Economi’sch St`atistische
Berichte
‘n ‘
15
1
Liet Koninklijk Instituui voor de Tropen
*
Dr
J.
Kymmeil
De Europese Betalings Unie; de laatste
•
ronde?
*
S
Drs J. W. de Pous
Centraal Economisch Plan 1954
*
1
•
Mr Th. A. Fruin
Liet gezinscreciet in de Verenigde Staten
*
M. J. Kingma
Het begrip ,,industrial relations”
1
X
•
.-‘
/
UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT
39e JAARGANG
No 128
•
•
WOEISDAG 19 MEI 1954
1
N.V. MACHINEFABRIEK
‘HENSEN
‘
gevestigd te Rotterdam
Uitgifte
van
f. 800.000,-
AÂ.NDELEN AAN TOONDER
in stukken
van
f
1000,-, ten volle delende in de
resu1tatei van het boekjaar 1954 en volgende boek.
jaren, uitsluitend voor houders of kopers van claims.
De inschrijving op
f
300.000,- aandelen van deze
uitgifte is reeds verzekerd.
Ondrgetekende bericht dat de inschrijving op
bovengenoemde iiitgifte
tot de koers van
110 pCt.
op
MAANDAG 24 MEI 1954′
r
van des voorm.
9 tot des
nam. 4 uur
zal openstaan bij haar kantoren te Rotterdam, Amster-
dam en’ ‘s’Gravenhage op de voorwaarden ‘van het
prospectus d.d. 12 Mei 1954.
Prpspectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede,
in
beperkt aantal, jaarverslagen over 1953 en statuten
I
der vennootschap, zijn bij de kantoren van inschrij-
ving verkrijgbaar.
ROTTERDAMSCHE BANK
N:’I.’
• Waf
weet
van……
de Handel met
‘het Sowj’etblok’?
kennIs aafl
et
_o
ots
UV
I
~M~Tt
o
t
atte
,
Ovoe
“
S
e d
oc
umen
L
Bestel deze aflevering direct. (Prijs 1. 1.25.)
•D
enkt
i
er
!1.1.11-.JE
Internationale Handel” heeft LI ook
in zijn
ver-
dere inhoud veel van direct zakelijkbelang te
bieden.
Wie
zich na kennismaking wil abonneren,
kan deze t: 1.25 op_de abonnementsprijs van
1. 12.50 in mindering brengen,
*
Geheel géwijd aan de belangen van de buitenlandse
handel! Jongstè nummer bevat ook de referaten en
discussies over De samenwerking tussen industrie en
handel”- (Groothondelsdag, Utrecht).
INTERNATIONALE
POSTBUS 42
SCHIEDAM
-1
R. M
I
EES & ZOONEN’
A01720
.
BANKIERS & ÂSSURAN’TIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM
–
‘s-GRAVENHAGE
DELFT
–
SCHIEDAM
–
VLAARDINGEN
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzakén
MAAK GEBRUIK van de rubriek ,,Vacafures” voor hei
oproepen van sollicitanten voor leidende functies.
tECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave
van het’ Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
.
. .
‘Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotierdam-W.
Abonnementsprfjs,
franco pèr post,
Voor
Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige lasden f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
cts.
Aangetekende stukken’
in Nederland aan hçt Bijkantoor,
Westzeedijk, Rotterdam- W.
.
1
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche.Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom) .De administratie behoudt
zich het recht voor om advertentie: zonder ‘opgaaf van
redenen te weigeren.
–
386
1
19Mei1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
387
Het Koninklijk Instituut vöor de Tropen
In 1910 werd op initiatief van het’ op de Overzeese
Gewesten gerichte bedrijfsleven het Koloniaal Instituut
opgericht als centrale instelling voor toegepast weten-
schappelijk onderzoek èn voor het geven van voorlich-
ting over vraagstukken betreffende de economie, d
cultuur en de hygiëne, waarvoor in het bijzonder de
Nederlandse ondernemer zich geplaatst zag bij zijn aan-
rakingen met het Oosten. Het Instituut ‘kreeg de vorm
van een Vereniging, met stichters, donateurs en gewone
leden. Sinds 1938 bekleedt Z.K.H. de Prins der Neder-
landen het Ere-Voorzitterschap. De bezittingen bestaan
uit het in 1926 gerëedgekornen gebouwencomplex aan
de Mauritskade te Amsterdam met zijn waardevolle col-
lecties en overige inventaris en een niet onbelangrijk
vermogen; de inkomsten uit contributies en giften, over-
heidssubsidiën, vergoedingen voor eigen werkzaamheden,
enz.
In verband met de gewijzigde politieke en economische
structuur’ van ons land na de oorlog, werd in 1950 be-
sloten het arbeidsterrein van het Instituut uit te breiden
tot alle tropen, terwijl de naam werd gewijzigd in Ko-
ninklijk Instituut voor de Tropen.
Ter uitvoering van zijn taak’ beschikt het Instituut
over’ 4 afdelingen.
Het werk van de afdeling
Tropische Producten
omvat
het samenstellen van een agronomische en sociaal-eco-
nomische documentatie over de tropen en de uitgifte
van een tweewekelijks documentatieblad, getiteld ,,Trb-
pical Abstracts”; het chemisch en’ biologisch onderzoek
van tropische producten, het physisch-chemisch onder
–
zoek van tropische grondmonsters en het aanhouden
van een wetenschappelijke monstercollectie; in aanslui-
ting daarop het geven van adviezen en inlichtingen. Ook
door het houden van en medewerken ‘aan handelsten-
toonstellingen worden ondernemer en publiek voorge-
licht en tot elkaar gebracht. –
De afdeling
Tropische Hygiëne en Geographische
Pathologie
leidt tropenartsen op, verricht onderzoekingen
op het gebied der tropische hygiëne en tropische genees-
kunde, geeft advies over vraagstukken betreffende ge-
zondheidstoestanden en voeding, vervaardigt en levert
gelekoortsvaccin, heeft het wetenschappeljké toezicht
op de malariabestrijding in Noord-Holland en vervult
hier te lande de functie van ,,Centraal instituut voor
onderzoek van leptospiroses” (w.o. de gevaarlijke ziekte
van Weil). Aan deze afdeling is ook verbonden het con-
sultatiebureau voor tropische ziekten ten behoeve van
min-vermogende gerepatrieerden.
De afdeling Culturele en Physische Anthropologie
houdt
zich bezig met volkenkundige en sociologische studiën
en met de staatkuri’dige ontwikkelingen in de tropen.
De hierdoor verworven kennis van zeden en gewoonten
en van de ontvankeljkheid voor Westerse invloeden zal
ook van nut kunnen zijn voor het bedrijfsleven, dat zich
met zijn handelsproducten of diensten op de tropen richt.
(De verkoopbaarheid van goederen kan bijv. afhangen
van de inheemse betekenis van de gevoerde merken of
patronen).
De afdeling
Algemene Zaken
geeft op zo ruim moge-‘
lijke schaal voorlichting over de tropen om ons volk in
al zijn lagen te doordringen van de betekenis van deze
landen voor Nederland. De middelen daartoe zijn le-
zingen, publicaties, bibliotheek, discotheek, foto- en
filmotheek, radio- en persarbeid, tentoonstellingen, cur
–
sussen, educatieve arbeid enz., via onderwijs- en jeugd-
‘organisaties en het verenigingsleven. Op de cursussen
wordt ononderbroken les gegeven aan personeel in hoofd-
zaak van particuliere maatschappijen, dat voor uitzen-
ding naar de tropen is-bestemd. De sectie ,,Vertalingen”
verzorgt de vertaling van stukken van allerlei aard (w.o.
gebruiksaanwijzingen van merkartikelen).
Het
Tropenmuseum
vult dit alles aan door zijn visuele
voorlichting.
Hoger Onderwijs.
Het Instituut onderhoudt aan de
• Universiteit van Amsterdam een 7-tal bijzondere leer-
stoelen, t.w. voor Tropische Plantkunde, Tropische
Hygiëne, Parasitologie, Anthropologie, Bahasa Indo-
nesia, Ethno-musicologie en Culturen en cultuurontwik-
kelingen in Zuid-Oost-Azië, de Zuid-West-Pacific en het
Caraïbische bekken..
Amsterdam.
H. OFFERHAUS.
INHOUD
Blz.
Het Koninklijk Instituut .voor
.
de Tropen,
door
H. Offerhaus
…………………………
387
De Europese Betalings Unie; de laatste ronde?,
door Dr J. Kymineli
……………………..
389
Centraal Economisch Plan 1954,
door Drs J. W.
dePous
…………………………….
391
Het gezinscrediet in de Verenigde Staten,
door
Mr Th. A. Fruin
………………………
395
Het begrip ,,industrial relations”; samenhang met
,,public relations”,
door M. J. Kingma
…….
397
Blz.
London Letter, door Henry Hake
………….
399
Internationale notities :’
De goud- en dollarreserves van het sterlingge-
bied, door F. 1. H. Vos
……………….
400
a
Aantekening
Duitsland en de E.B.0. ………………… 401
Geld- en kapitaalmarkt,
ddor Drs J. C. Brezet
…
403
COMMISSIE VAN
REDACTIE:
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de
T’ries;
C. ‘van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur.: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES ‘VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
388
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Mei 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr J. KYMMELL, De Europese Betalings Unie; de
laatste ronde?
Het meest nijpende probleem van de E.B.U. is, dat
zich in de ledengroep bepaalde habituele debiteuren en
crediteuren zijn gaan ontwikkelen. Er is hiervoor een zeer
gecompliceerde regeling ontworpen, welke nog door de
Managing Board van de E.B.U. moet wor
,
den uitge-
werkt. Een ander vraagstuk is, op welke wijze een einde
kan worden gemaakt aan de ontwikkeling van enkele
hardnekkige en excessieve crediteur- en debiteurposities.
Vooral de crediteurpositie van Duitsland is de afgelopen
weken het voorwerp van critiek en onderzoek geweest,
zowel in de Managing Board als in de Council. Duitsland
is onder zware druk gezet. Het probleem, hoein het alge-
meen excessieve en hardnekkige debiteur- en crediteur
–
posities kunnen worden geëlimineerd en voorkomen, is
hiermede echter niet opgelost. Vervolgens gaat schrijver
in op het verband tussen E.B.U. en convertibiliteit. In
principe zal de E.B.U. voorshands op de oude voet worden
voortgezet. Daarnaast zal echter het vraagstuk van de
convertibiliteit en de consequenties er van voor de
inter-Europese liberalisatie in actieve studie worden ge-
nomen door een speciale voor dit doel ingestelde mi-
nisteriële commissie, welke v66r het einde van dit jaar
zal rapporteren.
Drs J. W. DE POUS, Centraal Economisch Plan 1954.
Het Plan 1954, waarvan de doelmatige, systematische
opzet aansluit bij de plannen van voorgaande jaren,
vangt aan met een overzicht van de. economische ont-
wikkeling in 1953. De Nederlandse volkshuishouding ver-
toonde in
1953
een gunstig beeld: het reële nationale
inkomen onderging een belangrijke stijging; de werkge-
legenheid in bedrijven nam met 60.000 manjaren toe; het
reële verbruik per hoofd der bevolking, steeg met 24 pCt;
het oversc’hot op lopende rekening van de betalingsbalans
bedroeg f 1.320 mln; de goud- en deviezenvoorraad steeg
met ruim f 900 mln. Uitgaande van enige veronderstellin-
gen aangaande de ontwikkeling van de Amerikaanse
conjunctuur, en de daarmede samenhangende ontwikke-
ling van de Nederlandse in- en uitvoerprijzen, het volume
van de wereldhandel en de prijzen van het verbruik,
leiden de berekeningen voor 1954 tot de volgende resul-
taten: een toeneming van het verbruik met f 1.150 mln,
d.i. een stijging van S pCt per hoofd der bevolking; een
toeneming van de industriële investeringen met f 80 mln
of 5 pCt; een stijging van de arbeidsproductiviteit met
bijna 2 pCt en van de werkgelegenheid in bedrijven met
eveneens 2 pCt, resulterend in een stijging van de produc-
tie van bedrijven met f850 mln; een daling van het werk-
loosheidscijfer met 20.000; een positief betalingsbalans-
saldo van f 1.010 mln. Na deze weergave van het rapport
richt schrijver zijn critiek vnl. tegen ontbrekende hoofd-
stukken in het Plan 1954.
Mr Th. A. FRUIN, Het gezinscrediet in de Verenigde
Staten.
In de Verenigde Staten wordt met ,,instalment credit”
bedoeld alle voor persoonlijke en gezinsbehoeften ver-
strekte crediet, voor zover dat in een aantal termijnen
moet worden afgelost, dus eveneens crediet in geld.
Schrijver bezigt hiervoor de term ,,gezinscrediet”. Het
gezinscrediet in de Verenigde Staten, dat in de oorlogsja-
ren door het vrijwel stilstaan van de automobielfabricage
en de verminderde productie van andere duurzame ge-
bruiksgoederen sterk was ingekrompen, heeft zich in de
jaren 1946-1950 geleidelijk hersteld, bleef van September
1950 tot April 1952, onder invloed der Korea-gebeurte-
nissen en de daarmede samenhangende hernieuwde
toepassing van de beperkende bepalingen ingevolge de
Regulation W, vrijwel stabiel, om, toen op 7 Mei 1952
de Regulation W buiten werking werd gesteld, sprongs-
gewijs omhoog te gaan. Het uitstaande saldo nam in een
jaar tijds toe met ongeveer $
5
mrd tot $18,6 mrd ult.
December 1952 en tot $ 21,5 mrd ult. November 1953.
Eind 1952 bedroeg het saldo bijna 8 pCt van het nominale
beschikbare persoonlijke inkomen van het jaar, tegen
uit. 1941 6,5 pCt. Neemt men de toeneming van het reële
gezinsinkomen en het feit, dat de duurzame gebruiks-
goederen relatief goedkoop zijn, in aanmerking, dan is de
stijging tussen 1941 en 1952 van het gezinscrediet niet
vreemd of verontrustend. Beperking van het gezins-
crediet als maatregel op zichzelf heeft nauwelijks enig
nut.
M. J. KINGMA, Het begrij ,,industrial relations”;
samenhang met ,,public relations”.
Het beramen van velerlei middelen om goede interne
verhoudingen in een bedrijf na te streven, het besteden
van een systematische aandacht aan de onderlinge rela-
ties tussen mensen en groepen, werkend in een industriële
gemeenschap, en het, bewerkstelligen van een verant-
woorde verhouding van deze werkers tot hun kerk, vat
men samen onder het begrip ,,industrial relations”. Dat
,,industrial relations” als afzonderlijk vak, als een aparte
kennis of wetenschap, thans steeds meer het maatschap-
pelijk klimaat vindt om tot wasdom te komen, heeft
vooral zijn oorzaak in de nieuwe koers, die de psycho-
logie in de laatste 25 jaren heeft genomen. Dé mens van
thans wordt niet meer als enkeling beschouwd. Goede
interne betrekkingen in een bedrijf vormen een van de
voorwaarden om te komen tot goede externe betrekkingen.
SOMMAIRE –
Dr J. Kyinmell, l’Union Européenne de Payements; le
dernier tour?
L’auteur relate les difficultés qui traversent 1’U.E.P.
(l’Union Européenne des Payements) et les mesures prises
en vue de prolonger celle-ci.
Drs J. W. DE P0 US, Le Plan Economique Central pour
1954.
Cet article étudie le Plan Economique Central pour
1954. II contient tout d’abord une brève esquisse du
développement économique en 1953. Ii donne ensuite des
prévisions pour 1954.
Mr Th. A. FRUIN, Le crédit familial aux Etats-Unis.
L’auteur expose le développement du crédit familial
aux Etats-Unis au cours de ces dernières années. Ii
estime que ce développement n’est pas alarmant.
M. J. KINGMA, Le concept ,,industrial relations” en
corrélation avec les ,,public relations”.
L’auteur expose les conditions â suivre pour créer de
bonnes relations â l’intérieur d’une entreprise. 11 souligne
ensuite que celles-ci conditionnent en partie les bonnes
relations de l’entreprise avec l’extérieur.
19 Mei 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
389
De Europese Betalings Unie; de laatste ronde?
Voor de derde maal heeft de ministers-Council van de
O.E.E.C. besloten in beginsel de E.B.U. na 1 Juli as.
weer met een jaar te verlengen. De indruk is, dat dit elk
jaar iets moeilijker gaat.
Alvorens op deze moeilijkheden en de nog nader te
treffen regelingen in te gaan, zij nog in het kort in
herinnering gebracht, dat de E.B.U. het Europese
clearinginstituut is voor de vorderingen en schulden van
de nationale banken t.o.v. elkaar, waarbij tevens bepaalde
credietfaciliteiten zijn voorzien tussen de deelnemers.
Zowel de credietverkrjging als de credietverlening gaan,
zoals bekend, gepaard met goudafgiften en -ontvangsten.
Het meest nijpende probleem in de huidige stand van
zaken is, dat zich in de ledengroep bepaalde habituele
debiteuren en crediteuren zijn gaan ontwikkelen. In de
beginperiode van de E.B.U. is dit toevalligerwijze niet
geschied, aangezien toen de meeste landen enkele malen
beurtelings debiteur en crediteur van de Unie waren (met
uitzondering van Zwitserland en België). Al sinds ruim
een jaar zijn er 7 crediteurlanden en 8 debiteurlanden,
waarbij 4 der crediteuren reeds credieten verlenen boven
hun quota, t.w. Duitsland, Oostenrijk, België en Zwitser-
land. De 3 andere crediteuren Nederland, Zweden en
Portugal zijn bovendien bijna aan hun credietpiafond.
Deze ontwikkeling vormde een grief voor de crediteuren,
die zich op het standpunt stelden, dat het niet speciaal
hun fout was, dat zij (toevallig) tegenover de overige
O.E.E.S.-landen een overschot hadden, aangezien het er
voor hen om ging hun gehele betalingsbalans in evenwicht
te hebben en niet alleen het gedeelte tegenover de O.E.E.S.-
landen. Zij stelden derhalve, dat zij hun surplus in
4
E.B.U. moesten kunnen gebruiken ter afdekking van
tekorten elders en derhalve niet in staat waren ten
eeuwige dage voort te gaan met voor
50
pCt van hun
overschot crediet te verlenen en slechts voor de andere
50 pCt goud te ontvangen. 0p grond van dit argument
en op grond van de overweging, dat zij binnen afzienbare
tijd de convertibiliteit wilden herstellen, eisten deze
crediteuren in de toekomst een ,,verharding” van de
E.B.U., d.w.z. een groter percentage goudbetaling voor
overschotten boven bun quota.
Een tweede aspect van dit zich kristalliseren van
crediteur- en debiteurposities is, dat sommige debiteuren
reeds jaar in jaar uit in het krijt staan bij de E.B.U.,
waardoor de hun verleende éredieten een permanent
karakter dreigen te krijgen, zulks in strijd met de opzet
van de E.B.U., die alleen korte credieten zou verstrekken.
Dit is aanleiding geweest voor de crediteuren in het
E.B.U.-bestuur om te stellen, dat de schulden, welke
langer dan 18 maanden uitstaan, zouden moeten worden
geconsolideerd, uit de E.B.U. gelicht, en afgelost.
De debiteuren voelden aanvankelijk zeer weinig voor
de beide hiervoren genoemde eisen. Zij wensten de E.B.U.
voort te zetten zonder enige wijziging. Hun argument was,
dat een hoger percentagg goudbetaling de crediteuren
slechts zou noden te volharden in hun overschotten en
dat dit, zeker indien zij ook nog additioneel schulden
moesten aflossen, de debiteuren wel eens zou kunnen
dwingen tot inkrimping van hun liberalisatie waardoor
uiteindelijk het doel van de E.B.U., nl. een vrij handels-
verkeer, zou worden gefrustreerd.
Ten slotte zijn er natuurlijk compromis-voorstellen
gekomen en wel voornamelijk van Engeland, waarover
men het tijdens de laatste Council-vergadering in grote
trekken eens is geworden. In het kort komen deze er op
neer, dat de goudbetalingen aan crediteuren gehandhaafd
zou blijven op
50
pCt van de door hen verworven over-
schotten, maar dat t.a.v. de aflossing van de oude schulden
de débiteurlanden zich bereid hebben verklaard hiervan
50
pCt te consolideren en af te lossen. Een kwart hiervan
zal in cash, dus in goud of dollars worden betaald,
terwijl voor de overige
3
1
4
elke debiteur met zijn crediteu-
ren een bilaterale aflossingsregeling zal treffen. Deze
aflossingsregelingen kunnen dus onderling verschillen,
maar zullen zich gemiddeld waarschijnlijk uitstrekken
over een periode van 7 jaar.
De crediteuren zien dan hun vorderingen op de E.B.U.
halveren, doch krijgen hiervoor van de debiteuren maar
een kwart in goud. De E.B.U. beschikt echter nog over
een speciaal fonds van dollars, welke destijds door de
Verenigde Staten aan enkele zeer zwakke debiteur-
broeders als Griekenland, Oostenrijk en Turkije zijn
geschonken ter afbetaling van de E.B.U.-schulden. Uit
dit fonds zal waarschijnlijk nog ca $100 mln onder de
crediteuren worden verdeeld, mits de Verenigde Staten
hiermede accoord gaan, zodat zij uit dien hoofde nog
wat extra cash ontvangen.
De verdere regeling van deze aflossingen en hetgeen
daarmee ‘samenhangt is uitermate gecompliceerd en zal
ook nog nader door de Managing Board moeten worden
uitgewerkt en door de Council worden goedgekeurd.
De ingewikkeldheid kan zeer in het kort met het
volgende worden geïllustreerd.
De complicaties betreffen niet speciaal de te treffen
bilaterale aflossingsregelingen, maar schuilen in de
regelingen, welke daarvoor in E.B.U.-verband moeten
worden getroffen. Indien namelijk debiteurlanden over
een bepaalde periode een overschot hebben jegens de
E.B.U., krijgen zij hiervoor een leël – zeg 50 pCt – in
goud, terwijl het resterende deef in mindering wordt ge-
bracht op hun schuld. Consolideert een debiteur een deel
van zijn schuld, dan daalt daardoor deze schuld, zodat
het effect er van dus hetzelfde is als van een vordering.
Eigenlijk zou een debiteur dus ôok goud moeten ontvan-
gen. Aangezien men echter deze consequentie niet heeft
willen trekken, ligt het in de bedoeling een regeling te
treffen, dat de debiteur dit goud eerst kan krijgen nadat
zijn debiteurpositie omsiaat in een crediteurpositie. (Ten
gevolge van de getroffen aflossingsregeling geschiedt dit
laatste uiteraard eerder dan het zonder aflossing zou zijn
geschied). In plaats van dan crediet te moeten geven,
krijgt dit land eerst zijn vorderingen voor 100 pCt in
goud betaald, uiteraard maximaal tot het bedrag dat het
anders reeds bij de schuiddaling zou hebben gekregen.
Een spiegelbeeldregeling zal worden getroffen voor de
crediteuren. Deze zullen dus niet door het dalen van hun
tegoed op de E.B.U. goud behoeven neer te leggen, doch
dit eerst doen, indien zij debiteur van de Unie zouden
worden.
Een andere complicatie is, dat er bezwaren lestonden
tegen de mogelijkheid, dat de debiteuren onmiddellijk
weer crediet zouden kunnen krijgen voor het volle bedrag
van de door hen geconsolideerde schuld. Deze mogelijk-
heid zal worden beperkt.
De crediteuren hunnerzijds hebben zich in beginsel bereid
verklaard weer crediet te verlenen tot het dubbele van
het bedrag, dat zij in goud zullen ontvangen.
Voor Nederland zou bovenstaande regeling er ongeveer
op neer kunnen komen, dat van de ruim $ 200 mln crediet,
390
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Mei 1954
welke wij aan de E.B.U. hebben verleend ca $100 mln
zou worden afgelost, waarvan $ 25 mln in goud en
$75
mln in bilaterale regelingen voornamelijk met Frhnkrijk,
Engeland en Italië, terwijl wij uit het speciale dollarfonds
dan nog iets van $ 20 mln zouden ontvangen.
Het probleem van Duitsland en van de excessieve debiteuren
en ârediteuren.
Van mëer essentieel belang is het vraagstuk op welke
wijze een einde kan worden gemaakt aan deze ontwikke-
Eng van enkele hardnekkige en excessieve crediteur- en’
debiteurposities.
Uit onderstaande tabel moge blijken hoe de posities
zich in het afgelopen jaar hebben ontwikkeld.
Het laat zich begrijpen, dat het vooral de crediteur
–
positie van Duitsland is geweest, die de afgelopen weken
het voorwerp van critiek en onderzok is geweest, zowel
‘in de Managing Board van de E.B.U. als in cie Council.
Van de.debiteuren is Frankrijk de voornaamste zon-
daar, temeer daar dit lhnd, in tegenstelling tot Italië, zijn
handel slechts voor eenS gering percentage ‘heeft gelibe-
C’umulatieve posities in de E.B. U. in millioenen
–
rekeneenheden
–
Quote
Stand per
–
Stand per
Verschi
l
agopefl
70
+
113
+
24,7
+
88,7
360
+
398,4
+
400,0
–
1,6
Dostenr
t
iJk,.
……………
Denemarken
195
. –
88,5
–
46,7
–
41,8
520
-855,2
-731,2
–
124,0 500
+
990,2
–
577,2
+
41 3,0
België
……………….
(geldt speciale
regeling)
–
–
17
Frankrijk
……………..
15,,
–
5,4
–
1,9
–
3,5
Duitsland
……………
Griekenlaid
………..
205
-143,3
–
12,0
–
121,3
355
+
340,9
+
378,0
–
37,1
200
-117,5
–
59,6
–
57,9
IJsland
………………
70
+
54,5
+
62,9
–
8,4
Italië
…………………
Nederland
……………
260
+
177,2
+
190,7
–
13,5
Noorwegen
…………….
Portugal
………………
Zwitserland
250
+
283,5
+
258,2
–
j
–
.
25,3
Zweden
……………..
50
–
184,5
-120,4
–
64,1
Turkije
………………..
Ver. Koninkrijk
………
1.060
-791,7
-763,7
–
28,0
raliseed. Tijdens dé laatste ministersconferentie van de
O.E.E.S. heeft de Franse Regering echter toegezegd het
percentage te zullen verhogen tot 60.
De discussie in de laatste Councilvergadering van de
O.E.E.S. van
5
en 6 Mei jl. heeft zich in hoofdzaak
geconcentreerd op de crediteurpositie van Duitsland.
Hierbij is vooral van ‘Engelse zijde veel critiek geleverd
en werden drastische maatregelen ter bestrijding van dit
overschot geëist. Gezien tegen de achtergrond van de
concurrentiestrijd op de exportmarkten tussen beide
landen mag dit geen verbazing wekken.
Deze critiek, die in meer of mindere mate door alle
O.E.E.S.-leden werd gesteund, betrof in het kort de
volgende punten:
men wenste een meer liberale invoerpolitiek met name
t.a.v. landbouw en zo nodig zelfs eenzijdige tarief-
verlagingen;
geëist werd het afschaffen van alle exportbevorderende
discriminerende overheidsmaatregelen;
aangedrongen werd op eenS snellere en een meer
liberale aflossing van de oude Duitse schulden;
critiek werd geleverd op de restrictieve binnenlandse
monetaire politiek; m.n. bestonden bezwaren tegen de
hoge bankrente van 8 pCt en de voortdurende be-
grotingsoverschotten.
De reactie van Duitse zijde was, over het, algemeen,
bevredigend. Men was bereid maatregelen te nemen, met
name zulke die de invoer zouden stimuleren. Daarbij is
er t.a.v. bovenstaande punten. met name op gewezen, dat
de eerste twee punten eigenlijk – ‘althins quantitatief –
van, ondergeschikt belang waren. T.a.v. de schûlden-
aflossing zou opnieuw worden overwogen, wat nog
additioneel zou kunnen worden gedaan boven de reeds
op de Londense schuldenconferent.ie getroffen •regéling.
Deze kwestie zal een nader punt van overleg vormen
tussen de Duitse en Engelse Regering. Een zekere
terughoudendheid van Duitse zijde op dit punt is niet
geheel onbegrijpelijk, want, indien de Duitse overschotten
zouden verdwijnen en er opnieuw tekorten zouden’
komen, dan zal men licht grijpen naar een opnieuw
beperken van deze aflossingen, met alle psychologische
reacties van dien.
Wat de monetaire politiek betreft, verklaarde men zich-
béreid de consumptie’en daarmede de invoer verder te
stimuleren en op dit punt ook reeds maatregelen te
hebben genomen. Gewezen werd op’ de belastingver-
lagingen in de orde van grootte van ca DM. 2.000 min,
op de achterstand in de betaling van de bezettingskosten
alsook op de mogelijke verhoging der overheidsuitgaven,
indiên de E.D.G. in werking zou treden.
Hoewel dus wel de crediteur par.excellence, Duitsland,
onder zware’druk is gezet, betekent dit niet, dat’men op
deze .wijze nader is gekomen tot de oplossing van het
vraagstuk, hoe in het algemeen excessieve en hardnekkige
debiteur- en crediteurposities kunnen worden geëlimineerd
en voor de toekomst kunnen worden voorkomen. Dit is
ook haast niet op te lossen. Immers, slechts een deel van
de handel van elk land geschiedt met de O.E.E.S., zodat
ook wanneer elk der landen een overall-evenwicht. zou
hebben er nog geen enkele waarborg is, dat zij ook onder-
ling in de E.B.U. een evenwicht zouden hebben. Het
evenwichtsvraagstuk in de E.B.U. heeft daarom veel weg
van een zoeken natr de quadratuur van de cirkel. Men
zal nooit helemaal slagen, zeker niet zonder kwantitatieve
restricties. Het spel kan dus niet anders worden gespeeld,
dan dat men zich telkens beraamt over de wijze, waarop
de meest •onevenwichtige posities weer in evenwicht
kunnen worden gebracht.
De con vertibiliteit.
Uiteraard schuilt hier iets onbevredigends in, maar een
van de redenen, waaom dit niet zwaar genomen wordt
is, dat telkens weer de tijdeljkheid van de E.B.U. ‘wordt
onderstreept en dat elk, jaar de hoop sterker wordt, dat
men de E.B.U. zal kunnen vervangen door een ,,world
wide system” door middel van het herstel, der converti-
biliteit. Deze convertibiliteit is door de Engelse Regering
eind 1952 uit de sfeer, der academische discussie gehaald en
gepromoveerd tot een reëel ‘oogmerk van haar internatio-
nale economische’ politiek. Niet alleen heeft, de Engelse
Regering daartoe het betalingsbalansevehwiht, zôwel in
Engeland als in de belangrijkste landen, welke deel
uitmaken van het sterlinggebied bevorderd, maar tevens
heeft zij ‘in Engeland zelf allerlei maatregelen te dien
einde genomen. Een aantal grondstoffenmarkten in
Londen is hersteld, waarbij men gedeeltelijk zelfs dollar-
grodstoffen met ponden kan kopen; de valutamarkt en
de goudmarkt zijn heropend en de onderlinge transfera-
biliteit van het pond is uitgebr’eid tot alle landen.
Deze convertibiliteit betekent voor de Engelse Regering
het herstel van het pond als de belangrijkste internationale
valuta. Een dergelijk herstel heeft’ niet alleen directe
commerciële voordelen, maar bevordert ook in belangrijke
mate de versterking van de internationale politieke
positie van Engeland en de i.amenhang van het Gemene-
best, waarvan de Kroon, de taal en het pond wel de
“meest concrete symbolen zijn. ..
19 Mei 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
391
Dit herstel van de convertibiliteit van het pond zou
ontegenzeggelijk het einde van de E.B.U. betekenen.
Technisch zou de E.B.U. zonder sterlingverrekening nog
moeilijker te hanteren zijn en in evenwicht te houden dan
thans. Bovendien zou zij waarschijnlijk overbodig worden,
indien men behalve voor het clearingelement ook voor
de credietfaciliteiten een regeling via Londen zou kunnen
treffen. Alleen voor de liberalisatie zou dan nog een
oplossing moeten worden gevonden.
Terwijl nu Engeland zich voorzichtig en stapvoets naar
een dergelijke constellatie beweegt, dringt plotseling
Duitsland zich naar voren en dreigt, vooral bij monde van
Minister Erhard, met een herstel van de convertibiliteit
van de Duitse Mark op eigen houtje. Ook blijken landen
als Zwitserland, België en Nederland in vele opzichten
dichter bij de convertibiliteit te zijn dan Engeland. Voor
Engeland een pijnlijk tableau; en zelfs een objectief blad
als ,,The Economist” vertoonde in de afgelopen maanden
herhaaldelijk enige blijken van wrevel over deze aantasting
van wat het toch als een soort natuurlijk prerogatief van
Engeland beschouwt. Een technisch moeilijke materie,
welke nog onvoldoende is voorbereid, dreigde zodoende
te geraken in de delicate sfeer van emoties en prestige.
Veelzeggend is in dit verband de volgende zinsnede,
welke onlangs in ,,The Economist” is voorgekomen:
,,It may sound absurd, but the notion that sterling was
one of the few European currencies stili called ,,incon-
vertible” would weigh heavily on the Bank of England’s
mm”.
Gelukkig leek het gevaar erger dan het was. Overhaaste
stappen werden niet gedaan. De Engelse Regering ver-
toonde na een periode van een zekere neerbuigende
waardering voor de E.B.U., over wier voortzetting zij
zich niet onvoorzichtig uitliet en ten aanzien waarvan zij
zich voorshands alle vrijheid voorbehield in verband met
haar plannen voor de overgang naar een ,,world wide
system” (lees convertibiliteit), plotseling een reële belang-
stelling voor deze organisatie. Zij sprak zich duidelijk uit
voor voortzetting er van en verklaarde zich zelfs bereid de
concessie te doen van de consolidatie en de aflossing van
een deel der uitstaande schulden. Voor Engeland gaat het
hier om een bedrag van ruim £ 90 mln.
Tezeifder tijd kwamen uit Duitsland geluiden, waaruit
duidelijk bleek, dat van een sprong in de convertibiliteit
en uit de E.B.U. op eigen houtje geen sprake zou zijn.
De motivering was ongeveer analoog aan die welke de
President van De Nederlandsche Bank gaf voor Nederland
in zijn zojuist verschenen jaarverslag over 1953, nl.
,,Een zelfstandig herstel van convertibiliteit in het lopende
verkeer zou Nederland voor de keuze stellen 6f zijn
lidmaatschap van de E.B.U. voort te zetten, met als
gevolg een progressieve deterioratie van zijn deviezen-
voorraad, dan wel dit lidmaatschap op te zeggen en zich
als gevolg daarvan bloot stellen aan een discriminatoire
behandeling van zijn export”. Beide alternatieven, acht
De Nederlandsche Bank onaanvaardbaar.
Het eindresultaat van de laatste Councilvergadering is
geweest dat in principe de E.B.U. voorshands op de oude
voet wordt voortgezet, maar dat daarnaast het vraagstuk
van de convertibiliteit en de consequenties er vab voor
de inter-Europese liberalisatie in actieve studie zal worden
genomen door een speciale voor dit doel ingestelde
ministeriële commissie, welke v66r het eind van dit jaar
zal rapporteren.
De auguren waaronder deze commissie haar werkzaam-
heden begint moeten gunstig worden geacht.
In de eerste plaats omdat het dollartekort op het
ogenblik voor de meeste Europese landen zijn nijpendheid
bepaald heeft verloren.
In de tweede plaats omdat de landen die thans rijp zijn
voor de convertibiliteit, t.w. Duitsland, de Benelux-landen,
Zwitserland als ook – mogen wij even aannemen –
Engeland, ongeveer 60 pCt van de intra-Europese handel
voor hun rekening nemen. –
In de derde, maar zeker niet laatste plaats, omdat bij
de laatste Councilvergadering eigenlijk wel duidelijk is
gebleken, dat ook van Engelse zijde wordt erkend, dat
het primair gaat om de vrijheid in het goederen- en diens-
tenverkeer en een zo groot mogelijke internationale handel
en dat het te bestuderen convertibiliteitsstelsel v66r alles
deze vrijheid moet dienen. Indien dit inderdaad een stap
terug zou zijn t.o.v. hun oorspronkelijke plannen voor
een herstel uitsluitend van de externe convertibiliteit,
zou hiermede veel zijn gewonnen.
Immers, deze externe cdhvertibiliteit, waarbij alleen
niet-ingezetenen hun lopendç pondenaanwinsten zonder
meer in dollars zouden mogen omzetten, doch ingezetenen
niet, borg tweeërlei soort risico’s voor restricties in zich.
Enerzijds restricties tegen Engelse goederen, met het
oogmerk voldoende pondensaldi te kweken, waarmede
dollars zouden kunnen worden gekocht en anderzijds
Engelse restricties tegen landen die teveel ponden ver-
dienden en in dollars converteerden.
De start is gemaakt.; zal men nog v66r Juli
1955.
het
eindpunt halen? De vooruitzichten zijn redelijk. En mocht
het niet lukken, dan resteert niet veel meer dan weer
verlengen. Want een terugvallen naar het bilateralisme
van véér 1950 is ondenkbaar.
s-Gravenhage.
Dr J. KYMMELL.
Centraal Economisch Plan 1954
In afwijking van de gevestigde traditie verscheen het
Centraal Economisch Plan 1954 niet op een vergevorderd
tijdstip in het jaar, waarop het Plan betrekking heeft,
zodat ook de gebruikelijke verontschuldiging betreffende
de onbekendheid met de – in 1953 tot f80 mln geslonken
en inmiddels beëindigde – buitenlandse hulpverlening
of de bijzondere omstandigheden van het onderhavige
jaar achterwege kon blijven en het voorwoord tot de
helft kon worden gereduceerd. De hiermede gepaard
gaande halvering van het overige deel van de publicatie
t.o.v. het Plan 1953 heeft in veel mindere mate instemming
gevonden dan de vroege datum van verschijning. Welke
bewondering men ook moge koesteren voor de bijzondere
prestatie om in een zeer beperkt aantal bladzijden een
voortreffelijk overzicht te bieden van de economische
toestand in 1953, de factoren welke als ,,gegeven” in de
berekeningen voor het jaar 1954 moeten worden opge-
nomen, en de uitkomsten van deze berekeningen, het
zou in velerlei opzicht te betreuren zijn, indien het vol-
gende Plan zou worden gepubliceerd in de vorm van een
artikel in ,,E.-S.B.”, ook al zou zulks reeds in het Oude-
jaarsnummer van dit jaar geschieden.
De ontwikkeling in 1953.
Het Plan 1954, waarvan de doelmatige, systematische
opzet aansluit bij de plannen van voorgaande jaren, vangt
aan met een overzicht van de economische ontwikkeling
in 1953.
392
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Mei 1954
Bij een vermeerdering van het beschikbaar inkonien
van departicuIiere sector met rond fl.100 mln ten op-
zichte van 1952 nam
het verbruik
slechts toe met f 500
mln of 3,5 pCt (vgl. tabel 1). Uit deze terughoudendheid
bij de consumenten resulteerde een toeneming van de
besparingen, welke zich blijkens de stijging van de spaar
–
banktegoede’n .00k bij de inkomens uit idonarbeid zou
hebben voorgedaan
1).
Daar de nominale loonvoet evenals de prijsindex van
het gezinsverbruik slechts weinig hoger was dan in 1952
bleef de reële loonvoet – afgezien van een verbetering
in de sociale voorzieningen – ongeveer gelijk
2).
Het
inkomen van de groep loontrekkers als geheel steeg even-
wel door de toegenomen werkgelegenheid.
TABEL T.
Volume- en prjsindices particuliere consumptie
(1949=100)
Volume-indices
Volume-indices
Prijs-indice
Periode
totale particüliere
totale consumptie
totale particuliere
consumptie
per hoofd
consumptie
1950
100
99
109
1951
97
94
121
1952
98
94
120
1953 a)
101
96
120
1954 b)
108
101
122
Herzien Plan 1953. Prognose Plan 1954.
De winsten voor
het bedrijfsleven
als geheel zouden
in 1953 met rond f 650 mln t.o.v. 1952 zijn toegenomen
doordat de gemiddelde kostprjzen – ten gevolge van
een verlaging van de invoerprijzen met circa 11 pCt en
een vergroting van de arbeidsproductiviteit met bijna
5 pCt – sterker daalden dan de gemiddelde afzetprijzen
bij een stijging van het productievolume met niet minder
dan ruim
7
pCt (vgl. grafiek 1). Derhalve konden de ex-
GRAFIEK T.
Prijzen en kosten
(1949=100)
invoerprijzen
——-
S
4
•
4
•
4
4
•
.
4
•
4
•
S
•
•
4
t
4
S
;
prijsindex
:
part. consumptie
/loonvoet
’50
’51
’52
’53
’54
portprijzen in verband met concurrentie in het buitenland
zonder bezwaar worden verlaagd. Daarentegen bleven de
‘) De opmerking op blz. 10, dat de beheersing van het loonpeil, culminerend
in de verlaging van het reële loon in 1951 in verband met de poliliek tot consumptie-
beperking – naast een betrekkelijk lage consumptiequote voor
andere
inkomens
dan lonen – remmend heeft gewerkt op het gezinsverbruik, lendeert in enigszins
andere richting. Hier wordt immers de indruk gewekt, dat in de hoogte van het
reële looninkomen – en niet in de besparingen uit dit inkomen – een der factoren
wordt gevonden voor het betrekkelijk lage niveau van het verbruik. Men bedenke
overigens, dat de reële consumptie per hoofd der
gehele
bevolkiag, dus incluaief
de andere categorieën inkomenstrekkers, in 1952 en 1953 een daling van
5
pCt
1.0v.
1950 (en van 9 pCt t.o.v. 1948) te zien gaf.
)
‘ Waarschijnlijk is hierbij uitgegaan van de zgn. regelingslonen en niet van
dç werkelijk verdiende lonen.
gemiddelde prijsindices van het binnenlandse verbrüik
gelijk, ondanks de daling van de detailprijzen vap een
aantal gebruiksartikelen. ,Deze starheid van de binnen-
landse prijzen zou o.a. een gevolg zijn van de invloed van
de Overheid op de prijsvorming, met name in de land-
bouw- en voedselvoorzieningssector, de aanpassing van
de kolenprijzen aan het niveau van de K.S.G., en de
prjspolitiek bij merkartikelen. Hieraan zou kunnen wor-
den toegevoegd, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat in
verschillende gevallen ook door prijsafspraken een
remmende invloed op prijsverlagingen werd uitgeoefend
3
).
Het volume van de afzet steeg door de vergroting van
de consumptie, de materiële uitgaven van de Overheid
en vooral door de vermeerdering van de. uitvoer (met
resp. circa f500, f300 en fl.100 mln in prijzen van 1952).
In de jaren 1950-53 bedroeg de toeneming van het volume
van de goederenuitvoer – in procenten van de uitvoer
in het voorafgaande jaar – resp.
35,
19, 6 en 14 pCt
(vgl. tabel II).
TABEL H.
Volume- en prjsindices van de goedereninvoer en -uitvoer
(1948
=
100)
Jaar
*
Goedereninvoer
Goederenuitvoer
Ruilvoet
Volume-
Prijs- Volume- Prijs-
indices
indices
indices
I
indices
1938
118
24
156
/
25
104
1949
II!
96
151
94
98
1950
147
108
204
98
91 1951
150
131
242
115
–
88 1952
132
131
256
117
89
1953 a)
157
116
292
104
90
1954 b)
174
108
310
99
91
Herzien Plan 1953.
Prognose Plan 1954.
Deze ontwikkeling t.a.v. de ondernemingen vond haar
weerslag in de financiële positie, waarbij voorts in aan-‘
merking dient te worden genomen, dat de belastingaan-
slagen over 1953, ondanks de hogere winsten, door de
tariefsverlaging van de vennootschapsbelasting en de
,,aftrek voor investeringen” nauwelijks hoger waren dan
over 1952, terwijl daarentçgen de inhaal van de belasting-
achterstand in 1953 aanmerkelijk kleiner was dan in 1952.
In verband hiermede bedroeg het financieringsoverschot
van de particuliere sector, zonder de pensioen- en ver-
zekeringsfondsen en de spaarbanken, circa f 440 mln.
Het uitgavenniveau van de
Overheid—
excl. aflossingen
en prijsveilagende subsidies – was in 1953 ruim f600 mln
hoger dan in .1952. De belastingbaten, toe te rekenen aan
1953, waren in totaal niet veel hoger dan voor
1952,
daar
het effect van de inkomensstijging grotendeels tenietwerd
gedaan door tariefsverlagingen. De belastingontvangsten
in 1953 daalden echter aanzienlijk door een vermindering
van de post inhaal belastingachterstand met ruim f 400
mln. Hierdoor veranderde het financieringsoverschot van
de Overheid, inclusief de lagere publiekrechtelijke licha-
men, van f410 mln in 192 in een tekort van f600 mln in
1953. Door de uitgifte van nieuwe leningen door Rijk en
lagere publiekrechtelijke lichamen ten bedrage van resp.
f 810 en f 680 mln, nam de liquiditeit bij het Rijk daaren-
tegen nog steeds krachtig toe (vgl. tabel III).
‘) Het is niet geheel duidelijk, waarom bij afwezigheid van deze starheid in de
prijzen van het gezinsverbruik, de stijging van het reële inkomen groter zou zijn ge-
veest. Dit zou immers in een toestand van volledige inschakeling van alle productie-
krachten slechts mogelijk zijn, indien een relatie zou bestaan tussen deze starheid
en de producliviteit der productiefactoren, hetgeen voorshands moeilijk aan te
nemen is.
140
130
120
110
44
19 Mei 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
393
TABEL IIE.
MONETAIR OVERZICHT
‘(in mrd gld)
Lag.
Part.
Totaal
Rijk
pubi.
Sector
Prognose 1954
.
lich.
directe
belastingen
………………………………
x
3,00
–
-3,00
overdr. van Rijk aan lagere pu-
Primair
Netto inkomens-
bliekrechtelijke
lichamen
……………………….
x
-1,24
1,24
x
inkomen
+
overdrachten
c, overdr. van Overheid aan par-
..
ticuliere
sector
.’ …………………………. …
.-
x
-1,28
-0,43
1,71
Rijk
2,66
+
0,58
d. netto ontvangsten Overheid aan
..
L.P.L………
.
0,10
+
0,99
x
0,10
0,18
-028
,Part.
S .
……
19,97
+
(-1,57)
rente
en
winst
………………………………..
Totaal
22,73
+
-,-
.
x
0,58
0,99
-1,57
consumptie
………………………………..
18,84
2,57 0,96
15,31
Beschikbaar
netto investeringen:
inkomen
–
Bestedingen
in
vaste
activa
…………………………….
2,59
..
0,14
0,33
2,1.2
Rijk
3,24
–
2,71
in
voorraden
…………………………….
0,29
..
x x
0,29
L.P.L.
……..
1,09
–
1,29
..
Part. S .
……
18,40
–
17,72
21,72
2,71
1,29 17,72
‘S
Totaal
22,73
–
21,72
–
s.
vermogensoverdrachten
………………
-0,04
-0,88
0,25 0,59
Inkomens-
Vooraf
vaststasnde
b.
netto-credieten
……………………
-0,01
-0,04
-0,54
0,57
overschot
+
kap-transacties
c.
aflossingen
……………………….
-0,30
-0,45
-0,20
0,35
Rijk
……….
‘
0,53
+
(-1,20)
d. inhsal
belastingachterstand
…………..
x
.. ..
..
0,17
–
-0 17
L.P.L
.
……..
-0,20
+
(-0,49)
..
Part. S
0,68
+
1,34
-0,35
-1,20 -0,49
1,34
Totaal
1.01
+
(-0,35)
Lag. Pitrt.
Totaal
Rijk
pubi.
Sector
lich.
1953
nieuwe tangi. cred. en afi. van/
aan
buitenland
………………..
-0,21
-0,18
–
-0,03
tussensectoren onderling en van/
Financierings-
Niet vooraf vast-
sss geldscheppende instellin-
005
081
068
-1 44
acties
c.
afloss.
staatsschuld
i.v.m.
bel
‘
..
Rijk
……….
(1954)
(-0,67)
overschot
+
staande kap. trans-
gen
…………………………..
1953
betalin
x
-0,20
x
0,20
L.P.L .
……..
(-0,69)
0,06
+
0,74
d. diverse crediet:
i-
…….
.
….
-0,66
+
0,48
tsties
…………..
‘
x
0,31
-0,20
-0,11
Part. S.
……
(
2,02)
1,77
+
(-1,38)
-0,16
0,74
048
-1,38
Totaal
(
0,66)
1
1
17
+
(-0,16)
•
t
Bruto liquiditeits-
Toeneming
actieve
vermeerdering
–
geldcircutatie
Rijk
……….
–
0,80
–
x
t
L.P.L .
……..
-0,18
–
x
Part. S.
0,39
–
0,38
a. toeneming in actieve geldhoe-
x
0,15
-0,04
0,19
Totaal
1,01
0,38
b. toeneming sec. liquiditeiten
0,02
x
-0,10
0,12
–
termijndeposito’s
–
overige sec.
liq. ……..
0,06
.
.
x
-0,07
0,01
veelheid
………………
Netto liquiditeits-
c. afneming kortlop. schulden aan:
0,06
0,10
0,13
0,03
vermeerdering
–
binnenl. sec.
……….
Rijk
0,80
–
banken
…………..
0,52
..
0,90
-0,10
-0,28
L.P.L.
……..
-0,18
–
buitenland
…………
..0,06
..
..
x
x
-0,06
Part. S
0,01
0,63
0,80
-0,18
0,01
Totaal
……
&63
Door de geschetste ontwikkeling vertoonde de
Neder-
GRAFIEK IT.
landse volkshuishouding
als geheel in 1953 een gunstig
beeld:
Werkloosheid
(in duizencît&len)
1948 1949
1950
1951′
1
1952
1953
•’jncI. D.U.W.
18C
16(
14C
12(
‘Dc
81
61
41
21
60
– het reële nationale inkomen onderging een belangrijke
60
stijging;
– de werkgelegenheid in bedrijven nam met 60.000
.ô
manjaren toe, mede waardoor bij een bruto-toeneming
20
van de beroepsbevolking met 70.000 personen het
werkloosheidscijfer met 35.000 daalde (vgl. grafiek II);
00
– het reële verbruik per hoofd der bevolking steeg met
o
24pCt;
– het overschot op lopende rekening van de betalings-
60
bâlans, hoewel rond f 500 mln minder dan in 1952,
40
bedroeg niet’ minder dan f 1.320 mln;
– de goud- en deviezenvoorraad steeg met ruim
20
f 900 mln.
0
Veronderstellingen t.a. v. de ontwikkeling in 1954.
Het zal Zonder meer duidelijk zijn, dat de veronder-
0
394
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Mei 1954
stelling betreffende de conjuncturele ontwikkeling in het
buitenland, en met name in de Verenigde Staten van
beslissende betekenis is voo de prognose 1954. Het Plan
gaat uit van een zeer beperkte inzinking van de Ameri-
kaanse conjunctuur en een geringe stijging van de econo-
mische activiteit buiten de Verenigde Staten.
Op grond hiervan wordt verwacht, dat de Nederlandse
invoerprijzen een verdere daling van 7 pCt zullen onder-
gaan en daarmede een niveau zullen bereiken van 83 pCt
van het gemiddelde peil in
1952,
terwijl de exportprijzen
de daling van de prijzen van de concurrerende landen met
ongeveer
5
pCt t.o.V. 1953 zullen kunnen volgen, waar-
mede het prijsniveau van onze exportgoederen 85 pCt
t.o.v. 1952 zal bedragen.
Bij: de veronderstelde conjuncturele ontwikkeling in
het buitenland en het gelijkblijvende volume van de
wereidhandel wordt een expansie van de omvang van de
Nederlandse uitvoer in 1954 met 6 pCt t.o.v. 1953 door
een vergroting van de aanbodmogeljkheden (van o.a.
aardolie- en metaalproducten) zeer goed mogelijk geacht.’
Wel wordt opgemerkt, dat de bijzondere factoren, waarop
deze stijging van de export berust, zich in de komende
jaren niet opnieuw behoeven voor te doen. –
Tegenover een daling van de invoerprjzen met 7 pCt
wordt een stijging van de gemiddelde verdiende lonen met’
7,1 pCt t.o.v. 1953 verwacht, zodat – bij eeniets groter
aandeel van de invoer dan de lonen en sociale lasten in
de totale kosten van bedrijven – de gemiddelde kost-
prijzen der producten ongeveer gelijk blijven, afgezien van
de invloed van de stijgendé arbeidsproductiviteit. De
aangenonen stijging van de prijzen van het verbruik met
2 pCt t.o.v. 1952 en 1953, welke o.a. verband houdt met
de huurverhoging van 1 Januari ji., is ongetwijfeld niet
overdreven te achten.
In verband met belastingverlaging en gunstige conjunc-
tuur wordt een lichte stijging van de industrië’e investe-
ringen met f 80 mln t.o.v. 1953 verwacht. De totale netto-
investeringen van bedrijven in vaste activa worden op
f2,26 mrd geraamd tegenf 2,14 mrd in 1953;de investe-
ringen in
werkvoorradenen onderhanden werk op f0,33
mrd tegen f 0,10 mrd in
1953
4).
De verwachtè ontwikkeling in 1954.
2 pCt en van de werkgelegenheid In bedrijven met
eveneens 2 pCt, resulterend in
– een stijging van de productie van bedrijven met 4 pCt
of f 850 mln, welke – naast een toeneming van de
invoer met f 1.050 mrd verband houdt met ge-
noemde stijging van het verbruik en van de uitvoer
met resp. f 1.150 en f
550
mln;
– een daling van het werkloosheidscijfer met 20.000 tot
82.000, inclusief tewerkgestelden;
– een positief betalingsbalanssaldo van f 1.010 mln,
hetgeen zal leiden tot
– een verdere stijging van de goud- en deviezenreserves,
tenzij de kapitaalbeweging naar het buitenland grote
omvang zou gaan aannemen.
TABEL Iv.
Enige belangrijke gegevens uk het plan 1954
1951
1952
1953a)
1954
Veronderstellingen:
Invoer goederen (waarde in prijzen van
1952,
mln
gid)
……………….
9.830 8.460
10.100
11.170
Uitvoer goederen (waarde in prijzen van
7.520
7.960 9.080
9.630
Bruto investeringen (waarde in prijzen
van
1952, mln gld)
…………….
4.130
3.950
4.200
4.380
Voorraadvorming (waarde in prijzen van
1.050
-630
+
100
+
330
Overheidsbestedingen (waarde in prijzen
–
1
3.235
3.370 3.820
3.950
1952,
mln
gid)
…………………
Prijsindices (1952
=
100) voor:
invoer
goederen
……………….
100,0
100
89,0
83,0
100
89,0
85,0
verbruik door gezinnen
…………
100,7
100
100,0 102,0
1952,
mln
gld)
………………..
toonvoet bedrijven (inct. sociate lasten)
97,2
100
102,4
109,7
van
1952, mln gtd)
…………….
Uitkomsten:
Votume-indices (1952
=
100) voor:
productie van bedrijven
………..98,7
.
100
107,2 111,4
werkgelegenheid in bedrijven
100,5
100
102,2
104,5
100
104,9
106,6
100
103,6
110,0
Geheel
werklozen
(jaargemiddelde, x
1.000)
……………………..
..68
105
85
Uitvoer goederen
……………….98,0
Tewerkstelling op werken, gesubsidieerd
..
..
82
door de D.U.W. (jaargemiddelde,
x
L32
17
arbeidsproductiviteit
……………98,2
verbruik door gezinnen
………….98,9
Saldo goederenbalans (mln gld)
………
-2.310
-500 -910
-1.080
+2.210
+2.340
+2.230 +2.090
1.000)
……………………….25
Saldo lopende rekening betalingsbalans
(mingld)
……………………
-100
+1.840 +1.320 +1.010
Saldo dienstenbalans (mln gld)
……. …
Financieringsoverschot (mln gld) van:
850
.
+
850
+
60
-670
de lagere publiekrechtelijke lichamen
–
740
–
440
–
660
–
690
het
Rijk
………………………+
de particuliere sector
……. …….
+
2t1
+1.430
+1.770
+2.020.
Nederland
1.0v.
het buitenland
.+
130
+1.840
+1.170
+
660
Uitgaande van deze veronderstellingen leiden de be-
rekeningen voor
1954
tot de in tabel IV opgenomen
resultaten, welke als volgt – in vergelijking tot 1953 en
uitgedrukt in prijzen van 1952 kunnen worden samen-
gevat:
– een toeneming van het verbruik van de categorie
,,lonen, salarissen en uitkeringen” met f 1.000 mln
en van de categorie ,,overige inkomens” n’fet f 150 mln,
zijnde in totaal een vermeerdering van f 1.150 mln,
overeenkomend met een stijging van 5 pCt per hoofd
der bevolking, waarmede het verwachte consumptie-
cijfer per hoofd in 1954 voor de eerste maal hoger
ligt dan in 1949;
– een toeneming van de industriele investeringen met
f 80 mln of 5 pCt, welke volgens het Planbureau –
bij het uitblijven van een inzinking van de wereld-
conjunctuur -_-‘ de inleiding kan vormen tot een ver-
snelling van de industriële expansie, welke van zo
groot belang is voor de toekomstige welvaart van ons
land;
– èen stijging van de arbeidsproductiviteit met bijna
‘) in prijzen van 1952; in het bedrag van 172,14 mrd is niet begrepen een aftrek
van 1`0,38 mrd voor rampschade aan vaste activa.
Aldus zijn de economische vooruitzichten voor Neder-
land bij de veronderstelde betrekkelijke stabiliteit van de
wereldconjunctuur, althans op korte termijn beschouwd,
alleszin’s bevredigend te noemen.
Wat betreft de monetaire aspecten moge worden ver-
wezen naar tabel III. In het eerste gedeeltevan de tabel,
omvattende de inkomensstromen en de vooraf vaststaande
kapitaaltransacties, zijn de prognosecijfers voor 1954
opgenomen, terwijl de resterende financieringsposten in
het tweede gedeelte van de tabel betrekking hebben op
1953.
In de slotparagraaf worden nog enkele alternatieve
berekeningen gemaakt, waarbij wordt uitgegaan van
bepaalde afwijkende veronderstellingen, t.w. een deflatoiré
ontwikkeling en een ontwikkeling, waarbij de Neder-
landse exportprijzen zouden achterblijven bij de algemene
prijsdaling op de buitenlandse markten. Blijkens het
,,deflatie-alternatief”, waarbij door vo6rraadvermindering
in de Verenigde Staten een cumulatief deflatoir proces
irtreedt, zou de invloed van een ongunstiger conjuncturele
ontwikkeling in het buitenland op de Nederlandse volks-
huishouding in 1954 van weinig betekenis zijn. In erband
met het feit, dat enerzijds de voortplantingssnelheid van
19Mei 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
395
een internationale depressie waarschijnlijk niet gering zal
zijn, terwijl anderzijds moet worden aangenomen, dat de
economische structuur van oni land een zelfstandige
conjunctuurpolitiek slechts binnen betrekkelijk nauwe
genzen toelaat, komt enige twijfel aan de uitkomsten van
dit alternatief ons gerechtvaardigd voor.
Beoordeling.
Ten einde te voorkomen, dat dit artikel, gelijk het
Centraal Economisch Plan 1954 als een nachtkaars zou
uitgaan, moge nog een enkele critische opmerking worden
gemaakt. Allereerst moet worden betreurd, dat naast de
/ summiere analyse van de uitkomsten der berekeningen
voor 1954 – welke voor een belangrijk deel niet is opge-
nomen in het betreffende hoofdstuk doch slechts in de
samenvatting aan het begin van de publicatie – een
beoordeling van de resultaten van de prognose ontbreekt.
Hierbij zou tevens kunnen worden nagegaan, in hoeverre
de Nederlandse economie, ondanks de gunstige vooruit-
zichten op korte termijn, bepaalde knelpunten en struc-
turele onevenwichtigheden vertoont. In dit verband ware
bijv. aandacht te schenken aan de ontwikkeling van de
export en de investeringen, mede gezien in het licht van
de taakstelling van de vierde Industrialisatienota, aan
moeilijkheden in verband met de krappe en in sommige
sectoren zelfs overspannen arbeidsmarkt, welke spannin-
gen zich bij een minder deflatoire ontwikkeling in ver-
sterkte mate zullen doen gevoelen en aan het reeds sinds
1952
optredende en steeds groeiende financieringsover
–
schot van de particuliere sector (volgens de prognose in
1954 niet minder dan f 2 mrd, waarvan f 1 mrd bij de
pensioen- en verzekeringsfondsen) tegenover het toene-
mende financieringstekort van de Overheid. Inzoverre op
grond van deze beoordeling een wijziging in de economi-
sche politiek noodzakelijk zou worden, geacht, behoort
het naar onze mening niet tot de taak van het Centraal
Planbureau hieromtrent concrete, gedetailleerde voor
–
stellen te doen, doch het aangeven van enige alternatieve
beleidsmogelijkheden binnen het kader der gevoerde
economische politiek moet o.i. als een essentieel element
van het Centraal Economisch Plan worden gezien.
Over de vraag, of het terugvallen van de uitwerking van
acht alternatieven in het Plan 1952 op het slechts zeer
summier besproken ,,defiatie-” en ,,exportprijs-alterna-
tief” in het Plan 1954 als een verarming
1
moet worden
aangemerkt, is verschil van mening mogelijk. Wel staat
vast, dat een groot aantal alternatieven de overzichtelijk-
heidschaadt, terwijl de realiteit, zoals in 1952 is gebleken,
zich geenszins binnen een relatief groot aantal alterna-
tievenbehôeftte bewegen.
Geen verschil van mening is in dit opzicht echter
mogelijk met betrekking tot het ontbreken van de bekende
,,Confrontatie van Middelen en Bestedingen” en het bij
de vorige plannen als bijlage gevoegde Nationaal Budget
in de vorm van een zes-rekeningenstelsel, waardoor een
doeltreffend samenvattend overzicht van de voor onze
volkshuishouding relevante en onderling samenhangende
economische grootheden werd verkregen. Dit waarlijk niet
alleen uit didactische overwegingen te betreuren verlies
wordt niet gecompenseerd door de weinig overzichtelijke
staat van ,,Lasten en baten van bedrijven”. Daarentegen
kan de nadere uitwerking van het monetaire overzicht
voor de particuliere sector, ondanks de relatief grote
onzekerheidsmârges in de opgenomen bedragep, als een
winstpunt wordn geboekt.
In het Plan 1954 is helaas geen verdere uitwerking
gegeven aan een poging, ondernomen in het vorige Plan,
om verschillende gegevens in enigermate gespecificeerde
vorm voor een aantal bedrijfstakken te geven. Nu door
het Planbureau nauwere contacten zijn gelegd met een
aantal bedrijfstakken, waardoor de mogelijkheid is
geopend tot een meer gèfundeerd inzicht in de gang van
zaken en de vooruitzichten van de afzonderlijke bedrijfs-
takken te komen, verdient, het ongetwijfeld aanbeveling
voor de resultaten van dit onderzoek in het Plan plaats
in te ruimen.
Bovenstaande critiek richtte zich vooral tegen de ont-
brekenLle hoofdstukken in het Plan 1954. Moeilijker is het
een beoordeling te geven van de uitkomsten van de be-
rekeningen voor 1954. Uiteraard is over de hieraan ten
grondslag liggende veronderstellingen, waaraan een grote
mate van onzekerheid is verbonden, verschil van mening
mogelijk. Het verloop van de bewapeningsinspanning in
de Verenigde Staten bijv. laat zich nu eenmaal moeilijk
met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid voorspel-
len. Men kan slechts opmerken, dat de jongste ontwikke-
ling in binnen- en buitenland geen aanleiding geeft tot
ernstige twijfel aan de juistheid van de prognose in het
Plan 1954. Men diene zich evenwel steeds te realiseren,
dat het hier gaat om op onzekere veronderstellingen ge-
baseerde globale schattingen, welke met nodige voor-
zichtigheid moeten worden gehanteerd. Of om het iets
onvr,iendelijker te stellen: ondanks dé meest zorgvuldige
prognose in het Centraal Economisch Plan zal men door
het optreden van buiten-economische storingen en door
onze beperkte kennis van het econ&misch mechanisme
in het algemeen, toch vaak achter de feiten aanlopen
5).
‘s-Gravenhage.
J. W. DE POUS.
‘) Volledigheidshalve zij vermeld, dat deze stelling is gepneerd door Prof.
Tinbergen, Directeur van het Cen1raal Planbjjreau, in De Economist van April
ii., blz. 244.
Het gezinscrediet in de Verenigde Staten
Prof. De Haas uit Californië heeft onlangs in dit blad’)
uiting gegeven aan de onrust van een deel der economen
over de sterke uitbreiding van het Amerikaanse af be-
talingscrediet. Het kan zijn nut hbben deze kweftie ook
van een ander gezichtspunt uit te belichten en dan tevens
te onderzoeken, hoe het daarmede in Nederland gesteld is.
in de Verenigde Staten wordt met ,,inta1ment credit”
niet slechts ons afbetalingscrediet bedoeld maar alle
voor persoonlijke en gezinsbehoeften verstrekte crediet,
voor zover dat in een aantal termijnen moet worden af-
gelost, dus eveneens crediet in’ geld. Met gebruik van de
‘) ,,I want what 1 want”, door Prof. Dr J. A. de Haas
p
,,E.-S.B.” van 10
Februari 1954,
in Vredegoor’s dissertatie
2)
gebezigde term, zal dit
,,instalment credit” hieronder met ,,gezinscrediet”
worden aangeduid. Het is beter dit gezinscrediet niet
samen te nemen met de andere vormen van crediet aan
de consument (kort lopende credieten met aflossing in
één termijn van handelsbanken en pandhuizen, verkoop
op rekening, betaling van diensten op termijn), aange-
zien die een andere functie en economische betekenis
hebben’
Dit gezinscrediet, dat in de oorlogsjaren door het
vrijwel stilstaan van de automobielfabricage en de ver-
‘) Zie boekbespreking in ,,E.-S.B.” van 25 Februari 1953.
396
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19Mei1954
minderde productie van andere duurzame gebruiksgoede-
ren sterk was ingekrompen, heeft zich in de jaren 1946 –
1950 geleidelijk hersteld, bleef van September 1950 tot
April
1952,
onder invloed der Korea-gebeurtenissen en
de daarmede samenhangende hernieuwde toepassing van
de bepe(kende bepalingen ingevolge de Regulation ‘W,
vrijwel stabiel, om, toen op 7 Mei 1952 die Regulation W
buiten werking werd gesteld, sprongsgewijs omhoog te
gaan, zodat het uitstaande saldo in een jaar tijds met
ongeveer $ 5 mrd tot $ 18,6 mrd ult. December 1952
en tot $ 21,5 mrd uit. November 1953 toenam en een
peil bereikte, dat, in vergelijking met het nationale en
met het na aftrek van belastingen beschikbare persoon-
lijke inkomen, hoger was dan v66r de daling in de oor-
logsjaren. Vergelijking van de cijfers der jaren 1942 en
1952, als Prof. De Haas doet, geeft daarvan echter geen
zuiver beeld, daar eind 1942 het saldo van het gezins-
crediet reeds tot weinig meer dan de helft van dat van
eind 1941 was gedaald. Eind 1952 bedroeg dat saldo
bijna 8 pCt van het beschikbare pefsoonlijke inkomeii
van dat jaar, tegen uit. 1941 6,5 pCt. Er is dus wel toe-
neming van het gezinscrediet’ maar niet in de mate als
Prof. De .Haas’ cijfers van 2,19 pCt van het nationale
inkomen in 1942 tot 5,4 pCt van dat van 1952 zouden
doen denken.
Is deze stijging verontrustend? Om te beginnen moet
men in aanmerking nemen, dat doôr het wegvallen van
Regulation W .de tevoren kunstmatig hoog resp. kort
gehouden eerste (contante) betalingen resp. looptijden
kleiner en langer werden, waardoor, alleen al, nog zonder
toeneming van de omzet der op afbetaling verkochte
goederen, het uitstaande saldo belangrijk steeg. Verder,
dat de voorafgaande beperking wel moest leiden tot een
daarop volgende abnormaalsterke expansie. Uit de voor
het eerst in het Federal Reserve Bulletin van Januari
1954 gepubliceerde cijfers van aan gezinscrediet ver-
strekte en terugbetaalde bedragen (tevoren werden alleen
de saldi gegeven), blijkt dat in de jaren 1948/50 het ver-
strékte crediet gemiddeld met $ 2,8 mrd per jaar toenam,
over de jaren 1950 en 1951 samen met $ 7,1 mrd of gern.
$ 3,6 mrd en in 1953 nog slechts met $1,3 mrd.
Van grote betekenis is ten slotte, dat voor een verge-
lijking tussen 1941 en 1952 niet alleen gelet moet worden
op de verhouding tussen gezinscredietsaldo en nominaal
beschikbaar persoonlijk inkomen maar tevens rekening
moet worden gehouden met de verandering in koop-
kracht yan het gezin. Men ziet dan dat het nominale
beschikbare persoonlijke inkomen in deze 11 jaren met
155
pCt toenam en dat de consumen,tenprijsindex voor
stedelijke loontrekkenden en administratief personeel
slechts met 80 pCt steeg. Ook indien men rekening houdt
met de toeneming der bevolking blijkt niettemin het reële
inkomen belangrijk, te zijn gestegen. Toeneming van
welvaart betekent echter meer bestedingsmogelijkheden
boven de noodzakelijke uitgaven voor voeding en de
vaste voor huisvesting en andere posten van het budget,
d.w.z. ruimer aanschaffing van duurzame gebruiks-
goederen. Blijkens het onlangs verschenen rapport van
Milton Gilbert en Irving B. Kravis
3),
zijn de prijzen ian
duurzame goederen in’ de Verenigde Staten, vergeleken
bij Europa, lager, die van de niet-duurame’ gebruiks-
goederen hoger en heeft dat een grote invloed op het ge-
bruik, van goederen en diensten in deze zin, dat de relatief
goedkope in mée’rdere mate worden gebruikt. Neemt
men deze beide factoren in aanmerking: toeneming van
3)
Milton Gilbert and Irving B. Kravis: An international comparison of nationat
products and the purchasing power of currencies. A study of the United States,
the United Kingdom, France, Germany and Italy. Gepubliceerd door de O.E.E.C.
het reëlé gezinsinkomen en relatieve goedkopte van
duurzame gebruiksgoederen, dan heeft de stijging tus-
sen 1941 en 1952 van ht deel van het inkomen waartoe
gezinscrediet wordt opgenomen, d.w.z. duurzame ge-
bruiksgoederen worden gekocht, op zich zelf niets
vreemds of verontrustends meer. –
Blijft het keinprobleem: of een sterk ontwikkeld ge-
zinscrediet als dat in de Verenigce Staten een gevaar op-
levert voor de conjunctuur. Men is het er vrij algemeen
over eens dat het gezinscrediet
geen oorzaak is
van
cyclische veranderingen. Wel overheerst de opvatting,
dat het zowel opgang als neergang
versterkt.
Expansie
en contractie van het gezinscrediet lopen nI. parallel met
vermeerdering of vermindering van koopkracht. Bij
stijgende , inkomsten en goede werkgelegenheid en de
verwachting dat deze zullen aanhouden, durven crediet-
gevers en -nemers meer crediet aan. Bij teruggaande con-
junctuur worden beiden voorzichtiger. In het laatste ge-
val wordt bovendien niet alleen minder crediet verstrekt
maar gaan de aflossingen op de vroegere, ruimere cre-
dieten door, zodat in een overgangsperiode het aan ge-
zinscrediet uitstaande saldo door twee factoren daalt.
Men moet de invloed daarvan echter niet overschatten.
Volgens Duncan Mc C. Holthausen c.s.inéénvande door
het National Bureau of Economic Research in de serie
,,Studies in Consumer Instalment Financing” uitgegeven
boeken
4)
bedroeg in de depressieperiode der jaren dertig
voor gezinnen met een inkomen van $ 5.000 of minder
de daling van het aan gezinscrediet uitstaande saldo in
geen jaar meer dan ongeveer 1 pCt van het jaarinkomen,
behoudens 2 pCt in 1932. De recente stijging van bedoeld
saldo in de twee jaren 1951 en 1952 met $4,15 mrd komt
neer op 1,8 pCt van het besçhikbare persoonlijke inkomen
van 1952 en op 2 pCt van dat van
1950,
dus op gemiddeld
ongeveer 1 pCt van het beschikbare persoonlijke inkomen
per jaar. Met dergelijke cijfers voor ogen is er weinig
reden om zich over de in- of deflatoire invloed van het
gezinscrediet veel zorgen te maken.
Prof. De Haas meent echter dat, wanneer eenmaal een
industriële expansie met hulp van gezinscrediet tot stand
is gekomen, een voortdurende verdere groei van dat
crediet nodig is om de productie op peil te houden, zodat
men in een vicieuse cirkel terecht komt. Ik geloof niet
dat dit juist is. De productie van welk duurzaam gebruiks-
goed ook kan uiteraard niet tot in het oneindige worden
opgevoerd. Op een gegeven ogenblik raakt de markt ver-
zadigd en is uitbreiding grotendeels nog slechts mogelijk
in verband met toeneming der bevolking en kan dus
voortaan in hoofdzaak nog slechts voor vervanging
worden geproduceerd. Deze overgang van .uitbreidings-
naar vervangingsproductie is een aanpassingsproces dat
moeilijkheden voor de betrokken industrie en de daardoor
geboden werkgelegenheid kan medebrengen. Deze moei-
lijkheden worden echter niet veroorzaakt door het ge-
zinscrediet maar doen zich voor bij elke productie die
met snelle uitbreiding is gepaard gegaan. Men kan hoog-
stens zeggen, dat het gezinscrediet de uitbreiding heeft
versneld en vergroot.
Nu zullen, naarmate het hier bedoelde critieke punt
nader dreigt te komen, de producenten het mogelijke
doen om het te verschuiven door alsnog hun omzet te
vergroten, waartoe het• gezin scrediet één der middelen. is.
Maar het crediet vergroot de koopkracht niet blijvend,
daar het – met kosten – ,moet worden terugbetaald.
De opname er van is dan ook nauw aan het inkomen
gebonden en vindt zijn grens in de marge die het inkomen
4)
The volume of consumers instalment credit 1929- 1938.
19 Mei 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
397
voor duurzame goederen laat. Vroeg of laat komt dus
onverbiddelijk het tijdstip waarop verdere expansie
slechts mogelijk is naarmate het inkomen toeneemt.
Dat ogenblik schijnt voor de automobielindustrie niet
meer ver af te zijn. De toeneming van het gezinscrediet
van 1941 op 1952 is in hoofdzaak aan deze branche te
danken. Terwijl het saldo van het totale gezinscrediet
in deze periode van $ 6.085 mln tot $18.639 mln, dus
met 206 pCt toenam, steeg dat betreffende automobielen
van $ 2.485 mln op $ 8.110 mln, d.i. met 230 pCt, dat
van andere gebruiksgoederen van $ 1.929 mln op
$ 5.301 mln of
175
pCt.
In verband met Prof. De Haas” opmerking dat men
in de bankw&eld van oordeel is, dat te gemakkelijk con-
sumptief crediet is verleend, is het pikant dat juist de
handelsbanken in belangrijke mate tot de expansie van
het gezinscrediet hebben bijgedragen. Eind 1941 stond
nog 30 pCt van het gezinscrediet uit bij financiering-
maatschappijen, 26 pCt bij de detailhandel,
28
pCt bij de
handelsbanken. T,Jlt. 1952 waren de verhoudingen resp.
26 pCt, 17 pCt en
41
pCt. In totaal steeg de gezinscrediet-
portefeuille der handelsbanken in deze periode van $1.726
mln tot $ 7.576 mln, dus met 339 pCt, tegen die der finan-
cieringmaatschappijen met 169 pCt, der overige finan-
ciële instellingen met
215
pCt, der detailhandelaren met
100 pCt.
Volgt uit mijn betoog dat men het gezinscrediet zich
vrij moet laten ontwikkelen, zonder beperkingen als die
van Regulation W? Ik zou dat niet zo scherp willen stel-
len. Indien een regering het nodig acht monetaire maat-
regelen te nemen tot beperking van productie en consump-
tie, kan daartoe ook vermindering van de omvang van
een sterk ontwikkeld gezin scrediet behoren; maar dan
als onderdeel van een groter geheel. Beperking van het
gezinscrediet als maatregel op zich zelf heeft echter
nauwelijks enig economisch nut. Mentreft er alleen maar
de productie van duurzame goederen mede en de grodp
der consumenten voor welke het gezinscrediet een belang-
rijk middel is om een zeker levenspeil te bereiken.
Het denkbeeld van Prof. De Haas dat het gezinscrediet
eerder in tijden van depressie dan in die van voorspoed
zou moeten worden gebruikt, is niet voor verwezenlijking
vatbaar. Met vermindering van werkgelegenheid en in-
komen gaat onvermijdelijk contractie van het’ gezins-
crediet gepaard. Geen opheffing van beperkende maat-
regelen kan daaraan iets veranderen. Beperking van het
gezinscrediet in een periode van voorspoed betekent,
dat men het de minder gegoedennioeilijk
mutakt
om duur-
zame goederen te verwerven juist in een periode dat zij
er de middelen toe bezitten.
Erkend moet worden dat aan het gezinscrediet de
sociale
nadelen zijn verbonden waarop Prof. De Haas
heeft gewezen: de duurte er van en de veelvuldige over-
creditering. In de Verenigde Staten is wel de credietprjs
der commerciële geldschietbanken staatsgewijs tot 24
pCt en minder van het aflopènde saldo per maand be-
grensd maar
•
die van het afbetalingscrediet vrijgelaten.
De concurrentie heeft op het tarief weinig invloed, zowel
omdat de consumenten op dit punt over het algemeen
vrij onverschillig zijn, als omdat de credietprjs in de
koopprijs is vrwerkt of op zodanige wijze aangeduid,
dat alleen een deskundige daaruit het effectieve interest-
percentage kan berekenen. Overigens moet men bedenken
dat in de credietprjs de kapitaalrente slechts een onder-
geschikte factor is en de kosten van onderzoek, uitbeta-
ling, aflossing, achterstandsbewaking en -bestrijding verre-
weg de hoofdrol spelen, welke kosten bij de betrekkelijk
kleine credietsommen en de vele aflossingstermijnen
onvermijdelijk zwaar drukken. Men moet daarom voor-
zichtig zijn met te spreken van ,,usurous rates”. Een
afbetalingsopslag van 6 pCt per jaar looptijd boven de
contante prijs minus de eerste contante betaling, waarop
Prof. De Haas doelt, komt neer op een effectieve interest,
van ongeveer 11 pCt per jaar en dat is voor afbetalings-
crediet bijzonder laag. De door hem genoemde 20 â 30
pCt per jaar komt meer voor en is ook in Europa ge-
bruikelijk.
Overcreditering schijnt in de Verenigde Staten vrij veel-
vuldig te zijn. Ook schrijvers die het afbetalingscrediet
waarderen, erkennen dat Vrij veel credietnemers aan
scherpe inningsmaatregelen moeten worden onderworpen
of de gekochte goederen weer moeten teruggeven. Dat
velen het grootste deel van hun loon aan aflossingen op
gezinscrediet moeten afstaan, is echter een stelling die
veel te ver gaat. Volgens de officiële ,,Survey of Consumer
Finances” van begin 1953 had 25 â 30 pCt- van de ge-
zinnen met een inkomen van $ 3.000 tot $ 7.500 per jaar
(de categorie welke het intensiefst gebruik van gezins-
crediet maakt) consumptieve schuld van 10 pCt en meer
van het jaarlijkse inkomen; 30 tot 45 pCt van de gezinnen
dezer groep bezat echter meer liquide middelen dan
schulden. In talrijke gevallen hebben de Amerikaanse
gezinnen de middelen liggen om contant te kopen maar
geven zij er de voorkeur aan om hun reserves intact te
laten en hun duurzame goederen op afbetaling te kopen,
d.w.z. geleidelijk ilit de lopende inkomsten te betalen.
1
In een volgend artikel zal de stand van het Nederlandse
gezinscrediet in beschouwing worden genomen.
Amersfoort.
Th. A. FRIJIN.
Het begrip ,,industrial relations”
Samenhang met , ,publlic relations”
In een van de toespraken, die President Eisenhower
vorig jaar heeft gehouden, heeft hij, sprekend over buiten-
landse politiek, tot zijn leidende bestuursambtenaren uit
alle staten gezegd: ,,The great objective is a government
whose honor at home commands respect abroad”.
Transponeren wij het principe, dat aan dit gezegde ten
grondslag ligt, naar de sfeer van het bedrijfsleven, dan wil
dit voor de leidinggevende functionarissen uit de industrie
zeggen, dat de goede
interne
betrekkingen bij een bedrijf
een van de voorwaarden vormen om te komen tot goede
externe
betrekkingen. M.a.w.: de interne verhoudingen
vertegenwoordigen een belangrijk element bij het be-
ginnen aan of het doelmatig uitbouwen van de externe
verhoudingen, de ,,public relations”
1).
Het beramen nu van velerlei middelen om zulke goede
interne verhoudingen na te streven, het besteden van een
‘) Als brede definitie kan men omtrent alle public relations”-activiteit zeggen,
dat ze is: een vakkundige, systematische en sociaal-bewuste verbreiding van
ideeën enwelenswaardigheden met het oogmerk goede betrekkingen na te streven
tussen een onderneming (instituut, verbond, stichting, enz.) enerzijds, en bepaalde
groepen van de samenleving waarin en ten behoeve waarvan deze werkt, anderzijds.
398
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Mei
1954
systematische aandacht an de onderlinge relaties tussen
Mensen en groepen, werkend in een industriële gemeen-
schap, en het bewerkstelligen van een’ verantwoorde ver-
houding van deze werkers tot hun werk, vat men samen
onder het begrip ,,industi’ial relations”.
Dat ,,industrial relations” als afzonderlijk vak, als
een aparte kennis of wetenschap, thans steeds meer het
maatschappelijk klimaat vindt om tot wasdom te komen,
heeft vooral zijn oorzaak in de nieuwe koers, die de psy-
chologie in de laatste
25
jaren heeft genomen.
De meui’ van thans wordt niet meer — zoals vanuit
een psychologisch gezichtspunt daarvdôr geshiedde –
als
enkeling
beschouwd. Het inzicht ‘is successievelijk ge-
groeid en gevestigd, dat de mens zich eerst op de juiste
wijze ontplooit in zijn
contact
met anderen.
Het onderhoiden van het goede contact met deze an-
deren, met zijn omgeving, doet de mens beseffen, dat’deze
anderen hem nodig hebben; dat zij in gelijke mate van
hem vrwachten, wat hij van hen verwacht.
Daarmee is de industriële werker – waarover wij
liet primair willen hebben – niet alleen uit het isolement
verlost, waarin hij zo dikwijls verkeert, maar ook het
werk zèlf is niet meer de uitsluitende ,,gevangenis” voor
hem, hoe ambitieus en goed hij deze arbeid
–
overigens
ook mag verrichten.
Als mens blijkt ieder werker, bewust of onbewust,
tevens naar de beantwoording van• een gemeen schaps-
gevoel te zoeken ten opzichte van zijn werkgever, zowel
als van zijn bedrjfsgenoten. Het voedsel geven aan dit
verlangen en het bewust ontwikkelen van dit groeps-
gevoel – gebaseerd op het persoonlijk eigene van ieder
mens – is een van de doelstellingen van ,,industrial
relations”.
De arbëidstaak krijgt een meer persoonlijk karakter.
Men vermijdt het gevaar van een te grote verzakelijking
van de relatie tussen werker en werk. Het intergroeps-
verband in het bedrijf wordt versterkt.
Natuurlijk is er bij zulk een passende groepering van
de interne’ betrekkingen van een industriële onderneming
– de ,,industrial relations” – niet sprake vaneen reeks
ontdekkingen, van allerlei volkomen nieuwe denkbeelden
of gezichtspunten. De adviezen, die vanuit een standpunt
der ,,industrial relations” worden gegeven, lijken altijd’
simpel, voor de hand liggend en gemakkelijk uitvoerbaar.
Het kenmerkende van ,,industrial relations” is, dat toe-
passing er van
systematisch
geschiedt. Het is echter niet
directde systematiek van de ,,industrial relations” op
zich zelf, die aandacht vraagt, doch het fundament,
waarop deze is gebouwd. Het inzicht rjpt, dat voor de
handhaving van de productieve kracht van ee’n bedrijf
een accentverlegging nodig was – of wordt -, niet in
het minst ook zuiver zakejijk en economisch gezien.
De
mens,
èn de
groep,
waarin deze werkt, vormen in
hun onderlinge relatie de grondslag voor de
arbeid,
die
door deze mens w
i
Ordt verricht. Dikwijls staat dit in
scherpe tegenstelling tot veelal uitsluitend rationalistische
regels, die enige decennia geleden vaak de basis vormden
van, een op productie ingestelde onderneming.
Weliswaar acht men uiteraard ook thans de moderne
industriële technieken en een hoge graad van arbeids-
efficiëntie essentieel om de productieve krachten van een
bedrijf te vergroten. Men beseft tegenwoordig evenwel
tegelijkertijd, dat deze krachten worden gehanteerd door
,,mensen”. Werken door en met mensen moet daarom
juist het
mens-zijn
van de werker naar het middelpunt
trekken.
Zokomen wij dan tot de vraag, op welke wijze ,,indus-
trial relations” -inzichten worden – of kunnen worden
– uitgevoerd. Evenmin als men voor ,,public relations”
stringente richtlijnen kan trekken, kan men voor ,,indiis-
trial relations” precies de middelen en wegen aanwijzen.
Zij zijn voor iedere onderneming verschillend en hangen
af van de aard van het bedrjfI van de omvang, van de
producten, die worden vervaardigd, ‘an de soort werk-
nemers, die er bij betrokken zijn.
De adviseur voor ,,industrial relations” zal o:a. trach-
ten de belangstelling van de werknemer voor zijn werk
te stimuleren, door hem het verband beter te doen be-
grijpen van dit werk met andere werkzaamheden in af-
deling of bedrijf. Elke taak van iedere werker beïnvloedt
immers weer taken van anderen, of het eindproduct. Met
passende middelen zal worden getracht het emotionele
element in het werk te betrekken, opdat de industriële
werker niet zijn identiteit verliest, maar weet h,oe zijn werk
in de gehele Organisatie past.
Bij ondernemingen, die veel vaklieden bezitten, zal
men – vanuit het ,,industrial relatiohs”-standpunt –
de aanwezige ,,trots op vakmanschap” op gezonde wijze
trachten te ontwikkelen. Men zal de werker ook zo veel
mogelijk systematisch inlichten over het uiteindelijke
gebruik van de productn, aan welker productie hij –
direct of indirect – meewerkt. Hij krijgt dan als deel
van de groep ook een beeld van het geheel. (Het perso-
neelsorgaan zal hierbij een waardevol hulpmiddel zijn).
Door de erkenning, die er aldus voor de werknemer
ontstaat als persoonlijk werker, groeit bij hem het gevoel
van bij-het-werk, bij-het-bedrijf te behoren, een gevoel,
dat kan uitgroeien tot een weten. Als gevolg daarvan
krijgen bij hem inzicht en streven de overhand, dat de
faam van bedrijf en product ook door hem en zijn groep
moet worden uitgedragen.
En bij dit uitdragen van het (goede) karakter,’ van de
sfeer, van het fatsoen, van de integriteit van een onder-
neming, belanden wij als vanzelf bij een deel van de
Lp
u
bli
c
relations”. ,,Industrial relations” vormen voor
dit deel niec alleen het noodzakelijke, hechte fundament,
doch de ,,industrial relations” zijn zelf automatisch reeds’
,,public relations” geworden.
Laten wij nu echter niet le onvergeeflijke fout maken
te denken, dat ,,public relations” ook maar in enigerlei
opzicht kan worden vervangen door ,,industrial relati-
ons”. Het ene is evenzeer nodig als het andere, maar de
verbinding, die er in bepaald opzicht tussen deze twee be-
grippen bestaat, schijnt soms te worden vergeten
2).
De benaming ,,industrial relations” is hier te lande
nog weinig bekend, hoewel vele bedrijven (gelukkig)
reeds sinds jaar’ en dag hun interne verhôudingen in over
–
eenstemming met sommige tegenwoordige ,,industrial
relations”-inzichten hebben geschapen. Dit zijn ‘echter
meestal de kleine bedrijven waarvoor dit geldt. Voor
middelgrote en grote industrieën moet men wel de eis
gaan stellen van een aparte systematische beoefening
van
deze jonge, sociaal-bewuste ,,techniek” van’de ,,industrial
relations”.
Dan worden de productieve krachten van een ohder-
neming vergroot en geconsolideerd, ,komt de industriële
werker op de plaats in de samenleving, waar hij zich als
mens
thuis’voelt, en krijgen de ,,public relations” een
krachtige steunpilaar.
‘) In een artikel ,,Public Relations down to earth”, uit ,,Harvard Business
Review” van Sept/Oet. 1953, wordt op dit punt eveneens gewezen.
Kortenhoef.
‘
‘
M. J. KINOMA.
19 Mei
1954
ECONOMSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
399
LONDON LETTER•
Have you happened to see Roger Bannister’s training
schedule which led up to the four-minute miie? It doesn’t
really matter if you haven’t, perhaps you have read how
your phenomenal Mrs. Blankers-Koen prepared for her
victories. You have already got the point 1 am making?
Then you must have heard that the bank rate here was
reduced yesterday. to 3 per cent. In my opinion it is all
part of the general training schedule which will culmiiiate
in convertibility. But that event will not take place in the
comparative secrecy which attended Roger Bannister’s
effort; convertibility will arrive gradually, moving as
conditions allow from one type of convertibility to
another.
The change in the bank rate – foreseen when the
previous cut was made last September – has a number
of significant aspects. First, interest rtes in this country
were out of line with those in other lands and while this
was attracting funds here, it was taking Out of the country
more foreign exchange by way of interest than seemed
necessary having regard to financial conditions generally.
The cut in interest rates should therefore help reduce the
burden of invisible imports.
Comparatively speaking the second aspect is. much
more important than the first; the reduction in income
might be sufficient to persuade foreign lenders to re-
patriate their funds. 1f this happens on a large scale the
gold and dollar balances will suffer and a run of funds
outwards could be contagious. The financial authorities
have been saying that there is littie ,,hot” money in
London and now the test will be applied. Some funds
will undoubtedly leave the country, but when they have
departed we shall at least know where we stand and how
much of the gold and dollar reserves of
S
2,820 millions
can be counted to be solid bone and muscle and how
much, fat. To throw dowq a challenge to determine how
much ,,hot” money exists in London has been generally
assumed, with justification, as a sign of confidence, but
,,hot” money in the current context has two meanings.
It could be ,,hot” because it came here to earn the higher
interest rate, but it could have been sent in anticipation
of a widening of’the exchange rates. This type of ,,hot”
money would be more pernicious than the interest-
ëarning money, for if it were to be successful in its timing
it would take out more foreign exchange than it had
brought in. The financial authorities aver that there is
little of this latter type of ,,hot” money in London, but
the new bank rate will do little to drive it away, so re-
vealing in clearer terms the trueposition of the gold and
dollar reserves. On the contrary, the confidence shown
by theauthorities in
•
our ability to laugh off the loss of
one sort of,,hot” money and to make alarge gold payment
to reduce the E.P.U. debt, – admittedly helped by the
gold to’be paid because of last month’s surplus – will
convince the world that another step towards converti-
bility will be taken.
1f – the quaiification is important, – we are to move
towards greater flexibility in exchange rates, it is obious
that the present pegs of 2.78 – 2.80 dollars will need an
alteration before convertibility. How wide the authorities
would make the gap is a very open question, but it would
seem a nesessary step towards flexibility. It is of course
not certain that an alteration in the gap would be ac-
complished in one move. The adoption of fiuctttating
exchange rates is less doubtful, though recently one
writer made a de1ibertely provocative attempt to show
that greatness and fluctuating rates need not be contem-
poraneous. It seems to me that he ignored the
flexibility which could be applied to the internal parts of
the economy in those days. For my part 1 doubt whether
employment, wages and internal prices can be moulded
to suit external conditions, and if unwilling to apply an
internal discipline, we have to change tactics to suit new
conditions, the discipline will perforce come through
fluctuating rates.
To attempt to predict how soon an application wil[
be made for permission to widen the exchange rate gap
is a very dangerous pastime. The odds appear to be in
favour of maintenance of the present pegs for the time
heing; the iepercussions of the new bank rate will have
to work themselves out, and the confidence that the
American recession is almost over will have to be founded
more on solid evidence and Iess on hunches and hopes.
Moreover, this attempt at convertibility is being made
deliberately, methodical and slowly. The,whole atmos-
phere is the negation of undue haste while conctitions
appear favourable. The impression is being fostered that
when convertibility comes it will be, in contrast to 1947,
for good.
We now come to the third aspect of the new rate.
By reducing the bank rate to3 per cent the authorities
have,a useful weapon to hand if latter moves should not
work out too well. This argument if taken to its logical
conciusion would lead to the expectation of an even
lower bank rate. Admittedly the bank rate was only
2 per cent when the Tories came to power in
1951,
so
that there is still quite a margin to spare. But opinion here,
still in a state of fiux,’ inclines to the view that the next
move will be upwards. Be that as it may, the authorities
have strengthened their armoury by lowering the bank
rate and have announced to the world that bank rate
policy is to be fiexible. Whether an upward
.
movement of
the bank rate would be accepted without grave misgivings
either in this country or abroad is uncertain. Flexibility
is all very well while it is in a favourable direction.
The fourth significant aspect of the change is on the
domestic side; the new bank rate has been hailed as an
additional incentive to industrialists to re-equip. But this
does not tie up with the suggestion of a fiexible bank
rate polcy, for industrialists would be vulnerable to
higher interest rates long before the equipment is installed
if an upward change were made, and if the re-equipment
were to be financed out of short-term loans. It would be
a different matter entirely of course if re-equipment were
to be financed out of long-term loans bearing a lower
interest tate, but even then the effect of a reduction from
34 per cent to 3 per cent could be exaggerated. Jnterest
is chargeable against profits fdr tax purposes, and the
lenefit of a half-point drop would be 6ut to a net quarter
–
point. On the other side, industrialists might seek the
money but whether the savings would be forthcoming
only time will reveal. Should savings be insufficient to
finance new capital expenditure, the Government might
make a ban to fund the balances held in the commercial
banks. Over the last few mohths, industry has had a
number of opportunities to help solve the problem of
re-equipment: E.P.L ceased at the beginning of the year,
the main concession of the Budget was reserved for the
new investment allowances, and now a bower bank rate.
Having given these concessions, Mr. Butler wilE un-
doubtly look for industry to do its share. And industry
,
will look at increasing competition in world markets with
more confidence since it is receiving official backing and
400
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Mei 1954
since people outside these islands have a •greater con-
fidence in us.
The subject of hire purchase is one which is being well
ventilated over here, partly as a result of the receipt of
an American pamphlet on the subject, and partly because
the practice seems to be growing. The information con-
cerning hire purchase in this country is very limited:
details regarding radio and household equipment are not
available. Nor do the usual sources issüe statistics which
show how much.of- the recent increase in the number of tele-
vision licences is’due to hiré purchase. Yetin one sector
of the economy at least information is available. Figures
are published concerning the number of contracts
covering cars and motor-cycles, both new and second-
hand; the use of this is of course limited, for the value
of contracts is of prime interest.
1949
1
1950
1
1951
1
1952
1
1953
Hire purchase coatracts a)
New
cars
………………..
716 619 765
1,171
2,207
Cars new and second-hand..
5.331
6.387
6.981
8,720
16,178
..
3,441
3,922
3,849
2,684
Motor-cycles, new and
second-
Motor, new
……………..702
3,017
.
2,758
6,159 7,647
8,46.7
11,243
New registrations
a)
hand
…………………..
Cars
.’…………………..
11,117
11,443
15,702
24,650
5.6
6.7
7.4
‘8.1
Motor-cycles
…………….
7,463
11,085
11,447
11,322
11,784
31.0 34.3 34.0
22.1
Licences (tizousands)
b)
..
Contracts
%
………………
5
.
6
Cars
……………………
2,131
..
2,258 2,380
‘.2,508
2,762
Contracts
%
………………9.
4
Contracts
%………………
4.8
5.1
5.8
8.1
.
.na.
.
752
848
949
1,037
Motor-cycles
……………..654
Contracts%
……………….
.a.
12.2 15.2 15.5
17.1
a) Per month. b) At end September.
Nevertheless, the figures show that ‘the number of
contracts has been growing in recent ‘years, and, unless
there has been some peculiar forces at work, the overall
value should have risen at least comparably. 1f the
figures published of contracts relating to pew cars and
motor-cycles are compared with new registrations it will
be seen that the propQrtion of new cars and motor-
cycles on hire purchase is higher than say five years ago.
That presumably is the result of the decline in the practice
of companies buying cars for executives, and that in
its turn reflects the abolition of E.P.L.,lower standard
income tax rates and the general need for greater economy.
Comparison of the contracts over scond-hand cars and
motor-cycles is not so easy: but a rough idea can be’
gained if the total number
of,
contracts in a year is
compared with the number of cars registered at the end
of September. Since hire purchase agreements run for
eighteen rnonths, the proportion shown by this technique
would be too low and it seems fair to take one-half of the
previous year’s contracts. Thus to find the number of
cars or motor-cycles on the road covered by hire purchase
in, say, 1952, we ought to take the number of contracts
made in 1952 plus half of those made in 1951. The
exercise shows that the proportion is certainly growing.
The exercise is a, silent comm,entary on ‘the plea that
money is tight.
London, May
14, 1954.
‘
HENRY HAKE.
INTERNATIONALE NOTITIES
De goud- en dollarreserves van het sterlinggebied
De recente toename van de goud- en dollarreserves van
het sterlinggebied, waarvoor het Verenigd Koninkrijk als
bankier optreedt, heeft in vele kringen aanleiding gegeven
tot een gematigd optimisme.
Gedurende April was er een goud- en dollarsurplus van
$135
mln, tegen $102 mln in Maart en $ 40 mln in
Februari. Ten gevolge hiervan stegen de goudreserves tot
$ 2.820 mln; deze bedroegen echter $ 3.867 mln per
30 Juni 1950.
Van het surplus was’ $ 9 mln Amerikaanse hulp ‘én
$ 7 mln een goudontvangst van de E.B.U. Indien men de
‘Amerikaanse hulp en de E.B.U.-verrekeningen buiten
beschouwing laat, hebben de andere goud- en dollar-
transacties een overschot van $ 119 mln’ opgeleverd,
vergeleken met $ 86 min in Maart, $ 2 mln in Februari
en een maandelijks gemiddelde van $
54
mln gedurende
het vierde kwartaal van 1953.
De toename van dit ,,restant” is
liet
gevolg van ver-
schillende factoren. Het tweede kwartaal gaat gewoonlijk’
gepaard met grotere aankopen van grondstoffen uit het
sterlinggebied, terwijl voorts de prijzen van deze grond-
stoffen recentelijk zijn ‘gestegen. Verder was er een grote
toevloed van gelden op korte termijn. Sed’ert de Londense
goudmarkt werd ‘heropend is er goud verhandeld af-
komstig uit vele landen en de opbrengst hiervan – zgn.
,,registered sterling”, welke vrijelijk converteerbaar is –
is in Londen aangehouden als bedrijfskapitaal.
De afschaffing van de vroegere veelsoortige transferable
sterling heeft ertoe bijgedragen, dat meer handelstrans-
acties in sterling worden afgedaan, zodat buitenlandse
banken genoodzaakt zijn grotere sterlingsaldi aan ‘te
houden.
Er is een grote instroming van gelden op korte termijn,
hetgeen het resultaat is van:
Een relatief hoog disconto, zodat gelden alhier een
hogere rente opbrengen dan elders.
De verwachting, dat de Britse Regering het disconto
niet voor onbepaalde’ tijd op het huidige niveau kan
handhaven. Aangezien een gedeelte van dit vlucht-
kapitaal in langlopende regeringsieningen is belegd,
zou een verlaging van het disconto een kapitaalwinst
ten gevolge hebben.
Het gerucht – hetgeen nu ten stelligste is tégenge-
sproken – dat de Britse Regering het Internationale
Monetaire Fonds vergunning zou vragen de spreiding
van de sterling-dollar koers te mogen vergroten.
Sterling is de laatste tijd vaak tegen de officiële
maximum koers (= $ 2,82) verhandeld en als gevolg
hiervan heeft het Egalisatiefonds sterling moeten ver-
kopen om het officiële maximum kracht bij te zetten.
Derhalve zou een grotere koersspreiding een winst voor
de speculanten kunnen opleveren.
Ofschoon het vertrouwen in sterling is toegenomen,
geholpen door het nieuwe transferable sterling systeem,
en grotere verkopen van sterling grondstoffen hèbben
plaats gevonden, is de recente verbetering van de goud-
reserves gedeeltelijk’ het resultaat van speculatieve fac-
toren. Het is ‘moeiijk na te gaan in hoeverre de ver-
schillende factoren tot deze verbetèring hebben bijge-
dragen en sommige kunnen van tijdelijke aard zijn. Een
kentering in de toevloed van gelden op korte termijn is
nl. niet uitgesloten – vooral niet nu het disconto op 13Mei
ji. is verlaagd van 34 pCt tot 3 pCt – en dit zou een over-
eenkomstige daling van de centrale reserves ten gevolge
hebben. Niettegenstaahde het gematigdë optimisme, dat
men vooral in officiële kringen ontwaart, zijn de goud-
reserves nog steeds onvoldoende om een verdere stap op
het pad der convertibiliteit te verwezenlijken.
In dit verband moet men niet vergeten, dat voor de
laatste oorlog de goudreserves ongeveer gelijk waren aan
de kortlopende externe verplichtingen van het Verenigd
Koninkrijk, doch dit is nu niet me
1
er het geval. Tegendver
19 Mei
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
401
een goudreserve van ca £ 1.000 mln stond per 31 Decem-
berji. een bedrag ad £ 3.708 mln aan sterlingverplichtingen
op korte termijn; er is een schuld op langere termijn ad
ca £ 2.000 mln aan landen buiten het sterlinggebied
(voornamelijk de Verenigde Staten en Canada) en een
schuld van ca £200 mln aan de E.B.U. Dit brengt het to-
taal der debetzijde op ruim £ 5.900 mln. ,,The Economist”
beraamt de Britse overzeese beleggingen op een £ 3.800
mln, hetgeen tezamen met de goudreserve £ 4.800 mln
maakt, zodat het een aanzienlijk debetsaldo heeft op zijn
externe kapitaalrekening. Vôér de oorlog was het een
crediteur en de implicaties hiervan worden vaak over het
hoofd gezien.
Londen.
F. I. H.
Vos.
AANTEKENING
Duitsland en de E.B.U.
Onlangs is een rapport gepubliceerd door de O.E.E.C.
over de oorzaken van de extreme crediteurpositie van
Duitsland.in de E.B.U. In het navolgende wordt de inhoud
van het rapport weergegeven.
Duitslands positie in de EB. U.
Einde 1953 was de positie van de crediteurlanden als
volgt:
(in millioenen u/a)
Land
Cumulatief surplus
Quotum
3
31 Dec. 195231 Dec. 1953
van 4
2
3
Duitsland
………….
378
821
500
164
Oostenrijk
………….
.
16
96
70
137
Zwitserland
186
315
250
126
B.L.E.U. a)
425
400
331
121
Nederland
………….
296
370
355
104
Zweden
……………
214
221
260
85
Portugal
……………
64
53
70
76
a) Het cumulatieve surplus van de B.L.E.U. correspondeert niet met het totale
surplus van de B.L.E.U. sinds de oprichting van de E.B.U. Er is nI. op 30 Juni
1952 een regeling getroffen voor een surplus van 323 mln u/a en het cumulatieve
surplus is net dit bedrag verminderd.
Duitsland is het crediteurland met het grootste quotllm
en het heeft dit – afgezien van de B.L.E.U. – het verst
overtroffen. Duitsland is een van de drie extreme credi-
teuren (Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk), waarvan
het surplus in de tweede helft van 1953 toenam en steeg
met meer dan 20 pCt van het quotm. In December 1953
steeg het Duitse surplus met 72 mln u/a, wat veel meer
is dan in vorige maanden. In Januari 1954 was het surplus
43 mln u/a.
Van het tweede kwartaal van 1951 af tot eind 1953
is Duitsland crediteur geweest, met uitzondering van het
laatste kwartaal van 1952.
Maandelijkse gerniddelden van Duitsland
0)
(in millioenen u/a)
1950
1
1951
1952 1953
le kwartaal
–
29
1
6
+
30,6
+
21,1
2e kwartaal
+ 58,5
+ 58,1
+ 44,3
-61,8
+ 55,
+
44,1
+
27,8
3e
kwartaal
………….
4e
kwart’aal
………….
-60,9
+ 50,1
–
22,7
+ 52,1
a) Exclusief interestbetalingen.
De uitzonderlijke positie in het laatste kwartaal van
1952 i gedeeltelijk veroorzaakt doordat Engeland tijdelijk
aan de leden-landen toestond om goederen uit het dollar-
gebied in Engeland te kopen. Deze maatregel beïnvloedde
ook de cijfers over het eerste kwartaal van 1953.
Uit een analyse van de handelsstatistieken van E.B.U.-
landen naar landen van oorsprong en landen van
bestemming blijkt, dat de zichtbare in- en uitvoer van
Duitsland met andere leden-landen gedurende 1952 en
1953 een uitvoeroverschot en de transacties met alle
niet-Europese E.B.U.-landen een invoeroverschot op-
leverden. Het invoerexcedent was voor de vier half-
jaarlijkse perioden van 1952 en 1953 veel kleiner dan het
uitvoerexcedent. Het verschil is in de laatste perioden
toegenomen, zoals uit onderstaande tabel blijkt.
(in millioenen dollars)
1952
1953
T
11,
T
II
Uitvoeroverschot
+ 455
+ 336
+ 414
+ 466
Invoeroverschot
……..
.- 163
1
–
129
– 173
1 –
63
De Duitse handelsbalans met de rest van de wereld
vertoonde in 1953 een overschot van ca $ 855 mln. In
1950 beliep het tekort bij benadering $ 560 mln. Van
1951 tot 1953 steeg het surplus onafgebroken; van 1952
tot 1953 bedroeg de toeneming ruim
S
310 mln. Het over-
schot in 1953 was ongeveer als volgt verdeeld:
(in millioenen dollars)
Totaal
E.B.U.-gebied
Dollargebied a)
J
g
gebieda) Andere landen
+ 855
1
+ 674
—110
1
+ 12;
+
164
a) Het dollargebied omvat hier de Verenigde Staten, Canada en Centraal Ame-
rika. De rest van het goudgebied omvat alle niet-leden-landen, waarmee Duitsland
geeq bilaterale overeenkomsten heeft gesloten.
De Duitse balans van onzichtbare im- en exporten
vertoonde in 1953 een overschot van ongeveer $ 80 mln
(in 1952: $ 20 mln). De verdeling van het overschot in
1953 was als volgt:
(in millioenen dollars)
Totaal
E.E.U.-gebied
Dollargebied
Andere landen
+ 82
1
– 107
+ 232 a)
– 1
1
– 42
a) waarvan uitgaven van de Amerikaanse troepen in Duitsland: + 235.
Indien rekening wordt gehouden met kapitaaltrans-
acties (uitgezonderd de verleende credieten aan de E.B.U.)
en met hulp ($ 63 mln) namen de goud- en deviezen-
reserves met ca $ 860 mln toe, waarvan de goud- en
dol1arreerves: ca $ 580 mln.
De snelle toeneming van de Duitse export in de laatste
jaren wordt in het rapport een normale ontwikkeling
genoemd, die, afgezien van een algemene inzinking, moet
voortduren, indien Duitsland zijn vooroorlogse positie
wil herkrijgen als leverancier van de leden-landen, het
E.B.U.-gebied en de gehele wereld.
Externe factoren, die de Duitse handelsbalans beïnvioedden.
De ruilvoetverbetering was in Duitsland groter dan
in de meeste andere leden-landen.
De ruilvoet van et?ige Europese landen
(1950 = 100)
Land
1951
1952
1953 (eerste
negen maanden).
108
115
102 106
Verenigd Koninkrijk
88
.
10
95
104
Duitsland
…………………96
Frankrijk
…………………91
98
100
Nederland
……………….97
B.L.E.0
…………………..
114
103
Zweden
……………………
122 115
111
Er schijnen twee redenen te zijn voor de belangrijke
verbetering van de ruilvoet. Allereerst hebben de libera-
lisatiemaatregelen de importeurs in staat gesteld om hun
leveranties goedkoper te verkrijgen. Ten tweede wijst het
402
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Mei
1954
rapport op het patroon van de Duitse handel. De prijzen
van kapitaalgoederen, die een belangrijk bestanddeel zijn
van de Duitse export (nI. 36 pCt), bleven vaster dan bijv.
de prijzen van textielgoederen, terwijl de laatste een kleiner
percentage uitmaken van de Duitse export dan van de
Engelse en Franse. Wat de importen betreft heeft Duits-
land ten zeerste geprofiteerd van de daling van de graan-
prijzen.
Een andere factor die in belangrijke mate kan hebben
bijgedragen tot het Duitse surplus is de vertraging in de
oprichting van de E.D.G. en het daaruit voortvloeiende
uitstel van militaire uitgaven.
Verder wordt er in hët rapport aan herinnerd, dat
Duitsland voordeel heeft gehad van de zeer gunstige
economische situatie in Noord-Amerika gedurende de
laatste jaren. Een groot gedeelte van de Amerikaanse
productie was bestemd voor de herbewapening, zodat de
concurrentie van de Amerikaanse export op de buiten
7
landse markten geringer werd. Deze’factor geldt voor de
gehele E.B.U., zodat dit feit nauwelijks in aanmerking kan
komen voor de verklaring van de Duitse positie.
Interne factoren, die de Duitse import beïnvioedden.
Het rapport behandelt in het gedeelte dat btrekking
heeft op de interne factoren, die de handelsbalans be-
invloedden, uitsluitend die factoren, die invloed uitoefen-
den op de Duitse importen, daar een andere O.E.E.C.-
commissie de maatregelen die gelden t.a.v. de export
onder de loupe neemt.
Sinds de oorlog is het Duitse importvolume aanzienlijk
toegenomen. In 1953 was het ongeveer 17 pCt per hoofd
hoger dan v66r de oorlog. Het importvolume was echter
niet groot t.o.v. het bruto nationaal product, zoals uit
de volgende cijfers blijkt:
Import als percentage van bruto nationaal product
(in prijzen van 1950)
Landen
‘
I1938a
1
1950
1
1951
1
1952
1
195I
verenigd Koninkrijk
………..
33
23
25
23
24
Frankrijk
………………13
11
ii
13
14
Duitsland b) ………………12
12
10
11
12
Voor Duitsland: 1936.
Voor 1936 zijn het schattingen, gebaseerd op het aandeel dat het gebied van
het tegerswoordige West-Duitsland had in de buitenlandse handel van geheel
Duitsland.
Het rapport merkt bij’ deze tabel o.a. op, dat het
samengaan in Duitsland van een geringe geneigdheid tot
importeren vergeleken met het bruto nationaal product
en een betalingsbalansoverschot schijnt uit te wijzen, dat
een
groter aandeel van de import in de totale middelen,
die door de Duitse economie worden gebruikt, een nor-
male ontwikkeling zou zijn.
Het lage importpercentage kan gedeeltelijk worden
verklaard uit het feit, dat Duitslands investeringen be-
trekkelijk weinig’ import vereisen, daar hetland een grote
producent is van kolen, staal en kapitaalgoederen.
Wat de consumptie betreft, wordt er op gewezen, dat
het percentage van de consumptie t.o.v. het nationaal
inkomen lager is dan in de meeste andere leden-landen.
Dit percentage is ongeveer 55 pCt voor Duitsland,’
67,5 voor Engeland,
65
voor Frankrijk en 61 voor Neder-
land.
De regeringspolitiek t.a.v. de import beschermt de
binnenlandse productie en beperkt de toeneming van de
consumptie door hoge binnenlandse prijzen van bepaalde
producten te handhaven. Meer dan 40 pCt van de import
van voedsel en agrarische producten zijn nog aan contrôle
onderworpen.
De budgetaire situatie was in 1950 zodanig, dat de
publieke investeringen hoger waren dan de publieke
besparingen. Daarna vertoonden de publieke besparingen
een urplus, klein in 1951, maar aanzienlijk in 1952 en
1953. Door dit budgetoverschot werd een remmende in-
vloed uitgeoefend, op de economische activiteit en het
compenseerde in zekere mate het expansionistische effect
van de financiering van het betalingsbalansoverschot.
De interestvoet blijft in Duitsland zeer hoog, door een
sterke liquiditeitsvoorkeur van het publiek, door gebreken
van ,de kapitaalmarkt en de voorzichtige politiek van de
banken.
Ondanks de voorzichtige budget- en credietpolitiek
heeft Duitsland nog een zeer hoog investeringsniveau en
de industriële productie en het bruto nationaal product
stijgen voortdurend.
In het rapport wordt, op grond van de grootte van het
Duitse surplus en het feit dat Duitsland crediteur is van
de meeste gebieden, zelfs van andere crediteurlanden,
hetvermoeden van het bestaan van een voor Duitsland
gunstige prjsverhouding uitgesproken.
Vooruitzichten.
De transfers zullen toenemen door de verdere liberali-
satiemaatregelen van de Duitse Regering en als uitvloeisel
van de Londense overeenkomst inzake de Duitse buiten-
landse schulden. Afgezien van herinvestering zal het
maximum transfer-bedrag in 1954 ca $ 520 mln bedragen,
waarvan
V.
naar het dollargebied. De maximale ver-
meerdering der transfers t.o.v. 1953 zal $ 450 mln zijn,
waarvan naar het E.B.U.-gebied ca $ 300 mln.
Een andere factor die het ‘Duitse surplus kan doen
verminderen is de stijging van de militaire uitgaven.
Het wordt niet waarschijnlijk geacht dat de ruilvoet
van Duitsland slechter zal worden. Indien de Amerikaanse
recessië een meer uitgesproken karakter krijgt, zal de
Duitse ruilvoet zeer waarschijnlijk worden verbeterd,
waardoor zijn surplus, Etepminste op korte ter
zienlijk zou toenemen.
mijn, aan-
Daar de monetaire situatie goed is en zal blijven, kan
kapitaalinvoer worden verwacht, zolang de interest-
voet en de kapitaalopbrengsten hoog blijven.
De Duitse Regering is sinds kort een meer liberale
invoerpolitiek t.a.v. het dollargebied gaan voeren. Daar-
door zal de Duitse invoer uit het dollargebied waar-
schijnlijk toenemen en de’ invoer uit het E.B.U.-gebied
afnemen.
Teneinde daling van de mate van toeneming van het
nationaal product te voorkomen, heeft de Minister van
Financiën belastingherziening voorgesteld. Het is nog
niet mogelijk om het netto-effect hiervan op de betalings-.
balans te voorspellen. Waarschijnlijk zal door de verlaging
van de inkomstenbelasting de import van consumptie-
goederen toenemen. De verlaging van de belasting op de
ondernemingswinsten kan leiden tot een exportver-
meerdering.
HeÇ Duitse surplus zal toenemen indien de lonen in
de andere E.B.U.-landen meer stijgeii dan in Duitsland.
In enige leden-landen zijn veel looneisen reeds gedeeltelijk
geaccepteerd of worden nu gesteld.
Er is dus een aantal factoren dat de gevDlgen van de
krachten welke het lopende Duitse surplus met het
E.B.U.-gebied doen verminderen, min of meer kunnen
compenseren. Dit is een mogelijkheid, waar ernstig
rekening mee moet worden gehouden. –
Aanbevelingen.
Een devaluatie van een aantal Europese valuta’s, om
de snel toenemende surplussen in de E.B.U. te elimineren,
19 Mei 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
403
zou een extreme maatregel zijn, die moeilijk nader onder
ogen kan worden gezien. Een appreciatie van de Duitse
mark oitmoet ook grote bezwaren, daar deze de Duitse
dollarpositie nadelig zou kunnen beïnvloeden, wat uitstel
van de convertibiliteit zou betekenen.
De aanbevelingen die de Commissie, geeft aan Duitsland
betreffen 1: de versnelling van betalingen met betrekking
tot de buitenlandse schulden; 2. de binnenlandse expansie
en 3. de importpolitiek.
1 Ad 1. De versnelling van betalingen met betrekking
tot de buitenlandse schuld zal waarschijnlijk nuttige ge-
volgen hebben op korte termijn. Deze maatregelen hebben
echter geen invloed op het handelspatroon en ze zouden
in zo verre zonder uitwerking zijn als de transferbedragen
opnieuw in Duitsland werden geïnvesteerd. De effectieve
transferversnelling zal dus gedeeltelijk afhangen van de
ontwikkeling van de kapitaalopbrengsten en de interest.
Hoewel de binnenlandse expansie snel is geweest,’
was ze in 1953 toch minder snel dan uit hoofde van de
betalingsbalanspositie toelaatbaar zou zijn geweest. De
Commissie beveelt een politiek aan, die de investeringen
zou steunen en de binnenlandse expansie zou versnellen,
zoals lagere belastingen, die reeds zijn voorgesteld, een
lagere interestvoet. Deze maatregelen zouden verschillende
voordelen opleveren door de gevolgen voor de kapitaal-
bewegingen, de investeringen, de kosten en indirect voor
de consumptie.
Daar de investeringen in Duitsland weinig invoer be-
hoeven, moet de particuliere consumptie worden opge-
voerd, wat reeds één van de doeleinden is van de aan ge-
kondigde belastingherziening.
Het is gewenst om de levensstandaard.te verhogen
door ]iberalisatiemaatregelen. Een liberale importpolitiek
is in overeenstemming met de belangen van de Duitse
economie op lange termijn en met het vermogen van een
extreem crediteurland. Het liberalisatiepercentage van
Duitsland ligt reeds hoog, maar in belangrijke sectoren,
vooral in de landbouw, zijn er ernstige imprtbelemme-
ringen.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Voornamelijk ten gevolge van het terugvloeien van
chartaal geld na de ultimo en van een versterking van
de deviezenvoorraad – ten bedrage van f 92 mln resp.
f32 mln tussen 3 en 10 Mei – ondergingen de saldo’s der
banken bij De Nederlandsche Bank tussen genoemde data
een niet onaanzienlijke stijgipg. De open geidmarkt bleef
dan ook onveranderd ruim met ongewijzigde marktdis-
conto’s en callgeld op
4′
pCt. Bij de Centrale Bank werden
slechts weiig nieuwe promessen afgenomen, nl. tussen
3 en 10 Mei f 4 mln. De banken blijken derhalve bij een
voorzichtige beleggingspolitiek te volharden,. hetgeen
vermoedelijk mede samenhangt met de per 22 Mei a.s. te
verwachten verhoging van de verplichte kasréserves mèt
1 pCt tot 7pCt.
De kapitaalmarkt.
Nadat het aan1elenkoersniveau bijna twee maanden
zeer stabiel was ‘geweest en de algemene aandelenindex
practisch slechts tussen 181 en 183 had geschommeld,
vond gedurende de verslagweek een niedwe doorbraak
plaats, die genoemde index op 188 bracht. Vraag uit het
buitenland speelde hierbij wederom een zeer belangrijke
rol; op sômmige dagen werd deze z9lfs overweldigend”
genoemd. De indruk bestond voorts dat het binnenlands
aanbod hiertegenover enigszins opdroogt. Het is op-
vallend – hoewel uit hoofde van de sterke buitenlandse
vraag niet verwonderlijk -, dat de internationaal ver-
handelde Nederlandse fondsen veel sterker, in koers zijn
gestegen dan de aandelen met sterk binnenlands karakter.
Een aanwijzing hiervoor vormt het feit, dat sinds ultimo
1953 het indexcijfer der industriële aandelen slechts steeg
van 234 tot 262 (+12 pCt), doch de koers van Philips
van 202 tot 322 (+ 60 pCt) en van Unilever van’ 225
tot 345 (± 53 pCt).
Scheepvaartaandelen trokken de afgelopen week specia-
le aandacht door een zeer vaste stemming. De bonus-
uitkering van 25 pCt uit de agioreserve, die de Kon.
Java-China-Paketvaartlijnen N.V. aankondigde, nadat
vorige week de Oostzee en Hillegersberg reeds een her-
kapitalisatie-uitkering van
662/3
pCt annonceerden, heeft
blijkbaar in sommiger harten de hoöp doen herleven, dat
de houders van sclieepvaartfondsen toch nog in groter
mate dan tot dusverr6 zullen profiteren van de enorme
winsten, die in deze bedrijfstak de laatste jaren zijr ge-
maakt.
De verrqiming van de markt voor risicodragend kapi-
taal, die het gevolg is van de grote toestroming van buiten-
landsè middelen, vergemakkelijkt het open worden van
tot dusverre besloten n.v.’s uiteraard ten zeerste. De
afgelopen week ging de Machinefabriek Hensen, die
f 0,8 mln aandelen â 110 pCt emitteert, hiertoe over.
Voorts kondigde de tot dusverre besloten Electrotechn.i-
sche Mechanische Industrie haar voornemen aan, binnen-
kort een beroep op de publieke kapitaalmarkt te doen
door uitgifte van f 0,3 mln aandelen â 100 pCt.
Aand. lndexcijfers.
7 Mei 1954
14 Mei 1954
A1gemeen
……………………………
182,6
.
188,1
industrie.
………………………………
255,5
262,4
Scheepvaart
………………………
177,3
190,8
Banken
………………………………
147,2
150,2
Indon.
aand.
………………………….
‘
64,7
66,5
Aandelen.
.
A.K.0.
………………………………
214
223/
4
Philips
………………………………
304½
322%
Unilever
……………………………
308%
345
H.A.L
……………………………….
145
–
157
Amsterd. Rubber
……………………
96½ 97½
H.V.A.
………………………………….
.124%
1289/,
Ron.
Pelroleum
…………………….
482
498½
Staatsfondsen.
Diverse obligaties.
3
1
/t
pCt Gem.,R’dam 1937-VI
101
1
/
8
101%
31/, pCt ,Bataafsche Petr
102
102%
3% pCt_Philips 1948
………………
101
1
5/
J
G
102½
33 pCt West!. Ryp. Bank
977a
‘ 977s
J. C. BREZET.
JqdeLUUu
o.1 ck
&-PJL
2%
pCt N.W.S.
……………………… 76
1
/
7
7
1
/,
3-3
1
h
pCt
1947
………………………
98/8
‘
9878
3
pCt
Invest.
cert.
………………… 99
15
/16
100 3
1
/2
pCt
1951
……………………. . ….
102% 102%
3 pCt Doflarlening
………………….
93%
95
1
A_
J
IÔME” OP
‘
i,acjitures.
Wetenschappelijke Instelling te ‘s-Grav6nhage vraagt
voor onderzoekingswerk
jong
BEDRIJFSECONOOM
(ec. drs)
liefst met enige ervaring in het beoordelen van
bedrijfseconomische gegevens, vlot stylist geniet
de voorkeur.
Br. met
voll.
ml. (wo. ref. en ven. sal.) onder letters CNN., aan Nijgh
&
van Ditmar, Adv. Bur., ‘ Noord-
einde 49, Den Haag.
— — — — — — — — — —
.-
—
1
GRÔTE ONDERNEMING
vraagt een
1
1
‘
SPECIALIST
1
op het gebied van administratieve
1
1
organisatie en -inrichting.
1
I
Praktijkervaring bij voorkeur in grote
of middelgrote onderneming vereist.
1
Leeftijd 35 è 40 jaar.
1
1
Belanghebbenden worden uitgenodigd hun
sollicitaties te richten onder No. ESB 20-1
9
Bureau van dit blad.
1
— — ———
câte4te.e4 £tv d& &-,PJ.
DE RIETSCHANS NIEUW-LOOSDRECHT
•
CÂFÉ-RESTAURANT
O JACHTHAVENBEDRIJF
•
BOTENVERHUUR
Gezellige retaurantzaal met prachtig pias-
gezicht
–
Prima keuhen
Het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Gro-
Ringen vraagt voor spoedige indiensttredïng:
een
Secrëtaris der Directie
Gegadigden moeten de Nederlandse taal beheer-
sen en beschikken over een ruime mate van al-
gemene ontwikkeling, alsmede over kennis van
de moderne talen.
Geboden wordt een zelfstandige werkkring, die
bij gebleken geschiktheid kan leiden tot levens-
positie.
Uitvoerige sollicitaties binnen 14 dagen te richten
aan de directeur van het bedrijf.
PTT-
DE POSTCHEQUE- EN GIRODIENST /
vraagt
a.
•enige jonge economen,
met belangstelling in en aanleg voor organisatiewerkzaam-
heden. Leeftijd tot 30 jaar.
Vereiste: Doctoraal examen in de economische wetenschappen.
Enkele jaren practische ervaring strekt tot aanbeveling, al-
hoewel ook zij, die binnenkort het doctorale examen afleggen, kunnen solliciteren.
b.
jong jurist•
•
(Nederlands recht), bij voorkeur met enige jaren ervaring
–
in het bedrijfsleven of overheidsdienst. Leeftijd tot 30 jaar.
Aan hen, die de nodige geschiktheid blijken te bezitten, wordt
een interessante werkkring geboden. Goede vooruitzichten.
Schriftelijke sollicitaties, met uitvoerige gegevens, te richten
aan de Directeur van de Postcheque- en Girodienst, Spaarne-
plein 2, ‘s-Gravenhage. Sollicitaties zullen vertrouwelijk
worden behandeld.
EFFICIENCY IN UW BEDRIJF
door:
Doelmatige belading
Doelmatige verpakking
Doelmatige magazijn-
inrichting
Doelmatig intern trans-
port
Deze onderwerpen worden re-
gelmatig door deskundigen on-
der de loupe genomen in het
door het Nederlandse bedrijf
S-
leven met grote belangstelling
ontvangen nieuwe maandblad
Verladen
(Intern transport en Expeditie-
vraagstukken)
Voor inlichtingen wende
men
zich tot de administratie
Postbus 42
–
Schledam