLLECTIEVE
PENSIOEN-VERZEKERING
le
y,
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
1
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Graven bage
Delft
–
Schiedam-
Vlaardingen
Albiasserdam
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
Spuistraat
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Deposito en
Rekeningcourant
BETALEN BEWAREN BEHEREN
/
422
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, posicheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gént.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementsprjs:
franco ‘per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Angetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspo,i,dentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f. 0.30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” ‘en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeen.
12
Maak gebruik van de rubriek
–
,,VACATURES”
)
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies.
Het
aantal reacties,’ dat
deze annonces
ten gevolge
hebben, is doorgaans
uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het
niet
circuleert!
/
Het gezinsinkomen in. de Verenigde Staten
Het inkomen, dat de Amerikaanse verbruikseenheden
– d.w.z. gezinnen en alleenstaanden – in 1957 tezamen
toucheerden, bedroeg volgens ,,Survey of Current Bu-
siness” van april ji. $ 328 mrd. Onderstaande tabel doet
zien, hoe• dit inkomen volgens voorlopige gegevens over
de diverse inkomensklassen was verdeeld. Het blijkt, dat
de klasse van $ 4.000 tot $ 6.000 het meest frequent was
vertegenwoordigd: niet minder dan
25
pCt. van alle
gezinnen genoot een door deze bedragen begrensd in-
komen. Vergeleken hiermede is de inkomensgroep van
$ 10.000 en meer slechts schaars bezet; het inkomen dat
de 11 pCt. tot deze groep behorende gezinnen genoten,
beliep echter niet minder d,an
$ 106,5 mrd., of 32 pCt.
van het totale inkomen. De
gezinnen en alleenstaanden,
die met een inkomen van
minder dan $ 2.000 moesten
zien rond te komen – 14
pCt. van alle verbruikseen-
heden -hadden tezamen een
inkomen van slechts $ 8,5
inrd.
Het gemiddelde inkomen
per. verbruikseenheid beliep
$ 6.130, hetgeen ten opzichte
van 1947 een stijging met
bijna 50 pCt. betekent. Het
reële inkomen, in prijzen van
1957,
is in deze tienjarige
periode slechts met ongeveer
20 pCt. toegenomen. Van de
tien jaren tussen 1947 en
-.
1957 waren
er
slechts . twee, namelijk de recessiejaren
1949 en 1954, waarin het gemiddelde reële inkomen een
daling onderging; het afgelopen jaar, waarin de recessie
alleen de laatste vier maanden beïnvloedde, bleef het
inkomen ruimschoots op het peil van 1956. Houdt men
voorts rekening met de belastingverplichtingen der ge-
zinnen, dan komt de stijging van het reële inkomen
van 1947 op 1957 neer op gemiddeld ‘1,75 pCt. per jaar.
In de daaraan voorafgaande 28 jaren – van 1929 tot
1947 dus – bedroeg het o vereenkomst ige percentage 1,25.
De stijging van het gemiddelde nominale inkomen
Blz.
Het gezinsinkomen in’ de Verenigde Staten…..423
De voorhoede afgesneden?,
door Dr. N. Franken…
424
De autonomie der publiekrechtelijke bedrijfs-
lichamen, door Dr. J. Groenendaal ……….
427
Schets van het Nederlandse melkprijsbefeid,
door
Drs. G. Grejdanus ………………………
430
Euratom,
door Dr. H. Riemens …………….
433
gedurende de laatste tien jaren komt o.a. tot uiting in
een verschuiving van het modale inkomen: in 1947 lag
dit namelijk tussen $ 3.000 en $ 3.500 en in 1957 tussen
$ 4.500 en $ 5.000. Het.aantal..gezinnen met een inkomen
van $ 4.000 of meer was aan het einde van deze periode
meer dan tweemaal zo groot als aan het begin. Genoemd
blad acht het nodig erop te wijzen, dat de gegevens
o’ver 1947 eh 1957, als gevolg van mutaties, niet op de-
zelfde gezinnen betrekking hebben. Bovendien zijn er
verbruikseenheden wier relatieve positie op de inkomens-
schaal ‘in de loop der jaren is veranderd: het gemiddeld
inkomen der boeren bijv. is met minder dan 15 pCt. toe-
genomen, dat der niet-agra-
riërs met 45 pCt. De verkla-
ring voor deze ,discrepantie is
minder droevig dan de lezer
wellicht verwacht: de inko-
mens der boeren waren nl.
kort na de ooFlog ongebruike-
lijk hoog.
Ondanks. bovengenoemde
verschuiving op de inkomens-
schaal onderging de relatieve
inkomensverdeling volgens
,,Survey” weinig verandering.
De qua inkomen ,,upper
20″-pCt. der verbruikseenhe-
den had in 1947 een aandeel in
het totale inkomen van 46,0
pCt. en in 1956 één van 44,9
pCt.; het aandeel der ,,lowest
20″-pCt. bleef gelijk, namelijk
5pCt.
1
en dat der drie midden-
groepen steeg een weinig. Hoewel uitvoerige gegevens op
lange termijn ontbreken, meent genoemd blad op grond van
ramingen, dat het aandeel van de hoogste inkomensgroepen in
het totale gezinsinkomen sedert de tweede wereldoorlog aan-
zienlijk lager is dan daarv66r. Als oorzaken hiervoor
moeten de ‘naar verhouding afnemende betekenis van die
inkomensbestanddelen – zoals bijv. dividend – die
grotendeels bij de gen ieters van hoge inkomens terecht
komen en de geringere spreiding van de belangrijkste
inkomensbestanddelen – lonen en salarissen – worden
aangewezen.
Blz.
Aantekeningen:
Conjunctuur- en-structuurpolitiek …….. . … 435
Investeringsprognose voor West-Duitsland …. 436
Boekbespreking:
Dr. G. F. Loeb: Industrialization and Balanced
Growth, bespr. door Drs. Ir. M. H. Ekker
437
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
438
Notities:
Whisky in overvloed? ………………….426
Statistieken …………………………….439
Verbruikseenheden en hun inkomen
Aantal gezinnen
Inkomen
Inkomensklassen
en alleenstaanden
in mln, in pCt.
in nird,
$
I
in pCt.
1947
1957
1947
1
1957
1
1947
1957 1947
1957
11,1
7,3
25
14
13,2 8,5
7
3
beneden
$
2.000
$
2.000.8
3.999
17,1
12
1
1
38
23
51,2 36,9
28
II
$
4.000-8
5.999
9,2
13,6
20
25
44,5 67,4 24
21
$
6.000-8
7.999
3,8
9,6
,9
18
26,0
66,3
14
20
$8.000-$
9.999
1,5
4,8
3
‘
9
13,3
42,6
7
13
8 10.000-s 14.999
1,2
3,9
3
7
14,3
46,7
8
14
$15.000 en meer
0,8 2,2
2
4
22,1
59,8
12
18
Totaal
44,71
53,5
1
1001
100
1
184,6 1328,2
1
100
1
100
Gemiddeld inkomen
1929
1
1947
1953
1
1954
1
1956
1957
Gezinsinkomen in lopende dollars
2.340 4.130
5.390
5:360
5.910 6.130
3.940
5.120
5.720
5.640
6.110
6.130
idem, in lopende dollars na aftrek
idem, in dollars van 1957
…….
van belastingen
…………..
2.320
3.720
4.810 4.840
5.310
5.480
idem, in dollars van .1957 na af-
..
trek van belastingen
………….
.3.910
4.610
5.100
5.100 5.480
5.480
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lainbers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
– 423
S-
In vervolg op
zijn
beschouwingen in ,E.-S.B.”
van vorige week bespreekt de schrijver de gang
van zaken bij de onderhandelingen over de Euro-
pese vrijhandelszone. Het inwerkingtreden van de
E.E.G., terwijl ‘een ernstige stagnatie optreedt in
dé voortgang
bij dé besprekingen overde vrjhan-delszone, doet een minder gewenste situatie ont-
staan. De ,,voorhoede van de Europese integra-
tie” dreigt te worden afgesneden. Het gaat er thans
om de verbindingen te verzekeren. Het falen van
de besprekingen over de vrijhandelszone zou ni.
betekenen, dat tegenover de winst, die de E.E.G.
ongetwijfeld zal opleveren, een verliespost zou ko-
men te staan. Tegenovër de voordelen van de in-
tegratie van de’ zes zou dan o.a. gesteld moeten
worden, het verloren gaan van een belangrijk deel
van de resultaten van 10 jaar arbeid in de O.E.E.C.
De Europese problemen worden in feite ,beheerst
door de moeilijkheden in Frankrijk. Het lijkt daar-
om wenselijk het Franse probleem afzonderlijk te
beiien van
het toch al moeilijke complex van
vraagstukken, dat de formatie van
een vrijhandels-
zone opwerpt.
De besclouwingen over de Europesè vrijhandelszone
in E.-S.B.” van vorige week, leidden tot de ‘conclusie,
dat noch het Franse memorandu’m, noch het TIan Carli
dè oplossing van de problemen veel naderbij heeft gebracht.
Voor het Franse voorstel geldt eerder het tegendeel. Wel
helben deze voorstellen de verdienste, dat zij een duidelijk
inzicht geven in de ingenomen posities.
Nog afgezien van de gevolgen van de Franse kabinets-
crisis in dit stadiuni van de onderhandelingen, alsmede
van de financiële crisis in dit land zo kort na het inwerking-
treden van dè eerste etappe van de E.E.G., kunnen zelfs
optimisten nauwelijks meer verhelen, dat de situatie kritiek
i. De standpunten liggen ver uiteen en vooralsnog lijkt
het een uiterst moeilijke opgave; een compromis tot stand
te brengen. Aan Britse zijde bespeurt men een zekere
afkeer van concessiës aan Frankrijk, hetgeen gezien de
welhaast negatieve houding van dit land nauwelijks ver-
wondering kan baren. Het Verenigd Koninkrlijk baseert
zich op eenvoudige schérp ömlijnde verplichtingen, waar-
tegenover Frankrijk zich vooralsnog niet voor langere
termijn wenst te binden.
Ook ten aanzien van de Gemenebest-preferenties liggen
de verhoudingen uiterst moeilijk. Niet gôheel ten onrechte
beroept het Verenigd Koninkrijk zich op historische ver-
houdingen en op de betekenis van het wereldomvattende
Ottawa-systeem, waarin onder andere oôk de transferabili-
teit van het pond sterling een grote rol speelt. Juist onze
binding met de Commonwealth maakt ons ,,worth liaving”,
zo betoogt men in het Verenigd Koninkrijk.
Er schuilt een kern van waarheid in het’ Franse betoog.
in de vrijhandelszone zal het Verenigd Koninkrijk on-
getwijfeld een voordelige positie innemen. Niet overtuigend
is evenwel de Franse arguméntatie, waar deze een curnulatie
van voordelen suggreert. Reeds sedert jaren geniet de
Èngelse nijverheid de voordelh van de ,,imperial prefe-
rence”. Het tot stand komen van de vrijhandelszone zou
daar voordelen voor de handel met het vasteland aan
toevoegen. Daartegenover zullen echter gelïjkwaardige
concessies van het Verenigd Koninkrijk komen te staan.
Ten opzichte van de actuele verhoudingen mag dan ook
niet van extra voordelen worden gesproken.
Omgekeerd kan men zich afvragen of het bètrekken van
424
De vooihoede
afgesneden?
het Gemenebest in de vrijhandelszone weÎ ‘zulke grte
voordelen zal opleveren. De problemen van Hongkong
van de zuivel uit Nieuw-Zeeland en de textiel uit India
dreigen in dat géval ook E.E.G-problemen te worden.
Niettemin zou het aanbeveling verdienen de wederzijds
ingenomen standpunten nog eens te analyseren. De impasse
in het gesprek wordt immers veroorzaakt door de voorop-
gestelde bedoeling een vrijhandelszone te creëren. De keuze
van deze constructie hangt samen met de ingenomen
uitgangsstellingen. Een aanval op deze stellingen op dit
moment lijkt weinig kans van slagen te hebben, maar wel
rijst de vraag of op langere termijn gezien een zekere
aanpassing niet mogelijk zal blijken. De economische
ontwikkeling van de laatste jaren immers, leidt reeds nu
tot een herwaardering van de preferenties in hei Gemene-
best. In de toekomst zouden de noodzakelijk blijkende
aanpassingen in dit’stelsel kunnen worden afgestemd op
de eisen, die de Europese integratie stelt.
In dit verband is het van belang kennis te nemen van een
recente publikatie in ,,The Economist”
1).
in deze be-
schouwing worden tw’ee belangrijke aspecten naar voren
gebracht. Er wordt op gewezen, dat wat de organisa’torische
aspeten betreft,- de Britten hun starre houding hebben
laten varen. Het Verenigd Koninkrijk is bereid zijn eis
van volledige unanimiteit voor alle te nemen beslissingen
voor een goed deel te matigen.
In de tweede plaats wijst de schrijver van dit artikel
op mogelijke concessies van het Verenigd Koninkrijk.
Engeland zou besprekingen met het Gemenebest kunnen
openen, teneinde te trachten in het Gemenebest concessies
voor de export van de E.E.G,-landen teverkrijgen, tegen-
over concessies van de continentale landen ten ‘aanzien
van de invoer uit de Cornmonwealth.
Indien besprekingen op dit punt werden gecombineerd
met een algemene discussie over de landbouwprodukten,
dan zou wellicht op langere termijn gezien resultaat te
bereiken zijn. Ook namelijk op het punt van de landbou-
sector lijkt de algemene uitsluiting een te vergaande
maatregel ten opzichte van de waarlijke Gemenebest-
belangen. .
S’
1)
,,Critical months for free trade”, 22 maart .1958.
•
1
,
•.
—
Zou men er toe- ‘over gaan deze aspecten van het
vraagstuk nader te bezien, dan zal het eindresultaat van
de besprekingen nog lang op zich laten wachten. Dat zou
betekenen, dat de tariefafbraak in de vrijhandelszone
reeds direct een achterstand zou tonen ten opzichte van
de E.E.G. Op 1januari1959 immers zullen de onderlinge
tarieven in de E.E.G. voor de eerste’ maal en wel met
10 pCt. worden verlaagd. Uitstel op dit punt verdient
bepâald geen aanbeveling.
Het voorstel van de voorzitter van de Europese Com-
missie, Prof. Halistein, zou soelaas kunnen geven. Prof.
Hailstein wil trachten alle O.E.E.C.-landen te doen be-
sluiten om reeds op 1januari1959 hun tarief met 10 pCt.
te verlagen. Vooralsnog echter staat te bezien of dit voor-
stel uitvoerbaar zal zijn. Het berust uiteindelijk immers
op de erkenning van de noodzaak, te komen tot een
nauwe samenwerking tussen de E.E.G.-landen en de
overige leden van de O.E.E.C. Mocht de suggestie van
Prof. Hallstein worden aanvaard, dan zou daarmede,
opnieuw een adempauze van 14 jaar na 1 januari
1959
zijn geschapen.
Inmiddels heeft het beraad in de Europese Commissie
geleid tot het opstellen van een voorstel, dat de grondslag
zal moeten vormen voor de verdere onderhandelingen.
Dit basisvdorstel gaat uit van de paralleiliteit in de af-
braak van de handelsbelemmeringen in de vrijhandels-
zone en de EEG., hetgeen dus in feite neerkomt op een
afwijzing van de Franse wensen.
Wat betreft de problemen, die voortvloeien uit de ver-
schillen in het handelspolitieke beleid ten opzichte van
derde landen, geeft de Europese Commissie drie oplossin-
gen aan. Voorop stelt de Commissie de noodzaak van een
zekere harmonisatie van het beleid tegenover derde landen.
Voor zover deze niet te verwezenlijken blijkt te zijn, zullen
certificaten van oorsprong moeten worden gehanteerd,
terwijl bovendien voor bijzondere gevallen de mogelijkheid
tot het invoeren van compenserende rechten wordt open
gelaten.
• Indien men dit voorstel vergelijkt met de gezamenlijke
verklaring van de werkgeversorganisaties van Noorwegen,
Zweden, Denemarken, Oostenrijk, Zwitserland en het
Verenigd Koninkrijk, die op 14 april jl. te Parijs werd uit-
gegeven, dan mag geconstateerd worden, dat sprake is van
een aanmerkelijke toenadering tussen de standpunten.
Slechts voOr Frankrijk dient hier een uitzondering te
worden gemaakt.
Op vele punten wordt in deze verklaring, die voortbouwt
op de oorspronkelijke Britse voorstellen, aansluiting ge-
zocht hij de E.E.G. In het korte bestek van deze beschou-
wingen zij volstaan met het vermelden van de gedachten,
die in het rapport worden ontwikkeld met betrekking tot
het specifieke probleem van de vrijhandelszone.
De Verbonden wensen reeds in den aanvang duidelijke
en bindende regels vast te leggen. De opheffing van de
tolmuren en de kwantitatieve restricties zou evenwijdig
moeten lopen aan de openstelling van de grenzen binnen
de EEG., waarbij zonodig een zekere aanpassing voor
de lage tarief-landen mogelijk zôu moeten worden ge-
maakt.
De originebepalingen zouden liberaal moeten worden
geredigeerd en toegepast. In gevallen, waar de èrigineregels
ruimte openlaten voor storende distorsies, zou een tarief-
harmonisatie moeten plaatsvinden, danwel zou een klach-
tenprocedure een oplossing kunnen geven. De Verbonden
tonen vooralsnog een voorkeuçvoor de laatste oplossing.
Aldus naast elk’aar gesteld, blijkt dat het verschil in
opvattingen zeker niet onoverbrugbaar meer is, voor zover
men althans Frankrijk buiten beschouwing laat. Gegeven
de ontwikkelingen in dit land, die ongetwijfeld ook de
E.E.G. niet onberoerd zuilen laten, vraagt men zich af of
ook niet in de vrjhandelszone een afzonderlijke oplossing
voor het Franse probleem moet worden gezocht.
Indien op 1januari 1959 een begin wordt gemaakt met
de tariefsverlaging in de E.E.G., terwijl anderzijds de
overeenstemming over het afsluiten van een verdrag be-
treffende de vrijhandelszone zou afstuiten op de Franse
wensen, dan zou een hoogst onplezierige situatie ontstaan.
Teruggrjpende op de in het voorgaande artikel geciteerde
beeldspraak kan toch gesteld worden, dat “,,the shock
troops of Europe will not be doing their job if they cut
communications with the slower marching arm’y beljind”
2).
Deze stelling houdt in,. dat de stoottroepen nodig waren,
maar dat thans het gevaar dreigt, dat zij in het voorterrein
worden afgesneden van hun noodzakelijke verbindingen.
Zowel politiek als economisch gezien is de verdére integratie
van Europa uiterst gewenst. Het gaat er thans om de vér-
bindingen te verzekeren, zonder dat de voorhoede wordt
teruggetrokken.’Een terugdraaien van het E.E.G.-verdra
mag toch immers wel als een politieke onmogelijkheid wor-
den gezien. Dit houdt nog niet in, dat kleine wijzigingen in
de opstelling van de voorhoede reeds in de aanvang uitge-
sloten moeten worden. Indien in het streven naar een
zekere harmonisatie van’het beleid ten opzichte van derde
landen ook h&t E.E.G.-tarief gewijzigd zou worden, waarlij
zij gedacht aan een vérlaging van invoerrechten, dan zou
dat zeker voor ons land geen onacceptabele zaak zijn.
Uitgaande van de gegevan situatie, waarin het voor-
alsnog onmogelijk blijkt, om de associatie tussen de
E.E.G. en de overige O.E.E C.-landen tot stand te bren-
gen in overeenstemming met de regels van de E.E.G.,
is de primaire vraag in hoeverre ‘ben zekere harmonisatie
van het handelspolitieke beleid ten opzichte van derde
landen kan worden bereikt. Volledige harmonisatie zal
bepaald niet noodzakelijk zijn. Eerder ware te denken aan
vrijheid binnen bepaalde grenzen, ‘zoals bijv. Carli ten
aanzien van de tarieven voorstaat. Vân grote betekenis
lijkt ook deafstemming van het beleid inzake dumpingprak-
tijken, van de politiek tegenover landen waar de export-
handel door de staat bedreven wordt en tegenover de
landen, die in verband met lage lonen een probleem van
toenemende betekenis vormen.
Voor zover deze harmonisatie onmogelijk blijkt en düs
gevaar ontstaat voor het optreden van distorsies, ware een
globale scheiding te maken tussen goederen, die wel en
die niet aan het onderlinge vrije verkeer mogen deelnemen,
door het invoeren van oorsprongscertificaten. Goederen,
die volgens de te formuleren. criteria niet vrijelijk kunnen
worden toegelaten, dienen aan compenserende heffingen
op de ,,vreemde bestanddelen” te worden onderworpen.
Aldus bereikt men een geleidelijke overgang in de belasting –
van zone en niet-zone artikelen. Door toepassing van de
certificatenprocedure, wordt de technisch moeilijke belas-
ting van niet-zone produkten tot geringe omvang terug-
gebracht
3).
) ,,The Economist” van
5
april
1958,
blz.
17.
3)
Vgl. de beschouwing in ,,E.-S.B.” van 30 oktober
1957
pi
Ten aanzienvan de organisatie en de zo nooizakelijke
coördinatie van de economische politiek zouden richt-
lijnen dienen te worden vastgesteld. Daarbij kan worden
uitgegaan van hetgeen in de O.E.E.C. reeds werd bereikt.
De bereidheid van de zijde van Groot-Brittannië om
nader in overleg te treden met’de Commonwealth, zou de
Whisky in overvloed?
Menigeen zal zich
,
ce film ,,Whisky galore”
herinneren, waarin op kostelijke wijze wordt
verhaald van de bewoners van een geïsoleerd
eiland, die een aantal kratten, gevuld met flessen
whisky, in de wacht wisten te slepen. De moge-
lijkheid is niet uitgesloteii, dat zich binnen korte
tijd een analoge situatie zal voordoen, met dien
verstande echter, dat de overvloed zich ditmaal
niet bij de consument, maar bij de producent zal
manifesteren. In de opslagplaatsen van de
Schotse whisky-fabrikanten liggen, naar ,,The
Financial Times” van 9 mei jI. weet te melden,
momenteel 206 mln, gallons whisky te ,,rijpen”,
een hoeveelheid, die meer dan zevenmaal zo groot
is als het totale binnen- en buitenlandse verbruik
van echte Schotse whisky in
1957.
Tot voor kort was het aanbod van whisky be-
perkt
?
een omstandigheid, die een direct gevolg
was van de in en na de oorlog heersende tekorten
aan graan. Aangezien alle hoeveelheden gerst in
de oorlog voor de voedselvoorziening nodig
waren, werd de whisky-produktie in de seizoenen
1942/43 en 1943144 stopgezet. Het distilleren
werd eerst in 1949 geheel Vrij gegeven. Daar
slechts weinig whisky wordt verkocht, die niet
minstens zeven jaren heeft gelegen, komen de in
1949/50 gedistilleerde hoeveelheden drank eerst
nu zo langzamerhand op de markt. De produ-
centen, die sedert de oorlog een ,,sellers’ market”
hebben gekend, hebben de laatste jaren hoeveel-
heden geproduceerd, die ongeveer tweemaal zo
groot zijn als de verkopen op alle markten teza-
men. In de veronderstelling, dat .de vraag, die
sedert 1951 is verdubbeld, wel zal blijven stijgen,
gaan de producenten voort met .produktie op
grote schaal.
Sommige handelaren in Schotse whisky zijn
echter van mening, dat de grens van de markt
spoedig zal zijn bereikt en dat de totale verkoop
zich zal gaan bewegen op een niveau van 25 â 30
mlii. gallons per jaar. Veel zal, zegt genoemd
blad, afhangen van de Amerikaanse markt, die
vorigjaar 9,7 mln, gallons opnam. In fabrikanten-
• kringen wordt de laatste maanden gevreesd, dat
de recessie in de Verenigde Staten een – althans
van hun kant bezien – ongunstige invloed zal
hebben op de whisky-omzet. Tot nu toe is deze
vrees echter niet bewaarheid. Mocht echter de
vraag vergeleken met het aanbod in de naaste
toekomst tekort. schieten, dan kunnen de fabri-
kanten hun ,,whisky galore” altijd nog opslaan,
want deze drank is twintig jaar houdbaar. –
sfeer waarin de besprekingen woren gevoerd kunnen
verbeteren. In eerste instantie ware dan buy, te denken
aan de gebieden, die de weerslag ondervinden van de
associatie van de overzeese gebiedsdelen van de E.E.G.-
landen.
Daarenboven zouden de reële voordelen, die Engeland
geniet, aan een nader ônderzoek moeten worden onder
–
worpen. De vraag rijst ‘namelijk of de betekenis van de
,,imperial preference” voor de creatie van distorsies waar
–
lijk zo groot is. In nauwe aansluiting op dit onderzoek,
zou het agrarische probleem kunnen worden geanalyseerd.
De Franse voorstellen voor een sectorsgewijze be-
nadering, zouden wellicht het uitgangspunt kunnen vormen
voor het detailonderzoek van de problemen. De ,,décalage”
is onaanvaardbaar. Men dient integendeel juist te waken
voor een afwijkend
tijdschema,
gezien de onoverkomenlijke
gevolgen die dit in de praktijk zou opleveren.
De voorstellen van Carli geven mogelijk een aan-
knopingspunt in het gesprek over de harmonisatie van het
beleid ten opzichte van derde landen.
Slotopmerking.
Reeds vele malen zijn in de discussie rond de Europese
integratie stellingen geponeerd, die gezien de veelomvâttend-
heid van de materie, niet gestaafd konden worden door een
exacte bewijsvoering. Hierondër valt ook de stelling, dat
het totstandkomen van een vrijhandelszone essentieel is.
Het feit, dat zowel van de
zijde
van Zwitserland als Oosten-
rijk, gewezen werd op de ernstige consequenties van een
mislukken van de besprekingen, waaraan, vooralsnog in
bedekte termen, zekere dreigementen werden toegevoegd,
levert een omgekeerd bewijs. Veel ernstiger bedreigingen
staan het continent te wachten van de zijde van Engeland.
Niet dan nadat alle pogingen ten aanzien van het totstand-
komen van een vrijhandelszone gefaald hebben, zal het
Verenigd Koninkrijk trachten een compensatie te vinden
voor de afzet, die het onvermijdelijk op het vasteland zal
verliezen. De weg waarlangs een compensatie zal worden
gezocht ligt voor de hand. Hoevelen ook bezwaren tegen
het preferentiële systeem van het Gemenebest uiten, ligt
in een dergelijke situatie een versterking van dit systeem
in dé lijn der verwachtingen. Indien eenmaal de. verdere
ontwikkeling langs deze weg gaat, zal van een terugdraaien
nauwelijks spçake meer kunnen zijn en zal de zich thans
vaag aftekenende scheidslijn worden verscherpt ten nadele
van alle aan de internationale handel deelnemende Ianden
Men wake ervoor, dat ,,de.voorhoede wbrdt afgesneden”.
Het falen van de besprekingen over de vrijhandelszone
zou betekenen, dat togenover de winst, die de E.E.G.
ongetwijfeld zal öpleveren, een verliespost zou komen te
staan. Tegenover de voordelen van de integratie van de
zes, zou dan o.a: gesteld moeten worden, het verloren gaan
van een belangrijk deel van de resultaten van 10 jaar
arbeid in de O.E.E.C.
Het Franse memorandum en de recente ontwikkelingen
in Frankrijk hebben nog eens duidelijk getoond, hoe in
feite de Europese problemen worden beheerst door de
moeilijkheden in dit land. Zonder daar in het kader van
deze beschouwingen nader. op in te gaan, lijkt het wenselijk
het Franse probleem afzonderlijk te bezien van het toch
al moeilijke complex van vraagstukken, dat de formatie
van een vrijhandelszone opwerpt:
Wassenaar.
‘
Dr. N. FRANKEN.
426
•
Schrijver gaat in dit artikel allereerst na wat de
oorzakenzijn van de vertraging, die is opgetreden
in de ontwikkeling van de publiekrechtelijke be-
drjfsorganisatie. Daarna betoogt
hij, dat autonomie
het wezenlijke van
,
de p.b.o. is. Na de vraag, of
er bij de huidige omvang van de overheidsbemoei-
ing nog wel plaats is voor autonomie der bediijfs-
lichamen, bevestigend te hebben beantwoord,
beziet schrijver vervolgens in het kort, in welke
richtingen de autonomie zich zou kunnen bewe-
gen. Uit de gegeven
opsonuning blijkt
dan, dat
er voor de bedrijfslichamen ruime mogelijkheden
tot behartiging van eigen
belangen
aanwezig zijn
Ten slotte, schenkt schrijver nog aandacht aan
éen
probleem, dat zich ten aanzien van de autonomie
der bedrjfslichamen voordoet, nI. de taakver-
deling tussen de verticale en de horizontale licha-
men.
De autonomie
der
publiekrèchtelj ke
bedrij fsIichamen
Het is algemeen bekend, dat er een zekere vertraging
is gekomen in de ontwikkeling van de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie. In de jaren
1954,
1955 en gedeeltelijk
ook in
1956
is in Vrij snel tempo een groot aantal bedrjfs-
lichamen tot stand gekomen. Sinds ruim een jaar is de
activiteit van Overheid en bedrijfsleven op dit punt echter
aanmerkelijk afgenomen.
Wanneer men het terrein overziet, blijkt, dat van de
47 bedrijfslichamen, welke thans zijn ingesteld, er 32 op het
gebied van de voedselvoorziening of op, aanverwante
gebieden liggen. Het betreft hier producentengroepen,
alsmede groot- en, kleinhandelaren, merendeels zowel
horizontaal als verticaal georganiseerd. Het resterende
deel van het bedrijfsleven wordt dus slechts door 15
(horizontale) organisaties vertegenwoordigd., Hiervan zijn
er 6 ingésteld voor onderdelen van het gebied,van de indus-
triële produktie en 7 voor het gebied van het ambacht
(waaronder het Hoofdbedrijfschap Ambachten). Het
Hoofdbedrijfschap Detailhandel en het Horecabedrijfschap
nemen bij deze opstelling een afzonderlijke plaats in.
Tezamen omvatten alle bestaande lichamen, globaal
genomen, 546.000 ondernemingen met 1.770.000 daarin
werkzame personen, waarvan 683.000 werknemers in
dienstbetrekking. Van het totale aantal in het bedrijfsleven
werkzame personen valt derhalve ruim 44 pCt. onder de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
Dat de publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie in de voed-
selvoorzien ingssector een gunstige voddingsbodem zou
vinden, was bekend. Hier,had men immers reeds vanaf de
uren na 1930, door de omstandigheden gedwongen, moeten
werken met door de Regering vastgestelde steunmaatregelen
en tot in details afdalende voorschriften, waarbij het belang
van inschakeling van organisaties, van belanghebbenden
bij de uitvoering reeds vroeg zowel door deOverheid als
door het bedrijfsleven was ingezien. Dat deze organisaties
voor hun medewerking in het publiekrechtelijke vlak uit-
eindelijk de status van publiekrechtelijk lichaam zouden
moeten verkrijgen, was wellicht in het begin al te voorzien.
Zo kwamen tijdens de tweede wereldoorlog de ver-
ticale bedrijfschappen tot stand en daar de algemene
verhoudingen in de voedselvoorzieningssector zich
niet meer principieel hebben gewijzigd, werden de meesten
van deze .bedrijfschappen-oude stijl na 1950 welhaast als
vanzelfsprekend vervangen door produktschappen inge-
volge de Wet op de Bedrijfsorganisatie.
Voor het overige deel van het bedrijfsleven lag de zaak
anders. Daar hadden de crisismaatregelen, voor zover ze er
al waren, een meer- globaal .karakter gehad en werd het
bedrijfsievenniet in dezelfde mate door middel van bijzon-
dere organisaties bij de uitvoering ervan betrokken. Toen
tijdens de oorlog de greep van de Overheid ook op dit deel
van het bedrijfsleven steviger werd (rantsoenering!) en de
zgn. Woitersomse organisaties waren ingesteld, begonnen
zich hier en daar de kiemen van publiekrechtelijk samenspel
te ontwikkelen. Het na de oorlog weer geleidelijk afnemen
van de overheidsbemoeiing heeft echter aan deze
bescheiden ontwikkeling een eind gemaakt.
Uit dit kleine overzicht moge duidelijk worden, dat de
afnemende ,,bedrijvigheid” op het terrein der publiekrechte-
lijke bedrijfsorganisatie te verwachten was. Waar de over-
heidsbemoeiing het meest geconcentreerd was, kwamen
bedrijfslichamen vlot tot stand, moesten zij als het ware tot
stand komen. Daarbuiten schijnt de noodzaak ertoe te
ontbreken en ziet het bedrijfsleven eigenlijk geen dringende
taken voor deze organisaties. Voor verwijten is hier geen
plaats. Men kan immers van de ondernemer niet verwach-
ten, dat hij de bedrijfslichamen anders zal zien dan als
,,Kinder der Not”, nu zij eigenlijk hun hele groei en bloei
aan die ,,Not” te danken -schijnen te hebben. De publiek-
rechtelijke bedrjfsorganisatie heeft in Nederland nu een-
maal ongunstige antecedenten; het milieu, waarin en de
tijd, gedurende welke zij haar kinderjaren heeft doorge-
bracht, hangen haar als een loden gewicht om de hals.
Daarbij komt, dat de wettelijke regeling, al biedt zij ruime
mogelijkheden om aan de rijk geschakeerde verlangens van
het bedrijfsleven op organisatorisch gebied tegemoet te
komen, de ondernemer ook voor problemen stelt, zoals de
medezeggenschap van de werknemers en de verhouding
tussen de publiekrechtelijke bedrijfslichamen en de zgn.
,,vrije” organisaties, die het hem niet gemakkelijker maken
de bewuste stap te doen. Onbegrijpelijk is de gehele situatie
dus zeker niet, maar daardoor ook niet verontrustend. De
427
/
4
intrinsieke waarde, die in de gedachte der publiekrechtelijke
.bedrijfsorganisatie aanwezig is, zal, naar het zich laat aan-
zien, voldoende blijken om te voorkomen, dat de nadelige
omstandigheden haar. noodlottig worden. Echter blijft
juist daarom steeds weer heriiieuwde bezinning op deze
intrinsieke waarde, op het wezenlijke van de publiekrechte-
lijke bedrijfsorganisatie geboden.
Dat wezenlijke komt nu juist niet in de eerste plaats tot
uiting, zoals nog te vaak wordt gedacht, in uitvoering van
overheidsmaatregelen. Zeker, het kan nuttig en aantrekk-
lijk zijn op deze wijze een deel van de verantwoordelijkheid
te dragen voor de behartiging van een algemeen belang. Het
wezenlijke van iedere organisatie, hetzij publiekrechtelijk,
hetzij privaatrechtelijk, ligt echter in haar bevoegdheid tot
het behartigen van eigen belangen, in de macht tot doen,
wat men
zelf
nuttig en nodig acht (autonomie). Hieruit
volgt, dat het voor een publiekrechtelijk lichaam in de eerste
plaats van belang is eigen initiatieven te ontplooien. In dit
laatste vooral ligt de eigenlijke zin van het begrip autonomie.
Autonomie staat dus niet zozeer tegenover medebewind
in dien zin, dat zij principieel gericht zou zijn op de beharti-
ging van het eigen belang, terwijl in het medebewind uit-
sluitend het algemeen belang zou worden gediend. Door
middel van het medebewind kan immers mede het eigen be-
lang worden gediend, terwijl de hoogste uiting van autono-
mie gelegen is’in het vrijwillig dienen van het algemeen be-
lang. Het is het initiatief, de scheppende wil,. die hier het
onderscheidende criterium vormt. Bij het zgn. medebewind
werkt men mede aan overheidsinitiatieven; autonomie daar-
entegen is de macht tot verwezenlijking van eigeiEi initia-
tieven.
Thans rijst echter de vraag: is er bij de huidige omvang
van depverheidsbemoeiing nog wel plaats voor autonomie
der bedrijfslichamen? Kunnen zij wel veel meer doen dan de
rijk’swetgeving aanvullen en uitvoeren? Neemt men ook niet
bij onze territoriale gemeenschappen waar, dat het aantal
zelfstandige taken steeds meer inkrimpt? Deze vraag is be-
nauwend. Van haar beantwoording hangt immers, gezien
het bovenstaande, de ratio van het bestaan der publiekrech-
telijke bedrijfsorganisatie voor een belangrijk deel af.
Het antwoord kan echter bevestigend luiden. Er
is
nog
plaats vor autonomie. En daarbij behoeft nog niet eens
gedacht te worden aan de bevoegdheid tot adviseren, die
ongetwijfeld belangrijk is, maar niet de bevrediging geeft
van het, eigen initiatief. Dat er taken
moeten
zijn, vloeit
reeds logischerwijze voort uit het feit, .dat er vrije organi-
saties bestaan, die taken vinden en daarbij groeien en
bloeien. Dit betekent niet dat de publiékrechtelijke bedrijfs-
organisatie eigenlijk slechts zou kunnen leven ten koste van
de vrije organisaties. Ongetwijfeld kunnen zich gevallen
voordoen, waarin de privaatrechtelijke organisaties er ver-
standig aan doen, een daarvoor in aanmerking komende
taak aan een publiekrechtelijk bedrifslichaam over te
dragen. Dit laatste kan, gezien de hem verleende bevoegd-
heden, bepaalde belangen doelmatiger behartigen. Devrije
organisaties omvatten immers slechts zelden alle bedrijfsge-
noten. Regelingen, die voor een hele bedrijfstak van belang
zijn, liggen dus daardoor reeds meer op het terrein van een
publiekrechtelijk bedrijfslichaam. Bepaalde nuttige ‘oor-
zieningen
krijgen
een bredere basis en kunnen dus beter
worden opgezet, wanneer alle bedrijfsgenoten daaraan bij-
dragen. Dit alles doet echter niet af aan het feit, dat de vrije
organisaties een eigen arbeidsterrein hebben. Er moet dus in
de praktijk een zekere taakverdeling tussen beide soorten
lichamen uitkristalliseren, die gedragen wordt door onder-
linge waardering. De privaatrechteljke organisaties moeten
leren de bedrijfslichamen te waarderen als onontbeerlijk
hulpmiddel tot het beter verwezenlijken van bepaalde doel-
einden. Deze laatsten moeten echter inzien, dat zij geen
vruchtbaar werk kunnen verrichten zonder de voortdurende
steun en de voedende initiatièven van de privaatrechtelijke
organisaties.
Het bloeiend leven van de laatstbedoelde organisaties is
dus voor de autonomie der publiekrechtelijke een bemoedi-
gend teken. Hieraan mag misschien wel terstond worden
toegevoegd, dat de situatie voor de bedrijfslichamen zelfs
gunstiger is dan voor de gemeenten en de provincies,
lichamen die overigens toch ook nog lang niet dood zijn. Dit
optimisme heeft twee gronden. Ten eerste bestrijken de be-
dnjfslièhamen een terrein van menselijke werkzaamheid,
ten aanzien waarvan de overheidsbemoeiirig relatief nog van
jonge datum is. Dit laat ruimte voor initiatieven en eventu-
eel zelfs voor verschuiving van werkzaamheden. Tén tweede
zijn de bedrijfslichamen financieel onafhankelijk in die zin,
dat zij zichzelf kunnen ,,bedruipen”. Dit geeft hun een grote-
rebewegingsvrijheid dan buy. de gemeenten hebben.
Het heeft wellicht zin nog eens in het kort te bezien, in
welke richtingen de autonomie der bedrijfslichamen zich
zou kunnen bewegen. Men kan zich hiervan nl. niet afmaken
door te verwijzen naar de opsomming in art. 93, tweede lid,
van de Wet op de Bedrijfsorganisatie. Een bezwaar daar-
tegen is reds, dat deze opsomming alleen betrekking heeft
op de verordenende bevoegdheid, terwijl de autonomie ook
– en misschien zelfs liefst bij voorkeur – door middel van
zgn. daden van vrij bestuur kan worden verwezenlijkt. Het
grootste bezwaar is.evenwel, dat de omschrijving van de op-
gesomde onderwerpen weinig concreet is en dus weinig zegt
Dit kan worden geïllustreerd door het feit, dat de omschrij-
(Advertentie)
Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,
Iaagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,.
koperdraad en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.
NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK’ DE
428
ving van toegekende verordenende bevo’egdheden in de in-
stellingswetten en -besluiten dikwijls veel scherper en
beperkter is.’ Verwijzing naar deze wetten en besluiten is
overigens ook weinig vruchtbaar, daar deze uiteraard onder-
ling op dit punt veinig eenheid vertonen. Bovendien zijn
niet de in die wetten en besluiten genoemde onderwerpen
nog niet alle mogelijkheden uitgeput. Voor een kort onder-
zoek, als hier bedoeld, kunnende aldaar opgesonide onder-
werpen echter natuurlijk wel tot op zekere hoogte als
richtlijn dienen.
Door de lichamen in de industriëlë sector zou allereerst
aandacht kunnen worden besteed aan verbetering, c.q.
handhaving van de kwaliteit (samenstelling) en aan ver-
laging van de kostprijs van het produkt. Wat de kwaliteit
betreft, dit is een terrein, dat door dé centrale Overheid
buiten de voedselvdorzieningssector (Warenwet!) nog
nauwelijks betreden is. Ten aanzien van de kostprijs ligt dit
nog gunstiger. Het woord kwaliteit moet in ruime zin wordén
opgevat. Ook de vormgeving van het produkt en zijn veilig-
heid ten dpzichte’van de gebruiker kunnen er buy, onder
vallen. Verlaging van de kostprijs kan uiteraard op verschil-
lende manieren worden nagestreefd. Mechanisatie, ratio-
nalisatie en normalisatie zijn hier de eerst aangewezen
methoden. Het opvoeren van de kwaliteit en het verlagen
van de kostprijs zijn hier het eerst genoemd, omdat daarmee
tevens een groot algemeen belang wordt gédiend.
Voor de lichamen in de handeissector komtin dit vlak in
het algemeen in aanmerking de bevordering van deefficiency
bij de distributie van goederen door de groot- en de klein-
handel.
Voor beide sectoren komt als onderwerp van belangen-
behartiging in aanmerking de verbetering van de inrichting
van bedrijfsgebouwen. Hoewel de centrale Overheid op dit
terrein al veel gras heeft weggemaaid, kan hier in vele
opzichten nog aanvullend worden opgetreden. Verder kan,
al dan niët naast de wettelijke steun van de Overheid, wor-
den gestreefd naar de verhoging van de vakbekwaamheid in
ruime zin, zowel van de ondernemer ls van de werknemers.
Een afzonderlijke plaats neemt het onderwerp ,,mededin-
ging” in. Het vaststellen van bijv. leverings- en betalings-
voorwaarden en minimum-prijzen zal voor de bedrijfs-
lichamen, gezie’n het op dit gebied scherpe overheidstoezicht
engelet op het afneiiend effect van dergelijke regelingen bij
een groeiende Europese eenheid op economisch gebied,
wellicht steeds’ minder aantrekkelijk worden. Meer vol-
doening kan worden verkregen door het bevrderen
van de
eërljke
meded inging en het tegengaan van bedrog bij
de afzet van goederen, twee onderwerpen, welke zeer nauw
met elkaar verbonden zijn en waaraan de Overheid, afgezien
van een tweetal algemene en Vrij vage artikelen in het Wët-
boek van Strafrecht (art. 328 bis en 329) en enige bepalingen
op grond van de Warenwet nog niet veel heeft gedaan.
Toegegeven, de burgerlijke rechter vangt veel ongerechtigs
in het net van de onrechtmatige daad. Maar het opbouwen
van de bedrijfsethiek is in de eerste plaats een taakvoor de
bedrijfsgenoten. •Juist hier kan ook de mogelijkheid van
tuchtrechtspraak goed worden benut.
Bij de bestrijding van bedrog speelt de voorlichting van de
afnemer reeds een grote rol. Bij het laatstgenoemde onder-
werp sluit dus aan de bevordering van de voorlichting van ‘de
afnemer in het algemeen, en wel speciaal van de consument,
bijv. door iiiiddel van informatieve etikettering:
Ten slotte kan uiteraard als terrein van belangenbeharti-
ging dat der lonen en andere arbeidsvoorwaarden worden ge-
noemd, een terrein, NWaarop de Overheid zich reeds ver heeft
begeven, maar niet ongenegen schijnt enige stappen terug te
doen. Welk een ruim veld hier overigens nog ligt voor
allerlei initiatieven, is zonder meer duidelijk. Deze materie
is immers nog voortdurend- in beweging.
Uit bovenstaande korte grepen” moge blijken, dat er
voor de bedrijfslichamen ruime mogelijkheden tot beharti-
ging van eigen bëlangen aanwezig zijn. Opdeze plaats moge
voorts nog eens beklemtoond worden, dat dezebelangen
behartiging niet noodzakelijk behoeft mee te brengen
,,ordening”, het stellen van bindende regels. In bepaaldë
gevallen zal het stellen van regels juist nadelig zijn voor het
te bereiken doel. Veel meer dan thans wellicht nog wordt
beseft, zullen de bedrijfslichamen moeten werken door
middel van zgn. daden van Vrij bestuur, zoals propaganda,
aanmoed igingspremies en gemeejischappelj ke voorzienin-
gen (fondsen, onderzoekcentra ed.). Kleine gemeen-
schappen als de gemeenten ontlenen hun belang voor de
burgers ook niet in de eerste plaats aan de verordeningen,
die zij kunnen maken, maar aan de materiële voorzieningen,
die zij mogelijk maken of onderhouden. Dit kan aan de
bedrijfslichamen ten yoorbeeld strekken.
Ten slotte nog ëen enkel woord over een probleem, dat
zich ten aanzien van de autonomie der bedrijfslicharnen
voordoet, A. de taakverdeling tussen de verticale en de
horizontale lichamen. Zoals bekend, zijn bijv. de veror-
denende bevoegdheden der verschillende lichamen in het
algemeen nauwkeurig afgemeten en omschreven. De pro-
duktschappen hebben echter daarnaast als on’derwerp van
verordenende bevoegdheid – medegekregen het regelen. van
,,aangelegenheden, verband houdende met het economisch
verkeer tussen verschillende stadia van voortbrenging ‘en
afzet”, hetgeen vrij vertaald betekent, dat zij elk onderver
kunnen regelen, waarbij de belangen van meerdan één
schakel in het prôduktieproces betrokken zijn. En aangezien -‘
dat laatste zich, ten gevolge van de verwevenheid van belan-
gen in de maatschappij, ten aanzien van vrijwel elk onder-
werp laat construeren, worden de verordenende bevoegd-
heden der horizontale lichamen in de praktijk door die der
produktschappen. overlapt. Op het gebied der belangenbe-
hartiging anders dan door middel van verordeningen isdie
overlapping er reeds zonder meer, en wel ten gevolge yan-
het feit, dat ten aanzien van bèide soorten lichamen art. 71
van de Wet op de Bedrijfsorgnisatie van toepassing is. –
Dit vèr.schijnsel is op zichzelf niet verontrustend. Het doet
zich bijv. ook voor in de verhouding Rijk, provincies en ge
meenten. De ër uit’ voortvloeiende moeilijkheden kunnen
echter alleen worden opgelost, wanneer het meest Ömvatten-
de lichaam er zich steeds bewust van blijft, dat – hoewel het
de macht heeft om veel, zo niet alles, zelf te
den –een
gezonde op
1
vatting van het be’gripautonomie eist; dat hët
initiatief zoveel mogelijk wordt gelaten aân dë ;,-lager&’
lichamen en dat dit initiatief slechts wordt’overgenomen,
indien het betrokken belang daardoôidöelmatiger kan
worden behartigd. Er dient dus ten aanzien’van 61k belang-
rijk onderwerp een samenspraak, een vertrouwensvol- be
raad, plaats te vinden, waarbij alle aspecten worden bezien
en eventueel de ,,koek” eerlijk tusse?i-alle ‘gegadigdén
wordt verdeeld.
In een volgend artikel zal nader worlen ingeaan op het
medebewi nd der publiekrechtelijke bedrj fslichamen.
‘s.Gravenhage.
•’
Dr. J. GROENENDAAL.
429 –
In dit artikel geeft
schrijver een uitvoerige uit-
eenzetting over het
–
bijzonder ingewikkelde –
melkprijsbeleid, zoals dat door de Nederlandse
Regering wordt gevoerd. Nu de afzetmogelijkheden
voor de Nederlandse zuivelprodukten in de loop
der jaren gaandeweg slechter zijn geworden en de
werkelijke opbrengst van de melk daardoor steeds
meer,beneden het door de Overheid gegarandeerde
niveau is komen te liggen, worden thans aan het
melkprijsbeleid zware eisen gesteld. Deskundigen
schatten het tekort op onze nationale zuivelreke-
ning voor het lopende jaar reeds op een bedrag,
dat inclusief de subsidie op consumptiemelk in-
de orde van grootte van f. 470 mln, ligt. Het is
dan ook van belang, dat de zuivelwereld op korte
termijn middelen vindt, die het zuivelbedrijf in
staat stellen zijn levensvatbaarheid voor de toe-
komst op afdoende en bevredigende wijze in
‘s lands belang aan te tonen.
Schets van het
Nederlandse
mélkprij sheleid
Door de verschillende berichten in de pers is de moeilijke
toestand op de zuivelmarkt zo langzamerhand wel tot de
iiieestê Nederlanders doorgedrongen. Tegelijk (en be-
grijpelijkerwijze) blijkt men echter niet voldoende op de
hoogte te zijn van het melkprijsbeleid dat door de Neder
–
landse Regering wordt gevoerd. Er is behoefte aan voor
–
lichting op dit punt. Het is daarom de bedoeling van dit
artikel om voor de ontwikkelde leek een duidelijke uiteen-
zetting over het door de Ovefheid gevoerde prijsbeleid
voor melk te geven.
Bij het systeem van prijsbepaling van melk, zoals dit in
de achter ons liggendejaren heeft gegolden (en ook thans
ndg geldt), kunnen verschillende elementen worden onder-
scheiden. In de eerste plaats wil men de melkveehouderij
een minimum opbrengst voor de door haar afgeleverde
melk garanderen. In de tweede plaats wordt er naar• ge-
streefd de binnenlandse’ consuinenten een regelmatige
voorziening met consumptiemelk te waarborgen. In de
derde plaats wordt er zorg voor gedragen, dat de binnen-
landse voorziening met consumptiemelk geschiedt tegen
een over het gehele jaar gemeten constante prijs, ondanks
het feit, dat de produktie van ‘melk an vrij grote seizoen-
fluctuaties onderhevig is. Het eerstgenoemde doel wordt
verwezenlijkt door het vaststellen van een garantieprijs,
de beide andere punten door het vaststellen van de ,,ver-
– rekenprijs”. In het vèrvolg zal nader op de inhoud van de
hiervermelde begrippen worden ingegaan.
De melkprijs die de veehouder ontvangt is een minimum-
garantieprjs. Voor het jaar
1957/1958
– het melkprjsjaar
loopt steeds vah begin november tot begin november –
bedraagt deze 28,90 cent per kg melk met 3,7 pCt. vet
1).
De vaststelling geschiedt door de Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening en is gebaseerd op een voor-
afgaande kostprijsberekening van het Landbouw-Econo-
misch Instituut.
De prijs-garantie houdt niet in, dat iedere kg gewonnen
melk de gestelde prijs moet opbrengen. De Regering stelt
1)
In verband met de toenemende afzetmoeilijkheden voor
melk- en zuivelprodukten isdeze garantieprijs tot de hoe-
veelheid melk, die in het jaar
1956/57
‘aan de zuivelfa-
brieken en consumptiemelkbedrij.’en’werd afgeleverd beperkt.
zich ni. op het standpunt, dat aan de garantie is voldaan,
indien de totale hoeveelheid melk, welke in een bepaald
melkprijsjaar wordt verwerkt, gemiddeld ten minste de
garantieprjs maakt. De prijs die de individuele veehouders
voor hun produkt ontvangen kan dus, al naar gelang er
verschillen in de prijzen en kosten van de eindprodukten
waartoe de melk wordt
y
erwerkt bestaan, naar ‘boven of
naar beneden van de garantieprjs afwijken.
Bij het nagaan in hoeverre in een bepaald melkprijsjaar
de vastgestelde garantieprjs in werking dient te treden,
wordt dan ook van de totaliteit van,de Nederlandse melk-
veebedrijven uitgegaan. Berekend wordt de totale netto-
opbrengst van de in dat jaar afgeleverde melk, waarbij als
opbrengst van de industriemelk wordt genomen de gereali-
seerde netto-zuivelwaarde, welke wordt gevormd door de
bruto-opbrengst van de melk- en zuivelprodukten vermin-
derd met de aanvoerkosten, verwerkingskosten, afvoer
–
kosten, verpakkingskosten enz. en als opbrengst van de
consumptiemelk in beginsel de (hierna nog te bespreken),
verrekenprijs van het bètrokken melkprijsjaar. Indien de
op deze wijze berekende opbrengst van de totale mellcplas
gemiddeld per kg beneden de garantieprijs ligt, krijgen alle
melkveehouders per kg afgeleverde melk een toeslag
gelijk aan het verschil.
De prijsvorming der zuivelprodukten isgeheel vrij en
bijgevolg kan de industriemelkprijs al naar gelang de markt-
situatie zeer
s,tijgen,
maar ook- sterk dalen. Aan eeneven-
tuele
prijsdaling
van boter, kaas en mager melkpoeder is
evenwel een grens gesteld, doordat deze produkten tegen
vooraf vastgestelde
prijzen
kunnen worden ingeleverd bij
het In- en Verkoopbureau voor Zuivel (I.V.Z.)
2),
Dit
bureau is een overheidslichaam en het commerciële orgaan
van het Produktschap voor Zuivel (P.Z.). Het P.Z. is het
voornaamste marktinstituut in de melk- en zuivelsector;
onder toezicht van de Overheid stelt het de markt- en prijs-
regelingen voor melk en zuivel in en legt deze eveneens
ten uitvoer. –
2)
Tegelijk met het in werkiig treden van de Landbouwwet
op 7 juli 1958 worden de verschillende regeringsaan- en ver
–
koopbureaus, zoals het I.V.Z., samengevoegd tot
één
bureau,
het Voedselvoorziening In- en Verkoopbureau.
430
‘1
De innameprijzen van het LV.Z. vormen voor de boter,
de kaas en het magere melkpoeder een bodem in de markt.
Omgerekend op meikbasis liggen zij steeds beneden de
garantieprijs. Voor boter en kaas worden de aankoopprijzen
van het I.V.Z. normaliter zodanig gesteld, dat zij aan de
ene kant een zekere steun aan de melkprijs geven maar aan
de andere kant zo min mogelijk afzetbelemmerend werken.
De inleveringsprijs voor mager melkpoeder is uit die voor
boter en kaas afgeleid.
De Regering stelt voor de consumptiemelk een zgn.
verrekenprijs vast. Dit is de prijs, die de boer met inbegrip
van de subsidie die de Overheid nog steeds aan consumptie-
melk verleent, in
,
principe voor de consumptiemelk ont-
vangt. De verrekenprijs is evenals de garantieprijs gebaseerd
op de
kostprijsberekening
van het ‘Landbouw-Economisch
Instituut, maar bij de vaststeffing ervan gaat men niet uit
van de kostprijs van melk zonder meer, doch van de kost-
‘prijs vermeerderd met een redelijke ondernemerswinst.
De reden hiervan is, dat de melk die voor industriële
verwerkingsdoeleinden wordt bestemd, in het kader van de
tegenwoordige melkprjspolitiek een yrje prijsuitloop
heeft naar boven en de consurnptiemelk niet. De verreken-
prijs bedraagt voor het melkprijsjaar
1957/58 30,55
cent
per kg melk met 3,7 pCt. vet.
wl
De prijzen der melk- en zuivelprodukten werden in 1947
(gecondenseerde melk en melkpoeder) en 1949 (boter en
kaas) vrijgelaten. Er bestond in die jaren een grote vraag
naar zuivelprodukten en het bleek, dat de producenten-
prijzen van industriemelk aanzienlijk kondèn oplopen boven
het niveau dat voor de consumptiemelk gold. Dit leidde
tot moeilijkheden in de consumptiemeikvoorziening. Daar-
naast bevredigde het de Minister niet, dat de gevolgen van
een nadelige prijsontwikkeling van melk- en zuivelproduk-
ten voor rekening van de Overheid kwamen (in de vorm
van verliezen op de bij het I.V.Z. ingeleverde produkten),
terwijl de gevolgen van een voordelige prijsontwikkeling
in verband met de vrije prijsuitloo aan de m’elkveehouderij
ten deel vielen. Om in deze beide punten te voorzien werd
in april 1950 vanwege het toenmalige Bedrijfschap-voor
Zuivel een zuivelfonds ingesteld.
Het zuivelfonds verkrijgt zijn middelen uit een uniforme
heffing per 100 kg melk op alle aan de fabrieken en con-
sumptiemelkbedrijven afgeleverde melk en uit een bijdrage
van de boerenkaas en van de in consumptie gebrachte volle
melk (tot 2 februari ji. werd er in Zeeland en op het eiland
Goeree-Overflakkee volle melk gedistribueerd; thans
geschiedt dit alleen nog maar op het eiland Noordbeveland).
De baten van deze heffingen vormen niet de enige in-
komstenbron van het zuivelfonds. Krachtens het zgn.
Protocol van Luxemburg (het Iandbouwprotocol van de
Benelux) wordt er nI. door Nederland een heffing ingesteld
op de uitvoer van boter; consumptiemelk, room; koffiemelk
en ongesuikerde gecondenseerde melk naar België en
Luxemburg en op de invoer van ondermelk uit België.
De ene helft van deze heffing komt aan Nederland, de
andere helft aan België resp. Luxemburg ten goede. Het
Nederlandse deel wordt ook in het zuivelfonds gestort.
Ten slotte worden de restituties van de monopoliehëf-
fingen op voedergranen, die volgens berekening aan de
meikveehouderij ten goede moeten komen, nog aan de
middelen van het zuivelfonds toegevoegd. De aldus ver-
kregen middelen kunnen voor drie doeleinden worden
aangewend:
Zij worden bestemd om eventuele verliezen op de afzet
van debij het I.V.Z. ingeleverdè produkten te dekken.
Daarnaast heeft er:een egalisatie plats tussen de op-
brengst voor de melkveehoüders uit consuinptiemelk
enerzijds en de opbreigst uit boter, kaas en rrielkpro-
dukten anderzijds. Hierbij wordt’een zodanige procedure
gevolgd, dat er.aanspraak kan worden gemaakt op de
middelen van het zuivelfonds.’
In de derde plaats kunnen de middelen van het’ fonds
worden bestemd ‘voor ieder doôr het’P.Z: aan te wijzen
doel,’al of niet vërband’houdende met de afzet van melk-
en zuivelprodukten.
Bij de egalisatie van de opbrengst van consumptiemelk
en industriemelk wordt’ de hierna te noemen procedure
gevolgd. Wanneer de ‘zuivelwaarde van de industriemelk
boven de vastgestelde’verrekenprijs ligt, woidt’op de voor
consumptie bestemde melk uit het zuivelfonds een toeslag
verstrekt, ‘gelijk aan het verschil tussen de ziiivelwaarde en
de verrekenprijs (zgn. zuivelwaardetöeslag). ‘Ligt de zuivel-
waarde beneden het niveau van de verrekenprijs, dan wordt
er ten gunste van het zuivelfonds een heffing op de con-
sumptiemelk geheven, welke eveneens gelijk is aan het
verschil tussen de verrekenprijs en de zuivelwaarde (zuivel-
waardeheffing)
3),
Op die manier wodt de opbrengst van
de industriemelk en van de c’onsumptiemelk periodiek
gelijkgetrokken.
De egalisatie van de opbrengst van consumptiemelk en
industriemelk is de belangrijkste taak van het zuivelfonds.
Zij betekent echter niet,, dat de opbrengst van de melk
die tot consumptiemelk, boter, kaas, gecondenseerde melk
of. melkpoeder wôrdt’ verwerkt, ieder afzonderlijk wordt
gelijkgetrokken. De prijzen van de melk- en zuivelproduk-
ten komen op de vtije markt tot stand en het kan heel goed
voorkomen, dat de tot boter verwerkte melk een andere
prijs ‘opbrengt dan de, tot kaas verwerkte melk. Het
Produkts’chap voor Zuivel berekent
h
echter ,regelmatig
(nl, iedeie, vier weken), hoe hoog, de opbrengst van de
industriemelk is, d.w.z. uitgaande van alle industrieel ver-
werkte melk en uitgaandè van de tot volvette fabriekskaas
verwerkte melk (vgl. de noot). Is de zuivelwaarde van de
industriemelk hoger dan qe verrekenprijs van deconsump-
tiemelk – om wille van de duidelijkheid herhalen ‘wij dit
nogmaals — dan ontvangt de consumptiemeik een toeslag
uit het zuivelfords ter grootte van het verschil; is zij lager
dan de verrekenprijs, dan, betaalt de consumptiemelk een
heffing aan het zuivelfonds ten bedrage van het verschil.
Ten gevolge van de minder goede toestand op de interna-
tionale zuivelmarkt is dit laatste reeds sinds jaren het geval.
De egaliserende heffing op consumptiemelk ten bate van
het zuivelfonds is momenteel zelfs verreweg de hoogste
inkomstenbron vanhet fonds;.de baten voor het fonds zijn
nI. veel hoger dan die van de middelen hierboven reeds
genoemd.
De heffingen (ten ,bate van het zuivelfonds) op de van
3)
Voor de berekening van de zuivelwaarde van industrie-
melk worden twee calcula’ties opgesteld, de ene uitgaande
van alle industrieel verwerkte melk en de andere op basis
van de tot yolvette-fabriekskaas verwerkte melk. Men neemt
dan de hoogste uitkomst als zuivelwaarde. De bedoeling
hiervan is de positie van de consumptiemelkinrichtingen in
de tekortgebieden en speciaal in het westen van het land –
het grote afzetgçbied, van consumptiemelk – in de strijd,
die zij met name in ,de winterperiode voor het verkrijgen
van voldoende aanvullingsmelk met de vervaardigers van
zuivelprodukten hebben te voeren, sterker te maken. –
431
veehouders ontvangen melk, de boerenkaas en de in con-
sumptie gebrachte volle melk worden van te voren vast-
gesteld. Om dit te kunnen doen is het Produktschap ge-
dwongen voor de aanvang van het melkprijsjaar de ver-
moedelijke uitgaven van het zuivelfonds (eventuele zuivel-
waardetoeslag, verliezen J.V.Z.) en inkomsten (eventuele
zuivelwaardeheffing, helft van de exportheffing op zuivel-
produkten naar België en Luxemburg en van de importhef-
fing op ondermelk uit België, restitutie monopoliehef-
fingen) te schatten. Wanneer de mogelijkheid bestaat,dat
er zuivelwaardetoeslagen op de consumptiemelk moeten
worden uitgekeerd, is het bovendien nodig het verwachte
prijsverloop der melk- en zuivelprodukten te schatten. Tot
dusverre heeft het zuivelfonds goed gefunctioneerd en is
het niet voorgekomen, dat de inkomsten ver bij de uitgaven
ten achter bleven.
De werkingsduur van het zuivelfonds heeft steeds be-
trekking op een bepaald melkprijsjaar. Aan het einde van
het jaar wordt de balans opgemaakt. Een batig saldo werd
tot nu toe naar rato van de opgelegde heffingen aan de
heffingsplichtige veehouders uitgekeerd, een nadelig saldo
werd overgeboekt op het zuivelfonds van het volgende jaar.
Als na het vereffenen van het saldo van het zuiveifonds
blijkt, dat de prijs die de melkproducenten gemiddeld per
kg melk hebben gemaakt, lager is dan de door de Regering
‘vastgestelde garantieprijs, betekent dit, dat de boer de
gegarandeerde melkprijs niet heeft gerealiseerd. De Re-
gering past dan het ontbrekende verschil uit ‘s Rijks
Schatkist bij. –
Ruw genomen wordt 30 pCt. van de Nederlandse melkplas
voor directe consumptie bestemd. Hiervan uitgaande kan
men, wanneer eenmaal de garantieprjs voor alle melk en
de verrekenprjs voor consumptiemelk van een bepaald
jaar bekend zijn, bij benadering becijferen, tot welk peil de
opbrengst van de industriemelk kan dalen, voordat de
garantie van de Regering aan de melkveehouders pas
effectief wordt (m.a.w. voordat de Regering, afgezien van
de reeds genoemde subsidie op consumptiemelk, gelden
ter beschikking van de melk- en zuivelsector zal stellen).
Tevens zalhet duidelijk zijn, dat bij een regelmatig lage
waarde.van de industriemelk (lager darr de verrekenprijs
voor consumptiemelk, zoals thans het geval is) het zuivel-
fonds voortdurend middelen ontvangt in de vorm van de
egaliserende heffingen op consumptiemelk. De algemene
uniforme heffing op alle geleverde melk en op de boeren-
kaas ten behoeve van het Zuivelfonds kan in dit geval laag
zijn en aan het einde van het jaar zal er dan voor de ver-
deling over alle melkveehouders een saldo in het zuivel-
fonds zijn, hetwelk voor een deel gevormd is door de
zuivelwaardeheffingen op consumptiemelk. (In het voor-
gaande werd reeds vermeld, dat de baten van de zuivel-
waardeheffingen momenteel veruit de hoogste inkomsten-
bron voor het fonds vormen).
Orn ons onderwerp tot een afgerond geheel te maken,
moeten wij nog twee punten behandelen, nl. de kleinhandels-
prijs van consumptiemelk en de regeling van de buiten-
landse handel in zui vel prod ukten. Hoewel de slijtersprijs
van consumptiemelk formeel vrij is, kan de consumptieprijs
van melk toch als een indirect door de Overheid geregelde
prijs
I
worden beschouwd. Dit hangt samen met het feit,
dat voor de vorming van de prijs van consumptiemelk de
van overheidswege vastgestélde verrekenprijs als uitgangs-
puit dient, terwijl voorts de consumentenprijs van melk
uit de Schatkist wordt gesubisidieerd. Bovendien zijn
sociale belangen door het overheidstoezicht gediend.
Consumptiemelk wordt gestandaardise’srd en met 2+ pCt.
vet in de handel gebracht
4).
Samenvattend kan men daarom
zeggen, dat de kleinhandelprijs van consurnptïemelk in
principe is opgebouwd uit de volgende bestanddelen:
verrekenprijs mci. de subsidie; minus opbrengst van het
door, de standaardisatie vrijkomende vet (= boter en
karnemelk), plus verwerkingskostefi van de standaardisatie,
plus vervoerskosten van de fabriek’naar de slijter, plus de
detaillïstenmarge.
Over de regeling van onze buitenlandse handel in zuivel-
produkten kunnen wij eveneens kort zijn. Wij zullen ons
tot een vermelding van de hoofdzaken beperken. De invoer
van melk- en zuivelprodukten is aan een vergunning van het
Produktschap onderworpen. De uitvoer, van boter en
melkprodukten is vrij. De uitvoer van’ kaas daarentegen
wordt slechts toegestaan indien deze een zeker minimum-
bedrag aan vreemde valuta opbrengt.
Er heeft geen invoer van boter en gecondenseerde melk
plaats. Wel worden er enkele buitenlandse kaassoorten
ingevoerd. De invoer van kaas is in het kader van de liberali-
satieplannen van de O.E.E.S. geheel geliberaliseerd en
belast met een invoerrecht van 15 pCt. In de praktijk blijft ”
de invoer beperkt tot kaassoorten, welke geen Nederlands
model hebben en minstens 40 pCt. vet in de droge stof
bevatten.
Naar verhouding het belangrijkste is de invoer van onder-
melk en mager melkpoeder uit België, mogelijk gemaakt
door de lage ondermelkprijs in België. De Belgische onder
melk wordt in Nederland aangewend bij de teruglevering
aan de boeren en bij de standaardisatie van de consumptie-
melk. Aangezien de boterfabrieken in het oosten van ons
land, die gedurende de zomer ondermelk (aanvuflingsmelk)
aan de consumptiemelkbedrijven in het westen van Neder
–
land leveren, nadelige concurrentie van de goedkope
Belgische ondermelk ondervinden, zijn de bepalingen van
het Protocol van Luxemburg ook op ondermelk van toe-
passing verklaard.
In de praktijk komt dit erop neer, dat Nederland zowel
bij de uitvoer van boter, consumptiemelk, room, koffie-
melk en gecondenseerde melk zonder suiker naar België en
Luxemburg als bij de invoer van ondermelk uit België
het produkt met een heffing belast. Door het opleggen
van deze heffingen wordt de binnenlandse markt van het
produkt in het invoerland beschermd. De heffingen be-
dragen het verschil tussen de door België/Luxemburg
gewenste minimumprijs en de Nederlandse marktprijs
(dit bij de uitvoer van de genoemde produkten naar de
B.L.E.U.) of het verschil tussen de door Nederland ge-
wenste minimumprjs en de Belgische marktprjs (dit bij de
invoer van ondermelk uit België). De baten worden op
fifty-fifty basis tussen Nederland en België (resp. Luxem-
burg) verdeeld. De Nederlatidsé helft wordt, zoals reeds
vernield, in het zuivelfonds gestort.
Na het voorgaande zal het duidelijk geworden zijn, dat
het Nederlandse melkprijsbeleid buitengewoon ingewikkeld
is. Aan dit beleid worden thans zware eisen gesteld. Door
verschillende oorzaken zijn de afzetmogelijkheden voor
onze zuivelprodukten in de loop der jaren gaandeweg
slechter geworden. De werkelijke opbrengst van de melk
4)
Sinds enige tijd wordt dit jaar naast de gestandaardiseerde
melk ook volle melk door de kleinhandel verkocht; de volle
melk wordt niet gesubsidieerd.
432
t?’
1.
S
-‘
Het in werking treden op
1 januari 1958 van
de verdragen tot oprichting van’ de Europese
Economische Gemeenschap (E.E.G.) en van de
Europese Atoomenergie Gemeenschap (Euratom)
gaven de redactie va ,,Economisch-Statistische
Berichten” aanleiding tot het openen van een
tweetal kronieken, waarin de ontwikkeling van de
E.E.G. en van de Euratom
zal worden vastgelegd.
Met de E.E.G.-kroniek – welke wordt verzorgd
door Prof. Dr. J.
Kymmeli – heeft de lezer van
dit blad in het nummer van 23 april jI. reeds ken.
nis kunnen maken. Tot haar genoegen heeft de
redactie Dr.
H.
Riemens bereid gevonden
‘
– de
Euratom.kroniek voor zijn rekening te nemen.
Zijn eerste overzicht, waarin de activiteiten van
Euratom gedurende de eerste vijf maanden van
haar bestaan worden besproken,
volgt hieronder.
S
S
Euratom
De eerste vijf maanden van het bestaan van Euratom
hebben een opmerkelijke activiteit te zien gegeven, des t
opvallender, omdat naast de gewone moeilijkheden om
een internationale Organisatie op gang te brengen zich
hier nog twee hindernissen van buitengewone aard voor-
deden.
De president der vijfledige commissie, M. Louis Armand,
werd vrijwel bij het begin van haar optreden Vrij ernstig
ongesteld. Voorts moest Euratom werken in onzekerheid –
omtrent de definitieve zetel, met alle daaruit voortkomende
bezwaren. Dat niettemin de internationale atoomgemeen-
schap al zo actief is geweest, is gedeeltelijk te danken aan
het feit, dat de Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal als een soort geestelijke vader van Euratoni of
althans als een vriendelijke peetoom kon optreden. Men
had in Luxemburg reeds veel aandacht besteed aan de
bijdrage welke de kernsplitsing mogelijk zou leveren voor
de oplossing van het Westeur5ese energievraagstijk.
En aangetrokken door het nieuwe had die belangstelling
zich bij verschillende krachten van het secretariaat van de –
E.G.K.S. ook daarin gemanifesteerd dat zij bereid bleken
te zijn naar de jonge instelling over te gaan.
Ook kon de commissie gebruik maken van nuttig voor-
bereidend werk, onder andere van de contacten welke
reeds kort na de ondertekening van de verdragen van
Rome in de Verenigde Staten waren gelegd ten behoeve
van Euratom. De commissie heeft onverwijld besloten
(vervolg van pag. 432)
is daardoor steeds meer beneden het door de Overheid
gegarandeerde niveau komen te liggen. Het door de Re-
gering bij te passen verschil wast dienovereenkomstig.
Deskundigen schatten het tekort op onze nationale zuivel-
rekening voor het lopende jaar reeds op een bedrag, dat in
de orde van grootte van f. 470 mln, ligt
(mcl.
de subsidie
op consumptiemelk). Het is dan ook ten zeerste te hopen,
dat de zuivelwereld op korte termijn middelen zal vinden,
die het zuivelbedrijf in staat stellen zijn levensvatbaarheid
voor de toekomst op afdoende en bevredigende wijze in
‘s lands belang aan te tonen.
‘s-Gravenhage.
.
•
G. GREIDANUS.
om onderhandelingen met de Verenigde Staten te entameren
over het tot ontwikkeling brengen van een programma
voor kernreactoren ten behoeve van -de Europese elek-
triciteitsvoorziening. Over het resultaat van die onder-
handelingen, voor de commissie gevoerd door een groep
onder leiding van onze landgenoot Dr. M. Kohnstamm,
is reeds zoveel gepubliceerd, vooral in buitenlandse bladen,
dat het nuttig lijkt om er in deze kroniek een kort over-
zicht van te geven. Definitief is dit nieuws nog niet want
ofschoon van de zijde van Euratom het standpunt Vrij
nauwkeurig geformuleerd is, moet de te sluitën overeen-
komst in Amerika tevoren door het Congres worden
goedgekeurd. Naar men hoopt en verwacht, zal dit nog .
tijdens de huidige zitting
2
— die in juli eindigt – geschieden,
doch geheel zeker is zulks uiteraard niet.
De ontwerp-overeenkomst tussen Euratom. en de Ver-
enigde Staten voorziet in de mogelijke bouw van misschien
zes of zeven kernreactoren van twee in Amerika ontwik-
kelde- types, met’ een totaal elektrisch vermogen van
1.000.000 KW. Deze types zijn ‘de kokend water- en de
water-onderdruk reactoren. Van het eerste type is er een
in het Argonne reactorcentrum in bedrijf en van het laat.:
ste is de reactor te Shippingport nabij Pittsburg een voor-
beeld. Beide types maken gebruik van verrijkt uranium.
Om de levering van deze reactoren te vergemakkelijken is
van Amerikaanse zijde een exportkrediet in het vooruit-
zicht gesteld van ongeveer een derde van de totale kosten,
welke momenteel geraamd worden op $
350
mln. Euratom
ontvangt dit krediet en geeft het weer door aan eventuele
bestellers van deze reactoren in de landen der Gemeen-
schap. Doch Buratom doet meer dan dat: het ‘richt ook
een belangrijk deel van zijn onderzoekingen op de verdere
ontwikkeling dezer reactoren. Dit doet het in samen-
werking met de Atomic Energy Commission in Amerika;
beide lichamen zullen hiervoor gelijke bedragen beschik-
baar stellen en het werk zal gezamenlijk, en aan beide
zijden van de oceaan, geschieden.
Wat betekent dit programma, dat (gezien de vrijwPlig-
heid der eventuele ,afnemers’-van centrales om gebruik
te maken van de geboden mogelijkheden) meer een ,,target”
t..’
433′
is in de Engelse zin dan een plan in een Russische’ opzet?
In termen van energie-opwekking nog niet zo heel veel.
Zelfs vergeleken met het programma voor kernreactoren
alleen, dat nu in uitvoering is in het Verenigd Koninkrijk
(6.000.000 KW), is de één miljoen,kilowatt niet geweldig
indrukwekkend. Vergeleken echter met wat er thans be-
staat op dit gebied in de landen der Gemeenschap, en zelfs
ook in de Verenigde Staten, is het wèl veel; er is op het
continent nog nagenoeg niets en Shippingport is slechts
een vrij kleine centrale (60.000 KW). Zozeer staat men,
ook in Amerika, nog aan het begin van de toepassing van
kernenergie, dat admiraal Rickover van deze nieuwe
centrale getuigen kon: ,,its primary objective…. (is) to
gain information, advance reactor technology”. Men
vergete niet dat de eerste systematisch opgewekte kern-
reactie dateert van nog geen’ twintig jaar geleden. Terecht
besteedt Euratom dan ook veel aandacht, en een niet
onaanzienlijk deel van zijn middelen; aan het verder
ontwikkelen van de beide types reactoren waarover het
verdrag met Amerika handelt.
Het thans aangekondigde programma betekent ook,
dat de Europese Gemeenschap eerder over een zekere
hoeveelheid kernenergie zal beschikken dan het geval zou
zijn indien men eerst zelf een nieuw proto-type tot ontwikke-
ling zou brengen. Euratom aanvaardt de bestaande tech-
nische achterstand als een gegeven feit, en helpt de landen
van de Gemeenschap om in Amerika tot ontwikkeling
gebrachte reactoren hier te gaari installeren. Dit getuigt
van zin voor realiteit. Vâldoendeom de technische achter-
stand in te halen is het echter niet; in dit opzicht vraagt het
programma om een welbewuste aanvulling. Het is te hopen,
.dat de op zichzelf nogal ruime middelen die Euratom
voor research ter beschikking worden gesteld ($
215
mln.
in vijf jaar), behalve voor de verdere ontwikkeling der
Amerikaanse reactoren ook aangewend zullen worden om
het kernfysische onderzoek in de landen van dè Gemeen-
schap te steunen, vooral ook daar waar de toepassingen
economisch verantwoord zijn of althans perspectief daar-
voor bieden.
Wat de levering van kernreactoren betreft is niet alleen
Amerika in de markt; juist in Engeland’ heeft men vrij
grote ervaring met reactoren voorstroomopwekking en het
ligt dus vooi de hand dat Euratom niet slechts aanleunt
tegen de Amerikaanse doch ook tégen de Engelse techniek
zolang de Gemeenschap zelf niet bij machte is om gelijk-
waardige energiereactoren te bouwen. Het zou naar het
voorkomt ook in het Engelse belang zijn om een samen-
werking met Euratom tot stand te brengen zoals thans
tussen de Gemeenschap en Amerika wordt geëntameerd.
Hoe: gunstig ook de ervaring is met Calder Hall reactoren
(het ,,Engelse” type van energiereactoren, met grafiet als
moderatoï, gas als koeling en licht verrijkt uranium als
splijtstof), ook – deze kunnen zonder twijfel verder ont-
wikkeld worden en reeds heeft men van Engelse zijde
voorgesteld om dit in internationaal verband in de O.E.E.S.
te doen. Het is te hopen dat Euratom ook hier de zin voor
werkelijkheid zal blijken te bezitten, waarvan het heeft
gefliigd bij de plannen voor samenwerking met Amerika,
eh dat het deze ontwikkeling van de Engelse reactor even-
zeer zal steunen als het de Amerikaanse gaat doen. Op het
moeilijke en onoverzichtelijke (doch hoezeer fascinerende!)
terrein van de kernsplitsing mag 66k de – econoom een
argument te berde brengen: langdurige afhankelijkheid
434
‘der Gemeenschap van de Amerikaanse levering van reac-
toren efi splijtstof zou de toch al labiele dollarbalans be-
lasten, hetgeen met leveringen uit het Verenigd Konink-
rijk niet het geval is.
Ten slotte is het misschien niet misplaatst. om
te wijzen
op twee ontwikkelingen in Nederland en een derde, tot
stand gebracht ook met Nederlandse hulp, in Noorwegen;
ook hier ligi, komt het voor, een aangewezen taak voor
Euratom. In Nederland (en in Duitsland) wordt onder-
zocht hoe men U-235 kan afscheiden uit natuurlijk uranium
door middel van zgn. . ultra-centrifuge; deze onderzoekin-
gen krijgén nieuw reliëf nu de Gemeenschap, naar ver-
wacht kan worden, overgaat tot de bestelling van een serie
reactoren werkend met sterk verrijkt uranium. De andere
Nederlandse ontwikkeling is die van de homogene sus-
pensie-reactor, een type dat naast de ,,Amcrikaanse” en
,,Engelse” de aandacht waard is. Ten slôtte ‘de Halden-
reactor in Noorwegen, interessant omdat het hier een
weer enigszins, ander type (verwant aan de Amerikaanse
reactoren doch niet gebouwd met het doel om energie
op te wekken) betreft dat interessant is voor de ontwikke-
ling der water-reactoren in het algemeen; interessant verder
omdat hier het bewijs geleverd is dat èôk op het vasteland
van Europa, èôk in kleine landen, thans reeds reactoren
)ntworpen en gebouwd kûnnen worden.
Het ware onjuist om in het bovenstaande een kiitiek
te lezen op wat Euratom wil gaan doen. Alleen is het zo,
dat juist nuer kort na de oprichting van de Gemeenschap
al zo veel gaat, gebeuren, ook aanvullende activiteit in de
andere in aanmerking komende richtingen een acuut
belang krijgt. Voor zover Euratom zelf in die verschil-
lende richtingen niet dadelijk werkzaam kan zijn, mag men
hopen dat het de. lid-staten zoveel mogelijk behulpzaam
zal zijn bij zodanige activiteiten.
De verleiding is moeilijk te weerstaan om, zodra men
over Euratom spreekt, in beschouwingen te treden van
meer algemene aard over kernenergie; dit zou de aard
dezer kroniek echter geweld aandoen. Het volgende lijkt
echter wel passend als laatste opmerking. De kernsplitsing
is te veel een modeverschijnsel geweest, en als van iedere
mode krijgt men er op een gegeven ogenblik wat genoeg
van (na eerst de betekeniservan te hebben overschat). Bij de
kernsplitsing kwam dit luwen der belangstelling op een ogen-
blik dat plotseling, met de veranderde conjunctuur, het
energievraagstuk er in West-Europa (en elders in de wereld)
heel anders uit kwam te zien; nu geen tekorten, door
Suez, maar overvloed aan olie: uit het Midden Oosten,
uit Venezuela, uit eigen bodem; ja, nu zelfs overvloed
aan kolen. Op de lange duur zal het tekort aan energie-
bronnen Europa echter opnieuw bezwaren, zo goed als
de duurte van de conventionele brandstof (in vergelijking
met bijv. de prijzen in de Verenigde Staten) een voort-
durende rem voor de Europese economie betekent. De
kernsplitsing, in nog verder ontwikkelde en meer econo-
misch werkende reactoren, kan aan beide bezwaren enigs-
zins tegemoet komen. Minder wellicht dan de fameuze
wijze mannen anderhalf jaar geleden dachten, doch mis-
schien weer meer dan andere ,,wijzen” thans voor waar
–
schijnlijk houden. .
‘s-Gravenhage.
H. RIEMENS.
Conjunctuur- en structuurpolitiek
In de ,,Zesde Nota inzake de industrialisatie van Ne-
derland” vestigt Minister Zijlstra – de relatie tussen
conjunctuur- en structuurpolitiek besprekend – er nog
eens de aandacht op, dat voor hem het structurele be-
leid steeds primair is geweest. De Minister laat hier even-
wel direct op volgen, dat deze uitspraak geenszins moet
worden opgevat als een getuigenis van een onderschatting
van de betekenis van een gezond conjunctuurbeleid.
Immers – aldus de Nota – wie een verkeerd conjunc-
tuurbeleid voert, schaadt daarmede ook wezenlijk de
structuur. Maar een gezond conjunctuurbeleid is daarmede
nog niet tevens ook het juiste structuurbeleid. Daarom
is de Minister gekomen tot het formuleren van taakstel-
lingen, die moeten worden vervuld door de wisselingen
van de conjunctuur heen. Om die reden werd de inves-
teringsaftrek als structureel element ingebouwd in onze
belastingpolitiek. Om dezelfde reden werd deze inves-
teringsaftrek als conjunctuurpolitieke maatregel geschorst
en is hij thans weer hersteld. Daarom werden conjunctuur-
politieke maatregelen, als
bijv.
aanvullende werkén,
zoveel mogelijk mede dienstbaar gemaakt aan de struc-
turele ontwikkeling.
Hoe het intussen zit niet de ontwikkeling van de in-
dustriële investeringen door de wisselingen van de con-
junctuur heen, moge blijken uit bijgaande
cijfers,
die
het beloop van de industriële investeringen vanaf 1948
t/m de schatting voor
1958
weergeven.
Verhouding tussen bruto industriële investeringen in
vaste activa en brut’o nationaal produkt over 1948-1958
Jaren
Bruto industriële
tng:i
pende prijzen in
mrd._gid.)
Bruto
produkt (lopende
pizenn
pCt
‘an 2
1
2
3
0,9
15,7
5,7 1,0 17,5
5,9
1948
……………..
1949
………………
1,2 19,5
6,2
1951
…. ………..
1,4
21,6
6,4
1,4
22,7
6,2
1953
……………
1,4
24,0
‘
5,8,
1950
………………
1954
……………
1,6
26,4
6.1
1952
………………
…
2,0
29,1
6,9 2,3
..
..
‘
31,0
7,4
1955
…………….
1956
…………….
2,5
33,2
7,5
1957
…………….
1958
(schatting)
2,2 33,0
6,7
Het beeld is merkwaardig. Er tekent zich tweemaal een
cyclus af: een cyclus van 1948 t/m 1.953 en een cyclus
tot – naar. ‘s Ministers schatting in ieder geval – 1959.
Het beeld van de cijfers is dit. Tijdens de eerste cyclus
was het investeringspercentage gemiddeld ongeveer 6
pCt. met een uitslag van ca. 0,3 pCt. naar boven en naar
beneden als conjunctuurvariatie. Minister Zijlstra schat,
dat het gemiddelde niveau in de tweede cyclus ongeveer
3/4
pCt. hoger zal liggen, terwijl de uiterste variaties iets
meer bedragen dan het dubbele van de vorige periode,
dus ca. 0,7 pCt. De verhoging van het gemiddelde niveau
met ongeveer
3/4
pCt. is niet iets, waarover de Minister
zich zorgen maakt. In dit verband citeert Minister Zijlstra
het jongste jaafverslag van De Nederlandsche Bank,
waarin Dr. Hoitrop erop wijst, dat ,,er geenszins aan-
wijzingen zijn, dat in het algemeen het niveau der parti-
culiere investeringen, in ons land de werkelijke behoefte
te boven zou gaan”, Waaraan wordt toegevoegd:
danks de grote bevolkingsaanwas heeft de
stijging
van
het volume der industriële produktie in Nederland eerder
de neiging bij die der andere O.E.E.S.-landen ten achter
te geraken dan daarop vooruit te lopen”. Daarnaast
is het duidelijk, dat de tweede cyclus een markantere
schommeling ,van de investeringen te zien geeft dan de
eerste.4
Met het bovenstaande wil de Minister met name ook
zeggen, dat het teruglopen van de investeringer met een
verflauwde conjunctuur nog geenszins de conclusie wet-
tigt, dat, structureel gezien, ons beleid bezig is te falen.
Een Zekere variatie in bovengenoemd investeringsper- –
centage moet als een normaal bé’eleidingsverschijnsel
van de . conjunctuur worden geaccepteerd; daarom. is
niet in de eerste plaats van belang de vraag, of de inves-
teringen in 1958 en misschien in 1959 nog iets verder
zullen teruglopen, maar is vôér alles van belang de vraag,
of de investeringen, na hun uitloop naar beneden, in en
na 1959 weer zullen gaan toenemen (toeneming en ‘afne-
,ming steeds gedacht in relatieve zin, dus als variaties in
de bruto iiivesteringspercentages). Het is – aldus de
Minister – tegen deze achtergrond, dat de regerings-
maatregel tot herstel van de investeringsaftrek moet
worden gezien. (Vergelijk voor het hierboven staande de
hierna volgeqde aantekening, waarin aaidacht is geschon-
ken aan een investeringsprognose voor West-Duitsland.)
Het is mede tegen deze achtergrond, dat de Nota komt
met de essentiële taakstelling, in de komende vijf jaar.
140.000 nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen in de Neder-
landse industrie, in verband waarmede een investerings-
bedrag – in
prijzen,
van 1957 – .’an f. 11 mrd. nood-
zakelijk wordt geacht. Het wezen en de draagwijdte van
een dergelijke taakstelling wordt met de volgende bewoor-
dingen in de Nota aangegeven..
In de eerste plaats moet worden gesteld, dat een der-
gelijke taakstelling een indicatieve betekenis heeft. Het
gaat hier niet om. een ,,vijf-jaren-plan” als onderdeel
van een min of meer volledige planeconomie, gepaard
gaande met gedetailleerde ,,taakstellingen” voor afzon-
derlijke bedrijfstakken. Het gaat wel om een globale
schatting van het investeringsbedrag, dât in ieder geval
nodig is om de aanwas van de beroepsbevolking op te
vangen. De taakstelling is aldus bedoeld om een aanwijzing
te geven, of in de loop van de periode nadere maatregelen
moeten worden overwogen om te voorkomen, dat de
investeringen. meer duurzaam zouden gaan zakken be-
neden het geïnduceerde en daarmee gewenste niveau.
In de tweede plaats – en dat vloeit voort uit het bo-
venstaande – is de gegeven taakstelling principieel een
minimum en niet tevens een maximum. Een investerings-
niveau, dat dreigt te zakken beneden het niveau van de
taakstelling, zou betekenen, dat wij niet voldoende ar-
beidsplaatsen scheppen voor de groeiende beroepsbe-
volking.
Een investeringsniveau, dat zich zou gaan bewegen
435
r
boven de taakstelling, is daarentegen niet zonder meer- te
ander.. is natuurlijk slechts aanvaardbaar, wanneer de
verwerpen; integendeel, het kan betekenen een verdere
•
nationale economie voor zulk een hoger investeringsniveau
versterking van de produktiviteit en een versteviging van
ruimte biedt, mede gelet op de eisen, die andere bestedings-
de concurrentiekracht op de buitenlan9se markt. Een en
categorieën stellen.
– InvesteringsprogiTose
In ,,Der Volkswirt” van 12april is een’artikel opgenomen
van de hand van W. Huppert, waarin deze auteur een
prognose geeft voor het investeringsbeloop in de West-
duitse Bondsrepubliek. Aan dit belangwekkende artikel
is het onderstaande ontleend.
Schrijver wijst er allereerst op, dat ondanks een aanzien-
lijke daling van het groeipercentage van het bruto nati6naal
produkt de investeringsquote vrijwel gelijk i§ gebleven.
Onderstaande-cijfers illustreren dit.
TABEL 1.
Reële groei van het
Jaar
bruto nationaal
Investeringaquole b)
produkta)
I
(in pCt.) (in pCt.)
.
1951-1955
9
20,2′
1955
. ……………. …..11,8
–
22,7
1956
…………… . …..
.
5,8
22,9
1957
…………………
4,6
,
22,1
Jaarlijkse toename van het bruto nationaal produkt – tegen gelijkblijven-
de prijzen –
5.0v.
het voorafgaande jaar.
Aandeel van de brute-investeringen in duurzame produktiemiddelen
in het bruto nationaal produkt tegen de toen geldende prijzen.
Op grond van het feit, dat de investeringsquote in 1957
hoger lag dan het gemiddelde over de jaren 1951 t/m 1955,
terwijl het stijgingspercentage van het bruto nationaal
produkt tot de helft is teruggelopen, spreekt Huppert als
zijn vermoeden uit, dat in 1956 en in 1957 teveel is ge-
investeerd. Hierop aansluitend stelt hij dan de vraag,
hoe hoog de toekomstige investeringsbehoefte moet
‘worden geraamd, indien het groeipercentage van het bruto
naIionaa1 produkt nog slechts 3,5 â 4 pCt. – vermoedelijk
het huidige cijfer – is:
Teneinde hierin enig inzicht te verkrijgen splitst Huppert
de bruto-investeringen in duurzame- produktiemiddelen
in vervangingsinvesteringen en in netto-investeringen
(investeringen voor uitbreiding). Daar in de afgelopen
jaren de netto-investeringen aanzienlijk waren zullen de
vervangingsinvesteringen in de eerstkomende jaren in
verhouding tot het in de installaties gestoken bedrag
vrij gering zijn. Gedurende het tijdvak 1950-1956 hebben
de bruto-investingen in duurzame activa in totaal DM
.209,7 mrd. bedragen (gerekend tegen prijzen van 1954).
Voor hetzelfde tijdvak worden de vervangingsinvesteringen
in duurzame activa geschat op hoogstens DM 70 mrd.,
zodat voor de netto-investeringen in duurzame activa,nog
slechts DM 140 mrd. resteert. De groei van het bruto-
nationaal produkt bedroeg in hetzelfde tijdvak DM 96,1
mrd., dw.z. dat voor een stijging van het bruto-nationaal
produkt met DM 1 mrd. een kapitaalsinvçstering van
DM 1,46 mtd. is verricht.
Volgens onderzoekingen naar de Duitse, Amerikaanse
en Engelse verhoudingen voor de lange termijn zou jaar-
lijks gemiddeld 6 pCt. van het bruto nationaal produkt
aan vervangingsinvesteringen worden besteed, terwijl de
uitbreidingsinvesteringsquotë 1,5 maal zo groot zou zijn
als de groei van het bruto nationaal produkt. Op grond
van deze verhoudingen en rekening houdende met een
436
voor WestDuits1and
groeipercentage van het bruto nationaal produkt van
4 pCt. stelde 1-luppert onderstaande tabel voor West-
Duitslâ’nd op voor het tijdvak 1957 t/m 1961.
TABEL 2.
1957
1958
1
1959
1
1960
1
1961
Bruto nationaal produkt
1
207,0
215,3
223,9
232,9
242,2
4 4
4 4
m
Investeringen in duurzae activa
a.
vervangingsinvesteringen,
in
Bedrag inDM
…………..
Groeipercentage (reëel)
………..4,6
mrd.
3DM
(6
pCt.
van
het
bruto nationaal produkt)
. . –
12,4 12,9 13,4
14,0
14,5
Netto.investeringen,
in
nird.
12,9 13,4
14,0
14,5
Bruto-investeringen
(2a
+
2b)
3DM
a)
…………………14,3
26,7 25,8 26,8
28,0 29,0
1
Bedrag in mrd. 3DM
……..
11
Quote (van
Ja)
………..
12,9 12,0
12,0
12,0 12,0
a)
la x Ib x 1,5
(00
Uit deze tabel blijkt dat – rekening houdend met de
bij de opstelling ervan gemaakte veronderstellingen –
de bruto-investeringen in
–
1957 slechts DM 26,7 mrd.
zouden hebben bedragen. In feite bedroegen zij evenwel
DM 45,7 mrd.
Het spreekt vanzelf dat de investeringen bij een dalende
conjunctuur niet dadelijk in hetzelfde tempo achteruitgaan.
Dit is alleen al te verklaren uit het tijdsverloop dat ligt
tussen de planning, het tijdstip van bestelling, de uit-
voering en de stâtistische rapportering van de investeringen.
De investeringen dienen echter slechts gedeeltelijk direct
voor de produktie. Ten dele zijn zij een gevolg van de
vergrote produktie dooidat voor handel en verkeer,
energievoorziening en particulier verbruik vergrote instal-
laties nodig worden. Daar komèn nog bij de investeringen
door de Overheid in. wegen, scholen, ziekenhuizen e.d.
Feitelijk volgen dus ook deze investeringen in aanzienlijke
mate het conjunctuurverloop.
Toch zijn nog vele investeringscategorieën minder
conjunctuurgevoelig. Daarop wordt dan de hoop gebaseerd
dat het huidige investeringsniveau gehandhaafd kan
worden, waarbij tevens gewezen wordt op de grote hoeveel-
heid achterstallige investeringen. In dit verband zijn de
vaak wat fantastisch aandoende schattingen van de
investeringsbehoeften voor het verkeer, de landbouw, de
woningbouw, de spoorwegen, de posterijen e.d. van belang.
Men moet voor deze categorieën echter wel degelijk
onderscheid makeh tussen hetgeen men zou wensen te
investeren voor verbeteringen en hetgeen men kân inves-
teren gezien de mogelijkheid kapitaal te verkrijgen en de
daarop drukkende rentelast, welke overwegingen zeker
ook gelden voor de investeringen in de publieke sector.
Anderzijds worden ook de inhaal- en mo,derniserings-
behoeften van de industrie gemakkelijk overschat. Hoewel
de vernauwing van de winstmarge en de verscherpte con-
currentie aanleiding geven tot verbetering van de instal-
laties moet wel worden bedacht dat dit al geruime tijd
geschiedt, zodat het op peil blijven of zelfs nog iets toe-
nemen van de vervangingsinvesteringen geen compensatie
1
hedt voor de daling der uitbreidingsinvesteringen. Ook
van de voortschrijdende automatisering verwacht Huppert
geen’ opleving der investeringen, daar automatisering niet
zonder meer een hogere investeringsquote per eenheid
produkt betekent. Veelal is juist het omgèkeerde het geval.
Het teruglopen van de investerïngsbehoefte laeeft tot
dusver niet geleid tot een overeenkomstige achteruitgang’
bij de industrievan duurzame produktiemiddelen en in
het bouwbedrijf. De produktie-index van de duurzame
prod uktiemiddelen ind ustrie is,
1950
op 100 stellend,
sneller gestegen dan die van de gehele industrie, ni. tot
resp. 254 en 203 in 1957, terwijl dit cijfer voor de bouw-
nijverheid slechts 173 bedraagt. Het lijkt daarom – aldus
Huppert – niet onwaarschijnlijk dat het groeitempo van
de industrie van duurzame produktiemiddelen zich zal
aanpassen bij het gemiddelde groeitempo van de industrie.
Huppert’s conclusie is, dat rekening moet worden ge-
houden met een structurele achteruitgang van het inves-
teringsvolume. Hij verwacht, dat West-Duitslands inves-
teringsquote van ruim 22 pCt. van het bruto nationaal
produkt geleidelijk zal dalen tot 15 of zelfs 12 pCt., een
niveau waarop zich ook andere landen met een, normaal
groeiende economie bevinden. De daling der investeringen
zal yolgens schrijver vooral voor rekening van de uit-
breidingsinvesteringen komen. In de publieke sector
bestaat weliswaar nog een belangrijke investeringsbehoefte,
maar om financiële redenen zal hier naar Huppert’s
mening bezwaarlijk meer dan tot dusver kunnen worden
‘geïnvesteerd, tenzij natuurlijk met het oog op de werk-
gelegenheidssituatie aanvullende investeringsprogramma’s
tot uitvoering zouden worden gebracht of grote defensie-
opdrachten zouden loskomen.
Dr. G. F. Loeb: Industrialization and Balanccd Groiih
(with special reference to Brazil). J. B. Wolters,
Groningen 1957, 159 blz., f. 11,90.
De stroom van studies gericht op het doorgronden van de
factoren die het ontwikkelingsproces in de achtergebleven
landen bepalen en kunnen bevorderen is overweldigend.
Dit vormt een verheugend getuigenis van de centrale plaats
die dit vraagstuk in het huidig economisch denken en
onderzoek in steeds sterker mate inneemt. Dr. Loeb
behandelt in zijn boek een der belangrijkste aspecten van
dit belangrijke vraagstuk: de rol die de ontwikkeling der
industriële produktie kan en dient te vervullen in het
evenwichtig groeiproces ener nationale economie.
Het boek is verdeeld in twee delen. In het eerste deel
behandelt de schrijver het probleem van algemeen theo-
retisch gezichtspunt. In een drietal hoofdstukken bespreekt
hij eerst de begripsbepaling van het economisch ontwikke-
lingsproces in het algemeen en de achtergrond van de
drang naar industrialisatie; vervolgens het principe van
evenwichtige groei en de factoren die in dit proces een rol
spelen; en ten slotte de wisselwerking tussen de industriële
ontwikkeling en die in de andère sectoren, voornamelijk
de landbouw.
Het tweede deel geeft een beschrijving van Brazilië in
_zijn economisch groeiproces en zijn industriële ontwikke-
ling in het bijzonder. Hier schetst de schrijver, puttend uit
zijn rijke ervaring, verworven gedurende een ve’eliarigë
werkzaamheid in dat interessante land, het wonder van
een verrassend snelle industrialisatie, gepaard met on-
macht, wanbeheer en falen op die gebieden – zoals het
transportwezen en de energievoorziening -, welke volgens
gangbare begrippen bepalend zijn voor een succesvolle
industriële ontwikkeling.
Welke waarde heeft deze studie voor ons? Haar grootste
verdienste ligt onzes inziens in de kritische beoordeling
van waar wij staan in de oplossing van hei vraagstuk. Dr.
Loeb geeft blijk van een grote belezenheid en hij is een
kritisch lezer. In verschillende hoofdstukken is hij er stellig
in geslaagd de belangrijkste standpunten uit de
mer â boire
van vakliteratuur op heldere wijze tegenover elkaar te
stellen en zijn eigen visie aannemelijk te maken. Daarmede
heeft hij voorzeker zowel de vakman als de belangstellende
leek een grote dienst bewezen; dit.nut wordt nog vergroot
door de zeerverzorgde documentatie.
Het boek is geschreven als dissertatie. Een nadeel hiervan
is dat de schrijver, ir zijn streven tot overtuiging van zijn
tegenspelers in het promotie-spel, zich, naar ons gevoelen,
menigmaal heeft laten verleiden verder te gaan in zijrt argu-
mentatie dan de in dd materie zelve geïnteresseerde lezer
kan boeien.
Hiermede verwant is het feit dat de schrijver er onzes
inziens niet steeds in is geslaagd de centrale lijn van zijn be-
toog vast te houden. Zo is bijv. de studie over Brazlië
zeer zeker boeiend, maar zij staat te veel op zichzelf naast
het eerste theoretische deel, zodat de aankondiging in de
Inleiding, dat het tweele deel een toepassing vormt van
de in het eerste deel verworven inzichten – in principe
een zeer doelmatige behandelingswijze – onvoldoende
waar wordt gemaakt.
In de behandeling van zijn centrale thema – de optimale
omvang van industriële ontwikkeling in het economisch
groeiproces – streeft de schrijver naar een evenwichtige
middenpositie tussen de voor3taners van industrialisatie
als de enige of althans de snelste en veiligste weg naar een
hoger welvaartspeil en hen die betogen dat de grondstof-
fenproducerende landen het beste doen zich te bepalen
tot deze taak welke hun in de ,,natuurlijk” gegroeide inter-
nationale arbeidsverdeling is toegevallen, zich daarin verder
te specialiseren, en de voorziening met industriële produkten
grosso modo
over te laten aan de landen die op dat gebied
de leiding hebben genomen.
In deze verwerping van de beide uitersten zijn wij het
geheel met de schrijver eens. Naar onze mening gaat hij
echter in zijn nadere uitwerking te zeer en eenzijdig in opde
moeilijkheden van – en de voorwaarden voor – een
su:cesvolle industrialisatië. Het eerste deel van hoofdstuk
IIE buy, is er in hoofdzaak op gericht de onvoldoeflde
voeding – in kwantitatief en kwalitatief opzicht – in de
onderontwikkelde gebieden in het licht te stellen, ‘al3ook
de relatief ongunstige lvensverwachtingscijfers. Dit im-
pliceert de stelling, al spreekt de schrijver deze niet met
zoveel woorden uit, dat opvoering van de agrarische pro-
duktie allereerste prioriteit dient te hebben tot het tijdstip
waarop een bevredigend voedingspeil is bereikt en dat het
eerst daarna verantwoord zou zijn produktieve’ krachten
op industriële produktie te richten.
Al gaan wij een eindweegs met de schrijver mede in dit
betoog, er zijn een aantal factoren die in de andere richting
wijzen en waaraan wij gaarne een ietwat groter aandacht
gewijd zouden zien. Daarbij denken wij in de eerste plaats
aan de importvervangende industriële produktie. Hier
437
liggen de mogelijkheden voor een beginnende industriali-
satie veelal aanzienlijk gunstiger dan in de produktie voor
export, die de schrijver kennelijk in hoofdzaak op het oog
heeft.
Normaliter vertoont de invoer van een agrarisch
land een aanzienlijk aantal van dergelijke produkten, waar-
onder produkten die tot de eerste levensbehoeften behoren,
uit eigen grondstoffen en met relatief weinig kapitaal en
geringe technische vaardigheid voordeliger met lage lonen
in eigen land geproduceerd kunnen worden, in stede van ze
te laten vervaardigen door ,,dure” arbeiders in de industrie-
landen, nog afgezien van de transportkosten. Het entameren
van deze produkties heeft bovendien het voordeel van een
grotere diversificatie en daarmede gepaard gaande geringere
kwetsbaarheid. Ook zal de. beginnende technificatie, zoals
de ervaring leert, een gunstige stimulans vormen voor de
verbetering van de produktiviteit in de landbouw zelf, die,
dit geven wij gaarne toe, in een beginnend ontwikkelings-
proces gedurende geruime tijd doelwit nummer één moet
blijven.
Na de bespreking van de taak die de agrarische sector
dient te vervullen als voedingsbasis voor de bevolking
behandelt de schrijver in hetzelfde hoofdstuk III als tweede
voorwaarde voor een succesvolle industriële ontwikkeling
de factor dat deze zelfde agrarische sector ook tevens
voldoende koopkracht moet kunnen ontwikkelen om als
markt voor de industriële produkten te kunnen dienen.
Eerst daarna introduceert hij het aspect van de werkgele-
genheid. Wij zouden deze volgorde liever andersom hebben
gezien en het werkgelegenheidsaspect voorop hebben
gesteld. De omstandigheid immers dat een deel vn de
beroepsbevolking niet of niet voldoende produktief emplooi
vindt in de landbouw, vormt gewoonlijk de basis voor de
– naar onze mening gerechtvaardigde – drang naar
industrialisatie, onafhankelijk van het feit of dit verschijnsel
zijn oorzaak vindt in een vergroting van de produktiviteit
in de landbouw (zodat dus een kleiner gedeelte van de
beroepsbevolking de taak kan vervullen om de natie ,,tot
verzadiging” te voeden), of wel in snelle bevolkingstoe-
neming gepaard met schaarste aan landbouwgronden
(in welk geval industrialisatie de enige oplossing vormt
– behalve een veelal alleen in theorie mogelijke emigratie –
en voedingstoestand en markt, hoewel op zichzelf belang-
rijk, niet relevant zijn voor de beoordeling van het vraag-
stuk).
De beschrijving van het wonder van de Braziliaanse in-
dustrialisatie is – wij schreven het reeds – boeiend. Wij
zijn echter geneigd ook hierbij enkele kanttekeningen te
plaatsen. Deze betreffen in de eerste plaats de opmerking
van de schrijver dat ,,waarschijnlijk de grootste stimulans
voor de industriële ontwikkeling is gelegen in de protectie
tegen buitenlandse mededinging, welke praktisch elke
industriële onderneming voordelig maakt”. Wij hadden
hier stellig een analyse verwacht van de vraag in hoeverre
dit privé voordeel voor de industriële ondernemer ook
tevens een voordeel voor de gemeenschap betekent, een
vraagstuk waaraan de schrijver elders in zijn studie —
terecht – grote aandacht wijdt. Ongebreidelde bescher-
ming kan immers inderdaad elke produktie, hoe dwaas ook,
,,voordelig” maken, zoals bijv. een bananencultuur in
Nederland. Een nadere bespreking van de voordelen, maar
ook van de gevaren, van hantering van het instrument der
protectie in het kader van de ,,evenwichtige groei” – het
centrale thema van de studie – ware derhalve hier stellig
op haar plaats geweest. .
Een tweede kanttekening bij dit tweede deel betreft de te
geringe aandacht welke naar onze mening is gewijd aan het
feit dat de industriële, ontwikkeling in Brazilië zich vrijwel
uitsluitend heeft voltrokken in zijn relatief kleine zuidelijke
hoek en de rest van dit onmetelijke land (Brazilië heeft een
oppervlalte van 250 maal die van Nederland!) nog vrijwel
onberoerd heeft gelaten, zelfs het betrekkelijk dichtbevolkte
noord-oostelijke gebied dat zich nog steeds in een stadium
van bijkans volkomen stagnatie bvindt. –
Met deze enkele kritische opmerkingen willen wij geens-
zins afbreuk doen aan de waarde van het voor ons liggende
boek.. Integendeel: de kritiek is bedoeld als een getuigenis
van het grote belang dat wij in deze studie stellen.
Zij vormt stellig niet het laatste woord dat over deze
belangwekkende materie geschreven zal worden; dit was
ook niet te verwachten. In dit verband spreken wij gaarne
de wens uit dat Dr. Loeb zelf zijn onderzoek op dit gebied
zal voortzetten en verdiepen en ons te gelegener tijd deel-
genoot zal maken in de vruchten daarvan, mogelijk’in de
vorm van’ een tweede druk van zijn boek, welke het, naar
wij hopen
;
zal beleven. Gezien zijn kritische geest zal hij er
stellig in slagen, alsdan ook de enkele technische imperfec-
ties te verbeteren (zoals bijv. de omissie van de opmerking
dat de formule in de voetnoot,op blz. 145 alleen geldt voor
het in Brazilië prevalerende geval van een verhouding van
tweederde van de agrarische in de totale beroepsbevolking).
Wij besluiten met de suggestie dat hij in deze eventuele
tweede druk een zakenregister zal toevoegen en een aantal
van de door hem gesignaleerde verbanden met grafieken zal
illustreren, waardoor zij stellig menige lezer duidelijker
zullen aanspreken.
New York.
Drs.
Ir. M. H. EKKER.
De geidmarkt.
S
Verrassingen heeft de geidmarkt deze week eigenlijk
niet opgeleverd, tenzij het uitblijven van een disconto-
verlaging als zodanig zou moeten worden beschouwd.
De Bank of England heeft deze stap in ieder geval wel
genomen; het Engelse disconto werd voor de tweede keer
in negen weken verlaagd, en wel tot
54
pCt. Ook in de
Verenigde Staten blijft de tendentie van de rente beneden-
waarts gericht, het toewijzingsdisconto. bij de jongste
tender voor 3-maandspapier bedroeg daar minder dan
1 pCt. en bereikte het laagste niveau sinds november
1954.
Wat ons land betreft, van de mogelijkheid om bij De
Nederlandsche Bank 3-maands promessen op basis van
3 pCt. af
te nemen, schijnt op tamelijk grote schaal ge-
bruik te zijn gemaakt. Zolang de gelegenheid hiertoe (ng)
openstaat, zullen de tarieven in de open markt zich hier-
naar richten. Men kan dan ook stellen dat momenteel
alleen het papier met een kortere looptijd dan drie maanden
een betrouwbare maatstaf is voor de ontwikkeling der
geldmarktrente. Nu heeft zich gedurende de verslagweek
voor het 1- â 2-maandspapier een daling voltrokken van
ongeveer 1/8 pCt. Het officiële disconto en het ,,afgifte-
disconto” voor 3-maandspapier zijn dus wel gelijk ge-
bleven, maar de rentedaling is ook in ons land doorgegaan.
Toch hebben de beschikbare middelen van het bank-
wezen tijdens de verslagweek een flinke daling ondergaan.
Het saldo van de banken bij
de Centrale Bank bedroeg,
438
blijkens de weekstaat per 19 mei; f. 395 mln., een daling
t.o.v. de voorgaande week met f. 100 n1n. Deze daling
voltrok zich ondanks de toeneming van de goud- en
devièzenvoorraad van de Bank (in twee weken
tijds
steeg
de’ze met f. 100 mln.) cii de vrdere inkrimping van de
bankbiljettencirculatie. Deze voor de saldo’s- der banken
gunstige factoren zijn echter meer dan teniet gedaan door
de betaling op van Agent en Nederlandsche Bank af-
genomen schatkistpapier, alsmede door belastingbetalingen.
Bedenkt men dan nog, dat het kasperéentage voor de
op 22 mei begonnen periode verhoogd is van 6 tot 7 pCt.,
zodat thans minimaal!’. 350 mln. bij De Nederlandsche
Bank in de vorm van een verplichte kasreseve moet
worden aangehouden, dan is het saldo Van f. 395 mln.
niet overmatig te noemen. Dit geldt temeer nu de bank-
biljettencirculatie in verband met de Pinksterdagen en de
maandu,ltimo waarschijnlijk, een stijging zal ondergaan.
Begin juni zullen echter door het Rijk weer flinke betalin-
gen worden gedaan.
Blijkens de Zesde Industrialisatienota heeft De Neder-
landsche Bank zich bereid verklaard haar medewerking
te verlenen bij het streven der Export-Financiering-Maat-
schappij op zodanige schaal nieuwe middelen aan te trek-
ken dat tot nieuwe engagementen kan worden overgegaan.
De kapitaalmarkt.
,Op.het Damrak mag als belangrijkste beursfactor ge-
durende de verslagweek wel’het (gedeeltelijk) herstel van
de investeringsaftrek worden beschouwd. De desastreuze
ontwikkeling in Frankrijk, waarmee ons land toch zo
nauw is verbonden, al was het slechts vanwege de E.E.G.,
vermocht niet de onder invloed van deze fiscale maatr’egel
tot stand gekomen koersstijging ongedaan te maken.
Dat ons land een kleine aanmoédiging voor het ver-
richten van investeringen wel gebruiken kan, blijkt uit de
Zesde Industrialisatienota.’ Blijkens’ deze Nota zal de
industrie van medio
1957
tot medio 1962 additionele
werkgelegenheid voor 140.000 man moeten bieden, waar-
toe de bruto-investeringen ca. f. 11 mrd. zullen moeten
bedragen, d.i. 18 pCt. meer dan in de voorafgaande vijfjaar.
De financiering zal voor 80 pCt. uit afschrijvingen en
winstreservering kunnen plaatsvinden; de resterende 20
pCt., zijnde f. 2,2 mrd., zal door ‘de kapitaalmarkt moeten
worden opgebracht. Ook het vorig jaar onder zo’n ongeluk-
kig gesternte geboren Industrieel Garantiefonds zal hierbij
worden ingeschakeld. Een vraag die in de Noti wel gesteld
maarniet beantwoord wordt is, of de eisen die uit hoofde van
industriefinanciering aan de kapitaalmarkt gesteld zullen
worden, in overeensiemming zijn met de vermogensbehoef–
ten in andere sectoren enerzijds, het verwachte niveau der
besparingen anderzijds.
Op de eerste dag van de introductie der aandelen Philips
op een antal Duitse -beurzen werd aldaar f. 350.000
nominaal, met een reële waarde van ca. f. l’mln., omgezet.
De aandelen Koninklijke waren iets hoger, ondanks het
feit dat de – overigens opvallend optimistische – President-
Directeur dezer vennootschap op de jaarvergadering lagere
winstcijfers voor het ‘eerste kwartaal in het vooruitzicht
stelde. Op de stille beurs zorgden de conflicten bij Excelsior
en D.R.U. althans voor voldoende gesprekstof.
Opvallend in de obligatiesector was,’ dat de onlangs
geëmitteerde5 pCt. obligaties ten laste van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten voor het eerst in de notering
kwamen op een koers, die ruim l- pCt. boven de inschrij-
vingskoers lag. Dat de gemeenten er overigens nog lang
niet zijn blijkt uit
1
een tot hen gerichte ‘circulaire, waaruit
o.a. is opte maken, dat er nog steeds caf. 2,mrd. aan
vlotteiide schuld is te consolideren.
Een aantal algemene spaarbanken heeft besloten tot
oprichting van• eenS coöperatief belegingsfonds; door
concntratie van liquide middelen wil men een verbetering
van het rendement bereiken, zodat men tot een aantrekke-‘
lijker rentevergoeding in kaat hoo,t te zijn. Op welke
wijze de aldus te concentre?en middelen tot dit doel belegd
zullen worden, werd nog ‘niet bekend gemaakt.
Aand: indexctjferg”
A.N.P.-C.B.S.
9 mei • 16 iiei
23 mei
•
(1953
=
100)
1958
1958 – 1958
Algemeen
………………………………
192
188 ,
192
Internat, concerns
…………………
278
.
271
– 275
Industrie • ……………………………. .’
136
135
136
Scheepvaart
…………
124
122
128
Banken
…………………………………
115
115
114
Indon, . aand-
………..
………………..
73
72
74
Aandelen
–
Kon. Petroleum
……………………
f. 173.10 î. 166,20
f.
168,_*
Unilever
………………………………
327
–
323%
326’/
Philips
…………………………………
220½
278½
224
7
/s
A.K.U.. ………………………………..
171%
170
166
3
/4
Kon.
N.
Hoogovens
… …………….
295
2768
281
Van Gelder Za. ……………………….
167½
158%
161%
H.A.L.
……………………………..
.
…
135%
137
140
Arnste’rd. Bank
………………………
209
211
1
/2
215½
H.V.A
………………………………….
,
94
3
92
96
Staatsfondsen
–
2%
pCt.
N.WS.
……………………
60%
60
3
/4
61½
3½
pCt.
1947
…….. …………………..
91% 91% ,
91
3%
pCt.
1955
1
………………………
88%
88+*
89%
3 pCt.
Grootboek
1946
…… . ……
..
88%
89
89%
3
pCt.
Dollarlening
.:
…………….
94½
95
94
3
/4
Diverse obligaties
,
3½ pCt. Gem. R’dain 1937 VI
90
3
/4.
91′
91
3
2
4
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
86
86 86
3½ pOt. Nederl.’ Spoorwegen
991%
91
91
3½ pCt,
Philips 1948
………………
94%
93%
92½
3% pOt. Westl.
Hyp. Bank
85%
85,
86
6
pet.
Nat. Woningb.ln. 1957
108%
108½
108
New York
Aa.ndelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
463
457
461
‘) exd.
M. P. GANS.
IN- EN UiTVOER’)’
(waarde in niiljoenen uIdens)
Jaar
–
Invoer Uitvoer
Dekkings-
perntage
april
‘
april ‘
april
aril’)
a,ril’)
ariI’)
122
82
86 69
–
71
961
..
985′
766
794
80
81
1938
……………119
1956
…………..
1.193
1.110
982
880
82 79
1955
……………..
1.152.
.
1.318
822
930
71
71
1957
……………
1958
……………
1.142 1.114
918
960
80
86
) Bron: C.B.S.
)
Maandgemiddelden.
439.
..
,.
/
.
.
$
Geld moet, roflen
a
0
•
Ja,
geld moet rollen… Maar hoe rolt het in
Uw
bedrijf zo economish mogelijk? Dat hangt in belangrijke
•
–
mate af vanhet productieproces. Snel en practisch moet het intern transport verlopen – zonder stagnaties;
zonder tijdverlies. Daarvoor is een goede,.betrouwbare en sterke bedrijfsvloer nodig. Geld moet rollen…
Laat het vèrder rollen – over de vlakke Stelcon bedrijfsvloeren!
sterk
•
.
‘
bedrijfsvloeren ‘
vlak
duurzaam
N.V. Betonfabriek De Meteoor
/ De Steeg
/
Tel. Velp 08302-3344
Het
–
0
vacatures
.t
1
?:
rta6sk
v
A.
EEN LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
.
.
(economische studierichting)
(vac. No.
381)
voor de afdeling Landbouw- en Vodselvoorzieningsstafis-tiek, als wetenschappelijk medewerker om, voor de statis-
17
,.1
/
tieken van de bedrijfsuitkomsten- en de investeringen in
Ll’
de lndbouw, b.v.k. met belangstelling voor, de toepassing
van wiskundige methoden op landbouw-statistische onder-
j•
1
zoekingen. Leeftijd niet ouder dan 40 jaar. Kandidaten
partLcuuere .uetegger
moeten bereid zijn zich aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen.
het
.
‘
aangewez
ë
n
–
‘
O •’•
–
B. EEN WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
âclvies-orgaan
.
(
vat. No.
368)
die zal worden betrokken bij de voorbereidingn van de
•0
Algemene Voikstelling
1960.
Voorts zal hij werkzaam zijn
t.bv; de uitvoering der telling; de verwerking der -gégevens
en de analyses der uitkomsten. Al deze werkzaamheden
worden in teamverband verricht. Vereist voor B.: doctoraal
sociale wetenschappen, sociologie of economie (sociale of
socio1ogische richting) e.d. Salaris voor A.:
f 530,—
tot
f 1039,—
p.m. (excl. huurcomp.). Aanstelling boven het
minimum is mogelijk..Voor-B.: in de rang van adjunct we-
Verschijnt 1 keer per
14
dagen
•
tenschaopelijk ambtenaar
(f
499,— tot
f 605,—
p.m.) of
wetenschappelijk medewerker (f590.—
tot
f885.—
p. m.).
VRAAGT GRATIS PROEFNUMMER.
Sollicitaties onder No.
36817188
resp.
381/7188
(in linkerbo-
•
0
venhoek env. en brief) aan het Bureau Personeelsvoorziening
,0
•
Administratié Bel-Bel
–
Postbus
42 –
Schiedom
r1
Personeelsdienst, Prins Mauritslaan 1,
440
•
.
–
–
:
.
•
‘
0
‘
–