Economisch,
=
Stat
‘is
*
tische.’
B_
, 0
Nedeco
*
Mej. M. Schröder
Maatschappelijk werk in bedrijven
*
Drs J. P. A. Bakkeren
De uitvoering van de Wet op de
Bedrijfsorganisatie
*
Drs N. Franken
Tegenstellingen in de internationale
handel
*
Drs W. L( Kemmers
De komende fruitoogst
*
Drs L. J. Lagendijk
Aardolie in de Verenigde Staten en
de Sowjet-Unie
. ,
UITGAV.E VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
t
39e JAARGANG
No 1942
WOENSDAG 25 AUGUSTUS
1954
J ERZEK
LIVIMSVI
IR
1H
6
8
‘NK
S
S
0—
R. MEE & ZOONEN.
A01720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
..
RÔTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT… SCHIEDAM . VLAARDINGEN
Goed onderlegd en enthousiast
EXPORT MANAGER (37 jaar)
ruime export- en reiservaring in en buiten Europa, ook
op hoog niveau op ander commercieel-, organisatorisch-
en administratief terrein ervaren,
wenst van betrekking
te veranderen.
Salariswens
f
12000.—.
Brieven onder no. ESB
35-1,
Bureau van dit blad, Post-
bus 42, Schiedam.
Natio’iale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
91
J&iLeittee, itv de
vacatures
Bij het
Ministerie van Econmische Zaken
• (Directoraat-Generaal voor de Industrialisatie
en Energievoorziening) bestaat gelegenheid tot plaatsing van een academisch geschoold
ECONOOM
met juridische/staatsrechtelijke belangstelling en ervaring,
voor de behandeling van planologische vraagstukken.
Aanstelling volgens de schaal van hoofdcommies. Uitv.
soil. onder motto VD/Kastel 51 (in linker bovenhoek env.
en brief) aan de Centrale Personeelsdienst Bezuidenhout
15, Den Haag. –
S
Bij de Afd. Stedebouw en Sociaal-Econo-
,
misch Onderzoek van de Centrale Directie van
de Wederopbouw en de Volkshuisvesting
L
wordt gevraagd een
SOCIAAL- G EO GRAAF
Econoom of Ingenieur voor werkzaamheden van sta-
tistisch-analytische- en sociaal-economische aard met
betrekking tot de volkshuisvesting en de stedebouw. Uitv.
soli, onder motto VD/Soci 51 (in linker bovenhoek env.
en brief) aan de Centrale Personeelsdienst, Bezuidenhoilt
.15,
Den Haag. –
(Zie
i,00rts
bi:. 684)
666
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffeîide advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
0
25 Augustus 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
667
NEDECO
Het belang, dat Nederland heeft bij de export van goe-
deren en diensten, is na de jongste wereldoorlog sterk
in betekenis toegenomen. Het gewicht van dit aspect
spreekt te meer, wanneer men in aanmerking neemt, dat
de versnelde ontplooiing van minder ontwikkelde landen
wijde perspectieven opent.
Nederland – dat beschikt over vele eerste rangs des-
kundigen op technisch en ander gebied, met grote ervarihg
ook in tropische landen en dat dank zij het optreden van
ingenieurs van naam in alle werelddelen en dank zij de
voortréffelij ke uitvoering van weiken door Nederlandse
bedrijven, in het buitenland •een uitstekende reputatie
geniet – moet trachten in deze ontplooiing een adequaat
aandeel te krijgen.
De na-oorlogse ontwikkelingen, de ‘steeds toenemende
complicatie van de problemen en de voortschrijdende
specialisatie, hebben er toe geleid, dat meer’en meer zeer
grote objecten – soms gehele ldnden bestrj kend – wor-
den geëntameerd door omvangrijke buitenlandse olga-
nisaties, welke een zeer groot aantal deskundigen op ver-
schillend gebied omvatten..
Wil Nederland hierbij een rol spelen van enige be-
tekenis, dan moet het tegenover dergelijke buitenlandse
groeperingen een Organisatie kunnen stellen van genoeg-
zame autoiteit en capaciteit, m.a.w. eenorganisatie met
behulp waarvan de Nederlandse kennis en ervaring op
het betreffende gebied volledig kan worden gemobiliseerd.
Het., besef van deze noodzaak heeft er toe geleid, dat
in Juni 1951 door een combinatie van vooraanstaande
banken, industrieën, aannemersbedrijven en ingenieurs-
bureaux het initiatief werd genomen tot de opriçhting
van de Stichting ,,Nederlands Adviesbureau voor. Inge-
nieurswerken in het Buitenland (NEDECO), met als En-
gelse benaming: ,,Netherlands Engineering Consultants”.
Het NEDECO is een instelling met een algemeen
Nederlands karakter, die – georganiseerd in de vorm
van een ten opzichte van de belangen van haar oprichters
strikt onafhankelijke Stichting – zich ten doel stelt, de
Nederlandse activiteit optechnisch gebied in het buiten-
land te bevorderen en meer bekendheid te geven aan het
Nederlands technisch potentieel.
Het NEDECO tracht dit doel te’ bereiken door het
Nederlands technisch potentieel op zodanige wijze te
coördineren, dat Nederland in het buitenland kan op-
treden als één groot raadgevend ingenieursbureau.
De samenwerking op eendergelijke – tot dusver onge:
kende brede – basis opent de’ mogelijkheid om een be-
roep te doen op de beste deskundigen met inbegrip vn
ambtenaren in diènst van het Rijk of openbare instellin-
gen, terwijl zij tevens de beschikking geeft over de volledige
werkcapaciteit van het land.
Zodoende is hèt NEDECO in staat allerlei grote en
gecompliceerde vraagstukken te behandelen, welke de
capaciteit van afzonderlijke deskundigen, advies bureaux
of bestaande groeperingen te boven gaan.
Het NEDECO beperkt zijn taak tot het geven van
adviezen, het maken van ontwerpen en het houden
van toezicht op
uitvoerin&en
en leveranties. Enige voor-
beelden, uit een serie van 23 behandelde onderwerpefi
mogen worden genoemd, welke illustratief zijn voor de
gevarieerdheid van de, behandelde of geëntameerde op-
drachten. In Griekenland werd in samenwerking met de
N.V. Gront mij de drooglegging van lagunes bestudeerd;
in Syrië werd een multiple purpose project voor de El Ghab
ontworpen in samenwer
,
king met het Ingenieursbureau
Dwars, Heederik & Verhey en de Nederlajidsche Heide-
maatschappij; in Irak werd een ontwerp voor een brug
ovef de Tigris bij Mosul uitgewerkt door de Directie
Bruggen van de Rijkswaterstaat; in India én Birma
ontwerpen voor drooglegging en opspuiting van meren
en moerassen verzorgd door het Ingenieurs- en Architec-
tenbureau v/h J. van Hasselt & De Koning; in Nigeria
bestudeert een team waterbouwkundige en navigatie-
problemen van de Nigerdelta en de Boven-Niger en Benue
rivieren; in Suriname werd advies uitgebracht over het
Brokopondoplan; in Mexico werd een studie opgedragen
over een algemeen programma voor de ontwikkeling der
Mexicaanse havens. Verdere belangrijke opdrachten wer
–
den verkregen in Egypte, Ethiopië en Brazilië.
‘s-Gravenhage
Ir E. W.
H. CLASON.
INHOUD
Blz.
Blz.
Nedeco,
door Ir E. W. H. Clason……………667
Maatschappelijk werk in bedrijven,
door Mej. M.
Schröder …………………. ……….. 669
De huidige stand van de uitvoering van de Wet op
de Bedrjfsorganisatie,
door .Qrs J. P. A.
Bakkeren ……………………………..
671
Tegenstellingen in de internationale handel,
door
Drs N. Franken…………..:
.
…………
673
De komende fruitoogst,
door Drs W. H. Kemmers
675
Aardolie in de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie
door Drs L. J. Lagendijk …………………
677
London Letter, door Henry Hake……………679
Boekbespreking
The organisation of applied research in Europe,
the United States and Canada,
bespr. door Prof.
Ir D. Dresden ………………………..
681
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. Willems….
681
De Belgische geld- eh kapitaalmarkt in Juli
1954,
door Dr L. Deimotte ……………………
682
S t a t i s t i e k e n :
Werkloosheid in Nederland ……………….684
Maandcijfers van de grote banken in Nederland.. 684
Indexcijfers van bruto-lonen en salarissen…….684
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van
Tichelen;
R. Vandepurie;
A.
Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
668
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTÈN
25 Augustus 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Mej. M. SCHRÖDER,Maatschappeljk werk in bedrijven.
Als doel van het bedrijfsmaatschappelijk werk wordt
gezien: het helpen vandeindividuele mens om op zoda-
nige wijze in zijn maatschappelijke situatie te leven, dat hij
zich daarin zo goed mogelijk kan ontplooien en zich ge-
Jukkig voelen en tevens een aanvaardbaar lid van de
maatschappij kan zijn. Het accent van het maatschappe-
lijk werk is verschoven van materiële bijstand naar het
gesprek tussen maatschappelijk werker en cliënt, waarin
gezamenlijk naar de kernpunten der problemen en naar
mogelijke oplossingen wordt gezocht. Er iseen tendentie
•
het werk te verplaatsen van gezinshulp naar het terrein
der menselijke verhoudingen en de bevordering der ar- –
beidsvreugde. De maatschappelijk werker kan hier des-
gewenst de afdelingschefs behulpzaam zijn met de oplos-
sing van hun problemen met betrekking tot de menselijke
factor. Het maatschappelijk werk stelt menselijk geluk
boven economische vooruitgang.
Drs J. P. A. BAKKEREN, De huidige stand van de uitvoe-
ring van de Wet op de Bedrijfsorganisatie.
Uit een overzicht van de vorderingen, welke met de uit-
voering van de Wet op de Bedrjfsorganisatie zijn ge-
maakt, valt op, dat een belangrijk deel der bedrijfschap-
pen is voorgesteld vo6r bedrijfstakkên in de landbouw- en
voedingsmiddelensector en een ander groot gedeelte voor
takken van ambacht en detailhandel. Dei industrie .is in
betrekkelijk geringe mate. vertegenwoordigd. Geen enkel
product-, hoofdbedrjf- of bedrijfschap kan worden inge-
stèld dan nadat de S.-E.R. daartoe uit eigen beweging
heeft geadviseerd, dan wel, indien het initiatief van de
Regering uitgaat, in de gelegenheid is gesteld van advies
e dienen. Tot dusver is het initiatief tot de instelling van
bedrjfschappen steeds genomen door de ondernemers- en
werknemersorganisaties. Bij de productschappen is, op een
enkele uitzondering na, hét initiatief vande S-.E.R. uitge-
gaan. Er heeft zich ook een geval voorgedaan, dat de
Regering het initiatief nam. Uit de daarop gevolgde gang
van zaken isduidelijk geworden, dat de S.-E.R. in het
algemeen zeer ongaarne de totstandkoming van bedrijfs-
lichamen tegen de wil van de betrokken organisaties van
bedrjfsgenoten zal aanbevelen.
Drs N. FRANKEN, Tegenstellingen in de internationale
handel.
Een merkwaardige tegenstelling tot de protectionistische
houding der Verenigde Staten spreekt uit de verklaring der
Benelux-landen, waarin zij zich uitspreken voor de plan-
nen tot verlaging van invoerrechten, zoals deze in het
kader van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en
Handel werden ontwikkeld. Daar deze verklaring ver-
scheen op een moment, dat de drie Regeringen er reeds
van overtuigd moesten zijn, dat de Verenigde Staten niet
zouden meewerken, moet worden geconcludeerd, dat zij
zich ondanks deze restrictie toch met de nieuwe voorstel-
len kunnen verenigen. Dit houdt in, dat, indien de
overige verdragsluitende partijen nieuwe tariefonderhan-
delingen goedkeuren, de Verenigde Staten voorlopig ,,om
niet” van de dan tot stand komende tariefverlagingen
zullen profiteren. Schr. behandelt de motieven, die voor
deze stelliig namekunnen worden aangevoerd en gaât in op
de vraag, wat ons te doen staat als de Verenigde Statén in
hun houding volharden.
Drs W. H. KEMMERS, De komende fruitoogst.
Een deel van de fruitoogst
1954
is reeds tegen hoge
prijzen geruimd. De belangrijkste fruitsoorten, die de ko-
mende maanden op de markt zullen worden gebracht,
zijn appelenen peren. Het aandeel van de export in de af-
zet van appelen en peren is zo groot, dat de gang van
zaken op de buitenlandse maikt van doorslaggevende be-
-tekenis is voor de prijsvorming op de Nederlandse vëi-
lingen. Op grond van de appeloogstverwachtingen in
Nederland en andere belangrijke fcuitlanden moet worden
aangenomen, dat de prijzen heel wat zullen moeten dalen
om de oogst te ruimen. Het feit, dat in tegenstelling tot
Nederland, de overige landen geen grote perenoogst ver
–
wachten, doet onze exportkansen verruimen. Deze situ-
âtie zal de druk op het Nederlandse prijspeil als gevclg van
de grote oogst aanzienlijk verlichten.
Drs L. J. LAGENDIJK, Aardolie in de Verenigde Staten
en de Sowjet-Unie.
Zowel de Amerikaanse als de Russische winning en
raffinage van aardolie hebben thans een geschiedenis van
ongeveer een eeuw achter zich. Schr. vergelijkt de aardolie-
situatie in de Verenigde Staten met die van de Sowjet-
‘Unie t. a. v. de reserves, de productie, de ontwikkelings-
tendentie m.b.t. de winningsgebieden, de vestigingsplaats
der raffinaderijen en de in- en uitvoer. Deze onderlinge
vergelijking stuit nauwelijks op een punt van overeenkomst.
– SOMMAIRE –
Melle M. SCHRÖD.’R, Le service social dans les
• entreprises.
Après avoir décrit le- but poursuivi par le service social
d’une entreprise, l’auteur traite de I’objet et des méthodes
de celui-ci, ainsi que de la situation du travailleur social
dans l’entreprise.
Drs J. P. A. BAKKEREN, l’Etat d’application actuel de la
Loi sur l’Organisation des Entreprises.
L’auteur, expose les progrès accomplis aux Pays-Bas
dans l’application de la Loi sur l’Organisation des Entre-
prises. 11 décrit également la manière suivant laquelle ont
été obtenus les résultats atteints jusqu’â présent.
Drs N. FRANKEN, Contrastes du commerce international.
La déclaration des pays de Benelux, par laquelle ceux-ci
se prononcent en faveur des plans.d’abaissement des tarifs
douaniers, élaborés dans le cadre du G.A.T.T., contraste
remarquablement avec l’attitude pi otectionniste des Etats
Un is.
Drs W. H. KEMMERS,Laprochaine récolte defruits aux
Pays-Bas.
Tenant compte des perspectives de récolte de pommes
aux Pays-Bas et dans d’autres pays, il faut s’attendre â
consentir une baisse sensible des prix, si l’on désire écouler
la récolte. En çe qui concerne les poires, la situation est
notablement meilleure.
Drs L. J. LAGENDIJK, Le pétrole aux Etats- Unis et en
U.R.S.S.
L’auteur coiipare les réserves de pétrole, la production,
les tendances de développement des champs pétroiifères,
les zones d’établissement des raffineries et l’importation
ainsi que l’exportation de pétrole, tant aux Etats-Unis
qu’en Union Soviétique.
25 Agustus
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
669
Maatchappe1jk Werk in bedrijven
Inleiding.
De laatste weken zijn er in de dagbladen enkele malen
medeaelingen verschenen over een internationale con-
ferentie over bedrjfsmaatschappelijk werk, die van 13-26
Juni in ons land is gehouden. Misschien zijn deze berichten
voor velen aanleiding geweest zich af te vragen watbe-
drijfsmaatschappelijk werk precies is en waarom voor het
houden van zo’n conferentie
ons
land door de U.N.O.
werd uitgezocht.
Verhoudingsgewijs, en misschien zelfs wel in absolute
getallen, is het aantal maatschappelijke werkers, aange-
steld door het bedrijfsleven, in ons land bijzonder hoog.
Bij ongeveer de helft van alle bedrijven met meer dan 300
werknemers zijn 1 of meer van dergelijke functionarissen
in dienst; in totaal ongeveer 450. Alhoew1 reeds na het
einde van de 19e eeuw maatschappelijk werk in de bedrij-
ven bekend was, bleek dit werk tot aan 1940 weinig levens-
•vatbaarheid te hebben. In Januari 1940 waren nog slechts
35 maatschappelijk werkers werkzaam, in 1945 was dit
aantal echter gestegen tot 157, terwijl de sterkste ontwik-
keling pas na de oorlog heeft plaats gevonden.
Doelstelling.
Vele motieven zijn denkbaar, die tot aanstelling van een
maatschappelijk werker kunnen leiden. Naast argumenten
als: ,,het hoort er nu eenmaal bij tegenwoordig”, ,,dan
ben ik van veel kleine kopzorgen af”, of ,,it pays”, die
niet geheel te verwaarlozen zijn, schijnt ons een groter
inzicht in de problemen, die door de moderne industrie
worden opgeroepen voor. de enkele mens; verreweg de
voornaamste oorzaak van deze ontwikkeling.
De arbeid en arbeidsomstandigheden hebben een over-
heersende en veelzijdige invloed op het leven van de mens.
Door de arbeid wordt – in de meerderheid van de ge-
zinnen – het inkomen en daarmee het welvaartspeil
bepaald, wat weer van grôte invloed is bijv. op de studie-
mogelijkheden van de kinderen, het sociale aanzien van
het gezin, de kennissenkring die men zich kan opbouwen,
enz.
De arbeid bepaalt eveneens het levensrhythme van de
mens, de tijden waarop men opstaat, het huis verlaat,
zijn maaltijden gebruikt en naar bed gaat. Wordt dee
arbeid in ploegendienst verricht dan wordt wekelijks dit
rhythme verstoord. Niet alleen de ploegenwerkei, maar
ook het gezin, waarin hij leeft, moet zich daarbij aanpas-
sen. Deze aanpassing is allereerst een physièke, maar
daainaast wordt bijv. ook het gemeenschapsleven sterk
door de ploegenarbeid belnvloed. Regelmatig verenigings-
of cursusbezoek is uitgesloten; men is aangewezen op werk
in huis en hof of op ,,eenzame” recreatiemogelijkheden.
Binnen de arbeidsplaats is de dwang van rhythme en
tijdsindeling veelal nog sterker. De productie wordt per
tijdseenheid gemeten, de bewegingsvrijheid wordt ernstig
belemmerd doot het gedwongen machinerhythme, de
,,prikklok” registreert iedere minuut die te laat gekomen
wordt of te vroeg wordt weggegaan. En in veel bedrijven
mag men zelfs niet doorwerken als het tijdsignaal, dat
het einde van de werktijd aangeeft, heeft geklonken.
Wordt enerzijds vrijwillig sociaal contact door de eisen
van de arbeid onmogelijk gemaakt, anderzijds wordt men
veelal gedwongen dag in dag uit samen te werken met
mensen, die men niet zelf heeft gekozen en die men mis-
schien ook nooit zou kiezen.
Indien men zich nog verder gaat verdiepen in alle levens-
aspecten, diedoor de arbeid worden bepaald of beïnvloed,
dan kan het niemand verbazen, dat niet ieder mens zich
vanzelfsprekend in en door zijn arbeid gelukkig of te-
vreden voelt. Vôel persoonlijke belangstelling en wensen
moeten worden opgeofferd, neigingen en behoéften onder-
drukt. Het moderne arbeidsleven in alle grote eenheden,
zowel in kantoren en ziekenhuizen als in industriële be-
drijven, legt enorme beperkingen op aan de individualiteit
van de mens.
Het is dan ook niet te verwonderen, dat vooral in ons
land, waar, meer dan in vele andere landen, de mens in
zijn eigenheid eir persoonlijke karakteristiek wordt ge-
waardeer.d en erkend, naar middelen is gezocht om ook
deze individuele kanten ontplooiingskansen te geven, en
om de onaangename of ongunstige invloeden van de
arbeid op de werkende mens en zijn gezin te ondervangen.
Naast maatregelen van algemeen sociale aard, zoals de
bouw van goede woningen, het stichten van pensioenfond-
sen en het geven van ontspanningsmôgelijkheden werden
– maatschappelijk werkers benoemd om juist de indivi-
duele mens en zijn gezin met raad en daad bij te staan.
Als doel van, het bedrjfsmaatschappelijk werk wordt
gezien: het helpen van de individuele mens om cp een
zodanige wijze in zijn maatschapp&lijke situatie te leven,
dat hij zich daarin zo goed mogelijk kan ontplooien en
zich gelukkig voelen en tevens een aanvaardbaar lid van
de maatschappij kan zijn.
Methoden.
Aanvankelijk werd deze hulp vooral gegeven op ma-
terieel gebied: extra financiële steun bij ziekte en invali-
ditejt, verschaffen van kkding, huisraad, kolen e.d. tegen
voordelige voorwaarden, extra vers:rekkingen aan be-
paalde groepen (bijv. melk aan jongeren of aan arbeiders
die met giftige stoffen moeten omgaan) enz.
Langzamerhand is echter het inzicht gegroeid, dat de
spanningen tussen mens en arbeid, mens en arbeidsgroep,
mens en arbeidsomgeving met deze materiële hulpver-
lening maar nauwelijks geraakt worden. Tastend is men
op zoek gegaan naar dieper liggende oorzaken in de mens
en in de hem omringende omgeving. Individuele psycho-
logie, arbeidspsychologie, groepspsychologie, sociologie en
sociale economie hebben reeds een aantal nieuwe gezichts-
punten gegeven, al staan zij nog slechts aan het begin van hun
onderzoekingsterrein. Met de groei van nieuwe inzichten
worden ook nieuwe eisen gesteld aan de hulpverlening. Mid-
delen en methoden om thet gestelde doel te benaderen zijn
zeer ingrijpend aan het veranderen, terwijl ook de interpre-
tatie van de doelstelling aan wijzigingen onderhevig is. Meer
en meer wordt ingezien, dat een mens niet werkelijk ge-
holpen is indien men hem de dingen uit de hand neemt of
,,hem in de watten legt”. Zodra de hulp wegvalt is de kans
op herhaling van de inoeilijkheden groot. Legt men de
nadruk op de ontplooiing van de mens dan gaat dit o.a.
betekenen dat ieder mens geholpen moet, worden om%de
wegen te vinden waarlangs hij zelfstandig zijn problemen
kan oplossen. ,,De mens helpen zichzelf ‘te helpen” is
een slagzin van het moderne maatschappelijk werk. Het
vereist echter een speciale scholing dit doel in werkelijk-
heid om te zetten; eefi scholing, die – gezien de snelle
ontwikkeling van het werk – niet alle in functie zijnde
670
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 Aügustus 1954
krachten hebben kunnen krijgen, zodat nog veel werk voor
bijscholing dient te worden verzet.
Het accent van het maatschappelijk werk is aldus ver
–
schoven van materiële bijstand naar het gesprek tussen
maatschappelijk werker en cliënt, waarin gezamenlijk
gezocht wordt naar de .kernpunten van de problemen,
naar helderheid in de feitelijke moeilijkheden en in de
emotionele ervaringen die er mee samengaan. Daarna
wordt naar mogelijke oplossingen gezocht en de cliënt
beslist hoede zaak verder zal worden aangepakt. Uiter-
aard zal soms toch enige materiële hulp gewenst zijn; de
waarde er van wordt echter als secundair beschouwd.
De materiële. hulp is veelal (niet steeds) voorwaarde om
het werken aan de oorzaken van de sociale moeilijkheden
mogelijk te maken.
Inhoud van het .bedrjfsmaatschappe1jk werk.
De vragen die.de ledrijfsmaatschappelijk werker wor-
den voorgelegd kunnen – zoals uit het bovenstaande
enigermate duidelijk moge zijn geworden ,- zowel liggen
op het gebied van de arbeid, arbeidsverhoudingen en ar-
beidmilieu als op het grote terrein daarom heen. Theo-
retisch wordt graag een splitsing gemaakt en gaat men er
van uit dat sociale problemen, die niet of nauwelijks in
verband staan met de wçrkomstandigheden,niet door de
bedrijfsmaatschappeljk werker behandeld moeten wor
–
den. Andere instanties: Overheid, kerk en particuliere
organisaties, behoren voor de te geven hulp te worden
ingeschakeld. Men mèent nl., dat de werkgever slechts
een beperkte verantwoordelijkheid heeft voor het leven
van zijn werknemérs, terwijl ook letoogd wordt, dat veël
hulp doeltreffender – gegeven kan worden van uit een
instantie met een levensbeschouwelijke basis, wat de
werkgever vrijwel altijd uitsluit.
In de practijk ziet’ men, dat dit vrij algemeen aan-
vaarde standpunt verschillend geïnterpreteerd wordt, af-
hankelijk van omstandigheden ter plaatse, van de soms
ruimere mogelijkheden van een bedrijf en de inzichten
van de directie. . –
Wel kan gezegd worden, dat meer en meer de erkenning
veld wint, dat binnen de arbeidsplaats een groot werk-
terrein braak ligt en dat de bemoeiing met de gezins-
omstandigheden zeker niet de aandacht van de zgn.
interne problemen mag afleiden.
Verhouding tot de bedrijfsleiding.
Al zien wij dus een groeiende tendentie om het bedrijfs-
maatschappelijk werk té verplaatsen van gezinshulp naar
het terrein van de menselijke verhoudingen en de be-
vordering van de arbeidsvreugde, dan wil dit zeker niet
zeggen, dat de bedrjfsmaatschappelijk werker de voor-
naamste functionaris is, belast met de verantwoordelijk-
heid voor het welzijn van de individuele mens binnen
het bedrijf. Op het gehele terrein van het personeelsbeleid
is de neiging merkbaar om de verantwoordelijkheid
voor ,,de menselijke factor” terug te brengen naar de
bedrijfsleiding van hoog tot laag. Een goed maatschap-
pelijk werker zal nooit kunnen godmaken wat door een
slechte chef wordt verknoeid. Het schijnt ons daarom
toe, dat de chef niet slechts moet toezien op een goede
algemene gang van zaken, maar ook belangstelling be-
hoort te hebben voor het persoonlijk wel en wee van zijn
ondergeschikten. De maatschappelijk werker kan hem
daarbij
desgewenst
behulpzaam zijn door bepaalde prô-
blemen samen te bespreken of een deel van deze taak
over te nemen. Uit hoofde van zijn productie-opdracht
kan en mag een chef niet te veel tijd en aandacht geven
aan een enkel afdelingslid. Hij zal steeds’overzicht noe-
ten houden over alles wat op zijn afdeling voorvalt en
moet tevens bedenken dat te veel aandacht aan één
ondergeschikte besteed gemakkelijk wrijvingen kan op-
roepen met de rest van zijn groep. Een chef is in eerste
instantie groepsleider, wat betekent dat hij zijn belang-
stelling gelijkelijk moet verdelen over alle groepsleden
en vooral de eenheid van de groep in het oog miet
houden. Heeft een afdelingslid bijzondere tijd en aandacht
nodig, dan is het daarom veelal gewenst een deskundige
in te schakelen, die geen deel van de afdeling uitmaakt.
Alhoewel vaak verondersteld wordt, dat een bedrjfs-
maatschappelijk werker minder werk zal hebben, indien
een bedrijf over goede chefs beschikt, blijkt meestal, dat
zijn taak in dat geval toeneemt. Een goede chef, die
begrijpt wat de mceilijkheden van zijn mensen zijn, zal
eerder zelf, deskundige hulp inroepen, overleg piegen en
werk overdrgen. Ook zal een goede chef eerder beseffen,
dat het voor een ondergeschikte soms moeilijk kan zijn
persooblijke problemen met hem te bespreken. Uit de
aard der zaak maakt ieder bij zijn chef graag een goede
indruk, voor promotie en werkbeoordeling is men van
zijn chef afhanke]ijk en niemand zal graag zijn toekomst
in de waagschaal stellen. Nu is het een veel voorkomend
verschijnsel, dat bepaalde problemen door een chef niet
negatief beoordeeld zullen worden, maar dat de onder-
geschikte desondanks een afwijzende reactie van de chef
verwacht. Als voorbeeld moge dienen, dat veel mensen
het als een schande beschouwen schulden te hebben,
zelfs als dit geheel aan een samenloop van ongelukkige
omstandigheden te wijten is. Men zal dan alles in het
werk stellen buiten de werkgever om tot een oplossing
te komen, wat echter niet steeds lukt of ten koste van
veel zorgen en spanningen, die ook op de arbeidsprestatie
en de arbeidsvreugde van invloed zijn. Hetzelfde geldt
soms voor te zware eisen van het werk, samenwerkings-
moeilijkheden e.d.
Positie van de maatschappelijk werker.
Een maatschappelijk werker zal in bovengenoemde
gevallen soms veel gemakkelijker hulp kunnen bieden,
indien zijn positie voor ieder duidelijk gesteld is. Hier-
onder, verstaan wij, dat de maatschappelijk werker een
zuivere staffunctionaris is, adviseur dus, zonder enige
beslissingsbevoegdheid. Hij doet geen contrôlewerk,
oefent geen gezag uit en zijn recht op het handhaven
van zijn beroepsgeheim dient officieel erkend en algemeen
bekend te zijn. Dit laatste betekent, dat alles wat door
de ‘,,ciënt” in vertrouwen wordt medegedeeld ook ver-
trouwelijk mag blijven. Verzoekt de cliënt om bemiddeling
bijv. voor, overplaatsing, dan zal vanzelfsprekend de reden
van dit verzoek te bevoegder plaatse bekend moeten
worden gemaakt. Wil de cliënt hiervoor geen toestemming
verlenen, dan zal de hulp van de maatschappelijk werker
meestentijds beperkt blijven tot de vermindering van
spanning, die het gesprek vaak kan geven. De cliënt kan
hicrdoor zijn problemen vaak helderder gaan zien, de
chaos van gevoelens wordt geordend en dit kan leiden
hetzij tot een gemakkelijker aanvaarden van de situatie
of tot het duidelijker gaan zien- welke stappen men zelf
wil gaan ondernemen
1).
Slot beschouwing.
Het is niet verwonderlijk, dat velen na kennisname
van de bedoelingen van het bedrijfsmaatschappelijk werk
erkennen, dat zij wel begrijpen dat dit voor veel werk-
1) Kortheidshalve zijn wij hier niet ingegaan op de vraag van de taakargrenzing
en samenwerking tussen maatschappelijk werker en rersoneelchef.
25 Augustus 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
671
nemers in het moderne bedrijfsleven een gewaardeerde
dienstverlening kan betekenen, maar zich desondanks
afvragen waarom het bedrijfsleven zich er mee zou
bezighouden.
Het belangrijkste argument schijnt ons toe, dat de
bedrijfsleiding de ongunstige gevolgen van de moderne
arbeidsomstandigheden wil proberen te compenseren
(waarmee overigens niet gezegd wil zijn, dat er niet tevens
grote voordelen verbonden zouden zijn aan deze pro-
ductievormen). Vermoedelijk is een betere productie te
verwachten van mensen die minder door zorgen worden
afgeleid, meer aandacht, belangstelling hebben voor hun
werk. Op grote schaal bewezen is dit echter niet. Het
maatschappelijk werk stelt echter het menselijk geluk
boven economische vooruitgang. Wij menen, dat gezocht
moet en kan worden naar het kruispunt van sociale en
economische belangen. Op lange termijn gedacht zien
wij sociale en economische wenselijkheden voor een groot
deel parallel gaan. Indien deze stelling juist is, kan het
bedrijfsmaatschappelijk werk een minder wezensvreemd
deel van de bedrjfsorganisatie zijn dan nu nog dikwijls
gedacht wordt.
Amsterdam.
M. SCHRDER.
De huidige stand van de uitvoering van de
Wet op de Bedrijfsorganisatie
Met de uitvoering van de Wet op de Bedrijfsorganisatie
zijn nog slechts betrekkelijk bescheiden vorderingen ge-
maakt. Niettemin is er aanleiding, nu door de totstand-
koming van de eerste bedrjfschappen en de parlementaire
behandeling van de wetsontwerpen tot instelling van
productschappen de belangstelling voor deze materie
weer is toegenomen, een overzicht te geven van hetgeen
tot hedin is tot stand gekomen en van de wijze waarop
dit resultaat werd verkregen.
Tot dusver zijn zes bedrjfschappen ingesteld, ni. het
Landbouwschap, het Bosschap, het Bedrijfschap voor
het Slagersbedrijf en drie bedrjfschappen voor bouw
–
ambachten, ni. voor het schildersbedrijf, voor het stuca-
doors-, het terrazzo- en steengaasstellersbedrjf en voor
het steenhouwersbedrjf. De instelling van een tweetal
andere bedrijfschappen kan binnenkort worden verwacht.
Dit betreft een bedrijfschap voor het schoenmakersbedrjf
en een bedrijfschap voor het horecabedrijf en aanverwante
bedrijven. Door de Tweede Kamer van de Staten-Gene-
raal is een ontwerp van wet tot instelling van een bedrijf-
schap voor de steenkolenmijnindustrie aanvaard.
De Sociaal-Economische Raad heeft voorts nog enkele
adviezen tot instelling van bedrjfschappen uitgebracht
die bij de Regering nog in overweging zijn. Deze adviezen
betreffen een bedrijfschap voor de detailhandel in sterk-
alcoholische dranken en wijnen, een bedrijfschap voor
de vleeswarenindustrie en vier bedrjfschappen op het
gebied van de groothandel, ni. voor de groothandel en
de tussenpersonen in groenten en fruit, de bloembollen-
handel, de groothandel in eieren en de groothandel in
vis en aanverwante bedrijven.
Een aantal ontwerpen van wet tot instelling van ver-
ticale bedrijfslichamen is bij de Staten-Generaal aanhan-
gig. De Tweede Kamer heeft inmiddels de wetsontwerpen,
inhoudende de instelling van tien productschappen en
van een hoofdproductschap voor akkerbouwproducten-
een niet in de Wet op de Bedrjfsorganistie voorziene
creatie ad hoc – aanvaard. De productschappen, die
in de plaats treden van de bestaande verticale organisaties,
worden ingesteld voor ondernemingen, welke een functie
vervullen ten aanzien van. de volgende landbouw- en
voedselvoorzieningsproducten: vee en vlees, groenten en
fruit, siergewassen, margarine vetten en olien, tuinbouw-
zaden, gedistilleerde dranken, granen, zaden en peul-
vruchten, landbouwzaaizaden, aardappelen en veevoeder.
Bij de Tweede Kamer is nog in behandeling een wetsont-
werp voor een productschap voor bier. De indiening van
een ontwerp tot instelling van een productschap voor
pluimvee en eieren is in het vooruitzicht gesteld.
Om een meer volledig beeld te verkrijgen van hetgeen
op dit moment actueel is op het stuk van de bedrjfs-
organisatie dient ten slotte nog een blik te worden ge-
slagen op de voorstellen, die nogbij de Sociaal-Econo-
mische Raad in overweging zijn. Hierbij dient uiteraard
in het oog te wordeij gehouden, dat het geenszins zeker
is, dat de Raad bereid en in staat zal zijn tot de instelling
van al deze in overweging zijnde bedrijfslichamen te
adviseren.
Wat de verticale Organisatie betreft is alleen nog een
productschap voor vis aan de orde. Hierbij sluit aan een
bedrijfschap voor de visserij. Reeds geruime tijd is overleg
gaande over hoofdbedrjfschappen voor de detailhandel
en het ambacht en over een hoofdbedrjfschap op het gebied
van de voedselvoorzieningsgroothandel. Ook voor enkele
takken van detailhandel en van ambacht en voor een
groot. aantal takken van groothandel in landbouw- en
voedselvoorzieningsproducten zijn voorstellen voor b
drijfschappen in overweging. Op industrieel gebied zijn
een bedrijfschap voor de rayonindustrie, een bedrijfschap
voor de zeep- en de wasmiddelenindustrie, een bedrijf-
schap voor de schoenindustrie en enkele bedrjfschappen
voor kleinere takken van nijverheid voorgesteld. Van
enige andere industriële bedrijfsta4en is bekend, dat
besprekingen over een bedrijfschap tussen de organisaties
in een vergevorderd stadium zijn.
De vraag kan worden gesteld waaraan het moet worden
toegeschreven, dat de instelling van de bovengenoemde
bedrijfslichamen het eerst aan de orde is gekomen. De
overwegingen, op grond waarvan de instelling van pro-
ductschappen voor landbouw- en voedselvoorzienings-
producten is voorgesteld, liggen in de aard van de land-
bouwproductie en de structuur van de markten van
landbouwproducten. Nader behoeft op de hierin gelegen
motieven voor ordenend ingrijpen in dit verband niet te
worden ingegaan. De vervanging van het Mijnstatuut
1945 door een instellingswet van een bedrijfschap voor
de steenkolenmijnindustrie behoeft evenmin uitvoerige
verklaring. Overziet men de reeks van de overige bedrijf-
schappen, dan vâlt op, dat een belangrijk deel daarvan
is voorgesteld voor bedrijfstakken in de landbouw- en
voedselvoorzieningssector van het bedrijfsleven en een
ander groot gedeelte voor takken van ambacht en detail-
handel. De industrie is in betrekkelijk geringe mate ver-
tegenwoordigd.
‘672
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2Augustus 1954
Van de totstandkoming van bedrjfschappen in de land-
bouw- en voedselvoorzieningssector vormt een eerste
verklaring, dat op dit gebied door de Overheid en de
verticale organisaties-Louw”es in belangrijke mate orde-
nend wordt opgetreden. De taak van’ de organisaties-
Louwes, waarvan de opheffing in voorbereiding is, zal,
zoals bekend, in grote lijnen door de productschappen
worden overgenomen. Voorts kan er op worden gewezen,
dat in de landbouw en, in de handel in landbouw- en
voedselvoorzieningsproducten een zeer groot aantal
ondernemingen bestaat, waardoor een ordenendoptreden
van bedrijfsgenoten door middel van kartelafspraken
bijzonder bemoeilijkt wordt. Voor de horizontale gele-
dingen is het aangewezen zijn op de bereidwilligheid van
de centrale Overheid of van verticale.organisaties om ge-
wenste maatregelen te treffen begrijpelijkerwijze minder
verkieslijk dan het beschikken over de mogelijkheid door
middel van een eigen organisatie op te treden. De moge-
lijkheden van een bedrijfschap zijn door de beperkte
bevoegdheden, welke daaraan kunnen worden overge-
laten, wel begrensd, maar bepaalde taken zullen toch
krachtens autonome bevoegdheid kunnen worden ter
hand genomen, andere zullen wellicht in medebewind
kunnen worden uitgevoerd. Bovendien kan een bedrijfs-
tak door middel van een bedrijfschap naar buiten als een
eenheid optreden en – mede door de publiekrechtelijke
status – bij de Overheid en elders meer gewicht in de
schaal leggen. Niet onbelangrijk is ten slotte, dat de finan-
ciële mogelijkheden van een bëdrijfschap groter zijn dan
die van privaatrechtelijke organisaties.
Ten dele zullen voor de bedrijfstakken buiten de land-
bouw- en voedselvoorzieningssector, waarvoor een be-
drijfschap is aangevraagd, soortgelijke overwegingen een
rol hebben gespeeld. Ook dit zijn bedrijfstakken, welker
economische positie door verschillende oorzaken minder
sterk is. Het grote aantal ondernemingen belemmert
veelal het tot stand komen van kartelregelingen, in een
enkel geval, ni. bij de slagers, verzette de Overheid zich
tegen bepaalde ondernernersovereenkomsten. Ordenend
overheidsoptreden daarentegen heeft hier minder beteke-
nis en is in verband met de aard van de zich voordoende
problemen ook minder noodzakelijk of wenselijk.
Het wil voorkomen, dat, in het algemeen gesproken,
de mogelijkheid van een publiekrechtelijke regeling van
de lonen en andere arbeidsvoorwaarden, die in de dis-
cussies over de P.B.O. een zo belangrijke rol heeft ge-
speeld, voor de organisaties geen doorslagge,vend motief
is geweest’ om tot een bedrijfschap te komen. Wel is in
vele gevallen verordenende bevoegdheid ten aanzien van
de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden gevraagd,
doch vaak werd daaraan een beperkende clausule ver-
bonden. Ook is bekend, dat in enkele gevallen afspraken
bestaan om van de toegekende bevoegdheid voorlopig
geen gebruik te maken. In de grciothandel in landbouw-
en voedselvoorzieningsproducten, in de detailhandel en
in verschillende takken van ambacht is bovendien het
gezinsbedrjf zonder werknemers overheersend en komen
ondernemingen met meer dan een tiental werknemers
slechts sporadisch,voor.
In industriële bedrijfstakken, waarin ‘een ruime ervaring
met collectieve arbeidsovereenkomsten is opgedaan en
waarvan bekend is, dat reeds geruime tijd een behoorlijke
samenwerking tussen ondernemers- en werknemersorga-
nisaties bestaat is de belangstelling voor bedrjfschappen –
niet zo groot. Of èen wijziging in de loonpolitiek hierin
verandering zal brengen staat te bezien. Dein het algemeen
genomeii gunstige economische situatie waarin ons land
verkeert en de in de industrie in ruimer mate aanwezige
mogelijkheid door kartelovereenkomsten of informeel
overleg economische moeilijkheden in de bedrijfstak te
vermijden, zullen waarschijnlijk op de belangstelling voor
bedrijfschappen in deze kring mede van invloed zijn.
De Wet op de Bedrijfsorganisatie bevat een aantal ge-
compliceerde procedurevoorschriften, welke bij de voor-
bereiding’van de instelling van bedrjfslichamen in acht
dienen te worden genomen. Productschappen kunnen
uitsluitend bij de vet, bedrjfschappen en hoofdbedrijf-
schappen zowel bij de wet als bij algemene maatregel
van bestuur worden ingesteld. Geen enkel product-,
hoofdbedrijf- of bedrijfschap kan worden ingesteld dan
nadtt de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging
daartoe heeft geadviseerd, dan wel, indien het initiatief
van de Regering uitgaat, in de gelegenheid is gesteld van
advies te dienen.
De Raad is altijd verplicht alvorens te adviseren de
betrokken representatieve organisaties van ondernemers
en werknemers te horen. Voor een advies van de Raad
uit eigen beweging is de verdergaande eis gesteld, dat
over de instelling van het bedrijfslichaam overeenstem-
ming moet zijn bereikt met deze organisaties. Betreft het
de instelling bij algemene maatregel van bestuur van een
bedrijfschap of hoofdbedrijfschap, dan dient die overeen-
stemming tussen de Raad en de organisaties zelfs niet
alleen te bestaan met betrekking tot de instelling zelve,
doch ook ten aanzien van de in het instellingsbesluit te
treffen voorzieningen.
De voorgeschreven procedure leidt er toe, dat bij een
initiatief van de Sociaal-Economische Raad altijd de
bedoeling zal voorzitten, overeenstemming te bereiken
met de representatieve organisaties. Zonder deze o\’er-
eenstemming immers kan de Raad niet tot de instelling
van een bedrijfslichaam adviseren en kan – tenzij de
Regering het initiatief zou nemen, hetgeen in het algemeen
niet spoedig zal voorkomen – het schap niet tot stand
komen.
Tot dusver is het initiatief tot de instelling van bedrijf-
schappen steeds genomen door de organisaties van onder-
nemers en werknemers. De Sociaal-Economische Raad
heeft nog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid uit
eigen beweging een onderzoek naar de wenselijkheid
van de insteffing van bepaalde bedrjfschappen in te
stellen. *
Bij de productschappen is in verband met de ingewik-
keldheid van de zich daarbij voordoende vraagstukken
en de verscheidènheid van de bij de instelling van derge-
lijke lichamen betrokken belangen het initiatief van de
Sociaal-Economische’ Raad uitgegaan. Alleen de adviezen
inzake de productschappen voor gedistilleerde dranken
en voor bier zijn op instigatie van de organisaties tot
stand gekomen. Intussen heeft zich ook een enkel geval
voorgedaan, datde Regering het initiatief nam. Dit
betrof de instelling van een viertal productschappn, nI.
voor pluimveé en eieren, voor landbouwzaaizaden, voor
pootaardappelen en vobr zuivel. Tevoren was reeds van-
wege de Organisatie-Cdmrnissie van de Raad met de orga-
nisaties ovér de instelling van deze productschappen over-
leg gepleegd. Daarbij was gebleken, dat meii in het alge-
meen ‘de totstandkoming van productschappen wel wen-
selijk achtte. Bij de drie eerstgenoemde productschappen
kon echter geen overeenstemming worden verkregen over
de verdeling .van de aan ondernemers toe te kennen zetels
in de besturen en bij het productschap voor zuivel waren
er in het bijzonder moeilijkheden in verband met de pan-
25 Augustus 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
673
taire vertegenwoordiging van ondernemers en wejkne-
mers in het bestuur. Betoogd is wel, dat het ontbreken
van overeenstemming over deze punten niet aan het
eigener beweging uitbrengen van een gunstig advies door
de Raad in de weg zou behoeven te staan. Alleen over de
instelling, niet over de in de instellingswet te treffen voor-
zieningen is bij productschappen overeenstemming met
de organisaties vereist, terwijl voor de drie eerstgenoemde
productschappen bovendien zou kunnen worden aangé-
voerd, dat de bestuurssarnenstelling – voor zover niet
een afwijking van de pariteit wordt beoogd – niet in de
instellingswet behoeft te worden geregeld. De Raad heeft
zich niet uitgesproken over de vraag, of hij zich bevoegd
achtte eigener beweging een positief advies uit te brengen.
Het verschil van mening tussen de organisaties over een
zo belangrijke aangelegenheid als de bestuurssamen-
stelling was, mede gelet op de bijzondere aard van de op
dit punt bestaande controversen, vdor hem voldoende
aanleiding zich van het eigener beweging uitbrengen van
een advies te onthouden.
Nadat de Regering de Raad advies had gevraagd over
haar voornemen de instelling van de vier genoemde pro-
ductschappen te bevorderen is opnieuw met de organisa-
ties overlegd. Dit hernieuwd beraad heeft er toe geleid,
dat alsnog overeenstemming tussen de organisaties wrd
bereikt over de instelling van productschappen voor
pluimvee en eieren en voor landbouwzaaizaden. Hoewel
het hier een door de Regering gevraagd advies betrof,
werd dus over de inhoud daarvan overeenstemming ver-
kregen met de organisaties.
Over de beide andere productschappen bleek geen over-
eenstemming mogelijk, eerder werden de tegenstellingen
bij het nader overleg nog toegespitst. De Raad heeft ten
slotte, zij het op grond van geheel verschillende motieven,
de Regering zowel de instelling van een productschap voor
pootaardappelen als die van een productschap voor zuivel
ontraden. Inmiddels is in deTweede Kamer medegedeeld,
dat de Regering op haar voornemen de instelling van
een productschap voor pootaardappelen te bevorderen
is teruggekomen. Of de Regering naar aanleiding van het
advies van de Sociaal-Economische Raad ook van de
instelling van een productschap voor zuivel af zal zien is
nog een open vraag.
Hetzou voorbarig zijn uit de gang van zaken’ met deze
vier productschappen te concluderen, dat de Sociaal-
Economische Raad in geen enkel geval bereid zal zijn om
zich in een door de Regering gevraagd advies anders dan
in overeenstemming met de organisaties van bedrijfsge-
noten voor de instelling van een bedrijfslichaam uit te
spreken. Niet alleen bleek bij de behandeling van het
zuiveladvies een belangrijke minderheid vôôr de instelling
van het productschap, ook onder de meerderheid, die zich
daartegen verklaarde waren er leden, die deden uitkomen,
dat met name het ontbreken van overeenstemming tussen
de organisaties over een punt als de pariteit tussen onder-
nemers en werknemers bij de bestuurssamenstelling op
zichzelf voor hen geen aanleiding zou zijn niet aan de
totstandkoming van een bedrijfslichaam mede te werken..
Het is niettemin duidelijk, dat de Sociaal-Economische
Raad in het algemeen slechts zeer ongaarne de totstand-
koming van bedrijfslichamen tegen de wil van de be-
trokken organisaties van bedrjfsgenoten zal aanbevelen.
Het ziet er overigens niet naar uit, dat hij in de naaste
toekomst opnieuw voor een dergelijke beslissing zal wor-
den gesteld.
‘s-Gravenhage.
J. P. A. .BAKKEREN.
Tegenstellingen in de internationale handel
Twee recente gebeurtenissen op het terrein van de intçr-
nationale handel trekken in hun tegengesteldheid sterk
de aandacht.
De Verenigde Staten kondigden de verhoging aan van
het invoerrecht op horloges, terwijl anderzijds deBenelux-
landen een verklaring publiceerden waarin nogmaals een
beroep wordt gedaan op de leden van de Algemene
Overeenkomst inzake Tarieven en Handel, hun steun te
verlenen aan het streven naar verlaging van invoerrechten.
Hoewel de Benelux-verklaring en het besljit van President
Eisenhower niet in direct verband met elkaar mogen wor
–
den gebracht – de Benelux-verklaring ging vooraf aan
het Amerikaanse besluit – mag toch een samenhang
worden geconstateerd.
Amerikaans pro tectionisme.
Reeds in vorige beschouwingen werd de aandacht ge-
vestigd op de tegenstelling tussen de door de Verenigde
Staten uitgedragen idee en de door de Amerikanefi ge-
volgde practijk met betrekking tot de internationale
handel’).
Bij herhaling propageerden de Verenigde Staten de
vrije handel en vaak werden de aan deze grote crediteur
ten dienste staande middelen aangewend tot het uit-
oefenen van druk op andere landen, om dé idee van de
Vrije handel te verwezenlijken. Even zovele malen echter
toonden de Verenigde Staten, waar het de eigen handels-
) vgl. o.a. ,,E.-S.8.” van 17 Maart en 7 April 1954, waar meer uitvoerig werd
ingegaan op de critiek met betrekking tot de Amerikaanse handelspolitiek en haar
conseq uenties. –
politiek bètrof, zich tegenstanders van een afbraak van
handelsbelemmeringen. Na de liberalisatie van de invoer
in de eerste jaren na de oorlog nam de berdidheid van de
Verenigde Staten tôt het actief deelnemen aan de pro-
gramma’s gericht op de liquidatie van restricties sterk af.
De Regering – die tot heden voorstander bleef van een
,vrjere invoer – slaagde er niet in de tegenstand van het
protectionistische kamp te overwinnen, te minder naar-
mate uiterst krachtige concerns deze groep kwamen ver-
sterken. Du Pont de Nemours, Monsanto, Westinghouse
en General Electric behoren thans tot de voornaamste
protectionistische woordvoerders, welker bekering tot het
protectionisme van de laatste twee nog van’ recente
datum is. Zelfs de traditioneel vrijhandelsgezinde Demo-
cratische partij blijkt geïnfiltreerd te worden, dank zij
de druk die o.a. door deze machtige lichamen wordt
uitgeoefend.
Bij de huidige- samenstelling van het Congres is geen
noèmen swaardige verzachting van de invoerbelemmerin-
gen in de Verenigde’ Staten te verwachten. Het ten op-
zichte van de rapporten van Belt en Douglas reeds ge-
matigde Randall-rapport blijkt in de ogen van de thans
zitting hebbende leden geen genade te kunnen vinden.
De Reciprocal Trade Agreements Act werd met slechts
één jaar verlengd, zodat op zijn best de status quo op
het terrein van de tarieven wordt gehandhaafd. Een her-
roeping van het Buy-American-principe slaagde, niet.
De wet tot vereenvoudiging van de douane-procedure
werd tot een verwaarloosbare maatregel teruggebracht.
674
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25
Augustus
1954
En thans volgt dan de verhoging van het invoerrecht
op horloges, waarmede een zeer ernstige slag wordt toe-
gebracht aan de handel met Zwitseiland. Opnieuw blijkt
tot welke onzekerheden de zgn. ,,escape clause” leidt.
De President – die de gehele verantwoording draagt voor
dit besluit – kon inmiddels geen redelijke verklaring
geven voor deze noodiottige beslissing in een geval, dat
door velen als een test-case werd beschouwd.
Evenmin kan in redelijkheid de noodzaak worden ver-
dedigd van bescherming van vele thans om bescherming
roepende industrieën. Een artikel in het April-numriier
van ,,Fortune” omtrent het effect en de noodzaak van
bescherming voor een drietal industrieën, waaronder
Monsanto, toont het tegendeel aan door te wijzen op de
prjsverhogende werking van het Amerikaanse protec-
tionisme.
Deze ontwikkeling, welke in feite moet wordengezien
als de Amerikaanse reactie op de concurrentie van voor-
namêljk Duitse en Engelse firma’s op de binnenlandse
markt, wekt onrust en bezorgdheid in de gehele Westerse
wereld.
Het is de hoogste tijd, dat ,,Americans. . understand,
that the United States has become for better or worse,
a wholly committed member of the world c mmunity”
2),
en dat het economisch isolationisme niet alléen schade
teweegbrengt aan de welvaart van het land zelf en die
van de gehele vrije wereld, doch bovenal ook aan de
Westerse eenheid. De positie van de Verenigde. Staten
houdt in, dat van dit land een voorbeeld mag worden
verwacht.
De tegenstelling.
Een merkwaardige tegenstelling tot de houding van de
Verenigde Staten spreekt uit de recente verklaring van
de Benelux-Ministers. In deze verklaring spreken de drie
landen zich uit voor de plannen tot verlaging van invoer-
rechten, zoals deze in het kader van de Algemene Over-
eenkomst inzake Tarieven en Handel werden ontwik-
keld
3
). Zij wijzen er op, dat deze nieuwe voorstellen slechts
enig perspectief kunnen openen indien de voornaamste
handelslanden in de wereld hun actieve medewekipg aan
het plan verlenen.
Deze verklaring verscheen op een moment, dat de drie
Regeringen er reeds van overtuigd moesten zijn, dat de
gewenste medewerking van de Verenigde Staten niet zou
kunnen worden verkregen. Geconcludeerd moet dus
worden, dat de Benelux-Regeringen zich ondanks deze
restrictie toch kunnen verenigen met de nieuwe voor-
stellen, ofwel aan de verklaring ontbreekt iedere reële
grondslag, hetgeen niet valt aan te nemen. Dit houdt
in dit, indien de overige verdragsluitende partijen
van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en
Handel hun goedkeuring hechten
l
aan nieuwe tarief-
onderhandelingen, de Verénigde Staten voorlopig ,,om
niet” zullen profiteren van de dan tot sland komendë
tariefverlagingen. Het nieuwe triefplan immers, waarop
de Benelux-verklaring het oog richt, is uitdrukkelijk ge-
baseerd op het verlenen van meestbegunstiging aan alle
verdragsluitende partijen
3
).
Verschillende motieven kunnen voor deze stellingname
worden aangevoerd.
Sedert de onderhandelingen te Torquay(1950) verkeert
het streven naar verlaging van invoerrechten ontegen-
zeggelijk in een impasse. Deze impasse zou noodlottige
gevolgen kunnen hebben bij een verder voortduren.
2)
Stimson in ,,Foreign
Affairs”, October 1947.
8)
Vgl. ,,E.-5.B.” van 7 April 1954.
Zouden eenmaal de verleende concessies worden terug-
getrokken, dan zou daarmede een aanmerkelijke ver-
hoging van invoerrechten plaatsvinden. Wachten de ver
–
dragsluitende partijen het moment af waarop de Ver
–
enigde Staten bereid zullen blijken de in 1947 ingeslagen
weg te vervolgen, dan wordt wellicht de critieke tijds-
limiet overschreden.
De concessielijsten van tarieven zijn nog slechts van
kracht tot medio
1955
en te vrezen valt, dat niet opnieuw
als in
1953
een ongewijzigde verlenging zal kunnen worden
verwezenlijkt (inplaats van de eind 1953 voorgenomen
tariefconferentie, werden de concessielijsten ‘ongewijzigd
verlengd). Benelux wenst thans kennelijk een poging te
wagen om een einde te maken aan de onzekerheid, die
ten aanzien van de tarieven bestaat.
Een alternatief voor de ,,gratis” concessies aan de
Verenigde Staten zou zijn een uitsluiting van dit land van
nieuwe concessies, een uitzondering op de regel van
meestbegunstiging. Enerzijds zou daarmede de basis aan
de Algemene Overeenkomst worden onttrokken, terwijl
anderzijds te vrezen valt, dat een dergelijk initiatief de
Amerikaanse protectionisten in de kaart zou spelen.
Het door Benelux ingenomen standpunt toont daaren-
tegen juist onomwonden de bereidheid, tot verdere libe-
rlisering van de handel over te gaan, met inbegrip
van de handel met de Verenigde Staten. Deze geste zal
de vrijhandelsgezinde partij in de Verenigde Stiten
slechts kunnen versterken.
Ten’slotte zij gewezen op een derde argument. De
,,gratis concessie” aan de Verenigde Staten zal over het
algemeen genomen van betrekkelijk geringe betekenis
zijn. Voor vele producten werden op de conferenties
van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en
Handel aanmerkelijke concessies van ‘de Verenigde Staten
verkregen en het valt te betwijfelen, of een verdere ver-
laging van de Amerikaanse rechten op zich zelf een
grote invloed zal hebben op de totale uitvoer. Het groot-
ste belang bij verdere tariefverlagingen ligt in het inter-
Europese vekeer.
Voorts zullen de tarieven volgens hernieuwe voorstel
in het eerste jaâr gemiddeld met niet meer dan 10 pCt
worden verlaagd. De relatieve betekenis van de gratis
concessie aan de Verenigde Staten zal dus gering zijn,
temeer indien men overweegt dat het de deelnemende
landen vrij staat in het eerste stadium de gemiddelde
10 pCt zo te berekenen, dat de producten waarin de Verr
enigde Stn veel be1angstelln voorlopig geheel, of
gedeeltelijk worden uitgesloten.
Samenvattend kan dan ook zeker het Benelux-initiatief
1
met vreugde worden begroet. Slechts rijst de vraag wat
ons te doen zal staan indien de Verenigde Staten vol-
harden in hun houding. En dan dient de aandacht ge-
vestigd te worden op de zinsnede waarin de Benelux-
Regeringen verklaren, dat het thans van de houding
van andere landen zal afhangen of de handelspolitiek
van liberalisatie en lage tarieven, die tot dusverre door
Benelux werd gevolgd, ook in de toekomst gehandhaafd
zal kunnen blijven, welke constatering nog wordt ver
–
sterkt door de toevoeging dat Benelux het derde han-
delsgebied ter wereld is. Eén dezer andere landen zijn de
Verenigde Staten en wel uit hoofde van de crediteur-
status één der belangrijkste. Ook echter kan men hieruit
lezen, dat indien thans niet de overige landen het besluit
nemen tot voortzetting van het streven naar verlaging
van rechten en liquidatie van quotaregelingen, Benelux
reeds spoedig de situatie opnieuw zal beoordelen en
eventueel overgaan tot geëigende ‘maatregelen.
25 Augustus 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
675
Dit slot van de verklaring van de Benelux-Regeringen
geeft blijk van het besef, dat in de hedendaagse wereld
een actieve handelspolitiek de enig juiste is.
Een noodgedwongen realisatie van het geuite voor-
nemen echter, kan nauwelijks voldoening wekken. Zelfs
rijst de vraag hoever Benelux zal kunnen gaan zonder
de eigen economie, the zo zeer op de internationale
handel is georiënteerd, te schaden. Het geuite voornemen
duidt op een weg, die slechts met uiterste voorzichtig-
heid mag worden betreden en eerst dan, wanneer de
dringende noodzakelijkheid daartoe onçmstoteljk is
komen vast te staan.
Nu van de kant van de Verenigde Staten voorlopig
niets te verwachten valt, richt zich de hoop op onze
grote handelspartners en dan blijkt, dat de toekomst
van de vrije buitenlandse handel grotendeels ligt in
handen van de Regeringen van de Benelux omringende
Westeuropese landen. Een verdere voortgang op het
pad van liberalisatie en verlaging van tirieven in West-
Europa. met de mogelijkheid tot latere toetreding van de
Verenigde Staten als één der economisch belangrijkste
machten van het vrije- Westen lijkt, zolang een hogere
Eu’rope.se eenheid niet te verwezeiiljken is, de beste
leidraad voor dit moment, waarin ook op de weg naar
de vrjmaking van het betalingsverkeer aanmerkelijke
vorderingen worden geboekt. Slechts een gecoördineerde
voortgang van liberalisatie, convertibiliteit en verlaging
van tariefmuren kan leiden tot het gewenste resultaat.
Aalst (N.B.).
N. FRANKEN, ee. drs.
De komende fruitoôgst
Een gedeelte van de oogst 1954 is reeds geruimd. Be-
schouwingen oyer hetgeen te wachten staat hebben dus
voor dat deel geen zin. We kunnen volstaan met op te
merken, dat de producten, welke hiertoe behoren, te weten
aardbeien, rode bessen, frambozen, kersen
en
zwarte bes-
sen,
tegen hoge prijzen geruimd zijn. Eensdeels was dit
een gevolg van schaarste in eigen land: Voor een ander
5
deel werd het hoge prijspeil veroorzaakt door grote
vraag voor export. Een vraag waaraan ook schaarste –
doch nu in het buitenland – niet vreemd was.
Deze algemene schaarste is een gevolg van de beide
volgende factoren:
een geringe kg-opbrengst per ha na de ongunstige
weersomstandigheden in winter en voorjaar;
een inkrimping van het beteelde areaal na een aantal
jaren met lage prijzen.
Niet bij alle genoemde producten speelden beide ôm-
standigheden een even grote rol. Voorts is de prijs nog
wel iets verder aangetrokken door een vraagtoename,
welke verband houdt met een stijging van de koopkrach-
tige vraag in diverse Westeuropese landen. –
Van de fruitsoorten, welke grotendeels hun oogst nog
moeten geven, zullen
druiven
en
pruimen
in dit artikel
evenmin uitvoerig worden behandeld. Druiven zijn in
Nederland een product van de kascultuur. Een uiteen-
zetting over de te verwachten gang van zaken bij dit
product vereist het vermelden van de ontwikkeling der
groenteteelten in deze sector van de tuinbouw en zou
ons hier’te ver van het onderwerp wegvoeren. Over prui-
men valt niet veel op te merken. De afzet
nloet
voor-
namelijk plaatsvinden op de binnenlandse markt. Deze
markt heeft wel enige elasticiteit. Grote aanvoeren doen
de prijs uit de aard der zaak dalen en kleine aanvoeren
brengen een prijsstijging tewëeg. De vooruitzichten voor
de oogst 1954 zijn niet al te goed. De recordoogst van
1952 zal wel niet worden bereikt; zelfs is een iets kleinere
productie dan in
1953
te verwachten. Het prijspeil zal
derhalve wel vrij ver boven het lage prijspeil van 1952
en enigszins boven dat van
1953
liggen. –
De belangrijkste fruitsoorten, welke de Nederlandse
tuinbouw in de komende maanden op de markt zal bfen-
gen, zijn
appelen
en
peren.
De marktsituatie is hier inge-
wikkelder dan bij het vorige product, omdat deze heel
nauw samenhangt met de Westeuropese omstandigheden
op fruitgebied. Ter oriëntatie volgen nu enige, cijfers over’
de diverse grootheden; welke voor de Nederlandse markt
in de achter ons liggende jaren van belang zijn geweest.
1
Beschikbaar:
Bestemming:
Gemiddelde
Binnen-
I
llr’Neder-
veiling-
Oogst
Veiling- Invoer
landse
Verse
land ge-
prijs per
aanvoer
verse
export
1
conner-
100 kg
markt a)
veerd
(hoeveelheden in duizenden tonnen)
Appelen
1950
229
3
163
43
26
f 20
1951
294
2
147
134
15
;, 25
1952
362
1
189
133
39
,,
15
1953
282
8
150
97
.42
21
1950
106
1
72
31
1
4
,, 21
1951
85
–
52
30
•
3
,, 30
1952
174
–
116
50
5
,, 12
1953
–
121
1
79
39
3
21
a) De binnenlandse afzet is in dit ovedicht opgenomen als restgrootte. Daar
de veilingaanvoer niet even groot is als de werkelijke productie in verband met
verkoop zonder inschakeling van veilingen, wijkt het cijfer van de binnenlandse
afzet enigszins af van de – niet te berekenen – werkelijkheid.
Een nadere bestudering van bovenstaande cijfers leert
ons in grote lijnen de factoren kennen, welke de afzet
van appelen en peren beheersen. Dit is nodig om een
indruk te krijgen van de omstandigheden, welke de afzet
van de nieuwe oogst zullen beheersen.
De binnenlandse verse markt
neemt zowel van appelen
als van peren ruim de helft van de aanvoer op. Bij peren
is het aandeel van deze markt in vergelijking tot de
aanvoer iets groter dan bij appelen.
De omvang van deze afzet is vooral afhankelijk van
de prijs. Een laag gemiddeld prijspeil vergroot het
opnamevermogen van de maikt. Een hoog prijspeil heeft
een tegengesteld effect.
Mogelijk spelen op de achtérgrond nog enige factoren
een rol. Het is niet mogelijk deze geheel te volgen, in
verband met de moeilijkheden, welke zich voordoen bij
de nauwkeurige berekening van het binnenlands verbruik.
Vergelijking van het berekende verbruik in 1950 en 1953
— oogsten met een ongeveer gelijk prijspeil – geeft de
indruk, dat het verbruik van appelen iets is teruggelopen
en van peren iets is toegenomen. –
Deze verschuivingen zijn niet van voldoende omvang
om er grote betëkenis aan te hechten. De toenemende
concurrentie van het citrusfruit kan op appelen iets meer
invloed hebben dan op peren. Overigens is thans eerder
sprake van een algemene verruiming van de markt voor
fruit dan van een kleiner worden er van. Een geringe
stijging van het welvaartspeil is hiervoor als oorzaak
aan te wijzen.
676
1.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 Augustus 1954
Het aandeel dat
de export
heeft in de afzet van appelen
en peren is zo groot, dat de gang van zaken op de buiten-
landse markten van doorslaggevende betekenis is voor
de prijsvorming op de Nederlandse veilingen. Dit geldt
voor appelen in iets sterkere mate dan voor peren, omdat
de export bij eerstgenoemd product een wat hoger per
–
centage van de aanvoer omvat dan bij laatstgenoemde
fruitsoort.
De laatste jaren werd naar de volgende landen ge-
exporteerd:
4ppelen
1950
21 12
4
4
–
–
1951
93
8
18
7
–
1
1951
110
7
3
3
1
4
1953
63
9
2
4
1
13
Peren
1950
6
18
3
–
1
–
1951
11
‘
8
6
–
1
–
1952
31
7
1
1
7
–
1953
20
8
2
–
6
1
Uit dit overzicht blijkt duidelijk de belangrijke plaats,
welke West-Duitsland onder onze afzetgebieden inneemt.
De omvang van de export naar dit. land vertoont van
jaar tot jaar grote verschillen. Deze worden-grotendeels
veroorzaakt door de grootte van de Duitse oogst enerzijds
en het prijspeil op de fruitmarkt anderzijds.
De consumptie van fruit in West-Duitsland varieert
onder invloed van het prijspeil. De Duitse gewoonten
wijken te dien aanzien niet sterk van de Nederlandse af.
In Duitsland is de laatste jaren een sterke welvaartsstij
ging te constatereiri. Dit heeft tot gevolg, dat bij een gelijk-
blijvend prijspeil het verbruik van fruit enigermate toe-
neemt.
De appelverwerkende industrie heeft er een meer con-
stante vraag dan de verse markt. Een te sterke prijsstijging
doet ook in deze sector de aankopen verminderen.
Er kunnen zich nu twee omstandigheden voordoen die
de Nederlandse export stimuleren. Een kleine Duitse
oogst doet het prijspeil er vrij sterk oplopen. De zuig-
kracht van de omvangrijke Djitse markt wordt dan zo
groot, dst de Nederlandse export ondanks hoge prijzen
een grote omvang kan bereiken. Deïe toestand deed zich
in 1951 voor. De tweede mogelijkheid houdt verband met
een grote Nederlandse oogst. Dit geeft hier een druk op
het prijspeiL Deze druk slaat over op Duitsland. De con-
sumptie in Duitsland néemt hierdoor toe. Ondanks een
vrij grote Duitse oogst kan dan op dit lage prijspeil toch
een ruime invoerbehoefte ontstaan. Dit, is de toestand
van 1952.
Beide gevallen laten zich herleiden tot één principe.
Gegeven de verhouding tussen prijs en verbruik in Neder-
land en in Duitsland neemt de export van Nederland
naar Duitsland toe, naarmate in verband met de grootte
van de respectievelijke oogsten de relatieve schaarste in
Duitsland groter is dan in Nederland.
Deze algemene regel voor de export van Nederland
naar- Duitsland is om te zetten in een regel, welke de
relatie aangeeft tussen twee willekeurige landen, welke
aan een dergelijke handel deelnemen. Men behoeft slechts
de woorden Nederland en Duitsland te vervangen door
de namen van de gewenste landen.
Het is de handelspolitiek, welke de vrije werking van
de in voorgaande algemene regel vermelde krachten
tegengaat.
In West-Duitsland is de contingentering nominaal
steeds gehandhaafd. De practische toepassing isgelukkig
nogal soepel. Wel van invloed is het
–
Duitse invoerrecht,
dat D.M. 6 tot D.M. 8 per 100 kg bedrâagt. Voorts
spelei’i de door Duitsland verlangde minimumimport-
prijzen een rol, indien het prijspeil vrij laag ligt. Een ver-
dere daling van het prijspeil in Nederland kan dan de
uitvoer via een groter Duits verbruik niet meer
1
stimuleren.
Ook voor de andere exportlapden gelden dergelijke
maatregelen.
Engeland is er in November 1951 na de regeringswisse-
ling toe overgegaan de invoer zeer scherp te contingen-
teren. Het motief hiertoe vormde het probleem van de
betalingsbalans. Hoewel inmiddels voor
aantal producten de liberalisatie wer is her
–
ij het soms ook na een drastische verhoging
van invoerrechten – is de invoer van appelen en peren
nog steeds aan contingenten gebonden. Het zal niet on-
mogelijk zijn, dat dit nog voortduurt tot een verhoging
van de invoerrechten van deze producten bereikbaar
wordt. Wel worden de contingenten iets ruimer. Het
geheel laat echter een onbehaaglijke indruk achter. De
op grond van de algemene economische toestand genomen
maatregelen worden immers gecontinueerd om bepaalde
groepsbelangen . te beschermen. –
Ook bij de export naar België is het de handelspolitiek,
welke een vrije werking van de genoemde krachten on-
mogelijk maakt Contingenten en invoerrechten zijn wel-
iswaar afgeschaft, doch een vrije interpretatie van het
zgn. landbouwprotocol doet de Belgen steeds opnieuw
besluiten abnormaal hoge minimumimportprijzen en
invoerverboden vast te stellen. Slechts een schaarste als
die van 1951 doet de economische krachten zegevieren
over de handelspolitiek.
Frankrijk’is van ouds een in hoge mate protectionis-
tisch land. Invoer wordt als regel pas ver in het seizoen,
als de eigen oogst geruimd is, toegestaan. De algemene
economische positie speelt hierbij ook nog cen rol; be-
talingsbalansproblemen vormen geen vruchtbare basis
voor een soepele invoerpolitiek. . –
Zweden is in 1952 overgegaan tot een speciale liberali
satiepolitiek. Als de eigen oogst in de loop van het najaar
aan de man is gebrucht, worden de grenzen geopend.
Ten.slotte moet Oost-Duitsland nog worden genoemd.
De export naar dit land vindt geheel plaats in het raam
van compensatietransacties. Sedert 1952 heeft een ver-
ruiming van de handel plaats gevonden. Het blijft echter
een ongewis afzetgebied.
Naast de afnemers moeten de concurrenten worden
genoemd. Het is vooral Italië dat op alle markten met
grote leveranties verschijnt. Voorts zijn België en Dene-
marken in deze sector niet zonder betekenis.
De derde mogelijkheid tot afzet biedt
de Nederlandse
conservenindustrie.
Voor appelen is dit nog wel een af-
nemer van betekenis. De normale behoefte van deze
industrie omvat ca 30.000 ton. Appelmoes, appelstroop,
appelpulp en appelsap zijn de belangrijkste producten
van deze industrie bij dit onderdeel. Bij hoge prijzen
lopen de aankopen wel enigszins terug. 1n1953 ontstond
er een ruime kans tot levering van appelsap aan de
Verenigde Staten; dit stimuleerde de verwerking in
aanzienlijke mate.
Na het voorgaande kunnen we vaststellen, dat de markt
vo9r appelen en peren over het algemeen tamelijk prijs-
gevoelig is. De omvang van de oogst in de grote West-
europese productiecentra is de belangrijkste factor, welke
de relatieve schaarste in de diverse landen bepaalt. De
importianden grijpen alle naar handelspolitieke wapenen,
zodra in eigen land een zekere overvloed dreigt te ontstaan.
•
1
West-
1
Enge-
België
1
Frank-
Oost-
Zweden
Oogst Duitsland
land
rijk
1
Duitsland
een groot
(hoeveelheden in duizender tonnen)
steld –
25Augustus 1954
ECONOMISCH-STATÏSTISCHE BERICHTEN
677
De volgende cijfers geven een inzicht in de grootte van
de oogstramingen in enige belangrijke landen in de laatste
jaren, alsmede in de verwachtingen ten aanzien van de
oogst ‘1954.
Jaar
Nederland
Duitsland
Italië
(hoeveelheid in duizenden tonnen)
4ppelen
1950
……………… ………-
250
1.720
620
..
1951
……………………..320
1.070
820
1952
……………………….400
1.350
910
1953
……………………….310
1.240
830
1954
400
1.670
860
1950
………………………110
410
300
1951
……………………….
90
270
360
1952
………………………180
530
400
1953
. . . . /………………….130
440
–
410
.
1954
………………………160
390′
350
Hieruit zien we, dat in deze drie lânden een overvloedige
appeloogst wordt verwacht. Het prijspeil zal heel wat
moeten dalen om deze oogsten te ruimen. Globale ge-
gevens uit andere landen geven niet de indruk, dat van
daaruit een wijziging van dit marktbeeld te verwachten is.
In Duitsland is de grootste relatieve overvloed. Ondanks
een laag prijspeil behoren dus omvangrijke exporten naar
dat land niet tot de waarschijnlijkheden. De druk van
handelspolitieke maatregelen kan deze tendentie slechts
versterken. Onder invloed van dit lage prijspeil zullen de
meeste andere landen de barrières aan de grenzen wel
versterken. Er is dus weinig hoop, dat elders een toe-
vluchtsoord kan worden gevonden. De grote oogst kan
dan de prijsdaling nooit compenseren. Een daling van de
geldomzet kan niet uitblijven.
Bij peren ligt de situatie anders. Nederland verwacht wel
een grote oogst en dit zal niet nalaten een flinke druk op
het prijspeil uit te oefenen, doch er zijn andere kansen.
In Duitsland en in Italië is geen grote oogst. In andere
landen schijnt evenmin van een topoogst gesproken te
kunnen worden. De relatieve schaarste is dus vrij zeker
overal groter dan in Nederland. Dit zal onze exportkansen
sterk verruimen, te meer, daar onder deze omstandigheden
de handelspolitieke belemmeringen niet op de spits plegen
te worden gedreven. Deze situatie zal de druk op het
Nederlandse prijspeil als gevolg van de grote oogst
aanzienlijk kunnen verlichten. Een grote oogst en een niet
te sterk gedeprimeerde prijs zouden wel eens een hoge
geldomzet tot gevolg kunnen hebben:
Honselersdijk.
.
W. 14. KEMMERS, Ec. Drs.
Aardolie in de verenigde
Zowel de Amerikaanse als de Russische winning en
raffin age van aardolie hebben thans een geschiedenis van
ongeveer een eeuw achter zich; het verloop in beide
landen is echter in het bijzonder na 1900 z6 uiteenlopend
geweest, dat een onderlinge vergelijking nauwelijks op
een punt van overeenkomst stuit:
wel zijn zowel de aanetoonde als de geraamde
reserves in beide landen ongeveer gelijk, doch buiten de
eigen grenzen beheerst de Verenigde Staten een aan-
zienlijk grotere reserve dan de Sowjet-Unie;
de productie in de Sowjet-Unie is belangrijk ten
achter gebleven bij die in de Verenigde Staten;
de ontwikkelingstendentie met betrekking tot de
winningsgebieden draagt in de Verenigde Staten het
karakter van ,,verschuiving” en in de Sowjet-Unie van
,,spreiding”;
.
wat de vestigingsplaats der raffinadèrjen betreft
valt in de Veriigde Staten meer de nadruk op de ver
–
bruiksceptra en in de Sowjet-Unie op qe productie-
centra; verder vertonen de verhoudingscijfers voor de
productie van de verschillende derivaten in de Sowjet-
Unie belangrijke afwijkingen van die in de Verenigde
Staten;
in verhouding tot de eigen productie is in de Ver-
enigde Staten zowel de invoer als de uitvoer kleiner dan
in de Sowjet-Unie.
Reserves.
.
.
.De aangetoonde reserve ligt thans in beide landen om
de
5
mrd ton, terwijl voor. elk lanØ een potentiële reserve
van 20 mrd ton is geraamd.
In het algemeen kan worden opgemerkt, dat de bodem
van de Verenigde Staten tot nu toe systematischer en
grondiger is onderzöcht dan die van de Sowjet-Une;
‘vooral Siberië is nog weinig geëxploreerd.
In de Verenigde Staten liggen de grootste voorraden
in Texas, gevolgd door Californië, Louisiana en Okla-
homa, terwijl voor de Sowjet-Unie in de laatste jaren
Staten en de Sowjet-Unie
vooral het Wolga-Oeral-gebied of Tweede Bakoe op de
voorgrond is getreden.
De verhoging van het cijfer van de reserve wordt be-
heerst door drie factoren: nieuwe vindplatseh, uitbreiding
van reeds bestaande vindplaatsen, herziening van vroegere
ramingen. In de laatste jaren ligt ‘in de Verenigde Staten
cie vernoucirng tussen deze drie tactoren ongeveer als
volgt: 20 pCt, 50 pCt en 30 pCt, waarbij een duidelijke
achteruitgang waarneembaar is voor het percentage van
dè nieuwe, vindplaatsen.
Hoe de verhoudingen in dit opzicht voor de Sowjet-
Uhie liggen, is niet precies bekend, doch na de ontdekking
van het Tweede Bakoe is ook in de Sowjet-Unie de nadruk
komen te liggen op de uitbreiding, van reedsbestaande
vindplaatsen.
De aangetoonde reserves buiten het eigen territorium,
waarover de Verenigde Staten geacht kunnenworden de
beschikking te hebben, kati worden gesteld op 5 mrd ton, –
hoofdzakelijk gelegen in Venezuela, Saoedi-Arabië en
Koeweit. Daarentegen komt de reserve in de landen, die
thans binnen de politieke invlo&dssfeer van .de Sowjet-
Unie vallen, zeker niet boven de 1 mrd ton uit, met
die in Roemenië als belangrijkste.
Productie.
Ten tijde van de eeuwwisseling hadden de Verenigde
Staten en de Sowjet-Unie elk ongeveer 45 pCt van, de
wereldaardolieproductie in handen, die toentertijd nog
slechts ruim 20 mln toti bedroeg. Reeds in 1902 kwamen
de Verenigde Staten echter boven de Sowjet-Unie uit en
sedertdien is de afstand tussen beide landen in absolute
cijfers gemeten steeds groter geworden.
Bij het begin van de periode der vijfjarenplannen – dus
in 1929 – was de winning in de Verenigde Staten bijna
tienmaal zo groot als in de Sowjet-Unie: 136,1 tegen
13,9 mln ton; deze verhouding is thans enigermate ten
gunste van de Sowjet-Unie gewijzigd – in
1953
produ
ceerden de Verenigde Staten 337 mln ton tegen de Sowjet-
Unie 52 mln ton -, doch laatstgenoemd cijfer is nog
678
EÇONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25
Augustus 1954
steeds ten achter gebleven bij de verwachtingen, die men
aanvankelijk had gekoesterd. Men had ni. verwacht het
tweede vijfjarenplan, dat tot en met 1937 liep, te kunnen
afsluiten met een jaarproductie van niet minder dan
68 mln ton. Het merkwaardige ”erschijnse1 deed zich in
de Sowjet-Unie voor, dat bij elk van de negen productie-
gebieden belemmerende factoren optraden; wel waren
deze in het ene gebied meer van externe en in het andere
meer van interne aard, doch het uiteindelijk resultaat
was, dat de werkelijke productie ii de Sowjet-Unie
zeer aanzienlijk bij de geplande ten achter bleef.
Met de hoeveelheid, die men gemeend hadreeds in
1937 te kunnen bereiken, zal thans, naar het zich laat
aanzien; het vijfde vijfjarenplan worden afgesloten; voor
1955
is immers een hoeveelheid van 70 mln ton vast-
gesteld. Mocht het de Sowjet-Unie inderdaad gelukken
deze hoeveelheid te bereiken, dan zal de verhouding met
de Verenigde Staten zijn teruggebracht van 1: 10 in 1929
tot 1: 5 in 1955.
Winningsgebieden.
De productie is in de Verenigde Staten verdeeld over
vijf en in de Sowjet-Unie over negen gebieden; de onder-
linge verhouding is momenteel als volgt:
Verenigde Staten
Mid-Continent-velden
……….
46 pCt
Goifkust-velden
…………….
27 pCt
Californië-velden
…………….
16 pCt
Rotsgebergte.velden
…………..
6 pCt
Oost-velden
………………..
5 pCt
100 pCt
Soivjel-Unie
Bakoe
……………………..
44 pCt
VVolga-Oeral
………………..
31 pCt
Noord-Kaukasus
…………….
9 pCt
Emba
……………………..
4 pCt
Turkmenië
………………….
3 pCt
Centraal-Azië
………………
3 pCt
Sachalirs
………………….
3 pCt
Petsjora
……………………
2 pCt
West-Oekraine
………………
1 pCt
100 pCt
Niet alleen dat thans – zoals uit bovenstaand over
–
zicht blijkt – de spreiding in de Sowjet-Unie groter is
dan in de Verenigde Staten, ook de tendenties, die hierin
werkzaam zijn, hebben voor beide landen een zeer uiteen-
lopend karakter.
In de Verenigde Staten is telkens sprake geweest van
een verdringing van het ene gebied door, het andere van
de eerste naar de tweede plaats.
Het begin van de Amerikaanse aardoliewinning ligt
in 1859 in de Oost-velden (Pennsylvanië), die thans onder-
aan in de rij staan en die procentueel nog stçeds een
achteruitgang vertonen.
Als beginjaar voor de exploitatie van de Californië-
velden. kan 1876 worden genomen; tegen het einde van
de vorige eeuw bereikte dit gebied de eerste plaats. Toen
deed echter Texas zijn intrede in de rij der petroleum-
producerende staten en reeds in het begin van deze eeuw
werd Californië door Texas achterhaald; evenals voor
de Oost-velden geldt voor Californië, dat het aandeel
een neiging tot verder dalen vertbont.
De Mid-Continent- en de Golf kust-velden – voor
beide geldt dat het gedeelte, dat in de staat Texas ligt,
verre overheersend is – staan thans-onbetwist aan de
kop en hun peicentages gaan in de laatste jaren nog
voortdurend omhoog.
Geheel anders ligt de situatie in de Sowjet-Unie; eerst
onder het tweede vijfjarenplan (1933 tot en met 1937)
is er in de Sowjet-Unie sprake van een wezenlijke ve
r
L
andering in de verhouding van de verschillende productie-
gebieden. Nog in 1937 kwam 91 pCt voor rekening van
de Kaukasus: Bakoe 75 pCt, Grozny en Maikop 16 pCt.
Sedertdien is echter het aandeel van deze beide gebieden
vrijwel ononderbroken gedaald, ten voordele van alle
andere gebieden, waaronder vooral -het Tweede Bakoe
en het Emba-gebied vermelding verdienen.
Het Tweede Bakoe omvat een opperïilakte van niet
minder dan 500.000 km
2
; vanuit enkele centia groeit dit
gebied als het waje dicht, zodat het thans onbetwist op
de tweede plaats staat, tei wijl de kans, dat het Apsjeron-
schiereiland eenmaal zal worden overtroffen, zeker niet
uitgesloten moet worden geacht.
Het Emba-gebied heeft zijn centrum aan de noordelijke
oever van de Kaspische Zee (tussen de uitmondingen van
de Oeral en de’Emba); het breidt zich echter in de laatste
jaren in alle richtingen uit: naar het Westen langs de
Oëral tot Nowobogatinsk, naar het Oosten langs de
Emba tot Kosjagil, naar het Zuiden in de richting van
Aktjoebinsk.
Een en ander heeft tot gevolg, dat het Tweede Bakoe
en het Emba-gebied steeds meer naar elkaar toe groeien.
Het laat zich aanzien, dat in een. niet te verre toekomst
de:e toide gebieden één groot aaneengesloten terrein van
zardclkwinning zullen vormen.
Raffinage.
Het vijfde vijfjarenplan in de Sowjet-Unie wordt wat
betreft de raffinage van aardolie behcest door de vol-
gende richtlijnen:
de raffinagecapaciteit zal 2,7 maal worden vergroot,
terwijl de winning van ruwe aardolie tot het dubbele zal
stijgen;
de productie van benzine en gasolie zal niet alleen
absoluut, doch opk relatief worden vergroot en die van
stook- en smeerolie naar verhouding worden verminderd;
het vestigen van nieuwe raffinaderijen zal vooral
in de verbruikscentra (Leningrad, Moskou, Donetzbek-
ken enz.) plaats hebben en niet in de productiecenrta
van de aardolie.
In het algemeen kan worden opgemerkt, dat de toe-
passing van deze drie richtlijnen de verhoudingen in de
Sowjet-Unje in toenemende mate dichter bij die in de
Verenigde Staten brengt.
In 1950 was de raffinagecapaciteit in de Verenigde
Staten ongevçer 320 mln ton tegen 35 mln ton in de
Sowjet-Unie; de nog in uitvoering zijnde plannen dan
wel de inmiddels reeds tot uitvoering gekomen plannen
kunnen voor de Verenigde Staten in 1956 een raffinage-
capaciteit van 400 mln ton doen verwachten en voor de
Sowjet-Unie van 95mln ton.
Terwijl dus in 1950de Russische capaciteit nog slechts
10 pCt van de Amerikaanse bedroeg, laat het zich aan-
zien, dat eind 1956 dit percentage tot nagenoeg 25 zal
zijn gestegen.
Vanouds is Rusland het land geweest van stookolie
en kerôsine en nog in 1937 stonden deze beide derivaten
verreweg op de eerste plaats; in 1950 was echter kerosine
reeds door benzine en gasolie van de tweede naar de vierde
plaats verdrongen, terwijl de stookolie nog haar eerste
plaats had weten te behouden, zoals uit onderstaande
tabel blijkt:
1937
1950
stookolie
………………….
45 pCt
38 pCt
kerosine
………………….
25 pCt
II pCt
benzine
…………………..
15 pCt
30 pCt
gasolie
……………………
10 pCt 17 pCt
smeerolie
………………..
5 pCt 4 pCt
100pCt
100 pCt
25 Augustus 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
679
Na 1950 heeft deze tendentie zich verder voortgezet.
Verwacht kan worden, dat eind
1955
de verhoudingen
in de Verenigde Staten en in de Sowjet-Unie ongeveer
als volgt zullen zijn:
Verenigde
Sowjet
Staten
Unie
benzine
………………….
52 pCt
35 pCt
gasolie
……………………
22 pCt
23 pCt
stookolie
………………….
18 pCt
27 pCt
kerosine
………………….
6 pCt
II pCt
smeerolie
………………..
2 pCt
4 pCt
100 pCt
100 pCt
In beide landen zal dus de benzine bovenaan komen
te staan, doch in de Sowjet-Unie zal de stookolie de tweede
plaats verkrijgen tegen de derde in de Verenigde Staten,
terwijl het aandeel van de kerosine in de Sowjet-Unie
hoger zal blijven dan in de Verenigde Staten.
Wat betreft de vestigingsplaatsen van de raffinage-
bedrijven kan worden opgemerkt, dat in 1950 in de Ver-
enigde Staten nog geen 70 pCt in de productiecentra van
de aardolie was gevestigd, terwijl dit percentage in de
Sowjet-Unie ongeveer 85 bedroeg. Bovendien moet hierbij
rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat
in de Verenigde Staten meer daif in de Sowjet-Une
productie- en verbruikscentra samenvallen; men denke
slechts aan Californië en Texas.
De huidige politiek van de Sowjet-Unie is echter ge-
richt op een verschuiving ten voordele van de verbruiks-
centra, zodat ook in dit opzicht de situatie in de Sowjet-
Unie steeds meer gaat naderen tot die in de Verenigde
Staten.
In- en uitvoer.
Zowel de Verenigde Staten als de Sowjet-Unie voeren
aardolie in, al is het karakter van deze import totaal
verschillend. De invoer van de Verenigde Staten beweegt
zich momenteel op een niveau van ruim 30 mln ton per
jaar, met Venezuela (15 mln ton), Koeweit
(5
mln ton)
en Saoedi-Arabië
(5
mln ton) als belangrijkste leveran-
ciers. Niet over het hoofd mag echter worden gezien, dat
de relaties van de Verenigde Staten, in het bijzonder met
de genoemde landen van het Nabije Oosten, niet beperkt
zijn tot het gedeelte dat naar de Verenigde Staten wordt
geëxporteerd, doch dat de winning in deze landen in feite
in haar geheel valt binnen de Amerikaanse invloedssfeer;
in 1953 werd in totaal in Koeweit 43 mln ton en in Saoedi-
Arabië 42 mln ton gewonnen.
Voor de Sowjet-Unie kan de productie van aardolie
in de landen, die binnen haar politieke invloedssfeer
vallen, in zekere zin als import worden beschouwd.
In 1953 was de productie in deze landen ongeveer als
volgt:
Roemenië
…………………………… 9.300.000 ton
Oostenrijk
…………………………..
3.000.000
Hongarije
…………………………..
1.100.000
Albanië
…………………………….
350.000
Polen
………………………………
300.000
Tsjechoslowakije
……………………..
100.000
Behalve ruwe aardolie importeerden de Verenigde
Staten in 1953 nog een 15 mln ton stookolie.
Voor de Sowjet-Unie liggen de verhoudingen in zoverre
anders dan voor de Verenigde Staten, .dat de boven-
genoemde 14 mln ton productie in de omringende landen,
die als ,,import” voor de Sowjet-Unie is aangemerkt,
grotendeels in het eigen land wordt geraffineerd tot in
totaal 10 mln ton derivaten; deze kunnen dus niet naast
de ruwe aardolie als invoer voo’ de Sowjet-Unie worden
beschouwd.
Zowel de export van ruwe aardolie als van derivaten
vormt in de Verenigde Staten slechts een gering per-
centage van de export: voor het ruwe product ongeveer
1 pCt en voor de derivaten circa 5 pCt; voor aardolie
zijn Canada en Cuba de voornaamstè landen van be-
stemming, terwijl derivaten bovendiçn nog naar Mexico
en Japan worden geëxporteerd.
Voor de Sowjet-Unie verwacht men over 1954 een
export van 4 mln ton, waarvan 3 mln ton derivaten en
1 mln ton ruwe aardolie; dit is ongeveer 6 pCt van de
derivatenproductie en 2 pCt van de aardoliewinning.
In 1952 heeft de Sowjet-Unie een begin gemaakt met
export buiten het gebied van haar politieke invloedssfeer.
In dat jaar werd een hoeveelheid van 1 mln ton bereikt;
deze steeg in 1953 reeds tot 2 mln ton, terwijl – zoals
opgemerkt – voor 1954 opnieuw een verdubbeling tot
4 mln ton wordt verwacht. De export van de Sowjet-
Unie is reeds over een tamelijk groot aantal landen ver-
spreid; genoemd kunnen worden: Italië, België, Frank-
rijk, West-Duitsland, Zwitserland, Noorwegen, Zweden,
Finland, IJsland, Griekenland, Argentinië, Egypte, Israel
en India
Voorburg.
Drs L. J. LAGENDIJK.
LONDON LETTER
Three questions crbp up wherever economists foregather
in this country: first, will the Government try to convert
the £ 1,910 million 34 per cent War Loan issue; second,
will the country scrape through the winter months
without a fuel crisis; and third, will convertibility come
and if so, when. This order is not one which tries to
assess the importance of the subjects; it is more a rough
indication of the expected time-table.
Since the middle of 1952, prices of gilt-edged stocks
on the London Stock Exchange have been rising; the
increase has been nothing like so spectacular as the
upsurge in the price of industrial equities, but the In-
vestors’ Chronicle index of gilt-edged securities has
appreciated by about 15 per cent in the last two years.
Approval of the increase in the gold and dollar holdings,
the improvement in production, the lack of feeling ill-
effects from the American recession and the reductions
in the Bank rate – all t.hese are reflected in the strength
of gilt-edged. In these circumstances the Government has
been redeeming certain gilt-edged issues, and in doing
so has forced institutions to revise their thinking
011
dated
stocks. Until the end of last May there had been a ten-
dency amounting almost to a tradition to leave the re-
demption of securities until the latest date. By redeeming
£ 321 millions of National Defence Loan, 1954-58, at
the first opportunity the authorities broke with tradition,
and by offering £ 300 millions of 2 per cent Conversion
stock, 1958-59, further upset calculations which were
relying çn a longer-dated stock. Only a few weeks later
the Treasury announcedanother conversion offer, which
caught most people off their guards. The stock called
for conversion was the £
535
millions
13
per cent Serial
Funding stock, due for redemption in mid-November.
This is redemption at the earliest possible date with a
vengeance. Three avenues were open to holders: one, to
wait until mid-November for the cash; two, to convert
into 24 per cent Exchequer stock, 1963-64, or three,
to convert into 34 per cent Funding stock, 1999-2004.
Just over one-half of the holders decided to take up the
1963-64 stock, about one
;quarter went with the new
680
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25Augustus
1954′
long-datéd stock and holders of F,122 millions have
decided to havè cash.
There sems to be some opinion that the authorities
having indulged successfully in unexpected redemptions
will go on to redeem £ 735 millions of 2* per cent
Exchequer stock next February and then ‘look for
something really big. And £ 1,910 millions of
3+
per cent
War Loan earns that description. The reasoning has its
defects. So far the redemptions have affected mainly the
institutions, that is to say, the banks, insurance companies
and pension funds; War Loan is more widely held. Of
course, the authorities could offer two stocks, one for
the institutioral holders; the other for the private person.
But there is more to it than that. Tax is not deducted
at source from interest on War Loan stock, so that
non-residents escape the tax. The main reason for
redeeming War Loan would be to be rid of this expens ive
privilege, for the amount of stock held öutside the country
is believed to be large. These commentators apparently
believe that the Treasury having put the institutions on
the spot, is
flOW
preparing to do the same with the foreign
holders of War Loan. For my part, -T think that
dragooning residents is one thing, but putting the pres-
sures on non-residents is another. Offering foreign holders
of War Loan the option of cash or a new stock would
be all very well, provided that they accepted the stock,
but insistence on being paid ‘in cash cou\id be a great
inconvenience, especially if convertibility is around the
corner. Apart from ‘this consideration, the improvement
in gilt-edged has to go much further before a conversion
of War Loan,still 8 per cent below par, becomes practical
politics, though a further cut, in the bank rate – not
very widely canvassed – would help the present move-
ment along.
Keeping to financial problems, the question of con-
vertibility a’rises. More and more the arrival of con-
vertibility next Spring is accepted. In the next few weeks,
meetings will. be
held to examine the details on which
the O.E.E.C. Ministers could not agree. Convertibility
seems just around the corner. But one question has been
raised which seems destined to play an increaingly
important part in future discussions. The Tory Govern-
ment is busy dismantling some of the structures erected
by the previous Socialist Administrations – its success
in de-nationalising steel and road transport is not corn-
mensurate with the effort applied or the fervour of the
desire to return these industries to private hands. The
present Opposition, as yet not notably different from the
previous Government, threatens to put up the structures
again with punishments for the enfants terribles who
helped demolish them.
11
It is not specially good for the industry, in particular
or for the country as a whole if the constitution of an
industry is constantly changing or threatened with change.
But this damage would be chicken-feed compared to the
effect of changes in policy concerning convertibility.
T must admit straight away that the Socialists have, not
come out definitely against convertibility, but since
convertibility means the ending of some, of their cherished
ideals, they cannot love the new-found password of
economists and politicians. Until this political matter is
solved one way or the other – or until the prospects of
a Socialist victory at the next polis are greatly reduced
– convertibility seems off the menu. This does not mean
that more steps in that direction will not be taken even
in the immediate future. Nor is agreement between the
main Partjes impossible; the trouble is that neither the
Labour Party nor the Trades Union Congress, both of
whom are holding annual conferences
50011,
seems to
have any great awarens that convertibility cannot be
put on a’id off like a mackintosh in the present un-
seasonable summer.
And the mention of sumn’ii’ is enough to make anyone
thinkof coal, the third discussionpoint. Cries of alarm have
come not only from the leader of the miners’ union
– a not wholly disinterested party – but also from the
Minister of Fuel himself. He has indicated the seriousness
of the situation by revealing that more imports of coal
will be necessary. One of the drawbacks of looking for
quotations on coal, is that the mention of the word
charges the atmosphere with emotional electricity which
can become destructive lightning.
The miners’ leader claims that stocks of coal at the
end of October ought to be at least 20 million tons, that
is to say, around the level existing at the endof last
October when stocks totalled 20,450,000 tons. The ob-
jective does not seem likely to be reached since socks
at the end of July were estimated at 16,701,000 tons
against 18,530,000 tons. The discrepancy between stocks
this yearand last is not due to the miners producing less
coal – in the first 30 weeks of the calendar year pro-
diction has risen to 130.2 million tons against 128.4
million tons in the comparable period of.1953 – but to
a sharp rise in consumption. At home consumption has
jumped from 118.0 million tons in the first 29 weeks of
the year, to 122.0 million. And exports of coal – a fact
too littie realised – *iave risen by about a quarter of-
a million tons in the first six months of the year.
The immediate concern is whether a fuel crisis will
develop next winter – the long-term problem of getting
enough men to go to the mines and persuading the
existing miners to produce the extra 2+ per cent they
prdmised when given their pay increase at the beginning
of the year are for others to solve. Five reasons can be
given why a fuel crisis seems unlikely unless the winter
is both hard and prolonged. First, steps have already
been taken to avoid a’ crisis; second, a greater slack can
be taken up, dornestically and industrially, by oii burning;
third, the stock,position is much better than when the
last fel crisis broke, even after allowing for a higher
rate of production; fourth, exports, which amounted in
the first half of thê year to 7.0 million tons of coal could
be, albeit extremely reluctantly, stopped; and, fifth, the
mining industry is again be-deviiied by wage ne’gotiations,
a matter which is not conducive to present high outputs
of coal. It seeris unlikely to me that the miners’ leaders
would allow the matter to go so far as to stop industry;
the railwaymen threatening to strike at Christmas found
that public opinion was definitely against thern, and the
miners wouid not lightly face the recriminations of
millions of temporary unernployed, especially as miners
now enjoy the highest average wage in the land. Before
that happenéd the miners would, T. think, puli sométhing
out of the bag. .
London, August 10, 1954.
HENRY RAKE.
25
Augustus 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
681
BOEKBESPREKING’
The organisalion of applied research in Euroe, the United
States and Canada. Report of Technical Assistance
Missions, nos 81, 82, 83.
Dit omvangrijke rapport is te danken aan groepsreizen,
onder de auspiciën van de O.E.E.C., gemaakt in 1951
en in 1952, in een aantal Westeuropese landen en in Ame-
rika en Canada. Het voornaamste doel was het bestu-
deren van de Organisatie van het toegepast-natuurweten-
schappelijkonderzoek en in het bijzonder van de bijdrage,
die dit onderzoek levert tot de verhoging van de produc-
tiviteit en van de nationale welvaart in de verschillende
bezochte landen.
De drie delen geven respectievelijk een algemeen ver-
gelijkende studie in hoofdtrekken over het gehele gebied
(79 blz.), een behoorlijk gedetailleerd overzicht over de
organisatie in de verschillende Europese landen (181 blz.)
en een minder gedetailleerd overzicht met betrekking
tot de Verenigde Staten (108 blz.), alsmede een tamelijk
summier rapport over Canada (19 blz.).
Blijkt uit het bovenstaande reeds een zekere
oneven-
wichtigheid
in de behandeling, bij nadere kennismakÂng
constateert men ook, dat de samenstellers van het rapport
er niet in geslaagd zijn van alle bezochte instituten zoveel
gegevens te verzamelen, dat zij voor elk daarvan een
gelijksoortige
behandeling konden tôt stand brengen.
De ongetwijfeld bestaande grote heterogeniteit, waarop
het eerste deel dan ook wijst, werkt ten volle door in de
verzameling beschrijvingèn, die geenszins uniform van
bouw zijn. Toch kan men de rappoiteurs erkentelijk zijn
voor het bijeenbrengen van veel belangwekkend materiaal.
Wat Europa betreft, omvat dit gegevens met betrekking
tot Oostenrijk, België, Denemarken, Frankrijk, de Duitse
Bondsrepubliek, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen,
Zweden, Zwitserland en Groot-Brittannië.
De gegevens zijn verkregen, doordat de reizigers in
elk land een aantal organisaties bezochten, daar voorge-
licht werden door, de leidende figuren dier organisaties,
kennis namen van verslagen’en overzichten en ten slotte,
in een bijeenkomst in Londen hun indrukken onderling
uitwisselden om tot conclusies te komen. Moge de tot
stand gebrachte verzameling dan niet uit volledig verge-
lijkbare elementen bestaan, men mag wel er op vertrou-
wen, dat het gepubliceerde juist is en dus geschikt is als
studiemaleriaal.
Voor de lezer van dit stukje leent zich uiteraard het
eerste deel het best, tot enkele aanhalingen, omdat dit
deel immers zelf reeds critiscl vergelijkend is en tot con-
clusies komt mde vorm van aanbevelingen. Ziehier dan,
enkele
daarvan in vrije vertaling:
(blz. 23 en 74). De landen moeten ernstig pogen: a.
de nadelige invloed van de zeer hoge belastingen wat te
verzachten door het treffen van bijzondere regelingen
voor de bedrijven bij het daarin toepassen van de resul-
taten van het onderzoek; b. de particulier te prikkelen
tot het steunen van het onderzoek, door dergelijke steun
zonder voorbehoud belastingvrj te houden.
(blz. 29 en 75). Het.is het beste: 1. het onderzoek, dat
zijn resultaten voor iedereen beschikbaar stelt, toe te
vertrouwen aan semi-officiële organisaties zoals T.N.O:
in Nederland en de National Research Council in Canada;
2. de algemene leiding en het algemene beleid van het
onderzoek op te dragen aan personen, die’niet bepaalde-
lijk geleerden behoeven te zijn, maar’ voldoende begrip
hebben van de problemen en van Organisatie.
(blz. 39, 41 en
75,
76). Het coöperatieve speurwerk heeft
in alle landen grote mogelijkheden. Wanneer de Overheid
deze coöperatieve organisaties subsidie geeft (wat niet
steeds het geval, behoeft te zijn), moet zij toch haar in-
menging tot een minimum beperken en het grootst moge-
lijke.initiatief laten aan de bovenbedoe,lde leiders met hun
besturen. –
De coöperatieve organisaties kunnen naast hun werk
voor alle betrokkenen ook betaald werk doen voor
individuele ondernemingen of groepen daarvan. I:Iierdoor
mag echter het fundamentele werk niet in het gedrang
komen.
Bijzondere aandacht van de Overheid moet nog worden
besteed aan het nog niet geheel bevredigend opgeloste
vraagstuk van de behoeften aan speurwerk bij de kleine
industrie-ondernemingen. Dit vraagstuk is, in het bijzon-
der in West-Europa, van grote urgentie.
(blz. 54 en 77). Voor het vaststellen der programma’s
kan men met voordeel gebruik maken van economische
studies.
Zoals gezegd, is dit slechts een greep uit de duidelijk
geformuleerde aanbevelingen. Het is te wensén,- dat de
de in aanmerking komende overheidslichamen aandacht
en uitvoering er aan geven voor de onderwerpen, die nog
niet volgens die aanbevelingen geregeld zijn. Het stemt
tot vreugde, dat de Organisatie hier te lande in vele op-
zichten reeds’ beantwoordt aan de aanbevelingen der
hier besproken rapporten.
‘s-Gravenhage.
Prof. Ir D. DRESDEN.
/
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De verslagweek begon met de in het vorige overzicht
nog vermelde verhoging van de cailgeldrente van 4-tot
3/4
pCt, de eerste verandering in die notering sinds meer dan
dan 15 maanden (de notering
4-
pCt gold sinds 2 Mei 1953).
Overigens is het mogelijk geweest om weer haastig het
oude.niveau op te zoeken, want de geldmarkt ontspande
zich enigszins in de loopvan de week. Sinds 19 Augustus
noteert caIl-geld dus weer
4-
pCt. De discontonoteringen
lagen als volgt: kortpapier tot .1 jaar:
3
/
4
–
13
/
16
pCt; tot 2
jaar 1’/
16
pCt; Aug. 1957 1’/
4
– 1
5
/
16
pCt, Juli 1959
I/16
pCt.
De discontomaikt was vooral de tweede helft van de
week iets levendiger. De ontspanning ter geldmarkt is toe
te schrijven aan een verdere inkrimping der bankbiljetten-
circulatie met f30 mln, volgens de weekstaat per 16 Augus-
tus ji., terwijl ook in het buitenland (met name Londen)
uitgezefle. gelden werden teruggetrokken. Een en ander
heeft ertoe geleid, dat De’ Nederlandsche Bank de verho-
ging van de kaspercentages met 1 tot 10 pCt per 23 Augus-
tus niet heeft liften vervallen. De banken hadden daar
blijkbaar, volgens de weekstaat, ook op gerekend want
de voorschotten in’kening courant stegen van 9 op 16
Augustus van f45 t’ot f73 mln, terwijl de saldi bij De Ne-
derlandsche Bank toen op f524 mln stonden. T&vens heeft
echter De Nederlandsche Bank zich bereid verklaard om
van 23 Augustus af schatkistpapier met een resterende
looptijd van hoogstens 34- maand van de wisselmakelaars
te kopen tegen een voorlopige biedprjs van 1 pCt.
Hoewel de markt thans wat gemakkelijker ligt, blijft
deze nog zeer gevoelig yoor verkrappingen en kan de Situ-
atie op betrekkelijk korte termijn veranderingen onder-
gaan.
682
”
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
’25 Augustus 1954
De kapitaalmarkt.
De stemming ter beurze was in de verslagweek in het
algemeen iets vaster dan in de daaraan voorafgaande peri-
ode; ook de omzetten lagen op een wat hoger niveau al
bleven ze nog ver onder het peil van de maand Juli.
Het belangrijkste nieuws op de aandelenmarkt was wel
liet aanbod van de Vereenigde Deli Mijen tot 9verneming
van de belangen der, aandeelhouders bij de Tabak Maat-
schappij Arendsburg. Hier komt o.a. het probleei naar
voren van de rentabiliteit van een kleine onderneming die
om bij te blijven”, hoge algemene kosten (wetenschap-
pelijke dienst, technische dienst, proefstation, trac-
toren- en vliegtuigdienst) moet maken.
-‘ Want waar de éne maatschappij verlies boekte ziet de
andere wel winstkansen,juist o.a. door de benutting van
deze diensten inl groter verband. Overigens zijn liet niet
alleen technische marktfac(oren, die hierbij in het geding
zijn, doch zal ook de moeilijke situatie in Indonesië wel
van invloed zijn.
Dezer dagen verschenen in de pers berichten over de
liquidatie van het Nederlands bezit aan Amerikaanse
fondsen. Over de periode 1945/53 verkochten wij voor een
bedrag van $220 mln Amerikaanse aandelen en obligaties.
Dank zij echter de koersstijgingen is per saldo ons belang,
in geld berekend,
slechts met $56 mln verminderd en be-
droeg dit bij het begin van dit jaar $374 mln. Inmiddels
komt Nederland na Zwitserland, Engeland en Canada
thans nog op de vierde plaats van buitenlandse houders
van Amerikaanse fondsen.
Van de obligatiemarkt valt weinig bijzonders te vermel-
den. Wij noèmen slechts de aankondiging van een kleine
emissie van
f
11/4
mln 30-jarige obligaties tegen 4 pCt van
een kerkelijke instelling. Van de markt voor onderhandse
leningen memoreren wij een lening, welke door de Haagse
Tramweg Mij is gesloten ten bedrage van f
5+
mln, loop-
tijd 30 jaar, rente
3/16
pCt.
“Aand. indexeijfers.
13 Aug. 1954
20 Aug. 1954
Algemeen
……………………………
198,1
201,0
Industrie
……………………………
282,5
,
287,6
Scheepvaart
…………………………
185,7
18812
Banken
………………………………
158,8 160,0
Indon.
aand.
………………………
66,8′
66,5
Aandelen.
A.K.IJ.
…………………………………
230½
229
3
4
Philips
………………………………
270½
276
Unilever
………………………………
-362%
372%
H.A.L.
………………. . ……………….
1601/
4
162
Amsterd.
Rubber
…………………
91%
911/2
H.V.A.
……. . ………………………….
125%
‘
1271/4
Kon.
Petroleum
……………………
424½
441
Staatsfondsen.
2½
pCt
N.W.S.
……………………
78
7
/ia
78
3
/9
3-3%
pCt
1947
………………………
997/s
9913/1e
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
,
100%
1001/16
3½
pCt
1951
………………………….
102%
102
1
/2
3
pCt
Dollarlening
…………………
94l
3
/j
94%
Diverse obligaties.
3
1
h
pCt ‘Gem. R’dam 1937
VI
101½
101
7
/i6
3½ pCt Bataafsche Petr
l02
7
./
102
3½ pCt Philips 1948
102’/
4
102%
3½ pCt Westl. Hyp,,
Bank
100
100
J. WILLEMS.
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in Juli
1954
Geidmarkt blijft eng.
De in Junitjl. geconstateerde verkrapping op de geld-
markt nam vooral tijdens de tweede helft van Juli nog toe.
_Een reeks factoren woog inderdaad op de thesaurie-
middelen van de. banken. De vervroegde betaling der
belastingen van 15 Juli, de storting op de staatslening
de 19de Juli, de betaling dèr fiscale zegels op de 20ste,
vormden de voornaamste factoren die in afwachting van
de zware einde-maand vervaldag, de geidmarkt reeds
aanzienlijk verkrapten. Het aanbod van callgeld vanwege
de banken is dan ook teruggelopen, zodat het Herdis-
contering- en Waarborginstituut vermoedelijk zijn toe-
vlucht heeft moeten nemen tot herdisconto bij de Natio-
nale Bank. Zoals uit verder ‘staande cijfers blijkt is de
portefeuille handelspapier van de centrale bank (welke
post ook het heruisconto door het H.W.I. omvat) over
de maand Juli zeer scherp gestegen’. Gedeeltelijk is dit
evenwel een verschuiving van herdisconto, daar de Natio-
nale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, die
doorgaans sommig handelspapier herdisconteerde, voor-
lopig deze verrichtingen heeft stopgezet.
Kredietverlening dooi’ de Banken aan deprivate economie
(in
millioenen franken)
Herdisconto van de
Portefeuille’
Totale kredietver’.
banken bij de Na-
handelspapier
‘
lening d5r private
tionale Bank en de
van de
banken (accepten
parastatale
instellingen
Nationale Bank
inbegrepen)
1945 Dec.
‘
4.168
5.171
23,11,7″
1949
‘
3.339
4.006 24.506 ‘1950
,,
8.543
10.110
27.739
1951
,,
7.526
6.703
33.364
1952 Juni
6.875
5.220
32.913
1953
Juni
6.915
7.667 a)
35.513
Dec.
,
8.025
5.379
‘
37.320
1954 Jan.
.
6.797
5.771
37.324
Mrt
6.976
.
6.825 a)
39.017
April
7.141
‘6.892 a)
38.907
Mei
7.631
7.135 a)
37.778
Juni
–
8.967 a)
–
Juli
–
10.735
–
a) Cijfer van begin volgende maand, meer karakteristiek voor devervaldag.
De toestand van de banken.
Enkele posten uit de globale bankbâlansen
(in millioenen franken)
31 Dec.
31 Dec.
1
31 April 31 Mei
t
1952 1953
1
1954
‘
1954
Actief.
Kredieten aan de pri-
vate economie’
36.546
37.320 38.907
37.778
Handelawissels
. . .
11.483
11.880
12.681
11.631′
Prolongatie voorsch.
op effecten
1.180
,
1.512 1.547
1.474
Diverse debiteuren
14.749
15.792
‘
16.286
16.308
Acceptaties
9.134
8.136
8.393
8.365
Kredieten aan de Over-
42.408 43.753 46.828
47.130
Passief.
Totale deposito’s
..
64.251
67.431
68.143
69.104
heid
……………..
57.510
58.967
59.350
60.311
Op termijn
6.741
8.464 8.793 8.792
Op
zicbt
………..
Obligaties en kasbons
955
1.921
2.278
2.397
Eigen middelen
5.770
6.095
6.423
6.428
Einde Juni lagen de bankdeposito’s vermoçdelijk nog
wat hoger dan einde Mei, doch gedeeltelijke gegevens
laten veronderstellen, dat de maand Juli een lichte af-
brokkeling bracht. De termijndeposito’s lijken de jongste
maanden niet meer aangegroeid. Anderdeels is de krediet-
opname bij de banken blijkbaar verder gestegen.’ Zulks
leunt gedeeltelijk aan bij seizoenverschijnselen in enkele
bedrijfstakken, doch anderdeels worden blijkens de cijfers
‘7
25 Augustus 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
683
van de buitenlandse handel, de grondstoffenvoorraden
opnieuw aangevuld.
De obligatiemarkt.
De obligatiemarkt bleef in Juli vast gestemd. Vooral de
waarden met langere loojDtijd’ genbten van de koers-
stijging. Sommige-obligaties met kortere looptijd en kas-
bons leden enig koersverlies ineen enger geworden markt.
Vooral de kasbons van parastatale instellingen brokkel-
den af. Ook de Schatkistcertificaten met nabijliggende
vervaldag, zoals de 4 pCt Schatkistcertificaten 1947 en
1948, verloren terrein. Deze, beweging is wellicht een
reactie op de voorafgaande belangrijke koersstijging
dezer effecten.
Bij de langlopende staatsfondsen was de koersstijging
omzeggens algemeen; alleen de 4 pCt Geünificeerde
Schuld bleef onveranderd op 94. De staatsleningen op
halfiange termijn, terugbetaalbaar door middel van jaar-
lijkse uitlotingen, boekten opnieuw een koerswinst.
Van de
4*
pCt lening 1954-74 werd onderschreven voor
een globaal bedrag van fr. ‘6.660 mln, waarvan fr. 4.780
mln tegen speciën en fr. 1.880 mln door inlevering van
34
\
pCt Schatkistcertificaten 1944, Iie reeks. Anderdeels
werden er voor fr. 875 mln omruilbare certificaten om-
gezet in 3
3
pCt Schatkistcertificaten
1954/59,
zodat er
per 15 Augustus a.s. fr. 1.293 mln nominaal
3+
pCt Schat-
kistcertificaten 1944 Iie reeks â 102 pCt zullen worden
terugbetaald.
De in Juli vrijgemaakte tranche van de
3+
pCt Munt-
saneringsiening, waarvan de’ obligaties met onpare num-
mers terugbetaalbaar zijn op 1 Januari 1957 en deze met
pare nummers op 1 Januari 1958 zullen van 9 Augustus
a.s. af officieel worden gehoteerd.
Rentestand op de obligatieniarkt a)
(in pCt per einde maand)
Gemiddeldel Aug.
I
Juni
Juni , Juni
Juli
looptijd
1948
1950
1951
t
1954
1954
Staatsrenten
……..
langlopende
4,77 4,38 4,68
4,32
4,31
7 â 8 jaar
4,83 4,63 5,24
4,55
4,51
Kasbons ateden
5 â 6 jaar
..
5,07
4,49
5,37
4,94 4,88
Staatsfondsen
………
Kasbons
parastatale
instellingen
. . .
ca 9 jaar
– –
‘
5,41
4,66
4,68
Private instellingen
10 A 12 jaar
6,06
5,43
6,08
5,27 5,17
a) Reële rendementen
–
rekening gehouden
met agio en disagio
tegenover terug-
betalingaprijs.’
Bron:
K.B.
De aandelenmarkt.
Het gemiddelde indexcijfer der aandelenkoersen steeg
over de’maand Juli met 3,6 pCt tegen 1,6 pCt voor.Juni.
Tevens valt het op, dat de opwaartse beweging over-geheel
de maand gelijkmatig was gespreid, een lichte verzwak-
king gedurende de twee laatste beursdagen niet te na
gesproken. Deze gunstige, stemming stond blijkbaar in
verband met zeer verscheidene factoren en consideraties
en de stemming werd daarenboven voorzeker ‘gesteund
door het verder gunstig verloop van de buitenlandse
beurzen. Daarbij gewaagt men op de Brusselse beurs ook
van een seizoenherneming, die dit jaar vervroegd in-
getreden zou zijn. Op binnenlands plan werd de aandacht
gevestigd pp de verbeterin&in de zware metaalnijverheid.
Per rubriek’gezien, valt vooral de hausse van de steen-
koler)waarden op, en onder deze de mijnen uit de Borinage
en Limburg. Fundamenteel is nochtans niets de ongun-
stige toestand van die bedrijven komen wijzigen. Men kan
inderdaad moeilijk de aangekondigde verkopen van
steenkolen aan Engeland als een grote verlichting van de
financieringslast voor de’ betrokken mijnen beschouwen.
De tweede sterkte stijging vindt men terug bij de porte-
feuille maatschappijen, die blijkbaar me,e hebben ge-
protiteerd van de gunstige stemming t.a.v. het algemeen
conjunctuurverloop, en van het koersverloop van bepaal-
de individuele waarden. Zo wordt de hausse vân Part de
Reserve in verband gebracht met de stijging van de metaal-
waarden van .Commerce Congo en Union Minière. De
rubriek van de trusts loopt op met6 pCt grotendeels in-
gevolge het koersverloop van Electrobel, Electrotrust en
Sofina.
Indices (1936138 = 100)
–
30 Juni
–
1954
31
Juli
1954
,
Beweging
in PCt
250,9
256,2
+
2,1
207,8 223,7
+
7,7
Tuits
……………………..
173,8 184,3
+
6,0
Gas en electriciteit
270,5
276,2
+
2,1
Metaalnijverheid
..,.,…….,,,
230,1
238,2
+
3,5
Scheikundige producten
………… 182,2
186,8
+
2,5
Steenkolenmijnen
………………
19l,4
208,6
+
9,0
Spiegelglas
………………….
82,5
85,1
+
3,2
Glasblazerijen
………..
. ………
121,7
120,6
-0,9
Banken
………………………..
Portefeuille
……………………
Bouwnijverheid
……………….
223,4 229,2
+
2,6
Textiel
……………………..
159,5
..
159,9
+
0,3
Koloniale
……………………
535,5
..
551,6.
+
3,0
122,5
..
121,4
-0,9
Verscheidene
………………….
263,6
..
..
266,4
+
1,1
Brouwerijen
…………………..
68,3
..
..
68,3
–
Voeding
……………………….
Papiernijverheid
……………… 420,3
..
429,5
+
2,2
Warenhuizen
………………..
..’
419,7
..
..
,
430,0
+
2,5.
Algemeen
…………………….
245,0
253,8
+
3,6
De vaste stemming op de beurs wordt ook geïllusireerd
door het verhoogde volume van de omzetten, dit ondanks
het feit dat Juli één beursdag minder telde. De verbetering
is daarenboven’ het sterkst uitgesproken bij de contant-
verhandelingen, dit zowel in aantal stukken als in kapi-
talen, hetgeen wijst op de toenemende belangstelling van
het publiek vpor de aandelen. Evenwel dient opgemerkt,
dat ook de termijnverhandelingen opnieuw zijn opge-
lopen. In dit verband kan de vraag worden gesteld of’
aankopen van Nederlandse zijde hier geen. rol hebben
gespeeld. Dit is echter waarschijnlijk niet het geval, daar
van Nederland tot hiertoe de belangtelling eerder de
richting van de obligaties uitging. Het kan natuurlijk
vermeld worden dat de mogelijkheid tot belegging pas
opengesteld werd op 16 Juli 1954.
Het rendement op 75 vedetten vertoonde een nieue
terugloop, hoofdzakelijk ingevolge de koersstijging op
de betreffende aandelen en viel op 3,61 pCt netto per
einde Juli.
Kortrijk.
Dr L.
DELMOTTe.
(Âdvertenti)
0
• STATISTIEKEN
WERKLOOSHEID IN NEDERLAND’)’)
Maand
Totaal
aantal
werklo-
waarvan
jnijverheid’
landbouw
arrs
8.600
8.200
7.600
31 Oct. 1953
……….
18.800
3.900′
31
Jan.
1954
……….
.
18.900
31Juli
1953
………..61.100
20.800
2.900
31 Aug.
1953 ………..60.300
19.800
3.000
30 Nov.1953 ………..74.400
22.900
7.800
11.200
31 Dec. 1953 … …….
.99.800
32.900
16.000 16.000
30
Sept.
1953…………59.000
17.500
2.000
.09.800
35.400
19.500
19.900
.63.700
27 Febr. 1954
108.800
34.200
20.800
19.800
31 Maart 1954 ……….69.400
19.800
7.900
13.600
29 April
1954 ………..
59.700
15.300
7.900
11.800
10.000
31
Mei
1954
………..47.400
12.100
5.200
30 Jun 11954
……….41.500
10.700
4.400
8.500
31
Juli 1954
……….45.100
13.800
4.800
87.00
9
Ontleend aan het
Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.’
‘) Alle cijfers zijn exclusief de D.U.W.-arbeiders, die van Januari 1953 af niet
meer als werklozen worden beschouwd.
3)
Inclusief personen, die tewerkgesteld waren op Gemeentelijke Sociale Werk-
vôorzieningsobjecten voor handarbeiders en op Werkverruimingsobjecten voor
hoofdarbeide}s.
GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE
GROTE BANKEN EN VAN HET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ’)
1
Nederl. Ban-
Nederlandse
ken en
(in millicenen guldens)
Banken
Nederi. Han-
del-Maat-
–
schappij
31
30
31
30
Mei Juni Mei Juni
1954 1954 1954 1954
Activa:
Kas, kassiers en dagge1dleningen ………….
..395
342
524
446
..
Nederlands schstkistpapier ……………….1.617 1.718 2.210 2.354
Ander overheidspapier ……………………179
193
213
230
Wissels ………………………………..67
63
81
80
Bankiers in binnen- en buitenland …………..167
1491
224
197
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten
128
119
Lm
191
bebiteuren ……………… ……….
…….1.009
1.032
1.221
1.262
Effecten en syndicaten ………………….171
172
181
182
Deelnemingen (mcl. voorschotten) …………24
25
31
31
Gebouwen ……………………………..
5
5
8
7
Diverse rekeningen ……………………..
–
–
–
–
Paasiva:
-Crediteuren ……………………………2.805 2.854 3.586 3.689
Wissels ………………………………..24
23
25
24
Deposito’s op termijn……………………
.
.559
573
778
779
Kassiers en genomen daggeldieningen ……….
.-
–
–
–
.
Diverse rekeningen ………………………12
109
154
132
Aandelenkapitaal …………………………169
169
229
229
Reserve ……………………………….92
92.
122
127
3.761 3.821 4.894 4.980
1)
In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.
INDEXCIJFERS VAN BRUTO-LONEN EN SALARISSEN VAN MANNE-
LIJKE ARBEIDSKRACHTEN IN NEDERLAND’)’)
(30 Juni 1947 = 100)
Volgens regelingen in het vrije bedrijf
Periode
0
t
:m
0
•
n”..
2o’°
enn
iO
s3
:i5
iLO
-1
h
‘
Zii
Z.’-
1947 gem
101
100
100
101
100
1948 gem
105
104
101
105
101
1949 gem
109
111
108 109
107
1950 gem
116
121
116
117
116
1951 gem
125 130
125
126 124
1952 gem
128 135
127
129 126
1953 gem
130 140
129
131
128
1954
31 Jan.’)
141
139
148
142 138
28 Febr
141
139 148 142
.
138
3
1
Maart
141
139
148
142 138
30 April
……-
141
139
148
142 138
31 Mei
142
139
154
143
138
30 Juni
142 140
154 143
138
31Juli
142
141 154
143
138
‘)
Bron:
C.B.S.
‘)
Excl. kinderbijslag.
9
In enkele bedrijfsgroepers zijn de
nieuwe
loonregelingen nog niet
definitief
vastgesteld; in die gevallen
is bij de
berekening
der indexcijfers
voorlopig re-
kening gehouden met 5 pCt
loonstijging.
(JTeruolg Vacatures van blz. 666)
Bij de
Directie van de Wieringermeer
,
(N.O.P. Werken) te Zwolle
wordt gevraagd
voor het onderzoekingswerk ten behoeve van
de Noordoostpolder en verder in te polderen
gedeelten van het IJsselmeer een
JONG SOCIOLOGISCH, SOCIOGRAFISCH
OF SOCIAAL-GEOGRAFISCH MEDEWERKER
liefst met enige ervaring. Uitv. schr. soli, binnen een
week na verschijning van dit blad te richten aan de Di-
recteur van dd Wieringermeer, Menno van Coehoorn-
singei 16, Zwolle.
De Geldersch-Overjselsche Bond van Coöperatiev&
Zuiveifabrieken
vraagt een
Adjunct Secretaris
Ad. ojeiding vereist (b.v. Landbouwkundig
Ingenieur, zo mogelijk zuivelrichting, Ec. Drs.)
De mogelijkheid-bestaat dat de te benoemen
adj.-secretaris na een beperkt aantal jaren de
secretaris zal opvolgen.
Sollicitaties te zenden aan het kantoor van’de Bond,
Nieuwstad 69, Zutphen.
–
oo
=
IrlIITrn
18
24
H
Wij belasten ons met het
H
H
UITVOEREN VAN EFFECTENORDERS
K
N
aan
binnen-, en buitenlandSe beurzen
.
Nederlandsche
.
Handel-Maatschappij, N.Y.
M
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat
32
N
ALLE BANKZAKEN
.
H
over
de gehele wereld
H
II
.
.
111111
111111
11111
==IIlI
Maak gebruik van de rubriek
– ,,VACATURES”
voor
het oproepen
van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
tengevolge hebben, is doorgaans
uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet, regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!