Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1934

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 30 1954

S

S

.5.

EconomischmStatistische

Berichten

Spanning op de arbeidsmarkt

*


Prof.
Mr
J.
G. Koopmans

Beschouwingen naar aanleiding van het

Bankverslag 1953

Monetaire impulsen en reacties in binnen- en buitenland

*

M. van Audenhove 1
De evolutie sinds 1948 van het financieel

statuut der Belgische gemeenten –

*

Ed. van Cleeff en A.I. V. Massizzo

De afneming van het vrouwenoverschot

in Nederland

UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No 1934

0

WOENSDAG 30 JUNI 1954-

ERZE
Ç

•dNSI
ZÉK”
IR
ING


BANK
sc

S

vacatures

A.M.I.

Bij het

ALGEMEEN MIJNWERKERSFONDS

VAN DE STEENKOLENMIJNEN IN LIMBURG

kan een

CHEF VAN DE AFDELING

WISKUNDE & STATISTIEK

worden benoemd.

*

• Gevorderde wiskundige, statistische

of verzekeringstechnische scholing

is vereist. Ervaring bij een verzeke-

ringsinstelling strekt tot aanbeveling.

Leeftijd circa 30-40 jaar.

*

Sollicitaties met vermelding van leeftijd, burger-

lijke staat, godsdienst, levensloop en’referenties,

vergezeld van een pasfoto, te richten aan de

Directie, Akerstraat 92, Heerlen.

(Zie ook dc parsoneelannoflee op tie ticltlerzijde van dit blad)

Café-restaurant

DE RIETSCHANS

NIEUW LOOSDRECHT

Gedurende Juli en Augustus avondzwerftochten over de plassen

Vertrek 7.30 uur

R. MEES & ZOONEN

A° 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT- SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de H6ochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mee: en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnernentsprjs,
franco
per post, vbor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken Vacatures” en ,,Bschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich hei recht voor om advertentie: zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

t
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz: H. W. Lambers: J. Tinbergen:
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG1Ë: F. Collin;
1. E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandepulte; A. Vlerick.

506

Spanning op de arbeidsmarkt
Door Minister Suurhoif werd dezer dagen in de Tweede

Kamer meegedeeld, dat het aantal openstaande vacatures

in het bedrijfsleven momenteel op ca 80.000 kan worden

geschat. Daartegenover becijferde de Minister een arbeids-

reserve van, 63.000 personen, waarvan echter een groot

gedeelte om allerlei redenen niet in aanmerking kan komen

in bovenbedoelde vacatures te voorzien (bijv. omdat het

aanbod noch geografisch noch krachtens beroep of mate

van geschooidheid past op de
vraag).
In feite is er dus op

het ogenblik een duidelijk tekort aan arbeidskrachten.

De ommekeer is wel snel en volledig in zijn werk gegaan.

Nog pas anderhalf jaar immers is het geleden, dat zeer

velen zich over de ontwikkeling van de werkgelegenheid

ernstige’ zorgen maakten en dat de Regering onder andere

besloot tot stimulering van de bouwnijverheid en tot

uitvoering van een aantal additionele openbare werken

(de zgn. 1 Maart-actie) ter bestrijding van de snel stijgende

werkloosheid. Was deze ommekeer dan niet te voorzien

geweest?

Bij het antwoord op deze vraag moet bedacht worden,

dat de ommekeer natuurlijk ten dele een gevolg is van de

genomen maatregelen. Met name de verhoging van de

bouwbedrjvigheid heeft een zeer. grote rol gespeeld. Voor

zover de te hoge, werkloosheid uit de wintérmaanden van

1952/53
thans verdwenen is, waren de bedoelde maat-

regelen van de Overheid daartoe dus een noodzakelijke

voorwaarde. Daarnaast heeft ook de overstromingsramp

invloed uitgeoefend.

Toch kan men zeggen, dat de huidige overspanning van

de arbeidsmarkt tot op zekere hoogte te voorzien was

geweest. R&eds sedert ongeveer een jaar immers wordt er

van alle zijden over geklaagd, dat teveel woningen en

andere bouwprojecten tegelijkertijd in uitvoering worden

gegeven. Het begrip ,,stimulering van de bouwnijverheid”
is in de practijk dus kennelijk ontaard in een ,,overvoering
van de bouwnijverheid”, waarbij zelfs om de diensten van

de meest ongeschoolde arbeider nog strijd moet worden

geleverd. Tot zover kon de huidige hausse dus worden

verwacht. Het zou intussen onjuist zijn te beweren, dat deze hausse

dus niets verrassends meer in zich bergt. Het tegendeel is

het geval. Het tempo, waarmee de laatste maanden de

werkloosheid is verminderd, heeft ook de deskundigen

toch nog verbaasd. Natuurlijk kan men als verklaring
aanvoeren, dat dé conjunctuur zo gunstig is, dat onze

uitvoer zo krachtig is gestegen en dat ook het binnen-

landse verbruik is toegenomen. Maar er blijft toch iets

verbazingwekkends in schuilen, dat de slinger van de

klok zé snel en z6 ver naar de andere kant kan doorslaan.

Ten slotte staan wij toch jaarlijks voor de noodzaak de

stijging van de arbeidsproductiviteit en de omvangrijke

aanwas van de beroepsbevolking te absorberen. Wat dit

betekent, kan blijken uit het feit, dat alleen reeds laatst-

genoemde aanwas (uit natuurlijke en andere oorzaken

tezamen) door het Centraal Planbureau sedert 1950 op

jaarlijks ca 70.000 personen wordt geraamd.

Door Minister Suurhoif is uiteraard tevens onder het

oog gezien, welke middelen kunnen worden toegepast om

de spanning op de arbeidsmarkt te verminderen. Zulks

is niet alleen noodzakelijk met het oog op de onmiddellijke

behoeften van het bedrijfsleven, maar evenzeer vanuit een
geheel ander gezichtspunt, waarvoor de Minister evenzeer

verantwoordelijkheid draagt: de loonpolitiek. Het is

immers duidelijk, dat deze tot dusver met zoveel succes

gevoerde politiek, waarbij het loonpeil in elke branche

afzonderlijk in een weloverwogen relatie werd gehouden

tot het algemeen welzijn en tot het loonpeil in andere

bedrijfstakken dreigt te worden doorbroken, wanneer in

sommige sectoren een wilde jacht op de laatste nog bereik-

bare arbeiders wordt uitgeoefend. Men kan van mening

zijn, dat de tegenwoordige verbetering van de conjunctuur

aanleiding dient te geven tot zekere wijzigingen, zowel in

het systeem der loonpolitiek als in het feitelijke niveau

der lonen. Het zou echter ten allen tijde een onvergefelijke

fout blijven, indien zou worden toegestaan, dat op het-

zelfde moment, waawp de Nederlandse loonpolitiek dui-

delijk haar vruchten afwerpt, de essentialia van die

politiek op ruwe wijze overboord worden geworpen.

Tot de middelen, welke de Minister heeft vermeld,

behoren o.a. maatregelen om de overgang naar het

bedrijfsleven te bevorderen van die arbeiders, die thans

nog (veelal in de zgn. probleemgebieden) werkzaam zijn

op de gesubsidieerde openbare werken, welke laatste

overigens al aanzienlijk zijn ingekrompen. De vraag wordt
herhaaldelijk gesteld, of daarnaast niet een afremming van

de emigratie geboden zou zijn.

Deze vraag dient vooralsnog ontkennend te worden

beantwoord. Uit het voorgaande is wel gebleken, hoe snel

de werkgelegenheidssituatie kan omslaan. Er bestaat op
dit moment nog geen enkele aanwijzing, dat het huidige

tekort een duurzaam karakter zal gaan aannemen. Het

is integendeel zeer wel mogelijk, dat reeds het volgende

jaar weer een tegenovergesteld beeld te zien zal geven.

Bovendien wijzen alle gegevens, waarover men op langer

zicht kan beschikken, in de richting van structurele

bevolkingsoverschotten. Wanneer men zich dan realiseert,

hoeveel moeite het kost de relaties met de immigratie-

landen op te bouwen en hoe snel een geringe economische

terugslag in deze landen zijn invloed op het aantal immi-

granten doet gevoelen, kan geen andere conclusie worden

getrokken dan dat het voor een verandering in het tot

dusver gevoerde beleid op zijn minst nog te vroeg is.

Emigratiepolitiek is een politiek op lange termijn, inge-

geven door de op lange termijn berekende behoeften, en

dient dus onafhankelijk van de tijdelijk aan de dag

tredende fiuctuaties te worden gevoerd.

s-Gravenhage,

Dr J. E. VAN DIERENDONCK.

Spanning op de arbeidsmarkt,
door Dr J. E. van

Dierendonck …………………………

Beschouwingen naar aanleiding van het Bankver-

slag 1953; monetaire impulsen en reacties in

binnen- en buitenland,
door Prof. Mr J. G.

Koopmans

De evolutie sinds 1948 van het financieel statuut

der Belgische gemeenten,
door M. van Auden-

hove

De afneming van het vrouwenoverschot in Neder-

land, door Ed. van Cleeff en A. 1. V. Massizzo

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

INHOUD

Bedrijfseconomische notities:
507

De reorganisatie van de Bank voor Onroerende

Zaken, door Drs J. C. Brezet ………….
521

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet

522
509
Statistieken:

Gecombineerde ‘maan dstaat van de grote ban-

516 ‘

ken in Nederland ………………….523

Interim-indexcijfers van groothandelsprjzen

518

in Nederland ……………………..
523

508

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juni 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZEWEEK

Prof Mr J. G. KOOPMANS, Beschouwingen naar aan-

leiding van het Bank verslag 1953; monetaire impulsen

.en reacties in binnen en buitenland.

In dit artikel wordt aandacht besteed aan het tweede

doel, dat de President van De Nederlandsche Bank zich

stelde in zijn Jaarverslag over
1953,
ni. om de afzonderlijke

infiationaire en defiationaire componenten te onder-

scheiden in enerzijds autonome impulsen en anderzijds

geïnduceerde reacties. Voor de overheidssector als geheel,

evenals voor die van de fondsen en spaarbanken – welke
ex post gezien beide een liquiditeitsoverschot vertonen –

gaat Dr Holtrop er van uit, dat dit ook ex ante het geval

is geweest, m.a.w. dat het waargenomen resultaat hier

overwegend op autonome defiationaire impulsen binnen

de beide betrokken sectoren berust. De sector der gezins-

en bedrijfshuishoudingen vertdont ex post eveneens een
liquiditeitsoverschot. Van deze sector wordt gezegd, dat

het bij uitstek hier is, dat de reacties op infiationaire of
defiationaire impulsen – -afkomstig hetzij uit de sector

zelf, hetzij van elders – zich zullen afspelen. Een waar-

neembar liquiditeitsoverschot of -tekort van deze sector

kan de resultante zijn, hetzij van impulsen binnen de

sector plus reacties op deze zelfde impu1sn, hetzij uit-
sluitend van reacties op ,,externe” impulsen, hetzij van

een combinatie van deze drie elementen tezamen. De

begeleidende verschijnselen op het gebied van bedrijvig-

heid, werk’gelegenheid, lqnen en prij
zen etc. zullen echter

in elk dezer gevallen van elkaar verschillen. Deze bege-

leidende symptomen wijzen volgens Dr Holtrop voor
1953

over het geheel eerder op een (zwak) infiationair, dan op
een (duidelijk) deflationair ,,milieuV. Schrjvr betwijfelt,

of voor 1953 het stempel ,,deflationair” wel met zoveel

stelligheid op de overheidssector mag worden gedrukt als

dit in het Bankverslag is geschied. Op zijn minst is er

volgens schrijver ruimte voor de alternatieve interpretatie,

dat er in de private sector
-t

met name bij de fondsen en

spaarbanken – een primaire deflationaire situatie is ge-

weest, welke heeft geleid . tot een grote geldruimte-

ex-ante, die ex post door toverheidsieningen is wegge-
draineerd. Aldus gezien is er volgens schrijver te meer

reden voor de zorg, die uiteindelijk ook in het Bankverslag

doorklinkt omtrent de situatie, die sedert het begin van

1954 is ontstaan door het bewust verminderen van deze

vermeende ,,defiatiedruk” van de zijde der Overheid, niet

alleen op lenings- maar ook op fiscaal gebied.

M. VAN A UDENHO VE, De evolutie sinds 1948 van het
financieel statuut der Belgische gemeenten.

Dit artikel sluit aan op die, welke zijn verschenen in

,,E.-S.B.” van 7 en 14 April 1954. Schrijver wijst op de

financiële moeilijkheden die Antwerpen, Brussel, Gent en

Luik kenden, ook na de wet van 1948. Om deze steden in

staat te stellen in de dekking van hun lasten van regionaal

en nationaal belang te voorzien, werd bij de wet van

26 Juli 1952 een speciaal verdelingsfonds van fr. 400 mln

opgericht. Voor het dienstjaar 1953 en 1954 werd een

zelfde bedrag daartoe bestemd. Door de wet van 1948 werd

-voorzien in een Speciaal Fonds ten behoeve van de ge-

meenten, die na de hervorming nog in een moeilijke

financiële toestand zouden verkeren. Het crediet, waarover

het Spediaal Fonds besahikt, zal in de loop van 1954

geheel uitgeput ralçen. De Regering heeft dan ook twee

wetsontwerpen aan het Parlement voorgelegd met de

bedoeling om het fonds nieuwe middelen te verschaffen.

In Mei 1953 werd bij de Senaat een wetsontwerp neer-

gelegd, dat de wijziging beoogde van de zgn. subjectieve

verdelingscriteria van het Fonds der Gemeenten. Om-
streeks hetzelfde tijdstip werd een ander wetsontwerp

neergelegd door Kamerleden die van oordeel waren dat

het principe van de wet van 1948 fundamenteel slecht is.

Ed. VAN CLEEFF en A. 1. V. MASSIZZO, De afneming

van het vrouwenoverschot in Nederland.

Een overzicht van het verloop van de mannelijke en

vrouwelijke bevolking sinds 1829 doet zien dat het vrou-

wenoverschot, dat in 1829 nog 2,2 pCt van de totale

bevolking bedfbeg, vrij regelmatig is afgenomen. In 1950

beliep dit overschot nog slechts 0,3 pCt van de totale

bevolking.

Voor 1980 kan er, wanneer wprdt afgezien van

buitenlandse migratie, zelfs een vrouwentekort van 1 pCt

worden verwacht. Indien men de ontwikkeling naar-

leeftijdsgroepen sinds 1920 nagaat, blijkt dat het vrouwen-

tekort in de lagere leeftijdsgroepen (t/m 19 jaar) sinds

1920 sterk is toegenomen. In 1980 zal een tekort ontstaan

van. 118.000 vrouwen wanneer geen emigratie plaats-

vindt. Een tekort van 30.000 vrouwen treedt op bij een

emigratie van 30.000 personen per jaar, een tekort echter

in de leeftijdsgroepen-dS t/m 54 jaar van 68.000 vrouwen.

Als in de toekomst het vrouwenover
,
schot in de groepen

van 25 t/m 64 jaar wegvalt of in het geval dat het overschot

overgaat in een tekort van 68.000, dan betekent dit een

belangrijke achteruitgang van het aanbod van vrouwelijke
arbeidskrachten.

– SOMMAIRE –

Prof
Mr J. G. KOOPMANS, Quelques considérations sur
le rapport bancaire de 1953; mouvements monétaires

et réactions 4ans le pays et â l’étranger.

Cet article, qui fait suite â celui du même auteur, paru

dans l’,,E.-S.B.” du 9 courant, traite des problèmes qui

se posent â l’occasion de la classification des symptômes

isolés d’inflation et de défiation, faite dans le rapport

annuel de la Nederlandsche Bank en 1953.

M. VAN A UDENHO VE, L’évoiution depuis 1948 du

statut financier des communes belges.

L’auteur a étudié, dans l’,,E.-S.B.” de 7 et 14 avril

dernier, le statut financier des communes belges. Cet

article expose en détail les mesures prises après la réforme

de 1948, ainsi que les modifications envisagées au cours

des dernières années et dont plusieurs se sont déjâ traduites

en projets de bi. –

Ed. VAN CLEEFF et A. 1. V. MASSIZZO, La diminution

de l’excédent de la population féminine aux Pays-Bas.

Cet article indique l’évolution de la population mascu-

line et féminine depuis 1829, et contient également une

esUmation de la situation en 1960, 1970 et 1980. Suivant

les chiffres cités,
011
peut s’attendre A une insuffisancE du

nombre de la population féminine â partir de 1960. Les

auteurs de l’article insistent surles conséquences de cette

pénurie sur le marché féminin du travail.

30Juni1954

EÇONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

509

Beschouwingen

I

naar aanleiding van het Bankverslag 1953

Monetaire impulsen en reacties in binnen- en buitenland

In het nummer van ,,E.-S.B.” van 9 dezer besprak ik

een aantal criteria, welke resp. door de President van

de Nederlandsche Bank en door het Çentraal Plan-

bureau worden gebruikt, teneinde te bepalen, of en in

hoeverre zich in bepaalde huishoudingen of’ groepen

huishoudingen infiationaire of deflationaire verschijn-

selen hebben voorgedaan. Aan het slot van deze beschou-

wing legde ik een zekere voorkeur aan den dag voor het

als zodanig hanteren van het begrip
financieringstekort
of-overschot,
volgens de definitie van het C.P.B., boven

het
liquiditeitstekort of -overschot,
zoals dat in het Bank-

verslag tot dit doel wordt gebruikt., Het verschil tussen

deze beide grootheden bestaat, ioals aldaar nader werd
toegelicht, in het al of niet meetellen van een deel – ni.

het
niet
vooraf vaststaande deel – van de kapitaalmarkt-

en crediettransacties. Tevens werd uiteengezet, dat en

waarom elk van deze tekorten of overschotten zich in

beginsel zowel van de ,,reële” als van de,, financierings”-

zijde uit laat definiëren en berekenen.

De statistische techniek van het Bankverslag.

Aan de praktische mogelijkheid van deze berekening

worden echter uiteraard door de beperktheid van de be-

,
chikbare statistische gege’vens grenzen gesteld. Alvorens

nader in te gaan op de theoretische verfijningen, welke

Dr Holtrop in zijn verdere betoog introduceert, is het

daarom nuttig, eerst enige aandacht te besteden aan de

statistische techniek van het verslag en de met hulp van

deze techniek berekende concrete cijfers voor het liquidi-

teitstekort of -overschot per sector.

‘De sectoren, die doof de President in zijn onderzoek

worden betrokken, zijn resp. het Rijk (ook genoemd de

Centrale Overheid), de lagere publiekrechteljke lichamen

(hierna kortweg te noemen de lagere overheid), de fondsen

en spaarbaflken (in sommige cijferopstellingen afzonder-

lijk, in andere teiamen genomen)
1),
en ten slotte de sector

gezins- en bedrjfshuishoudingen, de laatste met inbegrip

van de overheidsbedrjven. De groepen ,,fondsen en

spaarbanken” en ,,gezins- en bedrjfshuishoudingen”

worden tezamen als de ,,private sector” aangeduid.

Deze indeling komt overeen met die in de monetaire

overzichten van het C.P.B., met dien verstande, dat daarin
alleen totaalcijfers voor de private sector zijn opgenomen.

Beide opstellingen stemmen voorts inzoverre overeen,

dat de geldscheppende instellingen – dat zijn dus de
Nederlandsche Bank, en de overige credietbanken –

niet
tot één der genoemde sectoren worden gerekend,

maar een zelfstandige plaats in de cijferopstellingen

innemen.

De reden, dat in het Bankverslag niet tot een verdere

onderverdeling – speciaal die tussen de groepen ;,gezin-

nen” en ,,beçlrijven” elk afzonderlijk – is overgegaan,

is vooral hierin gelegen, dat voor zulk een verdere split-

sing de benodigde gegevens niet beschikbaar zouden zijn.

‘) Wat de groepfondsen” betreft, legt het Bankverslag de nadruk op het min
of meer heterogene karakter hiervan, hetwelk men wellicht het best aldus kan ken-
schetsen, dat tot deze groep zowel krachtens hun aard ,,groeiende” fondsen (bijv.
particuliere pensioen- en verzekeringsfondsen) als ,,schommel”fondsen en ,,slin-
kende” of ,,aflopende” fondsen (buy, het Nationaal Rampenfonds) worden
gerekend.

In feite is dit zelfs voor de sector gezinnen en bedrijven als

geheel genomen niet het geval, althans niet rechtstreeks;
de cijfers voor deze sector kunnen echter indirect uit die

voor de overige sectoren, alsmede die betreffende de

geldscheppende instellingen en het betaingsverkeer met

het buitenland, worden afgeleid. Dit wil dus zegen, dat

– zoals ook met zoveel wporden in het verslag wordt ge-

constateerd; vgl. tabel 27 op blz. 61 en de toelichting

daarop – de cijfers betreffende de gezinnen en bedrijven
in statistische en boekhoudkundige zin als ,,sluitposten”

zijn behandeld
2).,

De cfjfers voor het liquiditeitsoverschot of -tekort per

‘sector.’

Wat de overige sectoren betreft, beschikt de Neder-

landsche Bank over volledige gegevens betreffende het

Rijk, de geldscheppende instellingen, en het betalings-

verkeer met het buitenland, alsmede omtrent een deel

der cijfers voor de lagere overheid en de fondsen en spaar-

banken (gedeeltelijk direct, gedeeltelijk indirect ver-

kregen). Deze gegevens zijn voldoende om per sector –

via de zojuist bespr’ken ,,sluitpost”-methode dus ook

voor de gezinnen en bedrijven
-t-
het liquiditeitsoverschot
of -tekort
van de financiële zijde uit
3)
te berekenen; ni. als

het saldo van (i) het positieve of negatieve r chtstreekse

beroep op geldscheppende instellingen, (ii) de eigen

creatie (= uitgifte of plaatsing) van secundaire liquidi-
teiten door de beide overheidssèctoren, (iii) en (iv) de

accumulatie of afstoting (= intering) van primaire en

secundaire liquiditeiten elk afzonderlijk, alsmede (v)

een correctiepost voor de mutaties in de onderlinge schuld-

verhouding tussen het Rijk en de lagere overheid (voor-

namelijk uit hoofde-van ,,door te geven” belasting-

opbrengsten).

Een samenvatting van deze berekening, tevens aan-

gevende het ,,nationale liquiditeitsoverschot of -tekort”,
tot uiting komende in de toe-, of afneming van de goud-

en deviezenvoorraad van de geldscheppende instellingen

met een hierna te noemen correctie
4)
is vervat in de reeds

genoemde tabel 27 van het Bankverslag, welke ommestaand

– uitsluitend voor zover de cijfers over de jaren 1952

en 1953 betreft – in iets gewijzigde vorm is afgedrukt.

De afwijking bestaat er in, dat de kolommen voor de

afzonderlijke sectoren naakt in plaats van boven elkaar

zijn geplaatst, en dat de cijfers niet alleen verticaal, maar

ook, voor elk van de bovengenoemde posten (i) t/m (v)

5)
Hierna zal blijken, dat deze posten door de President
‘ook in economische zin
als sluitposten worden beschouwd; het een vloeit echter niet noodzakelijk uit het
ander voort, zie beneden blz. 513.
‘) Overeenkomstig.het in mijn vorige artikel gestelde moet het in theorie moge-
lijk zijn, deze zelfde grootheden
ook van de reële zjjde uit
te benaderen. Het in het
Bankverslag gepubliceerde statistische materiaal laat echter een volledige opbouw
langs deze weg – welke zou moetenbestaan uit de posten primair inkomen, in-
komensoverdrachten, bestedingen in de reële sfeer en vermogensoverdrachten,
alles per sector berekend – niet toe; hiervoor dienen de publicaties van het C.P.B.
te worden geraadpleegd, waarvan het grondmateriaal echter niet volledig bij dat
van het Bankverslag aansluit, terwijl de berekeningswijze hier en daar ook in be
ginsel verschillend is (zie beneden). Wel is het echter mogelijk om, uitgaande van
het liquiditeitsoverschot of -tekort per sector, door bijtelling of aftrekking van
bepaalde groepen vermogensoverdrachten, waaromtrent het Bankverslag verderop
een aantal gegevens bevat, ien eindweegs in de richting van hetinkomensover-
schot per Sector te komen;
zie
hiervoor in het’bijzonder tabel 47 uit het ver-
slag. –
‘) Over de wijze van berekening van deze post, speciaal voorzover de Ameri-kaanse iegeringshulp betreft, zie hierna blz. 511 sub a).

7

510

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juiii 1954

afzonderlijk, horizontaal zijn gesommeerd. Aldus wordt verkregen, hetgeen, zoals hieronder zal blijken, een directe

voor elk van de posten (i) t/m (iv) — de vijfde regel confrontatie van deze ‘cijferopstelling met een aantal

saldeert op nihil – een totaalcijfer voor de vier sectoren andere tabellen uit het Bankverslag mogelijk maakt.

TABEL A.

Liquiditeitsoverschotten, resp. -tekorten van de afzonderlijke sectoren en het totaal daarvan
Bedragen in mln guldens (afgerond op tientallen mln)

Cijfers .buiten haakjes:
1953
Cijfers binnen haakjes: 1952

Cursieve cijfers: sluitposten
Rijk

1

Lagere

1 Fondsen en 1

Gezinnen
overheid

1
spaarbanken
1
en bedrijven
11
Totaal der sectoren

(1)

Rechtstreeks beroep op
(—),

resp. aflossing aan (+) geld-
scheppende instellingen

..
+870 (+710)
—110 (+280)

90 (-80)
—200 (-140)
+470 (+770)

Plaatsing (—), resp. aflossing
.

(+)
van secundaire liqui-
f1
diteiten

bij

anderen

dan
geldscheppende instellingen



80 (-490)
+100 (+310)
Nihil Nihil
+
20 (-180)
-.
Intering (—) /accumulatie (+)
+
van primaire liquiditeiten.
.

Nihil
70 (+ 60)
+
70 (+ 60)
+500 (+630)
+500 (+750)

Idem van secundaire liquidi-
teiten
Nihil
—170 (+280)
+210 (+110)

40
(—
60)
Nihil (+330)X
+
Onderlinge schuidmutaties tus-
sen Rijk en lagere overheid

60 (+ 60)
+
60 (— 60)
Nihil
Nihil Nihil

7

Totaal liquiditeitstekort (—), resp.
overschot (+) per sector
….
+730 (+280)
—190 (+870)
+190 (+ 90)
1
+260 (+430)
+990 (+1.670)

ki

De toevoeging van de totaalkolom in deze tabel is
m.i. om meer dan één reden van belang. In de eerste

plaats vanwege hetgeen hierboven omtrent het sluitpost-

karakter van de sector ,,gezins- en bedrijfshuishoudingen”

werd opgemerkt; dit houdt ni. in, dat deze cijfers
statis-

tisch
slechts met behulp van die in de totaalkolorn kunnen

zijn gevonden, d.w.z. dat deze laatste in werkelijkheid
niet

dook sommering van de vier kolommen zijn berekend,

maar een zelfstandig gegeven vormen. Waaraan dit ge-

geven is ontleend, m.a.w. wat de betekenis van deze

cijfers is, blijkt uit de beide voorafgaande tabellen van

het verslag, nI. die betreffende de balansmutaties van de

geldscheppende instellingen (tabel 25) en die betreffende

de mutaties in het totaal van de liquiditeiten in handen

van anderen dan geldscheppende instellingen en de ver-

deling hiervan over de sectoren (tabel .26, waarvan in dit

verband vooral rubriek II, betrekking hebbende op de

secundaire liquiditeiten, van belang is). Tot goed begrip

van de betekenis der verschillende cijfers is het nuttig,

enkele ogenblikken bij het verband tussen deze drie

tabellen uit het verslag stil te staan.

Verband tussen de tabellen 25, 26 en 27 uit het Bank-

verslag.

In de eerste plaats dan rubriek II van tabel 26. Hierin

worden zowel het totaalbedrag aan uitstaande secundaire

liquiditeiten in handen van anderen dan het bankwezen
als de mutaties in dit totaal op twee manieren gesplitst,

nl. eenmaal
naar de uitgevers
(debiteuren), waaronder

mede de geldscheppende instellingen
5),
en eenmaal

naar de houders
(crediteuren), t.w. de vier sectoren
exclusief

de geldscheppende instellingen
6
). In rekeningvorm ver-

tonen deze cijfers voor de mutaties in de jaren
1953,
resp.

1952 het volgende beeld:

6)
Fondsen en spaarbanken, alsmede gezinnen en bedrijven, worden per definitie
geacht nimmer tot de Uitgevers van secundaire liquiditeiten te behoren; vorde-
ringen op deze sectoren gelden dus in het systeem van de Bank, ongeacht hun loop-
tijd, zowel theoretisch als statistisch als kapitaa!marktvorderingen. Dit verklaart
de nihil-posten in de derde en vierde kolom op regel (ii) van tabel A.
‘)
De
reden, waarom de secundaire liquiditeiten in handen van de geldschep-
pende instellingen, resp. de mutaties daarin (bijv. verwerving of afstoting van schat-
kistpapier door de banken) hierbij niet medetetlen, is dat deze mutaties reeds
gerubriceerd zijn onder regel (i) van tabel A, nl als een netto-,,beroep” van de
uitgevende sector op de geldscheppende instellingen; door deze in regel (ii) nog-
maals öp te nemen, zou dus een dubbeltelling Ontstaan. Vandaar, dat in tabel B
de geldscheppende instellingen alleen onder de
uitgevers, maar, niet onder de
houders
van secundaire liquiditeiten voorkomen.

TABEL B.

Mzitaties in de uitstaande ‘secundaire liquiditeiten

in handen van anderen dan .geldscheppende instellingen

Plaatsing door:

Verwerving door: Rijk

– ………+ 80 (+490)

Rijk

……….
Nihil
Lagere overheid —100 (-310)

Lagere overheid —170 (+280)
Fondsen en spaar-
Totaal overheids-

banken
……
+210 (+ 110)
sectoren

20 (+ 180) (e)

Gezins- en bedrijfs-
– Geldscheppende

huishoudingen — 40 (— 60)
instellingen . + 20 (+ 150) (g)

Nihil (+330) (f)

Nihil (+330) (f)

Wij vinden hier ter linkerzijde, tot en met de tussen-

telling (e), de bedragen uit regel (ii) — met tegengesteld

teken — en ter rechterzijde die uit, regel (iv) van onze

tabel A, inclusief de totalen, van deze beide regels. Het

verschil tussen deze totalen, hierboven in tabel B met

resp. (e) en (f) aangeduid — rekening houdend met de

zojuist gènoernde ‘verwisseling van teken is dit dus, de

som
van de bedragen, zoals zij in de totaalkolom van

tabel A voorkomen — blijkt derhalve te bestaan uit ,de

,,plaatsing” van secundaire liquiditeiten
door de geld-

scheppende instellingen
(g); beter kan hier echter van

,,omzetting” (nl. van primaire in secundaire liquiditeiten;

in casu van direct opvraagbare rekening-courantsaldi in

termijndeposito’s of
»
valutarekeningen van ingezetenen)
.worden gesproken.

Het geheel van deze tabel B brengt tot uitdrukking, dat

het totaal van de per periode
netto-ontstane
secundaire

liquiditeiten noodzakelijkerwijze moet overeenstemmen

met de mutaties in het
totale bezit
aan deze liquiditeiten

van de vier sectoren; immers elk in omloop gebracht

bedrag aan deze liquiditeiten moet zich op ieder tijdstip

noodzakelijk ,,ergens” bevinden, en het bezit van de

geldscheppende instellingen zelve is reeds bij de, totaal-

telling buiten beschouwing gelaten (zie hiernevens, noot
6
)).

Nadat nu, op de wijze als hierboven aangegeven, de

bedragen op de regels (ii) en (iv) in de totaalkolom ian

tabel A zijn samengevoegd (zie de pijltjes aldaar),
blijkt

deze kolom in haar geheel niet anders te zijn dan een verkorte

weergave van tabel 25 uit het Bankverslag, waarin dé balans-

mutaties van de geldscheppende instellingén zijn weer-

gegeven.
Ook hier komt tot uiting, dat het netto-totaal –

van het per periode
in omloop gebrachte
geld nood-

zakelijk gelijk moet zijn aan het saldo van de,
mutaties

30Juni1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

511

in de kasvoorraden
van de verschillende sectoren; immers

voor het geld – de primaire liquiditeiten – geldt precies

hetzelfde als zojuist voor de secundaire liquiditeiten

werd dpgemerkt, ni. dat het netto door de geldscheppende

instellingen in omloop gebrachte bedrag zich altijd

,,ergens” moet bevinden
7
). Hierbij dient dan te worden

bedacht, dat het in omloop brengen en tenietgaan van

geld niet alleen plaats vindt.door een positief of negatief

,,beroep” van de verschillende binnenlandse sectoren
op

de geldscheppende instellingen – regel (i) van tabel A —

maar ook door aan- en verkoop van goud en deviezen,
alsmede door de zojuist besproken omzetting van pri-

maire in secundaire liquiditeiten of omgekeerd. Hier

mede rekening houdend, ziet de verkorte weergave van

tabel
25
uit het Bankverslag er dus in rekeningvorm als

volgt uit
8)
(de bedragen zijn wederom die voor de jaren

1953,
resp.
1952):

TABEL C.

Balansmutaties van de geldscheppende instellingen
Toeneming

vast

ver-
Toeneming van geld-
strekte

kortlopende
hoeveelheid in om-
leningen aan de sec-
loop

(regel

iii

van
toren (regel

ii

van
tabel A)
……….
+500

(+750)
tabel A met tegenge-
Idem van door de geld-
steld teken)

……
-470 (-770)
scheppende inatellin-
Toeneming

van

de
gen uitgegeven secun-
goud-

en

netto-de- daire liquiditeiten (re-
viezenvoorraad, met
gela ii

en iv van ta-
de hierna te noemen
bel

A;

zie

tevens
correctie (eindtotaal
tabel B)

……..+
20

(+ 150)
van tabel A)
……
±990 (+ 1.670)

+520 (+ 900)
+520 (+900)

Uit deze opstelling, tezamen met die van tabel
A,

blijkt nu, dat het cijfer voor de toeneming van de ,,na-

tionale liquiditeit” ad f 990m1n,resp. fl.670 mln, zich
op

twee manieren laat benaderen: enerzijds als het saldo

van de liquiditeitsoverschotten en -tekorten van de

afzonderlijke sectoren (aldus
op
de laatste
regel
van

tabel
A)
en tnderzijds als het saldo van de overige balans-

mutaties bij de geldscheppende instellingen (aldus de

laatste
kolom
van tabel A, alsmede tabel
C
hierboven).

Met deze twee berekeningswijzen, die
op
zichzelf alleen

een boekhoudkundig-statistische betekenis hebben, blij-

ken nu tevens twee verschillende typen van
causale

interpretatie van deze cijfers te corresponderen, welke ik

hieronder nader zal bespreken. Alvorens daartoe over

te gaan, dient echter nog
op
enkele technische bijzonder

heden met betrekking tot de cijfers zelf te worden gewezen:

a. Het cijfer voor het ;,nationale” liquiditeitsoverschot of -tekort wordt door de Nederlandsche Bank berekend
exclusief
de ge-
noten Amerikaanse regeringshulp – E.R.P. en M.S.P. -, al-
thans vodr zover deze uit schenkingen en niet uit leningen heeft
bestaan (de leningen worden als een gewone kapitaalmarkt-
transactie aangemerkt). Bij de berekening voor de afzonderlijke
sectoren komt dit tot uiting, doordat de stortingen op de
,,local-currency”-reken ing niet als een liquiditeitsvermeerdering
voor het Rijk worden beschouwd; bij de berekening van het
nationale totaal, doordat het bedrag van deze stortingen bij
wijze van correctiepost op de werkelijke vermeerdering van de
goud- en deviezenvoorraad in mindering wôrdt gebracht. Dit
verschil verklaart voor het belangrijkste deel de afwijking tussen
bovenstaande cijfers van de Nederlandsche Bank en die, welke
het Centraal Planbureau voor de ,,bruto-liquiditeitsvermeerde-
ring” – zowel voor het land als geheel als voor de Centrale
Overheid – berekent.

‘) Vgl. de – helaas niet in het Nederlands vertaalbare – woordspeling van
D. }t. Robertson: All money which is anywhere must be somewhere”. Onder dit
,,somewhere” moet in casu worden verstaan ,,binnen één van de vier sectoren”,
dus niet in het buitenland; immers, geld in handen van niet-ingezetenen wordt in
het systeem van de Bank in het geheel niet onder het totaal van het in omloop
gebrachte geld begrepen. (Dit is overigens iets nieuws vergeleken bij vorige jaren,
vgl. blz. 51 van het verslag).
‘) Deze opstellingswijze correspondeert met die in tabel B Ii op blz. 8 van de
Monetaire Bijlage bij het Centraal Economisch Plan 1953; vgl. mijn vorige artikel
blz.
45
çn
noot
‘) aldaar.

Voor een kleiner deel vindt het verschil in deze bedragen, voor
zover het nationale totaal betreft, zijn oorzaak hierin, dat de
Nederlandsche Bank bij de berekening hiervan alleen de ver-
meerdering van de goud- en deviezenvoorraad
in handen san de
geldscheppende instellingen
en niet die in handen van anderen –
met name de private sector – in aanmerking neemt. Het
Centraal Planbureau telt daarentegen
alle
mutaties in kort-
lopende vorderingen en schulden van de sectoren ten opzichte
van het buitenland mee; dat zijn dus niet alleen de ,,deviezen”-
vorderingen en -schulden in engere zin – waarbij de
weder-
partij
een (buitenlandse) geldscheppende instelling is -, maar
ook de kortiopende handeisvorderingen tussen particulieren in
binnen- en buitenland onderling. De Nederlandsche Bank telt
de mutaties hierin ôf in het geheel niet mee – hetgeen samen-
hangt met het feit, dat zij de internationale goederen- en diensten-
transacties-p ,,kasbasis” en niet op ,,transactiebasis” in rekening
brengt – ôf wel zij behandelt ze als kapitaalmarkttransacties
met het buitenland.
Op regel (iii) van tabel A wordt de toe- of afneming van pri-
maire liquiditeiten
van het Rijk
voor beide jaren als nihil vermeld.
Dit is geen toeval, maar het gevolg van een statistisch-admini-
stratieve ,,afspraak”, volgens welke het Rijk geacht wordt nim-
mer primaire liquiditeiten te bezitten of te verwerven, omdat deze steeds als een aftrekpost op de vlottende schuld van het
Rijk bij de geldscheppende instellingen worden beschouwd. Een
feitelijke toeneming van de chartale of girale kassen van het Rijk
komt derhalve niet op regel (üi), maar op regel (i), ni. als een
,,negatief beroep” van het Rijk op de geldscheppende instellin
gen – zo men wil als een ,aflossing” op de vlottende schuld
van het Rijk bij deze instellingen – tot uiting
9).

Bij vergelijking van de afzonderlijke bedragen op regel (i) van
van tabel A (dat wil dus zeggen de rechtstreeks aan tabel 27
van het Bankverslag ontieende cijfers) met die in tabel 25, blijken
de bedragen voor het Rijk en de lagere overheid behoudens
afrondingsverschillen geheel te kloppen, die voor de beide
andere sectoren echter niet. Onder de cijfers voor de gezinnen en bedrijven blijken namelijk in tabel 27 een tweetal posten te
zijn meegeteld, welke in tabel
25
niet tot de geldschepping ten
behoeve van de private sector worden gerekend, maar afzonderlijk
onder de rubriek ,,diverse oorzaken” zijn opgenomen, nI.
,,effectentransacties van de geldscheppende instellingen voor
eigen rekening” en ,,daling of stijging van eigen middelen van
de geldscheppende instellingen en diversen”. Dit betekent der

halve, dat een eventuele aankoop van effecten door deze instel-
lingen, welke de toeneming van haar eigen middelen te boven
gaat
10),
in tabel 27 statistisch wordt behandeld als een ,,beroep”
van de gezinnen en bedrijven op geldschepping en dus als deel
van het liquiditeitstekort van deze sector; dit in tegenstelling tot
het theoretische uitgangspunt van het verslag, volgens hetwelk de
opbrengst van verkopen
op de kapitaalmarkt
door de diverse
sectoren verondersteld mag worden uit niet-inflationaire bron
te zijn verkregen en dus
niet
als deel van het liquiditeitstekort
van de betrokken sector wordt beschouwd
11).

Ten slotte zij vermeld, dat de eerder besproken omzettingen van
primaire in secundaire liquiditeiten door de geldscheppende instellingen – de laatste post resp. ter linkerzijde van tabel B
en ter rechterzijde van tabel C hierboven – correspondeert met
de mutaties van de posten ,,t&rmijndeposito’s” en ,,valutareke-
ningen van ingezetenen” in tabel 25 van het verslag.

Na deze ietwat technische uiteenzetting over de cijfers

als zodanig zijn wij thans zover gevorderd, dat aan hun

causale interpretatie aandacht kan worden gegeven.

Vooraf dient echter nog
op
één punt te worden gewezen,

dat niet
op
de cijfers zelf, maar wel
op
de benamingen

van de posten in bovenstaande tabellen –
in
het bijzon-

‘) Op de uitkomst van de berekening van het totale liquidiieitsoverschot of
-tekort van het Rijk heeft deze boekingswijze uiteraard geen invloed; wél daaren-
tegen op die van de
(bruto
gedefinieerde) ,,totale liquiditeitenmassa”, waarvan in
het verslag in ander verband – met name bij de berekening van de hiertegenover
aanwezige goud- ets deviezendekking , zie tabel 28—sprake is.
“°) Het gaat hier ni. om de
som
van de aankopen van effecten en de (netto)-
daling
van de eigen middelen der geldscheppende instellingen; zijn deze laatste niet
gedaald, maar gestegen, dan komt dit derhalve neer op het
verschil
van het bedrag
der aankopen en dat van de bedoelde stijging. “) Dit is dezelfde afwijking tussen het theoretische uitgangspunt en de statisti-
sche praktijk van het Bankverslag, waarop ik reeds in noot “) aan het slot van mijn
vorige artikel doelde. Dat het hierbij inderdaad om
kapitaalmarkttransacties
gaat,
blijkt ook uittabel 38, waar dezelfde post ,,aankopen van effecten door geldschep-
pende instellingen” onder de aanbodfactoren op de kapitaalmarkt wordt opge-
nomen, teneinde de cijfers voor het totale aanbod en de totale vraag op die markt
onderling sluitend te krijgen. (Economisch gezien gaat het hier uiteraard niet om
een ,,echt” – d.w.z. uit lopende besparingen verkregen of uit lopende deainves-
teringen vrijgekomen —..kapitaalaanbod, maar om infiationaire financiering;
ditzelfde geldt trouwens ook voor dat deel vast het ,,aanbod”
van
de overige
sectoren, dat uit ontpotting van oude liquiditeiten bestaat).

512

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Juni1954

der tabel A – betrekking heeft. De wijze van opstelling,

welke ik hierboven heb gekozen, dwong mij namelijk

tot het kiezen van een uniforme benaming voor elk van

de posten (i) t/m (v), waardoor een belangrijke nuance,

welke de oors’pronkelijke tabel 27 in dit opzicht vertoont, en

die ook uitdrukkelijk in de tekst van het verslag wordt ge-

motiveerd, verloren dreigt te gaan. De post (iii), hier-

boven aangeduid als ,,intering/accumulatie van primaire

liquiditeiten”, draagt ni. in de oorspronkelijke tabel deze
benaming alleen voor zover het de lagere overheid en de

fondsen en spaarbanken betreft; voor de sector der ge-
zinnen en bedrijven luidt de omschrijving daarentegen
anders, nl.
,,waarneembaar beroep
op/accumulatie van

primaire liquiditeiten” (cursivering van mij). Deze af-

wijkende benaming wordt op blz. 63/64 van de tekst uit-

drukke1jktoegelicht in diezin, dat ,,juist ten aanzien

van deze groep huishoudingen het feit, dat een deel van

de infiatoire of deflatoire impulsen, welke van de leden

van die groep uitgaan, onwaarneembaar wordt door

tegengestelde reacties bij andere leden van die groep, een

belangrijke rol kan spelen”. Of het juist is, deze opmerking

speciaal tot de groep ‘der gezinnen en bedrijven te be-

perken, is een vraag, die ik voor het ogenblik nog even

in het midden laat
12);
belangrjkis echter, dat wij hier met

zoveel woorden de stelling vinden, dat binnen één en

dezelfde groep niet alleen
tegengestelde impulsen,
maar
ook
impulsen enerzijds en reacties
– nl.’reactiesop diezelfde

impulsèn –
anderzijds,kunnen
samentreffen, en elkander

dienténgevolge zodanig neutraliseren of compenseren
12

dat het resultaat statistisch onwaarneembaar wordt.

,,Dit geldt” – aldus gaat de tekst verder – ,,met na’hie

voor het eventuele beroep op, resp. het oppotten van

primaire liquiditeiten, hetwelk gepaard kan gaan met

uitbreiding en inkrimping van economische activiteit,

resp. met verhoging van het prijs- en inkomensniveau,

zonder dat de liquiditeitenmassa enige verandering onder-

gaat”. (Op de betekenis van de hier in het geding gebrachte

criteria ,,mate van economische activiteit”, resp. ,,veran-
dering van het prijs- of inkomensniveau’, welke voor het

verdere betoog van de’President van groot belang zullen

blijken, kom ik hierna nog terug).

Causale
interpretatie van
de cifers.

Bezien wij thans nader de cijfers uit de hierboven af-

gedrukte tabellen met hef oog op een mogelijke causale

interpletatie daarvan. Ik begin daartoe met die uit tabel C.

Voor het jaar 1953 – en voor 1952 met een overeenkom-

stige verandering in de cijfers – kan men deze opstelling

zuiver
feitelijk
als volgt lezen (,,interpretatie 1″): Tegenover
inlevering van goud en deviezen is door de geldscheppende

instellingen rond f 1 milliard (f 990 mln) nieuw geld in

omloop gebracht; hiervan is f 470 mln door de diverse

sectoren gebruikt voor aflossingen aan de geldscheppende

instellingen en aldus uit de circulatie verdwenen; van de

resterende f 520 mln zijn er 20 omgezet in secundaire

liqûiditeiten ten laste van de geldscheppende instellingen,

terwijl de overige f 500 mln de kassen van de sectoren

(exclusief het Rijk, zie hiervoren blz. 511 sub c) hebben

doen aanzwellen.

In plaats van dit ,,neutrale” relaas van de feiten kan

men echter deze cijfers desgewenst ook aldus lezen (,,in-

“) Hierna zal blijken, dat eventueel een zo belangrijke post als de nieuw af

gesloten overheidsleningen als een ,,reactie” in plaats van als een ,,impuls’
kan worden beschouwd.
“a) Tussen déze beide termen wordt in het verslag geen duidelijk onderscheid
gemaakt. Af en toe heeft het de schijn, alsof de ene term gebruikt wordt voor
het binnen eenzelfde sector samentreffen van twee tegengesteld gerichte auto-
nome impu!sen, de andere daarentegen voor het (statistisch tegengestelde) effect
van een impuls enerzijda en de daaruit voortvloeiende reactie anderzijds; dit ge-bruik van de termen is echter niet consequent volgehouden. Zakelijk is het uiter

aard van belang deze beide gevallen goed uiteen te houden.

terpretatie II”): de lopende rekening van de Nederlandse

betalingsbalans, tezamen met onze internationale kapitaal-

markttransacties, zijn gedürende het jâar 1953 voor f 990
mln actief geweest, waardoor een gelijk bedrag aan goud

en deviezen is toegevloeid; hiervan is f470 mln (en zo ver-

volgens als hierboven). Het verschil is, dat ditmaal wordt

gesuggereerd, dat het actiefsaldo op de betalingsbalans

primair is geweest: het geld is bij ons binnengevloeid

doordat
het buitenland meer goederen,diensten en kapi-

taalmarktwaarden van ons kocht ‘dan omgekeerd, en met

dit geld is daarna het volgende gebeurd…. (volgt het-

zelfde relaas). *

Daartegenover kan men echter ook nog een derde en

geheel andere lezing van dezelfde cijfers stellen, t.w.

(,interpretatie III”): er is in Nederland voor rond een

milliard gulden
deflatie
geweest, waartoe elk der sectoren
behalve de lagere overheid zijn aandeel heeft bijgedragen

(zie de liquiditeitsoverschotten en -tekorten per sector

op de onderste regel van tabel A hierboven); deze deflatie

heeft de vorm aangenomen van f 470 mln geldvernietiging

door schuldaflossing van de sectoren aan de geldscheppen-

de instellingen en f 520 mln accumulatie van primaire en

secundaire liquiditeiten;
als
gevolg
van deze deflatie –

nl. het niet-doorstromen van een overeenkomstig deel

van het nationale inkomen, en het dientengevolge weg-

vallen van een stuk koopkrachtige vraag, primair in het

binnenland en indirect ook die naar buitenlandse goederen

en diensten – is een liquiditeitsoverschot in het inter-
nationale verkeer ontstaan ten bedrage van eveneens

rond f 1 milliard, welk overschot dus het
gevolg
– en

tevens het symptoom – van het geschetste binnenlandse

deflatieproces is.

Dit ,,verhaal” klinkt geheel anders dan het voorafgaan-

de; het verschil tussen beide bestaat er kennelijk in, dat bij

interpretatie II het betalingsbalanstekort als een autonome

impuls wordt gesteld – waarvan men eventueel nog

,,achterliggende” oorzaken kan trachten op te sporen –

terwijl de gebeurtenissen in de binnenlandse sfeer hier-

door geïnduceerd zijn (,reacties”), terwijl bij interpreta-

tie 111 de autonome impuls bestaat in de
binnenlandse

deflatie en de geïnduceerde reactie in het
daaruit
voort-

vloeiende
betalingsbalansoverschot. –

Welke van deze interpretaties II en
111-1
is, zoals ge-

zegd, ,,neutraal”—is nu de juiste? Of zijn zij wellicht beide

eenzijdig en ligt de waarheid ergens in het midden?

Het antwoord, dat de President op deze vraag geeft, zal

ik aanst6nds bespreken; datgene, waarop allereerst de

nadruk dient te worden gelegd, is echter, dat, zolang men
alleen de bovenstaande cijfers beziet, beide interpretaties

evenveel recht van bestaan hebben,
en dat het antwoord

op
de gestelde
vraag
dus noöit uit deze
cijfers als zodanig

kan worden afgeleid.
Niet uit de cijfers van tabel C…

maar ook niet uit die van tabel A, al zijn deze meer ge-

detailleerd, doordat wij daar bovendien een splitsing

naar sectoren vinden. Immers
voor
elke sector afzonderlijk

kan de hierboven met betrekking tot het
nationale
liquidi-

teitsoverschot of -tekort gestelde vraag mutatis mutandis

herhaald worden, t.w.: is het waargenomen liquiditeits- –

overschot of -tekort van de sector
autonoom of geïndu-

ceerd? En daarhaast rijst dan nog de omgekeerde vraag,

welke wij hierboven reeds ontmoetten: stel, dat een sector

geen
waarneembaar liquiditeitsoverschot of -tekort ver-,

toont, bewijst dat dan, dat er in die sector ook geen infiatio-

naire of deflationaire storingen zijn opgetrden? Het ant-

woord hierop moet, zoals wij reeds zagen, eveneens ont-

kennend luiden. M.a.w.:
de cijfers op zichzelf, hoe zorg-

‘vuldig en met hoeveel vernuft ook afgeleid en gegroepeerd,

geven ons nôch op de ene, nèch op de andere vraag een

30 Juni
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

513

afdoend antwoord; althans dèze cijfers niet. En wanneer

wij ons afvragen waarom, dan luidt het antwoord:

omdat deze cijfers op zichzelf niet anders dan ,,ex post”

resultaten weergeven,
terwijl, hetgeen wij wensen te kennen,

ex-ante-cijfers – ni. alleen die betreffende de impulsen

per sector,
zonder
de reacties – zijn.

Deze constatering houdt intussen geenszins een critiek

op het Ban kverslag in; integendeel, want de President

geeft blijk zich van de beperkte betekenis van deze cijfers

volkomen bewust te zijn en trekt hieruit volledig de con-
sequenties. Dit bleek reeds uit de hierboven aangehaalde

passage op blz. 63/64 van het verslag omtrent de moge-

lijkheid van een ,,interne” compensatie of neutralisatie

van impulsen en reacties binnen één en dezelfde sector,

waarbij dus per saldo geen waarneembaar liquiditeits-

overschot of -tekort optreedt. En het blijkt vervolgens, in

nog veel sterkere mate, uit de daarop volgende passage op

blz.
64/65,
die het omgekeerde geval behandelt; nl. dat,

waar de compensatie per sector en zelfs per land
niet

plaats vindt, zodat men voor de vraag komt te staan, of

het waargenomen liquiditeitsoverschot of -tekort van de
betrokken groep ,,autonoom” (d.w.z. als gevolg van im-

pulsen biinen de groep), dan wel ,,geïnduceerd” (als

reactie-op impulsen van buitenaf) is tot stand gekomen.

In deze passage op blz. 64/65, welke tevens de inleiding
vormt tot hetgeen ik in mijn vorige artikel ,,de ontknoping

van de detective-roman” noemde, stelt de President dit

probleem scherp ten aanzien van het waargenomen

nationale
liquiditeitsoverschot. Letterlijk lezen wij daar,

dat ,,het nationale liquiditeitsoverschot, dat aldus e-

definieerd de suggestie met zich medebrengt van een

deflatoire
invloed door de nationale economie op het

buitenland uitgeoefend, anderzijds ook gedefinieerd kan

worden als hét liquiditeitstekort van het buitenland ten

opzichte van Nederland, welke definitie de suggestie met

zich mede brengt van een
inflatoire
invloed door het

buitenland, op de Nederlandse economie uitgeoefend.

Beide beschouwingswijzen hebben prima facie een gelijke

aanspraak om als juiste beschrijving van de werkelijkheid

te worden aanvaard. De keuze tussen de beide interpretaties

dient te worden gebaseerd op een nadere analyse van de

omstandigheden”
(cursiveringen van mij). Hier zien wij

dus in volle scherpte de tegenstelling geformuleerd tussen

hetgeen ik hierboven als de interpretaties ,,II” en ,,I,II”

van de cijfers van tabel C aanduidde; echter met dien

verstande, dat interpretatie II hierin nog iets nader is ge-

concretiseerd, nl. in die zin, dat bij dit alternatief niet

alleen wordt aangenomen, dat
het betalingsbalans-

overschot als zodanig
(in de eerder bedoelde zin) voor ons

land een autonome oorzaak zou zijn, waarop de ,,ab-

sorptie” van het binnengestroomde geld slechts een

reactie zou vormen, maar dat boendien de ,,achter

liggende” oorzaak van dit overschot wordt geïdentificeerd

als een (van ons land uit gezien autonome)
infiationaire

ontwikkeling in het buitenland.

Inderdaad blijkt het deze laatste interpretatie te zijn,
welke de President uiteindelijk als de juiste aanvaardt;

dit, zoals gezegd, dus niet op grond van de cijfers alleen,

maar op grond van een nadere analyse van ,,de omstandig-

heden”. Welke zijn nu deze omstandigheden? In het alge-

1
meen gesproken die, welke, in de bewoordingen van de

President, het in- of deflatoire karakter van het econo-

mische ,,milieu” karakteriseren: d.w.z. de ontwikkeling

van de economische activiteit, de werkgelegenheid, en de

lonen en prijzen, dus dezelfde’ symptomen, die ook’ in

deeerder aangehaalde passage op blz. 63/64 re’eds werden

genoemd.

Het is nu m.i. de grote verdienste van Dr Holtrop’s

betoog, dat hij op dit beslissende punt zijn visie op de

gebeurtenissen van het afgelopen jaar niet alleen, en zelfs

niet in overwegende mate, laat bepalen door de ,,dode”

ex-post-cijfers van de liquiditeitsovérschotten of -tekorten

per sector, maar door een kritisch oordeel over het geheel

van de ,,levende” verschijnselen, die voor het onder-

kennen van een infiationaire of deflationaire ontwikke-

ling van belang zijn. Op dit kritische onderzoek is het dan

ook, dat zijn uiteindelijk ,,drieledig bewijs uit het on-

gerjmde” berust, waarvan ik reeds in mijn vorige artikel
sprak, en dat ik thans in het kort zal weergeven.

De bewijsvoering berust op een analyse van elk der

binnenlandse sectoren afzonderlijk,’ met dien verstande
dat de overheidssector in deze phase van het betoog als
één geheel wordt genomen. Voor deze overheidssector,

evenals voor die van de fondsen en spaarbanken – welke
ex post gezien beide een liquiditeitsoverschot vertonen –

gaat Dr Holtrop er van uit, dat dit ook ex ante het geval

is -geweest, m.a.w. dat het waargenomen resultaat hier

overwegend op
autonome
defiationaire impulsen binnen
de beide betrôkken sectoren berust. Weliswaar wordt’ de
mogelijkheid, dat zich ook hier geïnduceerde reacties op

impulsen van buitenaf kunnen voordoen, niet a priori

ontkend, maar deze zouden dan van de sector der ge-

zinnen en bedrijven moeten uitgaan
13
), en op grond van

de quantitative gegevens

omtrent deze laatste sector

wordt aangenomen, dat invloeden van deze aard in het

jaar 1953 niet van grote betekenis kunnen zijn geweest.

Meer moeilijkheden biedt daarentegen de analyse van

de sector der gezins- en bedrjfshuishoudingen zelve, welke

ex post eveneens een liquiditeitsoverschot vertoont, ten
bedrage van ruim één vierde gedeelte van het nationale

overschot. Van deze sector wordt nI. gezegd, dat het bij

uitstek hier is, dat de
reacties
op infiationaire of deflatio-

naire ‘impulsen – afkomstig hetzij uit de sector zelf,

hetzij van elders – zich zullen afspelen. Daarmede wordt

deze sector dus a.h.w. tot het slagveld verklaard, waar de
strijd tussen de verschillende impulsen uiteindelijk wordt

beslecht, en wordt tevens gesteld, dat de waarneembare

ex-post-cijfers van deze sector niet alleèn in boekhoud-

kundig-statistische zin
(hetgeen wij reeds eerder zagen)

maar ook economisch-causaal bezien
als ,,sluitpost” –

d.w.z. als
afhankelijk variabelen
binnen het geheel van

oorzaken en gevolgen, – moeten, worden beschouwd;

hetgeen overigens niet uitsluit, dat zich binnen deze sector

daarnaast ook nog autonome infiationaire of deflationaire

impulsen kunnen voordoen, die dan echtefdoor een tegen-

gesteld gerichte reactie binnèn de sector zelf worden ge-
neutraliseerd. Een waarneembaar liquiditeitsoverschot of

-tekort van deze sector kan aldus de resultante zijn, hetzij

van (1) impulsen binnen de sector (indezelfdeofintegen-

gestelde richting als het eindresultaat) plus (2) reacties op

deze zelfde
impulsen, hetzij uitsluitend van (3) reacties op

,,externe” impulsen, hetzij van een combinatie van alle

drie deze elementen tezamen.
De begeleidende symptomen

op het gebied van bedrijvigheid, werkgelegenhèid, lonen

en prijzen etc., zullen echter in elk dezer gevallen van

elkaar verschillen
14)

“) Min of meer implicite wordt hier dus gesteld, dat een directe invloed van
buitenlandse
impulsen op deze sectoren zich niet kan voordoen; inderdaad ial
deze invloed, voorzover aanwezig, in de meeste gevallen
via
de sector der gezinnen
en bedrijven lopen.
“) Zowel een interne als een externe infiationaire impuls zal de bedrijvigheid
doen stijgen; zowel een interne als externe deflationaire impuls zal deze doen dalen.
Met betrekking tot het liquiditeitsoverschot of-tekort is de werking van een interne
en een externe impuls echter tegengesteld; een
interne
infiationaire impuls zal nl
een liquiditeitstekort doen ontstaan, een
externe
infiationaire impuls – die dus
een liquiditeitstekort voor de buitenwereld” veroorzaakt – zal voor de sector
zelf tot een liquiditeitsoverschot leiden. vgl. ook b1z.514 hierna.

514

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juni 1954

Deze begeleidende symptomen nu wijzen volgens

Dr Holtrop voor het jaar
1953
over het geheel eerder op

een (zwak) inflationair, dan op een (duidelijk) deflationair

;,niilieu”. Daaruit blijkt tweeërlei: in de eerste plaats, dat
de..gebeurtenissen binnen de sector der gezinnen en be-

drijven
niet
in overwegende mate beheerst kunnen zijn

geweest door de reactie op de
(Z.i.
deflationaire) im-

pulsen, die van de andere binnenlandse sectoren –

Overheid en fondsen en spaarbanken – uitgingen; in

dat geval zou er nl. minder bedrijvigheid en meer werk-

loosheid en wellicht ook een prijsdaling zijn geweest.

En in de tweede plaats, dat, zo er al autonome deflationaire

impulsen binnen de sector der gezins- en bedrijfshuis-

houdingen zelf hebben bestaan, deze in hun gevolgen• in

elk geval overgecompenseerd zijn door infiationaire im-

pulsen van elders. Dit ,,elders” kan echter onder de gegeven

omstandigheden alleen nog maar het buitenland zijn.

Anderzijds: indien er
alleen maar
infiationaire impulsen

van buitenaf geweest waren, dan hadden de prijzen en

lonen niet zo betrekkelijk stabiel kunnen blijven als dit

gedurende het gehele jaar 1953 het geval is geweest; dit

laatste wordt echter verklaard, dqordat er, tegenover de

buitenlandse infiationaire krachten, ook deflationaire

tegenkrachten – afkomstig uit de overige binnenlandse

sectoren – op de sector der gezinnen en bedrijven hebben

ingewerkt.

Aldus in grote trekken het betoog vaff Dr Holtrop,

waarin dus beschonwingn omtrent de verhouding bin-

nenland/buitenland en omtrent die tussen de binnen-

landse sectoren onderling in sterke mate dooreen zijn ver-

weven, maar die er uiteindelijk toe leidt, dat voor de eerst-

genoemde verhouding de hierboven geformuleerde ,,inter

pretatie II”
– d.w.z.
een autonome inflationaire impuls
in het buitenland,
waarop de toeneming van de binnen-

landse geldhoeveelheid de reactie vormt – door de Presi-

dent wordt aanvaard. Dit laatste naar ik meen volkomen

terecht. Voor een kritische beschouwing lijkt het mij ech-

ter toch nuttig, het internationale en het ,,inter-sectorale”

deel van de argumentatie iets meei uiteen te houden dan
dit in het verslag zelf is gebeurd.

De oplossing voor de locatie der impulsen tussen binnen-

en buitenland.

Het komt mij namelijk voor, dat juist door het ineen-

vlechten van deze beide problemen de ,,detective-story”,

al dan niet opzettelijk, wat ingewikkelder is gemaakt dan

achteraf nodig blijkt. Tot welke conclusie komt men

namelijk, wanneer men in eerste instantie de getallen voor

de afzonderlijke sectoren geheel ter zijde laat, en
alleen

die voor het nationale liquiditeitsoverschot, tezamen met

de eerder genoemde begeleidende symptomen, in het

oog vat?

Wij zien dan in 1953 het samengaan van een aan-

merkelijk betalingsbalansoverschot op lopende rekening

– zij het in minder sterke mate dan het vorige jaar –

met een in het algemeen licht infiationair getint ,,milieu”

in de zin van een relatief hoge bedrijvigheid en afnemende

werkloosheid, echter bij vrijwel stabiele lonen en prijzen.

Deze constellatie nu sluit op zichzelf reeds uit, dat er hetzij

een autonome binnenlandse deflatie of een autonome bin-

nenlandse inflatie van betekenis zou zijn geweest;
immçrs
deze zouden resp. hebben moeten leiden tot een
actief

betalingsbalanssaldo op lopende rekening gecombineerd

met een
lage
bedrijvigheid, of tot een
passief
bètalings-
balanssaldo gepaard gaande met een
hoge
bedrijvigheid.

Niet via een drieledig, doch via een enkelvoudig bewijs

uit het ongerjmde kan men aldus reed tot de conclusie

komen, dat een
autonome buitenlandse
component in

het spel van krachten moet hebben meegewerkt, eri wel

in infiationaire richting; deze toch leidt normaliter tot

de (in feite waargenomen) combinatie van
hoge
bedrijvig-
heid en een
overschot op
lopende rekening bij olis, even-

zeer als het omgekeerde – een.deflationaire buitenlandse

impuls – normaliter tot de tegengestelde combinatie

(lage werkgelegenheid bij ons, gepaard gaande met een

betalingsbalanstekort) ‘zou moeten leiden.

Het bewijs voor deze stellingen vindt men oa. uitvoerig uitge-werkt in het boek van
J. E.
Meade, The Balance of Payments
15
),
dat verschillende schema’s bevat van de maatregelen van econo-
mische politiek, die in aanmerking komen alnaarmate een land
zich in één van de vier situaties: betalingsbalansoverschot of -tekort
op lopende rekening, gepaard gaande met resp. lage of hoge be-
drijvigheid, bevindt. De gedachte, die aan e.e.a. tengrondslag ligt,
is, dat een monetaire.expansie of contractie in een ,,open” volks-
huishouding steeds twee effecten heeft: één op de betalingsbalans,
hetwelk noodzakelijkerwijze
tegengesteld
‘werkt voor het eigen land en voor het buitenland (immers deze betalingsbalansen zijn elkaars
spiegelbeeld), en één öp de bedrijvigheid, hetwelk in’ beginsel
geljkgericht
werkt: immers wanneer in een bepaald land de be-
drijvigheid stijgt als gevolg
van
een binnenlandse monetaire expansie,
profiteert het buitenland daar gedeeltelijk van mee, en wanneer in
een land de werkloosheid toeneemt als gevolg van een monetaire
contractie, wordt gewoonlijk tegelijk ook een groter of kleiner stuk
werkloosheid ,,geëxporteerd”°). Wanneer nu binnen- en buiten-
landse monetaire impulsen samentredèn, dan zullen deze, indien zij
ge/jkgericht zijn, elkaars invloed t.a.v. de bedrijvigheid versterken en die t.a.v. de betalingsbalans verzwakken of opheffen, en indien
zij
tegengesteld
gericht zijn elkaars invloed t.a.v. de betalingsbalans
versterken en die t.a.v. de bedrijvigheid verzwakken. De feitelijke
situatie voor het jaar
1953 –
een vrij sterk betalingsbalansoverschot
en een matig hoge bedrijvigheid – past zeer goed bij deze laatste
veronderstelling, nl.
tegengesteld
gerichte monetaire inpulsen in
binnen- en buitenland: t.w. enige
inflatie
in het buitenland, gecom-
penseerd door autonome
deflationaire
krachten in het binnenland.

Aldus beschouwd kan men de conclusie van de Bank-

president ten aanzien van de locatie van de monetaire

impulsen in binnen- en buitenland – evenals de daaraan

verbonden verdere gevolgtrekking, dat wij in dit opzicht

in 1953 met een labiele situatie te maken hebben gehad
17
),

waarvan men niet kan verwachten, dat zij zich gedurende

lange tijd zal voortzetten – geheel onderschrijven,
zonder

daarmede ook de tussenschakels in’ het betoog, dat tot deze

conclusie leidde, volledig voor zijn rekening te nemen.

Met name blijft de vraag, of de tQerekening van de –

voor het land als geheel m.i. terecht aanwezig geachte

– binnenlandse deflationaire component in het nationale

totaal op de juiste wijze aan de diverse sectoren is toe-

gerekend, hierbij geheel in het midden.

Vol. 1 van ,.The Theory of International Economie Policy”, 1951.
Het eerste door een versterkte, het tweede door een verminderde vraag naar
buitenlandse goederen en diensten; deze vraagverandering zal in het algemeen reeds optreden door het enkele gevolg van de toe- of afneming vae het binnen-landse nationale
inkome,,,
dus ook zonder dat er een stijging of daling van de
binnenlandse prijzen plaats vindt.
Het betoog van Meade is in
werkelijkheid
nog iets gecompliceerder dan hier-
boven weergegeven, omdat de schrijver, naast de monetaire expansie of contractie,
ook nog impulsen van een ander type bespreekt; nI. die, welke bestaan in een ver-
andering van de ruilvoet (,,terms of trade”) tussen binnen- en buitenland.
Deze
impulsen – die c.q. hun oorsprong in het binnenland kunnen vinden, buy, door een stijging of daling van het nominale loonpeil – hebben in het algemeen een
tegengestelde
invloed zowel op de betalingsbalans als op de
bedrijvigheid
in binnen-
en buitenland, daarentegen een,
gelijkgerichte
invloed op het betalingsbatanssaldo
en de bedrijvigheid in elk land afzonderlijk. Inzoverre zou het dus denkbaar zijn,
dat door een binnenlandse impuls (ie. een relatieve prijsdaling t.o.v. het buitenland)’
zowel
een betalingsbalansoverschot als een verhoogde bedrijvigheid Ontstaan.
In feite heeft’ dit zich echter in het jaar 1953′ niet voorgedaan. (wel verdient
het echter vermelding, dat de President, bij de bespreking van de vraag, waarin de
buitenlandse
infiationaire impulsen in concreto hebben bestaan, mede het verschil
in loonpeil tussen binnen- en buitenland ter sprake brengt; dit echter in
absolute
zin, en dus niet als een factor, die een
verandering
van de ruilvoet als hierboven bedoeld zou hebben kunnen veroorzaken).
“) Inderdaad hebben wij in 1953 infiationaire ,,zijwind” gehad en heeft de binnen-
landse ,,fletser” door overhellen in de deflationaire richting tegendruk gegeven;
zie de aanhef van mijn vorige artikel. Hierin ligt opgesloten, dat de binnenlandse
defistionaire impulsen niet bedenkelijk zijn, zolang de iiiflationsire druk uit het
buitenland niet vermindert.

30Juni1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

515

‘Het vraagstuk van 4e locatie tussen de,binnenlandse

flectoren onderling.

Met deze vraag keer ik terug tot de probleemstelling

van mijn vorige artikel; immers de qualificatie van de

overheids- en de fondsen-sector als defiationair geschiedde

in het voorafgaande enkel en alleen op grond van het

criterium van het Bankverslag, t.w. het waargenomen

liquiditeitsoverschot iii
deze sectoren; en het blijft dus de

vraag, of deze qualificatie kan standhouden, wanneer wij

dit criterium hetzij door het
inkomensoverschot
of door
het
financieringsoverschot –
conform de definities van

het Centraal Planbureau – zouden vervangen.

Men zou kunnen opmerken, dat deze vraag te laat wordt gesteld;
ni. in die zin, dat zij ook reeds bij de beoordeling van het nationale
liquiditeitsoverschot ter sprake had moeten’ worden gebracht. In
beginsel is deze tegenwerping juist; in feite liggen de cijfers zowel voor het jaar
1953
als voor
1952
echter zo, dat de drie overschotten,
nationaal
berekend, niet in belangrijke mate van elkaar verschillen,
althans niet wat hun orde van grootte betreft. Blijkens de tabellen
27
en
22
van het Bankverslag bedroegen zij ni. voor deze beide jaren:

TABEL D.

Nationale overschotten volgens de drie criteria

(in mln guldens; afgerond op vetivouden vhn 10 mln)

1953

(1952)

Liquiditeitsoverschot (excl. Am. Regeringshulp);
zie ook tabel A en C.
990

(1.670)
Inkomensoverschot

(=
saldo lopende rekening van de betalings-
balans).
1.280

(1.870)
Financieringsoverschot excl. Am. Regeringshulp
(systeem Nederl. Bank).
1.020

(1.620),
idem inclusief Am. Regeringshulp (systeem Centraal Planbureau). 1.090

(1.880)
Interessant is, dat de op de derde regel van deze tabel vermeld
cijfers aan het Bankverslag ontleend konden worden, ofschoon
dit officieel het begrip ,,flnancieringsoverschot” niet kent; de hier
gebruikte tabel no
22
betreffende de betalingsbalans is ni. – in af-wijking van de tot dusver besproken monetaire tabellen in engere
zin – opgesteld op zodanige wijze, dat onderscheid wordt gemaakt
tussen ,,transacties met een salderingskarakter”
18)
en ,,overige
transacties”, welk onderscheid praktisch alleen voor de kapitaal-
markt-posten van belang is; een deel van deze posten (t.w. die, welke
geen
salderingskarakter hebben) worden namelijk met het saldo van
de ,,lopende rekening” samengeteld, terwijl de overige met de
mutaties in de primaire en secundaire liquiditeiten tezamen worden
genomen. In beginsel – d.w.z. afgezien van de los van het hier besproken verschil staande wijze van behandeling van de post
Amerikaanse Regeringshulp (zie boven blz.
511
sub a) en van enkele
andere posten van ondergeschikt quantitatief belang’°) – komt het
aldus berekende betalingsbalanssaldo
20)
vrijwel overeen met hetgeen
het C.P.B. het (internationale)
financieringsoverschot
of -tekort
noemt;
immers de onderscheiding tussen posten zonder en met
salderingskarakter is in wezen dezelfde als die tussen wel en niet
,,vooraf vasistaande” transacties volgens het indelingsbeginsel van
het C.F.B.
Hoewel de uitwerking in details kan verschillen, blijken
aldus zowel de Bank als het C.P.B. te zoeken naar een mogelijk-
heid om de
internationale
kapitaalsoverdrachten te splitsen in
posten met en zonder ,,ex agite” karakter; het verschil is echter,
dat het C.P.B. vervolgens ditzelfde criterium ook hanteert voor de
berekening van analoge overschotten of tekorten
per sector,
terwijl
het Bankverslag dit, buiten de cijfers voor het land als geheel, niet
doet en zelfs niet poogt te doen.

In beginsel moet het intussen mogelijk zijn om volgens

hetzelfde beginsel, dat in tabel 22 voor de internationale

cijfers gehanteerd wordt, obk voor de ,;inter-sector

cijfers” een splitsing te maken tuss’en posten mèt en zonder

“) Meade (zie boven noot “) noemt dit ,,accornmodating” posten.
“) Principieel is tén van deze posten niet zonder belang, nI. de particuliere kapi-
taalmarkt-transacties, die in tabel 22 geheel tot de ,,ex ante”posters worden ge-
rekend, terwijl het C.P.B. deze onder de niet vooraf vaststaande” transacties
classificeert.
‘°) Opvallend is, dat dit saldo in tabel 22 alleen als overschot” of ,,tekort”,
zonder enige verdere gualificatie, wordt aangeduid. Voor de Bank is dit dus
blijkbaar hèt betalingsbalanssaldo ,,par escellence”; mi. een reden te meer om
het ook elders
analoog
toe te passen

salderingskarakter, en aldus zowel het financierings-

overschot als het inkomensoverschot of -tekort te be-

rekenen. Het ,,recept” hiervoor is immers in beginsel

duidelijk aan de hand van de boekhoudkundige modellen

in mijn vorige artikel (zie blz.
451/2
aldaar); uitgaande

van het liquiditeitsoverschot (D) vindt men het
inkomens-

overschot (A – B) door het bedrag D met het totaal van
de netto ontvangen vermogensoverdrachten (C) te ver-

minderen
21)
, en het
financieringsoverschot
door van dit

bedragD niet het totaal van
alle
vermogensoverdrachten,

maar alleen dat van die met een salderingskarakter af te

trekken. /

Intussen is dit, voor en ,,outsider” zoals schrijver

dezes, in de praktijk gemakkelijker gezegd dan gedaan,

ook al bieden de cijfers van het Centraal Planbureau

(speciaal de specificatie op blz. 21 van het Centraal Eco-

nomisch Plan 1954) hiervoor wel enige aanknopings-

punten. De uitkomsten, welke ik voor mijzelf met behulp

van deze gegevens heb verkregen, bevatten dan ook teveel

onzekere punten om ze zonder uitvoerige, toelichting
op de oorzaken van deze onzekerheden – waartoe mij

hier de ruimte ontbreekt – te kunnen afdrukken. Wel

is het mij echter mogelijk om nog iets te zeggen over de
aard van de verschillen in uitkomst welke hierbij aan het

licht komen. In de eerste plaats wat hun orde van gro
..
otte

betreft: in tegenstelling tot de nationale cijfers, welke bij

elk van de drie berekeningswijzen globaal genomen tot

gelijke uitkomsten bleken te leiden, gaat het bij de cijfers

pel- sector
om verschillen, die tot in de honderden mii-

lioenen per jaar lopen! In de tweede plaats wat de richting

van de afwijkingen betreft: de financieringsoverschotten

van de beide overheidssectoren blijken nl. zeer veel
lager

te liggen dan hun liquiditeitsoverschotten, die van de
private sector – met name de fondsen en spaarbanken

– daarentegen zeer veel
hoger.
En bij enige nadere

beschouwing van de cijfers is het ook volkomen duidelijk,

waarin deze grote verschillen vooral hun oorzaak vinden:

W. in de leningen, welke dooi- de overheidssectoren bij de

particuliere sector (de institutionele beleggers daaronder

begrepen) worden geplaatst.
In het systeem van het Bank-

verslag vormen de provenuen van deze leningen ni. een

positieve bijdrage tot het liquiditeitsoverschot van de

Overheid (die immers via haar emissies de kassen van

de private sector ,,gedraineerd” heeft); in dat van het

C.P.B. is daarentegen sprake van een aanvankelijk finan-

cieringstekort van de overheidssector tegenover een

financieringsôverschot van de private
.
sector, welke

,,ex-ante”-situatie alleen ex post – ni. door de emissie

van leningen met een, speciaal voor de Overheid ,,salde-

rend” karakter – wordt overbrugd.
M.a.w., de cijfers
van het C.P.B. registreren de spanningen op de markt

vôérdat de emissies hebben plaatsgevonden, ‘die van de

Bank daarentegen de toestand welke optreedt, nadat deze

spanningen dooi- de (geslaagde) emissies min of meer zijn

opgeheven. –

Dit resultaat is m.i. veelbetekenend: immers het blijkt

dat de uitkomsten per sector, zelfs bij deze indeling in

slechts twee sectoren, geheel afhankeijk zijn van de

vraag, of men de leningsactiviteit van de Overheid als een
van deze uitgaande autonome impuls, dan wel als een ge-
induceerde reactie beschouwt.
De cijfers van de Bank

suggereren het eerste, die van het C.P.B. het laatste.

Zoals uit mijn vorige artikel bleek, gaat mijn .p’ersoonlijke

voorkeur – âls ik kiezen moet – uit naar het criterium

van het C.P.B. Ik kan mij echter voorstellen, dat men

“) in het Bankverslag gebeurt iets dergelijks – ,e

chter niet volledig – in tabel
48, waar het zgn. ,,middelenoverschot” wordt berekend,

516

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Juni1954

voor sommige doeleinden de andere oplossing verkiest.

Maar het beste is mi. een classificatie ,,met oordeel des

onderscheids” naar de inérites van elk afzonderlijk geval.

Volgt men blindelings het criterium van het liquiditeits-

overschot, dan kan men bij bepaalde financierings-

methoden van de Overheid licht tot uiterst gevaarlijke

conclusies komen; zelfs de zgn. ,,geruisloze financiering”,

bekend uit de laatste wereldoorlog, waarbij de Overheid

eerst, door haar uitgavenexcedent in de reële sfeer, een
grote geldruimte schept, en daarvan dan gebruik maakt

voor een emissie-activiteit op de ,,kapitaal”markt,

om vervolgens hetzelfde spel, eventueel ad infinitum, te

herhalen, zou dan ni. niet meer infiationair mogen heten!

Het komt mij twijfelachtig voor of de President, voor

een dergelijke situatie gesteld, deze extreme consequenties

van zijn theoretische uitgangspunt zou aandurven.

Uiteindelijke twijfel aan het autonoom-deflationaire karak-
ter van de overheidssector in 1953.

Voor het jaar 1953 heeft een dergelijke situatie zich

uiteraard niet voorgedaan. Toch meen ik in het licht van

bovenstaande analyse te mogen betwijfelen, of zelfs voor

dit jaar het stempel ,,defiationair” wel met zoveel stellig-

heid opde activiteit van de overheidssector mag worden

gedrukt als dit in het Bankverslag is geschied. Op zijn

minst is er m.i. ruimte voor de alternatieve interpretatie,

dat er
in de private sector –
met name bij de fondsen en

spâarbanken – een primaire deflationaire situatie is

geweest, welke geleid heeft tot een grote geidruimte-ex-

ante, die ex post door overheidsleningen is wég-

gedraineerd: dit op zichzelf uiteraard terecht, omdat de

grote liquiditeitenmassa, indien zij in handen van de

private sector was gebleven, vroeger of later een poten-

tieel
inflatie-gevaar
zou hebben kunnen betekenen.

En aldus gezien’is er m.i. te meer reden voor de zorg,

welke uiteindelijk ook in het verslag van de Bankpresident

doorklinkt omtrent de situatie, die sedert het begin van

1954
is ontstaan door het bewust
verminderen
vafi deze

vermeende ,,deflatiedruk” van de zijde der Overheid, niet

alleen op lenings- iaar ook op fiscaal gebied. De accumuJ

latie van liquiditeiten in de particuliere sector• blijft

immers aanhouden, maar de drainering werkt nu lang-

zamer. Dat ook de Bank zich dit ten volle.realiseert,

blijkt uit de reeks maatregelen, die onlangs door haar

genomen zijn om het gevaar van een overliquiditeit in

de private sector, aanstonds en in de toekomst, te be-

teugelen
22).
Dezé materie, hoewel eveneens uitvoerig in

het Bankverslag behandeld, behoort echter niet meer tot

het onderwerp van dit artikel.

‘s-Gravenhage. –

J. G. KOOPMANS.

“) Zie: ,,Een nieuwe phase in de actieve geldmarktpolitiek”, door Drs J. C
Brezet in ,,E.-S.B.” van 24 Februari 1954.

De evolutie sinds 1948 van het financieel statuut der

/z

Belgische gemeenten

Het algemeen overzicht van het financieel statuut der

Belgische gemeenten, welke wij in twee vorige artikelen
1)

hebben gegeven, zou onvolledig zijn zonder een aan-

vullënde mededeling betreffende, enerzijds; de maatregelen

die na de hervorming van 1948 werden getroffen en,

anderzijds, de wijzigingen die gedurende de laatste jaren

in overweging werden genomen en waarvan een aantal

reeds tot wetsontwerpen werd uitgewerkt.
Speciaal fonds der 4 grote steden.

De wet van 1948 was nog niet aangenomen, toen reeds

stemmen opgingen die lieten opmerken dat het nieuw

statuut geen einde zou stellen aan de financiële moeilijk-
heden van Antwerpen, Brussel, Gent en Luik. Voor deze

4 steden rijst inderdaad een speciaal vraagstuk op.

Gelegen te midden van omvangrijke agglomeraties van

aanpalende gemeenten (Brussel heeft 180.000 inwoners

terwijl haar 18 voorsteden 787.000 inwoners tellen),

waarvan de economisché, sociale en culturele activiteiten

zich grotendeels op hun grondgebied samentrekken,

dragen deze steden zekere lasten die in.ruime mate het

zuiver lokaal kader overschrijden. Hun uitgaven dekken

niet alleen de behoeften van de plaatselijke bevolking.
De aanpalende gemeenten en zelfs, in zekere mate, het

overige deel van het land genieten er van.

Daarbij komt nog dat tal van openbare gebouwen,

bezet door administratieve diensten van de Staat, vrij-

gesteld zijn van de grondbelasting, en dus ook van de

stedelijke opcentimes, wat voor de stedelijke thesaurie een
aanzienlijk verlies vertegenwoordigt.

1)
Zie ,,De hervorming in 1948 van de gemeentefinanciën in BeIgië” in ,,E.-S.B.”
van 7April1954 en ,,Het nieuw statuut detgemeentefinanciëninBelgië”in,,E.-S.B.”
van 14 April 1954.

Wel had de wet van 1948 deze toestand in een zekere

mate voorzien en derhalve in de verdelingscriteria van het

Fonds der Gemeenten een bepaalde voorrang verleend

aan de hoofdstad eh de hoofdplaatsen van de provinciën.

De daaruit voortspruitende bronnen van inkomsten

bleken echter niet in verhouding te zijn met de omvang

van de lasten van regionaal en nationaal karakter gedragen

door deze 4 steden, daar deze bovendien, ten gevolge van

de inkrimping van het gemeentelijke belastinggebied,

moesten afzien van de talrijke inkomsten die ze vroeger

genoten dank zij het druk economisch leven hetwelk zich

op hun grondgebied ontplooit.

Na een grondig onderzoek door de Raad van Beheer

van het Fonds der Gemeenten, alsmede door het Ministe-

rie van Binnenlandse Zakeui, werd, door de wet van 26
Juli 1952, een speciaal verdelingsfonds van fr. 400 mln

opgericht ten voordele van de 4 grote steden, om hen in

staat te stellen in de dekking van hun lasten van regionaal

en nationaal belang te voorzien. –

Voor het dienstjaar 1953 werd, door de wet van 2 Mei

1953, een geljkaardig fonds opgericht en hetzelfde bedrag

werd ook voorzien in de begroting van het Ministerie van

Binnenlandse Zaken voor het dienstjaar 1954.

Het eerste fonds werd verdeeld op de volgende wijze:

40 pCt naar verhouding van de algemene bestuurslasten;

5
pCt baar verhouding van de lasten voor Schone

Kunsten;

45 pCt naar verhouding van de lasten der schuld;

10 pCt naar verhouding van het verlies dat de steden

ondergaan wegens de vrijstelling der openbare

gebouwen inzake grondbelasting.

30Juni1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

517

Speciaal Fonds ten voordele van noodlijdende gemeenten.

Artikel 18 van de wet van 24 December 1948 voorzag’
ten voordele van de gemeenten die na de hervorming nog
in een moeilijke financiële toestand zouden verkeren, een

Speciaal Fonds, gestijfd met het aandeel – in het Fonds

der Gemeenten van deze besturen welke niet ten

minste 100 opcentimes op de grondbelasting hebben

geheven.

Maar, zoals vermeld in de voorgaande bijdragen,

hebben praktisch al de gemeenten 100 opcentimes geheven,

zeer dikwijls met de enige bedoeling deelachtig te zijn in

het Fonds der Gemeenten. Het Speciaal Fonds moest dan
ook met uitzonderlijke kredieten gespijsd worden, voort-

spruitende uit bepaalde bronnen van inkomsten, die nog

aan de gemeenten toekwamen bij toepassing van de

vroegere wetgeving, maar die tot dusver niet uitgekeerd

waren.

Het globaal bedrag dat aldus in het Speciaal Fonds

werd gestort beliep ongeveer
fr.
130 mln. Daarop ge-

schiedden reeds drie uitkeringen van ongeveer fr. 45 mln

en dit volgens zeer bijzondere uitkeringsnormen, uitge-

rekend met de bedoeling de uitkeringen zo eng mogelijk

aan te passen aan de behoeften der deelachtige gemeenten.
Het grootste deel van het bedrag dat in 1952 werd uitbe-

taald ging naar tijdens de oorlog geteisterde gemeenten,

waarvan de begroting van 1951 met een tekort sloot.

Het overige deel ging naar niet geteisterde gemeenten

waarvan de begroting van 1951 evenmin sluitend was.

De uitkeringen gebeurden naar verhouding van het

aandeel der belanghebbende gemeenten in bepaalde

tranches van het Fonds der Gemeenten.

Het in 1953 verdeeld, bedrag kwam ten goede aan ge-

meenten die, voor de jaren 1950 tot en met
1952,
ge-

middeld minstens 400 opcentimes op de grondbelasting

hadden geheven. Opdat de gemeente deelachtig zou zijn

in dit Fonds moest bovendien de begroting van 1952

sluiten met een tekort van minstens 100 frank per
,
in-

woner; de gemeenten waarvan het tekort respectievelijk

400 frank en 1.000 frank per inwoner bereikte, kregen

bovendien een speciale toelage.

De verdeling dezer twee bedragen geschiedde naar

verhouding van het aandeel der belanghebbende gemeen-

ten in bepaalde tranches van het Fonds der Gemeenten

voor 1952.

Het globaal krediet waarover het Speciaal Fonds

beschikt zal, in de loop van 1954, geheel uitgeput geraken,

na de derde uitkering van circa fr. 45 mln.

De Regering heeft dan ook twee wetsontwerpen aan

het Parlement voorgelegd met de bedoeling het Speciaal

Fonds te stijven. Het eerste, dat v66r de Parlementsont-

binding kon worden aangenomen, beoogt de stijving van

het Fonds met een deel van de belastingen op de sommen

ingezet naar aanleiding van voetbalprognostieken; het

tweede, dat door de ontbinding vervallen is, beoogt de

overheveling van een deel van het Fonds der Gemeenten

naar het Spèciaal Fonds.

De sommen ingezet naar aanleiding van voetbalprog-

nostieken, die voordien konden belast worden door de

gemeenten en de provinciën, werden door de wet van 12

Maart 1954 een uitsluitend aan het Rijk voorbehouden

belastingobject, maar de Rijksbelasting werd met 9 pCt

verhoogd, ten bate van de provinciën en gemeenten.

Deze wet luidt aldus, in beperkte mate, een terugkeer

in naar het stelsel dat door de wet van 24 December 1948

werd afgeschaft, doordat de gemeenten en provinciën nu

een ,,fifty-fifty” aandeel bekomen in de opbrengst van

een rij ksbelasting.

Dit aandeel zal gestort worden op een nieuw op te

richten Speciaal Fonds ten bate der provinciën en op het

Speciaal Fonds reeds ingericht door art. 18 van de wet van

24 December 1948, ten bate van de noodlijdende ge-

meenten.

Er dient te worden.opgemerkt dat deze nieuwe middelen

zeer beperkt zijn vermjts, naar raming van het bestuur der

belastingen, de nieuwe wet globaal slechts fr. 35 mln zal

opbrengen, waarvan de helft bestemd is voor de ge-

meenten.

Het ander initiatief van de Regering, waarvan het ont-

werp echter door de Kamerontbinding vervallen is, zou

een meer doeltreffend gevolg hebben gehad: het beoogde

een verandering van de voorwaarden waaraan de gemeen-

ten moeten voldoen om deelachtig te worden in de

tranche van het Fonds der Gemeenten die uitgekeerd

wordt op grondslag van het bevolkingscijfer. De gemeen-

ten die niet meer dan 300 opcentimes op de grondbelasting
heffen, zouden gedeeltelijk moetën afzien van hun aandeel

in deze tranche van het Fonds. Het Speciaal Fonds inge-
richt bij art. 18 zou aldus gestijfd worden met:

30 pCt van het deel der gemeenten die 150 ‘opcentimes

en minder heffen;

25,pCt van het deel der gemeenten die 151 tot 225

opcentimes heffen;

12,5 pCt van het deel der gemeenten die 226 tot 300

opcentimes heffen.

Op grondslag van de verdeling voor het dienstjaar 1953,

zouden de aldus ingehouden sommen fr. 58 mln belopen.

De bovenvermelde percentages zouden door de Minis-

ter van Binnenlandse Zaken, op advies van de Raad van

Beheer van het Fonds, kunnen worden gewijzigd, met

dien verstande nochtans dat het globaal bedrag der in-

houdingen
1
/
30
van de tranche, uitgekeerd op grondslag

van het bevolkingscijfer, niet zou mogen overschrijden.

Verhoging van de twee verdelingsfondsen.

Begin 1953 was het duidelijk geworden dat de middelen

waarover de twee verdelingsfondsen beschikten oivol-

doende waren om de moeilijkheden van een steeds groei-

end aantal gemeenten te verhelpen.

De Raad van Beheer van het Fonds der Gemeenten,

evenals trouwens de Bond van Belgische Steden en Ge-

meenten, bracht daarover verslag uit en stelde voor het

Fonds der Gemeenten met 10 pCt en het Fonds voor

Openbare Onderstand met 15 pCt te verhogen. Een wets-

ontwerp in die zin werd neergelegd: het-voorzag verho-

gingen van respectievelijk fr. 400 en fr. 150 mln.

Dit voorstel werd door de Senaat verworpen, maar

daarentegen werd een wetsontwerp van de Regering

aangenomen, strekkende tot een verhoging van het Fonds

voor Openbare Onderstand van
5
pCt ‘s jaars en een

verhoging van hetzelfde Fonds, percentsgewijze vastge-

steld, in verhouding met de gebeurlijke stijging van de

index der rijkswedden.
Tot zover de veranderingen die werkelijk in het stelsel
der gemeentelijke financiën werden doorgevoerd.

**
*

Het lijkt ons niet van belang ontbloot ook een kort

overzicht te geven van andere voorstellen die strekken tot

verdere wijzigingen van het financieePstatuut der gemeen-

ten, omdat uit deze voorstellen blijkt dat zekere onvol-

maaktheden van het huidig stelsel voor velen thans zeer

duidelijk zijn geworden.

518

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Juni1954

Reeds in Mei 1953 werd bij de Senaat een wetsontwerp

neergelegd dat de wijziging beoogde ‘van de zgn. subjectie-

ve verdelingscriteria van het Fonds der Gemeenten: de

tranches die steunen op de werkelijke uitgaven van de gé-

meenten, dit zijn de tranches groot 20 en 12,5 pCt verdeeld

naar verhouding van de lasten van het openbaar onderwijs

en van de gemeentelijke schuld.

De.voorstanders van dit wetsontwerp zijn van oordeel
dat uitkeringen, die op hogergenoemde criteria steunen,

deze gemeenten bevoordeligen welke het meest uitgeven,

ten nadele van die welke een zuinig bestuur nastreven.

Onder andere beweren zij dat sommige gemeenten veel

hogere bedragen bekomen dan andere lokaliteiten met

ongeveer hetzelfde bevolkingscijfer, en dit alleen omdat

hun uitgaven belangrijker zijn.

Twee zgn. objectieve criteria werden dan ook voor-

gesteld:

– het bedrag van het Fonds dat principieel bestemd is

voor de dekking van de lasten van het openbaar onderwijs
zou veideeld worden als volgt:
12
/,00

naar verhouding van

het aantal schoolgaande kinderen en
8
/100
naar verhouding

van het aantal klassen;

– de 12,5 pCt die verdeeld wordt naar verhouding van

de lasten der gemeentelijke schuld zou voortaan verdeeld

worden naar verhôuding van het aantal personeelsleden.

Omstreeks hetzelfde tijdstip werd een ander wetsont-

werp neergelegd door Kamerleden die van oordeel waren

dat het principe van de wet van 28 December 1948 funda-

menteel slecht is. Laatstgenoemde wet heeft, naar deze

Kamerleden menen, een interdependentie ingevoerd tussen

de inkomsten van de ene gemeente en de uitgaven van de
andere. Zij stimuleert tot uitgaven; het zal nooit mogelijk

zijn voor de verdeling uitkeringscriteria te vinden die zich
op objectieve wijze aan de behoeften zullen aanpassen en

ten slotte zal de wet op de duur de gemeentelijke autono-

mie ten gronde richten, vermits een te aanzienlijk deel van

de gemeentelijke inkomsten aan de Verantwoordelijkheid
van de gemeentelijke beheerders ontsnapt.
Het voorstel beoogt het uitkeren van jaarlijkse toelagen

berekend om een door de Minister van Binnenlandse

Zaken vastgelegd personeelskader te bezoldigen, nadat

de gemeenten eerst in verscheidene categorieën zouden zijn

ingedeeld. Deze toelagen zouden aan de gemeenten wor-

den gestort, ongeacht of het voorziene kader al dan niet

is volgezet.

De gemeeiten dieminder personeeF gebruiken zouden

aldus hun zuinigheid beloond zien en deze welkeer méér

tewerk stellen, iouden de bijkomende uitgaven met eigen

middelen moeten bestrijden.

Deze ,,weddentoelage” zou regelmatig aangepast wor

den aan de index der Rijksbezoldigingen.

De andere uitgaven van de gemeenten, zoals onderhoud

van patrimonium, eredienst, onderwijs, landbouw enz.

dienen met gemeentelijke be1astinginkomsten te worden

gedekt.

Volgens de voorstanders van het wetsontwerp zijn het

deze uitgaven welke door de bevolking het best kunnen

worden geapprecieerd, en die dan ook meer in het bij-

zonder de verântwoordelijkheid der gemeentebeheerders

oproepen.

Het door dit wetsontwerp voorziene belastinggebied

kan als volgt worden omlijnd: gans de grondbelasting zou

aan de gemeenten toegewezen worden daar de lasten

voor wegen, verlichting enz. in een nogal vaste verhouding

staan.tot de oppervlakte en de kadastrale waarde van de

onroerende goederen.

Om te vermijden dat alleen de eigenaars van onroerende

goederen door de gemeenten zouden worden belast, en

mede omde fiskale autonomie van de plaatselijke besturen

uit te breiden, wordt voorzien dat, onder bepaalde om-

standigheden, ook een kleine bélasting op het bedrjfs-

inkomen zou worden ingevoerd.

**
*

Uit het parlementair werk op het gebied dèr gemeen-

teljke financiën blijkt aldus dat een deel van de openbare

mening de onvolmaaktheden van het huidig financieel

statuut der gemeenten goed heeft begrepen.

Zelfs in de jongste regeringsverklarirfg werd gewag ge-

maakt van de noodzakelijkheid de verdelingsfondsen te

verhogen en er de uitkeringscriteria van te wijzigen. Van

een verklaring van een nieuwe regering kan men natuurlijk

geen technische bijzonderheden verwachten, maar men

mag hopen dat debeoogde hervorming eveneens een

zekere terugkeer tot de fiskale autonomie der gemeenten

zal nastreven;

Het is talrijke waarnemers van het gemeentelijk leven

opgevallen dat de inkrimping van het belastinggebied der

gemeenten na 5 jaar reeds een zekere vérzwakking van de

verantwoordeljkhei dsgeest van sommige gemeentebe-

stuurders heeft medegebracht.
Moest een dergelijk verschijnsel zich accentueren dan

zou dit voor de normale werking van de democratie op

het gemeentelijk gebied niet te overziene gevolgen hebben.

Brussel.

M. VAN AUDENHOVE.

De afneming van het vrouwenoerschot in Nederland

Inleiding.

Ineen artikel in ,,The Economist” van 13 Februari 1954

lazen wij het volgende:

,,It ‘) shows that the proportion of women who find

a husband is higher than before the war. This is clearly
because there is no longer any surplus of women at any

age under 40. The boy babies who once died more readily

than girls have for a long time now been saved by better

medical care and the excess of 1* million women in

England and Wales therefore begins at middie age.”
Naar aanleiding an deze interessante mededeling leek

het ons nuttig na te gaan hoe de situatie ten deze in

‘) Namelijk de cijferopstelling van de ,,Registat General’s Statistical Review
of England and
Wslçs”
over de periode 1946 to 1959,

Nederland ligt en in de toekomst zich vermoedelijk zal

ontwikkelen. Daârtoe werd een overzicht samengesteld

van het verloop van de mannelijke en vrouwelijke be-

volking sinds 1829. Voor 1960, 1970 en 1980 werden

cijfers gebruikt van de prognose van de bevolking, die

in 1951 door het C.B.S. is gemaakt.

Algemene
oriën
tering.

Volgens deze cijfers, opgenomen in tabel 1, blijkt het

vrouwenoverschot
dat in 1829 nog 2,2 pCt van de totale

bevolking bedroeg, vrij regelmatig te zijn afgenomen.

In 1950 beliep dit overschot nog slechts 0,3 pCt van de

totalebevolking. Voor 1980 kan er, wanneer wordt af-

gezien van buitenlandse migratie, zelfs een vrouwen-

30 Juni 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

519

tekort
van 1,0 pCt worden verwacht. Bij een emigratie

van 30.000 personen per jaar beloopt dit tekort naar

raming 0,3 pCt. In dit laatste geval is het vrouwen-

overschot blijkbaar belangrijk minder, ongetwijfeld als

gevolg van het feit, dat uit de leeftijdsgroepen, waarin

zich een jongensoverschot voordoet, meer personen van

het mannelijk dan van het vrouwelijk geslacht emigreren.

Nog duidelijker spreken deze verschillen aan wanneer

voor elk jaar het aantal vrouwen per 1.000 mannen wordt

bepaald. Tabel 1 doet zien, dat in 1829 1.045 vrouwen

op 1.000 mannen voorkwamen; in 1980 zal dit aantal

981 bedragen. De opwaartse knik sinds 1939 wordt ver-

oorzaakt door de grotere mannensterfte in de oorlog.

Laat men de buitenlandse migratie in de jaren 1947

t/m 1952 buiten beschouwing dan zou het aantal vrou-

wen per 1.000 mannen in 1952 blijkens berekeningen,

naar aanleiding van ons verzoek door. het C.B.S. uitge-

voerd, 1,004 hebben bedragen.

TABEL 1.

Vrouwenoverschot in debevolking van Ne’derland,

1829

1980

Bevolking
I’rouven.
Idem in
Aantal
overschot
pCt van
Jaar
Mannen

Vrouwen
Totaal
(+),
resp.
1

totale
vrouwen
per 1.000
>

1.000
>

1.000
1.000
-tekort(-)
1

bevol-
mannen
x 1.000 king

1829..

1.278

1.335

2.613

+ 57

+ 2,2

1.045
1839..

1.401

1.460

2.861

59

+ 2,1

1.042
1849..

1.499

1.558

3.057

+ 59

+ 1,9

1.040
1859..

1.629

1.680

3.309

+ 51

+ 1,5

1.031
1869.

1.764

1.815

3.580

+ 51

+ 1,4

1.029
1879..

1.983

2.030

4.013

+ 47

+ 1,2

1.023
1889.

2.228

2.283

4.511

+ 55

+ 1,2

1.024
1899..

2.521

2.584

5.104

+ 63

+ 1,2

1.025
1909..

2.899

2.59

5.858

+ 60

+ 1,0

1.021
1920..

3.410

3.455

6.865

+ 45

+ 0,7

1.013
1930..

3.943

3.993

7,936

+ 50

+ 0,6

1.013
1939..

4.408

4.426

8.834

+ 18

+ 0,2

1.004

1946
……

4.748

4.794

9.543

+ 46

+ 0,Sa)

1.010
1947
……

4.838

4.878

9.716

‘+ 40

+ 0,4a)

1.008
1948
……

4.926

4.959

9.884

+ 33

+ 0,3

1.007
1949
……

4.998

5.029

10.027

+ 31

+ 0,3

1.006
1950
……

5.084

5.117

10.200

+ 33

+ 0,3

1.006
1951
……

5.146

5.183

10.328

+ 37

+ 0,4

1.007
1952
……

5.134

5.238

10.436

+ 40

•+ 0,4

1.008

1960b)
….

5.634

5.618

11.252

– 16

-0,1

997
1970b)
….

6.249

6.185

12.434

– 64

-0,5

990
1980b)….

6.972

6.840

13.812

-132

-1,0

981
Stijging, vnl. in de leeftijdsgroepenboven 34 jaar, als gevolg van grotere man-
nensterfte in de oorlogsjaren.
zonder buitenlandse migratie. Maximumraming Uit ,,Berekeningen omtrent
de toekomstige 1oop der Nederlandse bevolking” van het C.B.S. (1951). Deze
maximumraming werd vermeld, omdat sinds de publicatie van deze gegevens
is gebleken, dat de werkelijke totale bevolking daarmede het best oereenkwam.

De prognose voor 1960 en volgende decennia is ge-

baseerd op een maximale raming ‘van de huwelijks-

vruchtbaarheid, een maximale raming van de aantallen

gehuwde vrouwen en constante sterftekansen op basis

van de meest recente sterftetafel. Het aantal jongens-

geboorten op 100 meisjesgeboorten is daarbij gesteld op

106. De laatste veronderstelling, welke is gebaseerd op

historische .gegevens, die sinds vele tientallen van jaren

van deze veronderstelling nauwelijks’verschilden, doet

de vraag rijzen wat er de oorzaak van kan zijn dat tot nu

toe steeds een vrouwenoverschot in de bevolking heeft

bestaan. Het antwoord hierop is, dat de sterftekansen

van jongens in vergelijking met meisjes steeds ongunstiger

zijn geweest.-

Ofschoon de sterftekansen van mannen nog steeds

groter zijn dan die van vrouwen is de verklaring van een

regelmatig afnemend vrouwenoverschot in het verleden

te zien in een afneming van dit verschil. Dit verschil blijkt

thans reeds zo gering, dat de prognose voor 1960 –

ondank§ aangenomen constante sterfte – reeds ee

vrouwentekort aanwijst. Dit tekort zal maximaal zijn,

als de generaties die aan ongunstiger sterftekansen zijn

blootgesteld, uit de bevolking zullen
zijn
verdwenen.

Cijfers naar leeftijdsgroepen.

Geeft de bovenvermelde bevolkingsontwikkeling op

zich al reden om speciale aandacht te vragen voor de te

verwachten daling van het aanbod van arbeid voor speci-

fiek vrouwelijke beroepen in de toekomst – men denke

bijv. aan verpleegsters en aan bedrijfstakken, die thans

reeds bij het aantrekken van vrouwelijk personeel zekere

weerstanden hebben te overwinnen – nog meer dringt

zich deze conclusie op wanneer het overschot naar leef-
tijdsgroepen wordt bezien. Zoals uit tabeF2, waarin een

vergelijking is gemaakt tussen de situatie in 1920 en 1947,

blijkt, steunt het vrouwenoverschôt in 1947 voor het

grootste gedeelte op de situatie in de hogere leeftijds-

groepen. Het vrouwentekort in de lagere leeftijdsgroepen

(t/m 19 jaar) blijkt sinds 1920 zeer sterk te zijn toege-

nomen. Dit feit doet reeds verwachten, dat in de nabije

toekomst het aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten

relatief zal afnemen.
Teneinde hieromtrent enig inzicht te verschaffen wordt

in tabel 3 de meest waarschijnlijke bevolkingsgrootte in

1980 naar leeftijdsgroepen vermeld, zowel in de veronder-

stelling, dat geen emigratie plaatsvindt als in het geval
van een emigratie van gemiddeld 30.000 personen per.

jaar, zulks bij eenzelfde structuur van de buitenlandse
migratie als in de jaren 1948 en 1949 gemiddeld werd

geconstateerd.

Uit deze tabel blijkt dat, wanneer geen buitenlandse
migratie plaatsvindt, het vrouwentekort zich zal voor-

doen in alle leeftijdsgroepen beneden
65
jaar. Het tekort

in de productieve leeftijd, dus in de leeftijd van 15 t/m 64

jaar, blijkt 118.000 vrouwen te bedragen, in de leeftijden
waarin de meeste huwelijken worden gesloten (20 t/m 34

jaar) 73.000 vrouwen. Bij een emigratie van 30.000 per-

sonen per jaar treedt een overschot op bij vrouwen in de

leeftijdsgroep van 35 jaar en hoger. Wat in dit geval het
overschot in de leeftijdsgroep 35t/m 64 jaar betreft, kan

blijkens verdere analyse worden gezegd, dat de leeftijds-

groep 35 t/m 44 jaar een tekort aangeeft van 6.000

vrouwen, die van 45 t/m 54 jaar een overschot van 6.000,

terwijl de leeftijdsgroep 55 t/m 64 jaar een overschot van

38.000 vrouwen oplevert.

Betekenis voor de arbeidsmarkt.

Om een indruk te verkrijgen van de consequenties van

de wijziging van een vrouwenoverschot in de productieve

leeftijd thans in een vrouwentekort in de toekomst voor

de arbeidsmarkt voor vrouwen, zij allereerst dit gecon-stateerd: het
overschot
van de 15 t/m 64-jarigen in 1947

bedroeg blijkens tabel 2 rond 73.000, terwijl in 1980

blijkens tabel 3 een
tekort
zal ontstaan van 118.000

vrouwen wanneer geen emigratie plaatsvindt. Een tekort

van 30.000 vrouwen treedt op bij een emigratie van 30.000

personen per jaar, een tekort echter in de leeftijdsgroepen

15 t/m 54 jaar van 68.000 vrouwen.

Na deze constatering volgt thans een korte analyse

van deze markt in 1947 wat de ongehuwde vrouwen

boven 24 jaar betreft, aangezien de werkenden in dit

jaar voor een groot deel uit het vrouwenoverschot zijn

gerecruteerd.

Het totale’ aantal. vrouwelijke beroepsbeoefenaren

bedroeg in 1947 volgens & beroepstelling 944.000, waar

van 925.000 werkenden. Van deze laatsten waren er

672.000 ongehuwd, 252.000 gehuwd of gehuwd geweest

(mcl.
gescheiden). Van de gehuwden werkten er ruim

150.000, voornamelijk in het bedrijf van de man, in de

landbouw en in de detailhandel, *

520

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Juni 1954

0

TABEL 2.
Vrouwenoverschot naar leeftijdsgroepen in 1920 en in 1947

Vrouwen-
Aantal
Vrouwen-
Aantal
Mannen
Vrouwen
Totaal
overschot
vrouwen
Mann6n
Vrouwen
Totaal
overschot vrouwen
e tij sgroepen
<
1.000 1.000
<
1.000
(ri-),
resp.
per
x 1.000 x 1.000
‘x 1.000
(+),
resp.
per
-tekort
(-)
1.000
-tekort(-)
1.000
– –
x 1.000
mannen,
xl.000
mannen

t/m 14 jaar
1.135 1.103
2.238
-32
972
1.430
1.363
2.793
-67
953
15

19
,,
341
334 675

7
979 419
403
822

16
962
20

24
,,
298
301
599
+ 3
1.010
402
398
800

4
990
25

,,

34
496
513 1.009
+ 17
1.034
713
728
1.441
+ 15
1.021
35

,,

64

,
951
989
1.940
+
38
1.040 1.527
1.605
3.132
+ 78
1.051
65 jaar en ouder
189
215
404
+
26
1.138
347
380
727
+
33
1.095

Totaal

…………….
1

3.410
3.455

1

6.865

1

T
45

1

1.013
4.838
1

4.877
9.715
1

+ 39

1

1.008

TABEL 3.
Vrouwenoverschot in 1980 naar leeftijdsgroepen

Zonder buitenlandse migratie
Bij emigratie van 30.000 personen per jaar
Vrouwen-
Aantal
Vrouwen-
Aantal
Mannen
Vrouwen
Totaal
overschot
vrouwen
Mannen
Vrouwen
Totaal
overschot
vrouwen
e tij sgroepen
x 1.000
x 1.000 x 1.000
(+),
resp.
per
x 1.000 x 1.000 x 1.000
(+),
resp.
per
-tekort
(-)
1.000
.
-tekort (-)
1.000
<

1.000
mannen
x 1.000
mannen

t/m 14 jaar
1.897
1.801
3.698

96
949
1.719
1.633
3.352
-86
950
15

19
,,
535
509
1.044

26
951
483
462 945
-21
957
20

24
,,
512
488
1.000

24
953
462
445
907
-17
963
25

,,

34 1.099
1.050
2.149

49
.
955 999 969
1.968
-30
969
35

64
,,
2.244
2.225
4.469
1

19
992
2.000
2.038

.
4.038
+
38
1.019
65 jaar en ouder
685
767
1.452
+
82
1.120
659
742
1.401
+
83
.

1.126

Totaal

……………
.

6.972

1

6.840
1

13.812


132.
981
6.322

1

6.289

1

12.611
1

-33.

995

De leeftijdsverdeling van de vrouwelijke beroeps-

bevolking in 1947 blijkt uit tabel 4.

TABEL 4.

Vrouwelijke beroepsbeoefenaren in 1947

naar leeftijdsgroepen

Leeftijd

1

.-

Aantal

14 t/m 20 jaar

282.000
21
,,
24
,,
,-

156.000
25 ,,
39

,,

251.000
40 ,,
49

.

124.000
50

64
,,

108.000
65 jaar en ouder

23.000

Totaal

.
1

944.000

Als we er van uitgaan dat de vrouwelijke beroeps-

bevolking beneden
25
jaar in het algemeen ongehuwd is,

dan leveren de leeftijdsgroepen boven 24 jaar rond

254.000- ongehuwde en nimmer gehuwd geweest zijnde

vrouwelijke beroepsbeoefenaren, zoals uit het volgende

overzicht blijkt.

Aantal vrouweiije

……….
Af: aantal gehuwde of gehuwd geweest zijnde (mci.
gescheiden) werkende vrouwen

Ongehuwde, nimmer gehuwd geweest zijnde, vrouwe-
lijke beroepsbeoefenaren
___________

Af:

14-

t/m

24-jarigen

…………………..
Ongehuwde, nimmer gehuwd geweest zijnde, vrou-
welijke beroepsbeoefenaren van 25 jaar en ouder
254.000
9.000
Aangezien de beroepsbevolking boven 64 jaar 23.000

vrouwen telt, kan worden gesteld dat het uit tabel 2

blijkende vrouwenoverschot van 93.000 personen in de

leeftijden van 25 t/m 64 jaar in 1947 ruim 40 pCt van de

gehele vrouvelijke ongehuwde beroepsbevolking in deze

leeftijden leverde. Als in de toekomst dit vrouwen-

overschot nagenoeg wegvalt of zelfs, in het geval dat geen

buitenlandse migratie plaatsvindt, overgaatjn een tekort

van 68.000, dan betekent dit,
al
het overige gelijkblijvend,

eer belangrijke achteruitgang van het aanbod van vrouwe-

lijke arbeidskrachten in de beroepen, waarin deze vrouwen,

thans werken. .
Blijkens de analyse, welke – schattendèrwijs moest

plaatsvinden, werkt 25 pCt van deze vrouwen als huis-

personeel, bijna 20 pCt a
1
ls arbeidster in de industrie,

15 pCt in het onderwijs, 12 pCt als verpleegster, 10 pCt

als administratief personeel, de rest in overheidsdienst,

in de winkel, het restaurantbedrjf e.d. Opgemerkt zij

nog, dat een deel van deze vrouwen functies vervult,

waarin zij naar veler opvatting moeilijk kunnen worden

gemist (huishoudelijk personeel, maatschappelijke werk-
sters, verpleegsters, ohderwijskrachten e.d.).

Het bovenvermelde tekort zal nog worden geaccen-

tueerd door een toeneming van het vrouwentekort in de

leeftijden van 14 t/m 24 jaar, terwijl bovendien bij de op

den duur zeker te verwachten verlenging van de leer-

plichtige leeftijd ook het aanbod van ongehuwde vröuwe-

lijke.arbeidskrachten uit de leeftijdsgroep 14 tot 16 â 17

jaar relatief sterk zal verminderen.

Verdere studie gewenst.

De bedoeling van dit artikel is slechts geweest de aan-
dacht op de toekomstige ontwikkeling van het vrouwen-

tekort te vestigen; niet meer dan dat. Of hier van een
probleem in de toekomst sprake zal zijn zal van vele

factoren afhangen, zoals: de bereidheid van de gehuwde

vrouw en het thans niet werkende deel der ongehuwdç

vrouwen om in het arbeidsproces te treden, het verloop

van de emigratie en de toekomstige samenstelling van

deze emigranten naar geslacht en leeftijd, mogelijkheid

van aantrekking van vrouwelijke arbeidskrachten uit

het buitenland, de mogelijke vergroting van de huwelijks-

vruchtbaarheid door de verlaging van de huwelijks-

leeftijd der vrouwen enz. Een diepergaande studie lijkt

echter zeer gewenst. Dat daarbij nog andere economische

en zeker ook niet-economische problemen
2)
kunnen wor-

den bezien naast het hier vooral in ogenschouw genomen

aspect van de arbeidsmarkt, is duidelijk.

‘s-Gveqhage.

Ed. v. CLEEFF.
A. 2. V. MASSIZZO.

2)
Voor de biologische achtergronden van het jongensoverschot bij de geboorte
zie men o.a. een artikel van Dr A. Th. Mertens in ,,Katholieke Gezondheids-zorg”, Maandblad valt de Nationale Federatie van het Wit-Gele Kruis, 21
ste
jaargang, no 11, November 1952.

944.000


delijk niet
werkend
19.000

waarvan tij

252.000

692.000

19.000

438.000

10.000

30Juni1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

521

BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES

De reorganisatie van de Bank voor Onroerende Zaken
Wanneer men nagaat, in welke perioden veel reorgani-

saties van n.v.’s plaatsvinden, constateert men, dat zulks

vnl. het geval is in tijden, dat een depressie achter de rug

is, en de conjunctuur zich weer enige tijd in opwaartse

richting beweegt. Verwonderlijk is dit niet. Eenreorgani-

satie heeft ni. gewoonlijk niet in de eerste plaats ten doel,

een door verliezen ontsierde balans een schoonheidskuur

te doen ondergaan door het wegboeken van een verlies-

saldo en het in overeenstemming brengen van te hoge

boekwaarden van machines, voorraden enz. met de

werkelijkheid. Meestal is het doel van meer practiche

aard. Wanneer het conjunctuurherstel na een depressie een

aanmerkelijke’ omvang heeft verkregen, wordt de kapitaal-

behoefte der ondernemingen in het algemeen groter,

hetgeen vaak tot de noodzaak van emitteren leidt. Voor

n.v.’s met uit de depressie resterende verliezen is de weg

hiertoe echter alleen vrij, wanneer te voren door een

reorganisatie de balans gesaneerd is.

De eigenlijke inhoud van een reorganisatie bestaat in

vele gevallen uit een reductie van de nominale waarde van
aandelen of zelfs ook van schulden (o.a. obligaties), waar

door afboekingen op verliessaldo en activa mogelijk

worden. In de tweede plaats vindt bij reorganisaties ook

vaak deklassering plaats, bijv. doordat obligaties in aan-

delen, preferente aandelen in gewone, en gewone aandelen

in enigerlei vorm van winstbewijzen worden omgezet.

De reorganisatie van de Bank voor Onroerende Zaken,

met de plannen waarvoor de obligatiehouders en aandeel-

houders dezer instelling zich 25 en 26 Juni jl. in grote

meerderheid accoord verklaarden, vertoont van het

bovengeschetste algemene beeld nogal enige afwijkingen,

die bespreking verdienen.

In de eerste plaats.betreffen deze reeds het tijdstip,

medio
1954,
gelegen in een hoogconjunctuur, die nu al

jaren lang aanhoudt. Inderdaad gaat het hier niet om een

onderneming, die door algemene conjuncturele oorzaken

verliezen leed en thans de weg naar kapitaalopneming wil
effenen. Zeer specifieke factoren waren hier zowel bij het

ontstaan van de verliezen als bij de wenselijkheid van

reorganisatie werkzaam.

Een eerste aanwijzing hiervoor geven reeds de volgende

balanscijfers:

Balans per 31 December

1953

xflmln

xflmln
Onroerend goed

16,8

Aandelenkapitaal

2,8
Deelnemingen en
vorderingen
daarop
2,2
vorderingen
2,4
Kas
en bank
0,5 Andere
activa
0,3
verliessaldo
25,4
47,6

Direct valt op, dat hier wel in zeer overwegende mate

met vreemd kapitaal werd gefinancierd. De gevolgen hier-

van bleven niet uit, toen de bedrijfsuitoefening in en na

de oorlog op grote moeilijkheden stuitte. De onderneming

liep ten gevolge van het .vele vreemde kapitaal toen vast,

zowel t.a.v. haar rentabiliteit (de vaste lasten werden niet

meer verdiend), haar liquiditeit (rente en aflossingen

konden niet meer gefinancierd worden) als haar solvabili-

teit (niet alleen het gehele eigen kapitaal, maar ook een

deel van het vreemde kapitaal ging verloren).

Van het op de balans voorkomende verliessaldo ad

f25,4 mln was f9,1 mln rechtstreeks toe te schrijven aan
de sinds 1944 niet meer betaalde intrest op de obligatie-

leningen. Nagenoeg de gehele rest van het opgelopen

verlies ontstond, toen in 1953 op het onroerend goed van

de onderneming na taxatie f 10,6 mln en op haar deel-.

nemingen en vorderingen (grotendeels onroerend-goed-

maatschappijen betreffende) f
5,3
mln extra moest worden
afgeschreven. Deze herwaarderingsverliezen hielden voor

een zeer groot deel verband met onbebouwd onroerend

goed (van bovengenoemde f 10,6 mln bijv. f 7,2 mln).

In belangrijke mate hadden ook deze verliezen echter het

karakter van renteverlies. Tot 1950 werd nl. het systeem
gevolgd, de aankoopprjs van het onbebouwde onroerend

gced elk jaar met een rentebedrag te verhogen ter be-

rekening van de boekwaarde.

Het bezit aan onbebouwd terrein heeft bij de moeilijk-

héden der B.O.Z. een belangrijke rol gespeeld. Op een
gepubliceerd balanstotaal van f 34,3 mln per ult. 1939

kwam het totale onroerende goed voor met slechts
f
0,6

mln; volgens de balans per uit. 1950, met een totale telling
van
f44,5
mln, bedroeg het onroerende goed f26,1 mln,

waarvan f 17,0 mln onbebouwd. Al geeft eerstgenoemde
balans geen juist beeld van het
indirecte
bezit aan onroe-

rend goed (naar later bleek had de B.O.Z. meer dan 60

dochtermaatschappijen, die onroerend goed bezaten; in

1950 werden de meeste hiervan geliquideerd), zeker is, dat

gedurende de oorlog veel onbebouwd onroerend goed

werd bijgekocht, waarschijnlijk tegen hoge prijzen. Het

motief hierbij was, zich zoveel mogelijk te vrijwaren tegen
oorlogsverwoestingen en tegenroof door de bezetter. Toen

deze motieven na de oorlog kwamen te vervallen, bleek

de normale doorstroming van dit actief door verhandeling

– die v66r de oorlog zeer tot de winst had bijgedragen –

niet mogelijk. Tal van overheidsmaatregelen als prijsbe-

heersing, bouwverboden, onteigeningen tegen zeer lage
prijzen, gooiden hierbij roet in het eten.

Een uitweg uit deze moeilijkheden kon eigenlijk alleen

worden verkregen door onbebouwd in bebouwd onroe-

rend goed om te zetten, dat èn wat verkoopmogelijkheid

èn wat rendement betrof veel gunstiger perspectieven

bood. De omstandigheid, dat hiervoor veel nieuw kapitaal

nodig was, dat door de B.O.Z. uiteraard noch in de vorm

van aandelen noch in die van obligaties kon worden

verkregen, vormde hierbij echter een ernstige handicap.

Het opnemen van geld op hypotheek bracht enige uit-

komst. Op bovenstaande balans per uit. 1953 was op deze

wijze f 8 mln geleend, tegen op uit. 1946 f 2,6 mln. Deze

politiek had wel succes; per ult. 1953 was ongeveer de

helft van het op de balans voorkomende onroerend goed

bebouwd.

Zoals uit het bovenstaânde volgt was het opnemen van

nieuw kapitaal niet het voorwerp van dringendste zorg, dat

een reorganisatie wenselijk maakte. Het voornaamste doel

hiervan lag elders. Doordat de rente en aflossingen op de

obligatieleningen niet betaald konden worden, hing een

faillissementsaanvrage als een zwaard van Damocles

boven de onderneming. Een faillissement zou een gefor-

ceerde liquidatie van het onroerend goed hebben meege-‘

bracht, waardoor de verkoopopbrengst daarvan extra laag
zou zijn geworden. Dat dit gevaar kon worden afgewend,

was voor een belangrijk deel te danken aan het feit, dat

een zeer groot gedeelte der obligaties tegen afgifte van

certificaten werd ingeleverd bij een daartoe in het leven

geroepen ,,Vereniging tot Behartiging der Belangen van

Houders van Obligatiën ten laste van de B.O.Z.”, welke

vereniging haar medewerking verleende aan een geleidelij-

ke afwikkeling van zaken.

Obligatieleningen

22,5
Hypotheken o/g

8,0 Diverse crediteuren

5,2
Achterstallige intrest van obligatie-
leningen

9,1

47,6

522

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Juni1954
1

/

De situatie, dat de obligatiehouders geen rente en

aflossingen ontvingen, kon uiteraard niet ten eeuwigen

dage worden gecontinueerd. Met het indienen van een

reorganisatieplan werd echter terecht gewacht, tot de

inkomsten uit en de verkoopopbrengsten van het onrôe-

rend goed zodanig zouden zijn verbeterd, dat aan obliga-

tiehouders werkelijk betalingen konden geschieden. Aan

het begin van dit jaar werden de vooruitzichten zodanig

geoordeeld, dat een dergelijk voorstel zin had

Nu kwamen de modaliteiten van de reorganisatie aan

de orde. Uitgangspunt was, dat op grond van de in boven-

vermelde balans verwerkte taxaties, de waarde der
obligaties – waarop ruim 40 ‘pCt rente achterstallig

was – niet meer dan 40 pCt bedroeg, terwijl de aandelen

waardeloos wareh.
O.i.
terecht werd hierin echter geen

aanleiding gevonden om zonder meer de aandelen te laten

vervallen en de obligaties tot 40. pCt af te stempelen.

In de eerste plaats is het niet uitgesloten, dat de sterke

overheidsdiscriminatie ten koste van het onroerend goed,
die oorzaak was dat na de oorlog de ,,eigenaren” daarvan

steeds in het hoekje zaten waar de slagen vielen, in de

toekomst enigszins zal worden verzacht; symptomen hier-

van zijn reeds aanwezig.

In de tweede plaats was het voor particuliere obligatie-

houders (d.w.z. degenen, wier obligaties B.O.Z. niet deel

uitmaken van een bedrijfsvermogen) fiscaal uitermate

ongunstig, eerst hun stukken te zien afstempelen tot 40

pCt en vërvolgens inkomstenbelasting te betalen over alle

betalingen, die zij daarop onder de naam rente zouden

ontvangen, betalingen die voor hen in wezen een restitutie

van de aanvankelijk verloren hoofdsom vormden.

Zoals gezegd, werd bij het reorganisatieplan de klassieke

weg niet bewandeld; de inhoud van dit plan was ni. in

hoofdzaak als volgt (evenals in het bovenstaande beperken

wij ons hier tot de B.O.Z. zelf en laten haar ,,subbanken”

buiten leschouwing):

Aandelen:
elk aandeel van f 1.000 wordt omgewisseld in één winstbewijs B.
Obligaties:
elke obligatie van f1.000 wordt omgezet in een renteloos schuldbewijs
van f 1.000; voor de achterstallige rente (ca f400 bij 4 pCt resp. f 500 bij
5
pCt obligaties) worden per obligatie uitgereikt één aandeel van f 100 plus
één winstbewijs AA resp. AB (resp. voor 4 pCt en 5 pCt obligaties).
Op de winstbewijzen AA, AB en 8 zal ten hoogste resp. f 300, f 400 en f 1.000
worden uitgekeerd.

Het is nu de bedoeling, de eerstkomende jaren allereerst

betalingen te verrichten in de vorm van aflossingen op

deze renteloze schuidbewijzen, waarschijnlijk in de vorm

van een tender. Voor de ontvangers liggen deze betalingen

in de vermogenssfee, m.a.w. zij zijn niet aan inkomsten-

belasting onderworpen. Uit aanwezige liquide middelen
zal in 1954 voor deze aflossing ten minste f 400.000, en

de daarop volgende
5
jaar f 200.000 worden besteed.

De nieuwe winstverdeling. luidt in grote trekken aldus,

dat na nodig geachte afschrijvingen en reserveringen eerst

de winstbewijzen AA en AB 10 pCt van de winst bijge,

vervolgens de aandeelhouders 4 pCt primair dividerd,

terwijl van het restant 15 pCt aan winstbewijzen B,

15
pCt aan tantièmisten en 70 pCt naar de aandeèlhou-

ders. gaat.

De winstverdeling is echter in dit gevâl van geringer
betekenis dan bij een reorganisatie vaii het traditionele

type. Van winst zal krachtens de nieuwe statuten nl.

slechts sprake zijn na algehele delging van de amortisatie-

rekening (welke voorstelt het verschil tussen de passiefzijde

van de balans en de huidige boekwaarde der activa).

Voorts zal op het ogenblik, dat evenwicht zou zijn ontstaan

tussen de waarde der activa en alle passiva, inclusief het

geplaatste aandelenkapitaal, aan de thans renteloze

schuldbewijzen, een rentegevend karakter kunnen worden

verleend, waardoor het tijdstip van het behalen van

statutaire winst nog verder zal worden verschoven.

Wanneer men het bovenstaande overziet, krijgt men de

indruk, dat bij deze reorganisatie aan gechtvaardigde

verlangéns van obligatiehouders op originelefl wijze is
voldaan. Zowel ten gevolge van de v.66r de oorlog ge
kozen financieringsvorm, als van de speciale moeilijk-

heden, die deze n.v. ondervond, zijn de obligatiehouders

sinds lang de feitelijke risicodragende kapitaalverschaffers

in deze onderneming. Nochtans is het niet ‘onwaar-

schijnlijk dat, dank zij de thans gekozen reorganisatie-

methode, uiteindelijk toch een groot deel van de hoofdsom

van het door deze groep kapitaalverschaffers in de onder-

neming geïnvesteerde nominale kapitaal behouden zal

kunnen blijven.

Rotterdam.

. J. C. BREZET.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Per 22 Juni jI. werden de verplichte kasreserves der

banken door De Nederlandsche Bank wederom met 1 pCt

verhoogd, zodat zij thans 8 pCt bedragen. Bij het ingaan

van dit systeem, op 22 Maart 1954, werd dit percentage

op
5
gesteld, waarna het in overeenstemming met de
plannen tot dusverre elke maand met 1 pCt werd ver-

hoogd. Naar indertijd officieel werd aangekondigd, ligt

het in de bedoeling hiermede voort te gaan, tot 10 pct

van de aan de banken toevertrouwde middelen op deze

wijze zal zijn geblokkeerd.

Terecht hebben deze verhogingen in de fiuianciële

wereld weinig beroering verwekt. Decredietverlening van

de banken aan het bedrijfsleven, die nog steeds relatief

weinig omvangrijk is, wordt er niet door beïnvloed.

De belegging in nieuw bij de Agent gekocht schatkist-

papier, tot voor enkele jaren
de
sluitpost bij liquiditeits-

wisselingen der banken, kan doordat de Agent reeds

maanden geleden de afgifte heeft stopgezet, er evenmin

wijzigingen door ondergaan. Blijft de beleggihg in door de

circulatiebank verkoéht kortiopend papier. Dit wordt

door laatstgenoemde instelling tegen zo lage tarieven

afgegeven, dat – mede in verband met de risico’s bij een

eventuele omslag op de geidmarkt – de banken er de

voorkeur aan hebben gegeven, van deze beleggings-

mogelijkheid aanvankelijk in het géheel niet en de laatste

tijd niet ten volle gebruik te maken. Zij hielden.derhalve

grotere renteloze saldi bij de Centrale Bank aan, dan die,

•waartoe zij op grond van het gentlemen’s agreement

verplicht waren (per 21 Juni jl..f
589
mln, waarvan naar

schatting verplicht ca f 400 mln).
Is het derhalve duidelijk, dat onder de huidige omstan-
digheden van het instellen en verhogen van de verplichte

kaspercentages weinig of geen beperkende invloed op

enigerlei terrein is uitgegaan, zelfs indien de Centrale

Bank en/of de Agent wèl op aantrekkelijke voorwaarden

papier beschikbaar gesteld zouden hebben, zouden zij

slechts in geldmarkttechnisch en niet in monetair opzicht

van invloed zijn geweest. Bij afwezigheid van de kas-

percentageregeling zou, ten gevolge van de aanhoudende

deviezenaanwas, schatkistpapier zijn overgeheveld van

de Centrale Bank naar de handelsbanken, resp. zou het
saldo van het Rijk bij de circulatiebnk verder gestegen

zijn ten koste van de saldi.der banken bij deze instelling.

Dit alles is nu niet doorgegaan, hetgeen voor de geld-

gevers ter geldmarkt uit rentabiliteitsoogpunt uiteraard

niet prettig is geweest. Voor de
,
inkomens- en uitgaven-

30Juni1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

523

stromen hier te lande, m.a.w. voor dd monetaire ont-
wikkeling, is dt alles echter practisch niet van belang

geweest.

De kapitaalmarkt.

Mede in vefband met de vriendelijke stemming, welke

in Walistreet heerste, was er de afgelopen weekwederom

duidelijk sprake van buitenlandse vraag in Amsterdam,

hetgeen met name in een koersstijging van aandelen

Koninklijke Olie tot uiting kwam.

De Vrij grote hoeveelheid liquide middelen, die ten

gevolge van buitenlandse aankopen boven de aandelen-

markt hangt, vormt vermoedelijk de voornaamste oor-

zaak, dat de positie van deze markt aanhoudend sterk
blijft en dat koersinzinkingen als die van twee weken

geleden gemakkelijk worden overwonnen. Een aanzien-

lijke aantasting van dit middelenreservoir laat zich

eigenlijk slechts op twee wijzen denken, nl. 1. als voor

min of meer lange tijd een grotere Iiquiditeitspreferentie

bij de beleggers zou ontstaan (bijv. in verband met een

ongunstige politieke ontwikkeling) en 2. wanneer ge-
noemde liquide middelen door grote emissies zouden

worden weggezogen. De aandelenemissies van de laatste

tijd zijn hiervoor bepaald te gering in omvang en aantal.

Zij belopen merendels bedragen van ten hoogste enkele

millioenen guldens; zo bijv. de afgelopen week de aange-

kondigde aandelenemissies van Boeke & Huidekoper

(f 0,8 mln â 110 pCt), Asselbergs’ IJzerindustrie- en

Handelmaatschappij (f 0,5 mln ii 100 pCt) en Berghuizer

Papierfabrieken (f 1,8 mln â 135 pCt). Een ter beurze

circulerend gerucht over een komende emissie van

Philips – die uiteraard van geheel andere orde van

grootte zou zijn – vond geen bevestiging in hetgeen de

president van dit concern gedurende de verslagweek over

de financiering van toekomstige uitbreidingsplannen

mededeelde.

Op de obligatiemarkt was er de afgelopen week groot

nieuws. De Belgische Staat zal ni. hier te lande f 100 mln

lenen
a
33/4
pCt, bij een gemiddelde looptijd van 20 jaar.

De helft hierwtn gaat naar institutionele beleggers, de

helft via een emissie (tegen nog onbekende koers) naar

de publieke obligatiemarkt. Het percentage van 33/4

weerspiegelt, dat de Belgische Staat profiteert van de

lage Nederlandse rentestand en van de beleggingshonger

hier te lande tot uiting komend in een sterke mate van

concurrentie tussen de geldgevers, maar is anderzijds

toch hoger dan een overeenkomstige Nederlandse staats-

lening momenteel zou doen. In elk geval kan de mono-

poliepositie van de Nederlandse Overheid als vrager op

de markt voor niet-risicodragend kapitaal door emissies

als de onderhavige enigermate worden aangetast.

Aand.
lndexcijfers
18 Juni 1954
25 Juni 1954
Algemeen

…………………………….
189,1
190,2
Industrie

………………………………
268,2
270,0
Scheepvaart

………………………
178,4
1776
Banken

………………………………
154,0 153,8
Indon.

aand.

………………………….
63,4
63,6

Aandelen.
A.K.TJ.

………………………………
225
228½
Philips

………………………………
253
1
,4
251
3
/
4

Unilever

……………………………
.
341%
350
1
/2
H.A.L.

……………………………

149½
148%
Aiz,sterd.

Rubber
……………………
85%
85
H.V.A.

………………………………….
123’/2
119 ex, div
Kon.

Petroleum

……………………
507

.
523

Staatsfondsen.

pCt N.W.S.

………………………
79%
78
7
/8
3-3
1
/2

pCt

1947

………………………
100½
99151g
3

pCt

Invest.

cert.

…………………
100
9
/jg
100
5
/16
3
1
/2

pCt

1951

…………………………
103%
102%
3

pCt Dollarlening

…………………
96%
95%

Diverse
ébligaties.
18 Juni1954
25 Juni 1994
3
1
/s
pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
1
,4
102%
3
1
/2
pCt Bataafsche Petr
102
1
1/1(; 102%

pCt Philips

1948

………………
102%
102
7
/a
3
1
4
pCt Westi. Hyp. Bank
98%
98%
J.
C. BREZET.

STATISTIEKEN

‘GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE GROTE BANKEN EN VAN
HET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ’)

Nederi. Ban-
(in millioenen guldens)
Nederlandse
ken en
Nederi. Han-
Banken
del.Maat-
schappij

31
30
31
30
Mrt
April
Mrt
April
1954 1954 1954 1954
Activa:
323
321
392
Kas, kassiers en

daggeld1eningen……………254
Nederlands schatkistpapier

………………

.
..1.668
1.635
T56
2.256
2.212

165
151
192 179
64
64
74
72
133
149 164 192
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten .,
125
129
199
201
487
493
629
644

Ander overheidspapier

…………………..
Wissels

……………………………….
Bankiers in binnen- en buitenland
………….

Debiteuren
…………………………….
1.012 1.026
1.229
1.259
Effecten en syndicaten.

………………….
174
171
194
191
23 23
30
31
Deelnemingen (mci. voorschotten)

…………..
1.209

..

Tb
TÏ3
1.481

S

..

5 7 8
Diverse rekeningen ……………………..



Passiva:
3.623 3.676
4.666 4.736

Gebouwen………………………………

2.690

..

2.739
3.422
3.481
23 23 23
Crediteuren

……………………………

Deposito’s op termijn ……………………
543 555
749
757
Wissels

……………………………….23

Kassiers en genomen daggeldleningen ……….
Diverse

rekeningen ………………………
.-
.. 06

98

121

124

Aandelenkapitaal ……………………….169

169

229

229
Reserve ………………………………92

92

122

122
3.623 3.676 4.666 4.736

‘) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stenanlen.

INTERIM-INDEXCIJFERS VAN
GROOTI{ANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND 1)1)

1948

100
1951
1952 .
1953
Febr.
Mrt
I

April

Voedingsmiddelen:
plantaardige
142
141
137
141
145
151
dierlijke
105 119 110 117 110
106
totaal
122
129
123
128 126 127
Grondstoffen voor:
houtwaren
172
157 147
146
147
147
chem. producten
145
141
120
118
118
118
textielwaren
193
149 140 142
143
143
leer en leerwaren
194 127
134
127 124
124
metaalwaren
182 179 147 136 137 137
papier
4
)
225
149 106
113
114 115
hulpstoffen
157
177
179 179
178 178
totaal
171
166 156
153
154
153
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
ens.

……….
125
131
149
154
154 155
houtwaren
110
111
104 104 105 105
chem. producten
137
132
121
122
122
122
textielwaren
166
138
134
135
136
136
leer- en rubberwa-
ren
160
137
135
133 133 133
papierwaren

.

182
153
131
137
138
139
metaalwaren
147 148
140
137
137 137
gefabriceerde voed.
en

genotmiddel
131
134
131
133
134
134
overige producten
131
129
138 138
137 138
totaal
143 135
132
133
133
133
Algemeen indexcijfer
143
140 134 136
135
136

‘) Ontleend aan het Statistisch
Bulletin
van
het Centraal
Bureau
voor
de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënteo
zijn vastgesteld
overeenkomstig
de
verhoudingen
in 1948.
‘) In de reeks ,,grondstoffen
voor
papier”
is papierhout
vervangen
door
houtslijp.

Econ. candidaat, oud 23 j.,
commerc. erva-

ring, wenst van positie te veranderen.

/

Br. onder no, ESB Z6-1, Bur. v. d. blad:

Bij het
Ministerie van Econoniische Zaken

1.9
is plaatsingsmogelijkheid voor

Enige jongé doctorandi in de economie

van zeer goede aanleg. Het is de bedoeling, dat zij gedu-
rende cen tijd van max. twee jaren in de gelegenheid
worden gesteld, als adjunct-referendaris op arbeidsover-
eenkomst, intensief kennis te maken met de werkzaamheden
van het Ministerie,waarna een aanstelling in vaste dienst
en in hogere rang kan volgen. Zo uitvoerig mogelijke solli-
citatie-brieven met cijferlijst van eindexamen van genoten
vooropleiding en onder vermelding van referenties te rich-
ten aan de Directeur voor Administratieve Zaken van ge-
noemd Ministerie, le v. d. Boschstraat 15, ‘s-Gravenhage.

DEL-

=

IIIII=1

N
Van ouds in sterke mate verbonden
N

H
met de internationale handel, beschikt
H

de N.H.M. op dit ,gebied over speci-

cle kennis en ervaring. Het is derhalve

N

Uw belang, U bij Uw import-, export-

H
en transitozaken door
deze
bonk te
H
H
laten voorlichten. Wend U tot de

Nederlandsche

Handel-Maatschappij, N.V.

DEVIEZENBANK’

N

II
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT 32
H

•=

111111

hill

111111

=fiIh

Zen4t Uw

dhzdte tijdllc ü

Neem vandaag nOg de beslissende

rook-proef met vijf A
flIfl_inr,rn!

Al rookt U 5 Agio-sigaren achter, elkaar
3j…
dan

nog zult U niet het gevoel hebben dat U te
véél
rookt.

Dat komt door
Agio’s geheime fabricage-formule.

Die voert niet alleen de volle, rijke smaak der

edele tabakken ten top, maar geeft
.
bpvendien iedere

Agio
een wonderlijke zachtheid.
Daarom is Agio

DE sigaar voor verwende en straffe rokers!

WY.ïri11

4Ye4&5
€é ta’
#te,/

M
IN

Auteur