E
Be r ic
,
h t’ e
n.
Centraal Instituut voor Industrie-
oitwikke1ing
*
Dr E. van de Wiel
Prijsbeleid in de landbouw èn compensatie
–
der monopolieheffingen
Drs N. Franken
Kanttekeningen bij het Randail-Report
Drs J.Don
1
–
Integratiepogingen in Latijns Ainerika
([)
*
Dr F. R. Boot
De Nederlandse Oost-Westhandel
/
/
UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT
39e JAARGANG
No 1919
WOENSDAG 17 MAART 1954
EERSTE NEDERLANDSCHE
Gevestigd te
‘s.Gravenhage
COLLECTIEVE
PERSON EELVE RZEKERINGE N
Speciale combinaties iioor
Iiirectieverzekeringen
ADMINISTRATIEKANTOOR TE DORDRECHT
BELLEVUESTRAAT 2 – TELEF. 01850-5345
J
/
AMERICAN FIRM
in the Hague
has an opening for a
systems and procedure
specialist
Requires:
Fluent knowledge of English both in speech
and writing.
Must have at least 10 years combined ex-
perience in Fields of organization, procedu-
re .and policy writing, statistical compila-
tion, analyses and interpretation of sta-
tistics.
Give full details about experience edücation
‘a.s.o. under letters B.A., to Nijgh & van Ditmar,
Adiertising Agency, Noordeinde 49, the Hague.
Bij de Afdeling voor’ Sociaal-Wetenschappelijk Onder-
zoek van de
Provinèiale Waterstaat van Noordholland
(bureau van de Provinciale Planologische Dienst)
kunnen worden geplaatst:
TWEE DOCTORANDI
in een der sociale wetenschappen
waarvan tenminste één niet enige practische ervaring.
Rang en salaris nader overeen te komen. – Bri&.’en niet volledige inlichtingen vöér 11 April 1954 te richten aan
de Hoofdingenieur-Directeur van de, Provinciale Wa-
terstaat van Noordholland, Nieuwe Gracht 47 te
Haarlem.
Persoonlijk bezoek alleen na oproeping.
II
.
RIMEES & ZOOHEN
Ao 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
m
– AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM VLAARDINGEN
4$,
P
1805 1860
KAS-ASSOCIATIE
,NN.
SPUISTRAAT 172
– AMSTERDM4
Deposito en
Rekeningco
1
urant,
–
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch
1
Ecônomisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoôchweg 120, Rotterdam- W. –
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor
België:
Dr J. Geluck, Zovijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoocliweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en je
Uniegebieden en Overzeese Rijksdlen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— ‘per’ jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultinio van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-
Advertenties.
“
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Laizge Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of 3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
202
17 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCH’E BERICHTEN
203
Centraal Instituut voor Industrieontwikkeling
De stichting van het C.I.V.I. is te danken aan het
initiatief van Prof. Dr Ir H. C. J. H. Gelissen in de tijd
dat deze Minister van Handel, Nijverheid en Scheep-
vaart was. In dat tijdsgewr.icht ging de Overheid zich
intensief, bezighouden met het vraagstuk van de indus-
trialisatie.
Daarbij werd de behoefte gevoeld een centrale organisa-
tie op te richten welke de technisch-economische aspec-
ten van de industriële ontwikkeling van algemeen Neder-
lands standpunt zou kunnen bezien.
Als zodanig kwam in 1937 het
Centraal Instituut voor
Industrieontwikkeling
tot stand.
De ten gevolge van de laatste wereldoorlog sterk ge-
wijzigde economische omstandigheden brachten na
1945
de noodzaak tot uitbreiding van de Nederlandse industrie
nog veel sterker naar voren. In verband hiermede werd
ook de taak van het C.I.V.I. herzien, hetgeen in 1947 in
nieuwe Statuten werd vastgelegd.
Hierin staat dat ter bereiking van zijn doel, ,,het be-
vorderen van de industriële ontwikkeling van Nederland”,
het C.I.V.I. o.a. de volgende middelen ten dienste staan:
,a. bevordering van de verwezenlijking van bepaalde
industriële projecten door medewerking en voor-
lichting;
beoordeling van industriële projecten op verzoek
van overheidsinstellingen of derden;
verstrekking van adviezen aan het Ministerie van
Economische Zaken betreffende de jndustrialisatie-
politiek in het algemeen of terzake van concrete
industriële projecten;
voorlichting op algemeen technisch-economisch
gebied.
Het nauwe contact tussen Overheid en industrie in de
jaren na de oorlog, dat werd geïntensiveerd door de jaren-
lange schaarste aan grondstoffen en de internationale
handelsbelemmeringen, heeft het C.I.V.I. in aanraking
gebracht met een groot aantal industriële uitbreidings-
plannen, waarvan een omvangrijk gedeelte is gerealiseerd.
In deze periode werden talrijke technisch-economische
adviezen uitgebracht, zowel aan de Overheid als aan het
bedrijfsleven. De aard van de adviesaanvragen wijzigde
zich telkens naar gelang van de veranderende en zich
verbeterende economische situatie van Nederland. Zo
bracht de toenemende noodzaak tot export met zich
dat steeds meer het internationale aspect der vraagstuk-
ken onder ogen moest worden gezien.
Het nauwe contact met de industrie stelde het Instituut
in staat uitvoerige studies te maken van verschillende
sectoren van het bedrijfsleven, terwijl enige malen een
overzicht is gemaakt van de gehele Nederlandse ihdustrie.
Op verzoek van de Minister van Economische Zaken
heeft het C.I.V.I. een overzicht samengesteld van de ont-
wikkeling der Nederlandse industrie sinds de bevrijding,
in het bijzonder in het tijdvak 1948 –
1952,
welk overzicht
als bijlage bij de Vierde Industrialisatienota is opgenomen.
Voorts is door het C.I.V.I. een aantal rapporten uitge-
bracht over projecten ten aanzien waarvan het Instituut
van mening is dat de realisatie van algemeen belang is
voor de industriële opbouw van Nederland.
Daar• de laatste jaren de defensie sterk op de voor-
grond heeft gestaan, hebben de werkzaamheden van het
Instituut zich mede bewogen op het gebied van de pro-
ductiemogelijkheden hier te lande van militair materieel.
Bij de bestudering van de verdere mogelijkheden voor
industriële uitbreidingen en vestigingen hier te lande is
een voornaam punt dat daarbij de nationale economie
en derhalve ook de nationale industrie meer en meer
moet worden gezien in het licht van de internationale
ontwikkelingen. In het bijzonder speelt de Westeu?opese
integratiegedachte hierbij een belangrijke rol. De studies
houden zich dan ook in versterkte mate bezig met de
wereldbehoeften en de .wereldproductie en de plannen
welke in andere landen voor de verhoging van deze pro-
ductie bestaan.
De stichting wordt géleid’ door een Bestuur waarin
bedrijfsleven en Overheid beide zijn vertegenwoordigd.
Hierin hebben zitting: Mr H. Albarda (tijdelijk Voor
–
ztter), Drs N. P. J. M. Daalderop, Ir P. M. van
toormaal, Dr E. L. Kramer, Mr V. 0. M. Marjnen,
P. Okkinga, Ir W. H. Oosten, Mr B. J. M. van Spaendonck,
Mr E. J. Waller.
‘s-Gravenhage.
H. J. TER AVEST.
INHOUD
Blz.
Blz.
Centraal Instituut voor Industrieontwikkeling,
door H. J. ter Avest
………………….
203
De grondslagen van het prijsbeleid in de landbouw
en de compensatie der monopolieheffingen,
door Dr E. van de Wiel ………………..
205
Kanttekeningen bij
het
Randail-Report,
door
Drs
N.
Franken
……………………..
208
Integratiepogingen in Latijns Amerika (1),
door
Drs
J.
Don
…………………………
211
De
Nederlandse
Oost-Westhandel,
door
Dr
F.
R.
Boot
………………………….
213
Ingezonden stuk:
Het reële inkomen van rij ksfunctionarissen,
door Drs H. .1. Wijers
en
C. A. Jochems,
met
naschrift van
B. Bolmeijer …………….
214
Nationale notities:
,,Macht en onmacht van de statistiek”,
door
L. Becker …………………………
215
Internationale n.otities
Het tinvraagstuk ……………………. 216
Bedrijfseconomische notities:
Herziening van de omzetbelasting,
door Drs
J. C. Brezet
………………………..
217
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
219
S t a t i s t i e k e n :
Interim-prijsindexcijfers van het gezinsverbruik
in Nederland ………………………. 219
Bankstaten …………………………. 219
Interim-indexcijfers van Groothandelsprijzen
in Nederland ………………………. 220
In- en uitvoer van Nederland …………. 220
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secrtaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte;
A. Vlerick.
AUTEURBRICHT VOORBEHOUDEN
204
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 Maart 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr E. VAN DE WIEL, De grondslageiL van het prijsbeleid
in de landbouw en de compensatie der monopolie-
heffingen.
Sedert 1948, toen het verzekeren van een redelijk be-
staan aan het goed geleide, economisch en sociaal ver-
antwoorde bedrijf als grondslag voor het landbouw-
beleid werd geïntroduceerd, is
in
de gr”ondslagen voor
het landbouwbeleid geen principiuie wijziging meer ge-
bracht. In.de Memorie van Toelichting op de begroting
voor 1954 wordt een nadere verklaring gegeven van het
doel van het prijsbeleid, ni. ,,het scheppen van zodanige
economische voorwaarden, dat de landbouw in staat
vordt gesteld de grootst mogelijke bijdrage aan de natio-
– nale welvaart te leveren”. Schrijver beziet vervolgens
enkele aspecten van de enige maanden geleden getroffen
prijspolitieke maatregel tot steun der binnenlandse
voedergraanprjzen – de zgn. monopolieheffingen –
tegen de achtergrond van deze principes der landbouw-
prjspolitiek. Hierbij gaat schrijver nader in op het pro-
bleem in welke mate en op welke wijze een compensatie
dient te worden gegevën aan de bedrijven, resp. bedrijfs-
onderdelen, welke de voedergranen als grondstof bezigen.
Drs N. FRANKEN, Kanttekeningen bij het Randali-
Report.
Bij de instelling van de Commissie-Randali kreeg deze
als opdracht de bestudering van het buitenlandse eco-
nomische beleid der Verenigde Staten in zijn totale om-
vang, met het doel te komen tot het opstellen van richt-
lijnen voor ,,a trade and tariff policy in the nationa1
interest”. Het rapport van de Commissie-Randall is een
politiek werkstuk geworden. Randail heeft als voornaam-
ste richtlijn aanvaard het opstellen van aanbevelingen,
welke dobr alle leden van de Commissie zouden kunnen
worden aanvaard en als zodanig kan het verslag wordei,
beschouwd als een aanduiding van hetgeen onder de
huidige omstandigheden maximaal bereikbaar is te achten
bij het streven naar liberalisatie van de Amerikaanse
,
invoerpolitiek. Ten aanzien van de tariefpolitiek wenst
de Commissie vooralsnog de bestaande wetge’ing te haii’d-
haven, waarbij echter op verschillende punten aanvullin-
gen worden voorgesteld. De Reciprocal Trade Agree-
ments Act dient opnieuw te worden verlengd en wel met
een termijn van drie jaren. De Commissie stelt voor om
gedurende deze jaren de President te machtigen binnen
bepaalde grenzen .tot onderhandelingen over te gaan…
De Commissie dringt sterk aan op een verdergaande studie
van de gevolgen, welke reducties in het tarief van invoer-
rechten zullen hebben voor bepaalde takken van bedrijf.
De President heeft
t
thans zijn administratie opdracht
verstrekt de conclusies van de Commissie nader te’ be-
studeren en op grond daarvan concrete voorstellen uit
te werken voor het regeringsprogramma dat over enige
maanden aan het Congres zal worden voorgelegd.
Drs J. DON, Integratiepogingen in Latijns Amérika.
Het geringe succes van de economische integratie van
Latijns Amerika in vergelijking met die van West-Europa
is aan verschillende factoren toe te schrijven. Van grote
betekenis is het nationalisme, dat in Latijns Amerika
vel scherpere vormen aanneemt dan in Europa. Van
het economische gezichtspunt uit bezien is vooral belang-
rijk het verschil in onderlinge afhankelijkheid. De landen
van Zuid-Amerika zijn voor hun in- en uitvoer in veel
mindere mate op elkaar aangewézen dan de .B.U.-
landen. Dit verschil in afhankelijkheid is o.a. toe te schrij-
ven aan de dikwijls zeer gebrekkige onderlinge verbin-
dingen in Latijns Amerika. De handelsmogelijkheden
worden ook beperkt door de geringe verscheidenheid
van de Latijns Amerikaanse exportproducten en voor
zover er in Latijns Amerika voor de te exporteren grond-
stoffen handelsmogelijkheden bestaan, worden deze
veelal door allerlei moeilijkheden op het gebied van
handelspolitiek, wisselkbersen en prijzen beperkt. De
mogelijkheden voor de onderlinge handel in industrie-
producten zijn evenmin ruim In
1953
is een actie. ge-
voerd voor integratie in Latijns Amerika door President
Peron. In het kader van deze actie is in 1953 het Argen-
tijns-Chileefïse Unieverdrag tot stand gekomen. Voor
alle Amerikaanse landen is
ih
principe de mogelijkheid
opengesteld om tot de Argentijns-Chileense Unie toe
te treden.
Dr F. R. BOOT, De Nederlandse Oost-Westhandel.
De Oosthandel van Nederland heeft no&t veel be-
tekend. Voordat er een scherpe grens was, bédroeg de
bilaterale Nederlandse, im- en export met de Oostelijke
landen nooit meer dan een paar procent van de totale
handelsomvang. Beide gebieden waren,- vooral wat de
export betrof, zeer agrarisch georiënteerd; voor ‘zover
zij dat niet waren, was de export van Nederland meer
gericht op het Verre Oosten, de import der Oostelijke
landen vooral op Duitsland. De Oostelijke landen streven
thans steeds meer naar autarkie, terwijl dè Westelijke
landen de handel aan grote beperkingen onderwerpen.
De belangrijkste taak van Nederlaiid t.a.v. de Oost-
Westhandel kan worden geacht om op de hoogte te zijn
van de feitelijke handelsmogelijkheden. Op grond daar-
van moet de import-, export- en transitohandel vice
versa plaatsvinden.
SOMMAIRE
Dr E. VAN DE WIEL, Les fondements de la politique des
prix agricoles et la compensation des droits de mo-
nopole.
–
–
Dans cet article, l’auteur expose les principes de la
politique des prix agricoles aux Pays-Bas. Ii examine
ensuite sur base de ces principes quelques aspects des
mesures de soutien des prix des céréales indigènes prises
récemment.
Drs N. FRANKEN, En marge du rapport Randali.
L’auteur commente ‘les propositions concernant la
politique tarifaire des Etats-Unis contenues dans le rap-
port de la Commission Randali.
Drs J. DON, Tentatives d’intégration en Amérique Latine.
Cet article énurnère quelques unes des rais ons pour les-
quelles l’intégration économique de l’Amérique Latine
n’apas atteint un stade aussi avancé qu’en Europe occi-.
dentale. L’auteur étudie ensuite le Tralté d’Union signé
en 1953 entre l’Argentine et le Chili.
Dr F. R. BOOT, Les Pays-Bas et le commerce Est-Ou.
•
L’auteur signale l’intérêt que présente pour les Pays-
Bas le commerce avec l’Est, et explique la tâche qui
incombe â la Hollande en ce domaine.
17Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
205
De grondslagen van het
prijsbeleid
in de landbouw en
de compensatie der monopolieheffingen
Elk jaar neemt de Minister van Landbouw de behande-
ling van zijn begroting te baat voor een uiteenzetting van
de grondslagen van het door de Regering te voeren land-
bouwbeleid. Sedert 1948, toen het verzekeren van een
redelijk bestaan aan het goed geleide, economisch en
sociaal verantwoorde bedrijf als het ,,pièce de milieu”
van het landbouwbeleid werd geïntroduceerd, is, naar in
de jaarstukken steeds wordt medegedeeld, in deze grond-
slagen geen principiële wijziging meer gebracht. De in de
Memorie van Toelichting op de begroting voor 1954
gegeven nadere verklaring van het doel van het prijs-
beleid, nl. ,,het scheppen van zodanige economische voor-
waarden, dat de landbouw in staat wordt gesteld de
grootst mogelijke bijdrage aan de nationale welvaart te
leveren”, mag, naar de Minister mededeelde, evenmin als
een principiële wijziging in het beleid worden opgevat.
Deze nadere verklaring dient als bijzonder verhelderend
te worden toegejuicht, daar tot dusver de pogingen een
aannemelijke omschrijving of aanduiding van het ,,eco-
nomisch verantwoorde bedrijf” te geven, als niet geslaagd
moeten worden beschouwd. Het nationale inkomen zal
in principe zo groot mogelijk zijn, wanneer de in het land
beschikbare productiefactoren zodanig over de verschil-
lende aanwendingsmogelijkheden verdeeld zijn, dat door
een verschuiving in deze verdeling geen verhoging van de
voortgebrachte waarde tot stand kan worden gebracht.
De landbouw. – en dit, geldt voor elke andere tak van
volksvlijt – zal een maximale bijdrage tot het nationale
inkomen leveren, wanneer de in deze productietak samen-
gebrachte productiefactoren. in een andere aanwending
geen hogere waarde zouden kunnen voortbrengen. Op
analoge wijze zal een bedrijf, resp. een groep van bedrijven
een maximale bijdrage leveren – en daarmede pas eco-
nomisch verantwoord zijn – wanneer de daarin samen-
werkende factoren arbeid, kapitaal en grond aan dezelfde
voorwaarde voldoen.
Het kan wellicht verwondering wekken wanneer als
doel van de landbouwpolitiek wordt aangegeyen het
garanderen van een redelijk inkomen aan zulk een ,,eco-
nomisch verantwoord” bedrijf.. Want wanneer het bedrijf
aan de geformuleerde eis, dat het een’ maximale bijdrage
aan het nationale inkomen levert, voldoet, zal het zich,
zonder dat bijzondere beschermende maatregelen worden
getroffen, automatisch een inkomen zien toevloeien, dat
in alle opzichten ,,redelijk” kan worden geacht. Er doen
zich, met name in de landbouw, echter enkele omstandig-
heden voor, welke het, ook vanuit economisch gezichts-
punt bezien, gewenst kunnen doen zijn in de prijsvorming
der agrarische producten in te grijpen, ja, zulk een in-
grijpen kan soms noodzakelijk zijn om een optimale
productie tot stand te brengen. Afgezien van de nood-
zaak tot ‘ingrijpen, welke voortvloeit uit de techniek der
internationale handelsaccoorden, zal het, in geval van
incidentele, sterke prijsdaling op de wereldmarkt, zeker
gewenst kunnen zijn regelend op te treden, daar anders
wellicht kapitalen verloren zullen gaan, welke later, wan-
neer herstel intreedt, weer rendabel kunnen worden aan-
gewend. Tegen een conjuncturele prijsdaling zal optre-
den eveneens gewenst kunnen zijn, wanneer de agrarische
inkomens beneden een ,,redelijk” peil zouden dalen. In
een depressie-periode zullen de in de landbouw samen-
werkende productiefactoren in een andere aanwending
nauwelijks een hogere waarde kunnen voortbrengen.
Voorts dient rekening te worden gehouden metde om-
standigheid, dat in de landbouw een grote hoeveelheid
gezinsarbeid aanwezig is, welke slechts een geringe be-
wegelijkheid vertoont, d.w.z. slechts in geringe mate in
elders te verdienen hogere inkomens aanleiding vindt de
landbouw te verlaten. De verdeling der productiefactoren
bezit aldus een star element, waardoor èen ingrijpen in de
prijzen der agrarische eindproducten slechts in betrekke-
lijk geringe mate op de spreiding der productiefactoren
van invloed zal zijn. Een beschermende prijsmaatregel in
de landbouw behoeft dus zeker niet altijd te betekenen,
dat de spreiding der productiefactoren van de nationaal-
economisch optimale wordt afgehouden. Op grond dezer
omstandigheden zal het in de practijkdikwijls moeilijk
zijn de besproken en blijkbaar dus ook door de Overheid
geaccepteerde richtlijn voor de landbouwprjspolitiek –
maximale bijdrage tot het nationale inkomen – te han-
teren, m.a.w. de prjspolitieke maatregelen zodanig af
te stemmen, dat de optimale productiestructuur wordt
geëffectueerd, althans zo dicht mogelijk benaderd; als
theoretische maatstaf voor het ,,econo’misch verant-
woord” zijn is zij n.o.m. de enig juiste.
Teneinde de landbouw een voor de nationale economie
zo profijtelijk mogelijk productenassortiment te doen
voortbrengen, zal het gewenst zijn de buitenlandse prijzen
en prjsverhoudingen, zoveel als met het oog op de eer-
der ontwikkelde richtlijn toelaatbaar is, tot de agrarische
producenten te laten doordringen. Daarom moet het
eveneens worden toegejuicht, dat in de toepassing van
het prijsbeleid, volgens mededeling in de Memorie van
Toelichting, ,,niet in de eerste plaats het prijsverloop van
een bepaald product, doch de gehele marktsituatie van
de producten en de daaruit voortvloeiende rentabiliteit
van het desbetreffende bedrjfstype bepalend zijn”. Een
prijsbeleid per product, dat voor elk product een prijs
zou trachten te effectueren, welke geen rekening houdt
met de wereldmarktprjs, doch op een of andere manier
slechts met de kostprijs hier te lande, zou een verwerpé-
lijke bevriezing der productiestructuur betekenen. Hoe
moeilijk, en daarom arbitrair, de toepassing van deze richt-
lijn in de practijk ook misschien weer zal zijn – vooral
daarom, omdat een zelfde product op verschillende be-
drjfstypen kan worden voortgebracht – als principe
moet zij n.o.m. als juist worden aangemerkt.
In het hiernavolgende zullen enkele âspectén van de
enige maanden geleden getroffen prijspolitieke maatregel
tot steun der binnenlandse voedergraanprjzen – de
zgn. monopolieheffingen – tegen de achtergrond dezer
principes der landbouwprijspolitiek worden bezien.
** *
In de loop van het seizoen bevonden vooral de rogge-
prijzen zich beneden de kostprijs; de prijzen van gerst
en haver in geringere mate. De Overheid vond hierin in
October aanleiding de invoer dezer granen met een mono-
polieheffing te belasten, welke het binnenlands prijspeil
dezer granen tot het peil der vastgestelde minimum-in-
voerprijzen moest optrekken. Deze minimum-invoer-
prijzen liggen voor gerst en haver
f
1, voor rogge f 4 be-
206
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 Maart
1954
neden de kostprijs (de door de Overheid op grond van
gegevens van het Landbouw-Economisch Instituut be-
rekende kostprjzen bedragen resp.
f
22,
f
20,50
en
f
24
per 100 kg). Wij willen hier de practische vraag, of inder-
daad reeds in October moest worden ingegrepen, on-
besproken laten. Evenmin zullen wij ons hier in de be-
oordeling van de principiële vraag begeven of de nood-
zakelijk geachte bescherming niet beter in de vorm van
een toeslag per ha of per voortgebrachte eenheid product
had kunnen worden gegeven. De monopolieheffingen
worden dus als gegeven van bovenaf geaccepteerd. Wij
signaleren slechts dat de getroffen maatregel niet in strijd
behoeft te zijn met de gestelde çis, dat de landbouw een
zo groot mogelijke bijdrage tot de totale welvaart levert.
Eti vborts, dat de Regering blijkbaar redenen gehad heeft
voorbij te gaan aan de omstandigheid, dat gedurende
lange tijd in het verleden de noteringen van voedergranen
en thans nog die van andere akkerbouwproducten be-
langrijk hoger waren/zîjn dan de kostprjzen.
Wel zullen wij enige aspecten bespreken van het pro-
bleem in welke mate en op welke wijze een compensatie
dient te worden gegeven aan de bedrijven, resp. bedrijfs-
onderdelen, welke de voedergranen als grondstof bezigen
– dus voornamelijk de melkvee-, varkens- en pluimvee-
houderij. Ten aanzien van dit vraagstuk heersen blijkens
officiële en niet-officiële uitingen van Overheid zowel als
bedrijfsleven nogal verschillende opvattingen. Het kan
misschien nuttig zijn te trachten hier enkele grote lijnen
te trekken.
De veehouderij ondervindt uiteraard nadeel van mono-
polieheffingen: de verbruikte grondstoffen zullen in prijs
stijgen, dan wel wordt een daling der grondstofprijzen
voorkomen. Voor zover het in het binnenland of het
buitenland aangekochte voedergranen betreft is dit duide-
lijk. Doch ook de kosten van de in eigen bedrijf voort-
gebrachte voçders zullen, zeker op den duur, een over-
eenkomstige stijging ondergaan, resp. verhinderd worden
te dalen. In ,,De toekomstige Nederlandse landbouw-
politiek”, rapport van een in
1950
door de Stichting voor
de Landbouw ingestelde studiecommissie, wordt er, o.i.
terecht, op gewezen dat hogere prijzen voor het aan te
kopen voer zodanige verschuivingen in de verbouw van
veevoeder in eigen land zullen teweegbrengen, dat de
kosten daarvan zullen stijgen (evenals de hoeveelheid).
Het is n.o.m. niet alleen logisch, doch ook economisch
gewenst de veehouderjsector voor deze kostenverhoging
volledig compensatie te verlenen. Logisch, om dezelfde
reden waarom bijv. de restitutie van de heffing op ruwe
suiker bij export van het geraffifieerde product logisch is.
Economisch gewenst, omdat alleen bij een volledige com-
pensatie de buitenlandse prjsverhoudingen – welke,
zoals wij zagen, onverkort tot de binnenlandse produ-
centen dienen door te dringen om een optimale verdeling
der productiefactoren en een zo profijtelijk mogelijk pro-
ductie-assortiment tot stand te doen komen – hun functie
van productie-indicator qp juiste wijze kunnen uitoefenen.
Er bestaat t.a.v. dit punt echter geen eenheid van op-
vatting. Wat de Overheid wil is voorlopig nog niet duide-
lijk
1).
In zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede
Kamer deelde de Minister mede, dat naar zijn mening
,,in principe deze heffingen bij export dienen te worden
gerestitueerd” en dat de doelstelling daarbij dient te
zijn
;
,,dat de export plaats vindt op een prjsbasis, waarbij
de kostprijsverhogende werking van de heffing op de
grondstoffen is te niet gedaan”. Dus: aanvaarding van
1)
Enige compensatiemaatregel
is tot dusver nog niet getroffen. De noodzaak
daartoe wordt in de practijk met het lager worden
dermonopolieheffingen geringer;
op dit ogenblik is nog slechts een heffing op haver van f 1 per 100 kg van kracht.
het principe van volledige compensatie. In zijn mondelinge
uiteenzettingen, dat in principe ,,deze restituties (bij uit-
voer van veredelde producten) moeten worden verleend
voor dat gedeelte, dat in het geëxporteerde produét is ver-
werkt aan ingevoerde grondstoffen”, hetgeen niet be-
tekent, ,,dat de gevolgen van prijsstijgingen van de in het
binnenland verbouwde voedermiddelen…. hun uit-
drukking behoeven te vinden in de restitutie bij de uit-
voer van veredelde producten”. Dus: wel compensatie,
doch geen volledige, nl. slechts voor zover ingevoerde
grondstoffen in het uitvoerproduct zijn verwerkt. Daar-
entegen heet het in een persbericht van het Ministerie:
,,bij de uitvoer van verwerkte producten, dus ook voor
veehouderijproducten, zal in daarvoor in aanmerking
komende gevallen een met de importheffing overeen-
komende restitutie worden verleend”. En in een rede
voor de Geldersche Maatschappij van Landbouw zegt
de Minister volgens het verslag in het officieel orgaan van
deze organisatie: ,,waar nodig zal deze restitutie plaats
vinden, doch beter wordt geacht een totale reserve te
vormen, dus niet per product. Liever als fonds dus, om
daar waar nodigis op een gegeven moment te kunnen bij-
springen”. Hier is dus van een automatische compen-
satie geen sprake meer, doch deze wordt beperkt tot de
gevallen dat daaraan behoefte bestaat, welke behoefte zich
in het algemeen zal voordoen wanneer de prijzen der vee-
houderjproducten zich ongunstig ontwikkelen. Deze be-
perking komt ons ongewenst voor. Ten eerste omdat
daardoor wordt verhinderd, dat de bestaande prijsver-
houdingen onverkort tot de producenten doordringen.
Een beroep, ter ondersteuning van de compensatie naar
behoefte, op de in het begin dezer uiteenzettingen ge-
memoreerde wenselijkheid bij het prijsbeleid de rentabi-
liteit van het gehele bedrijf in het oog te vatten, zou hier
ten onrechte worden gedaan. Deze richtlijn verzet zich
tegen een te vroegtijdig, oneconomisch ingrijpen, doch
mag een, de economie van het bedrijf juist herstellende
maatregel, niet verhinderen. Daarnaast dient wel te
worden bedacht dat wanneer de prijzen der veehouderij-
producten zodanig dalen, dat, gezien de algemene princi-
pes van het prijsbeleid, hulp zou moeten worden geboden,
deze hulp uit andere middelen behoort te worden ge-
financierd dan uit de middelen, waarop de veehouderj
thans uit hoofde van haar recht op compensatie, een
claim heeft.
* *
*
In deze citaten werd ook reeds geduid op de wijze
waarop de compensatie (eventueel) zou moeten worden
verstrekt. Enerzijds wordt van restitutie bij uitvoer ge-
sproken, anderzijds van fondsvorming. Het kan nuttig
zijn de verschillende mogelijkheden, welke zich hier
voordoen, de revue te laten passeren. Zien wij wel, dan
zijn er in principe vier mogelijkheden
,
a. de compensatie
wordt uitbetaald in de vorm van een productietoeslag op
veehouderijproducten en verkregen uit het monopolie-
heffingenfonds en daarnaast uit de staatskas; b. de com-
pensatie wordt op dezelfde wijze uitbetaald, doch, be-
halve uit het monopolieheffingenfonds, verkregen uit een
accijns op het binnenlands verbruik; c. de compensatie
wordt verkregen door de betaling bij export van een
restitutie, waardoor ook het binnenlands prijsniveau
wordt onihooggebracht; indien het monopolieheffingen-
fonds niet groot genoeg is om deze restituties te finan-
cieren, zou de staatskas moeten bijspringen; d. de corn-
pensatiebedragen komen niet direct aan de producenten
ten goede, doch worden in fondsen gestort, welke t.z.t.
Globale zetmeelwaardebalans
(in 1.000 tonnen)
1
1936/391
1949
1
1950
1
1951
1
1952
Zetmeelwaarde van de ingevoerde
granen en ander veevoeder
1.773 1.033
1.441
1.554 1.219
hiervan tarwe
…………638
537
508
607 582
Zetmeelwaarde van de in de Uitvoer
van veehôuderijproducten gein-
corporeerd veevoeder
………
..
1.049 683
1.321
1.492 1.626
moeten worden geput. Als verder nadeel – evenmin te
onderschatten! – moet worden beschouwd de te ver-
wachten ongunstige internationale reactie op het doen
van een betaling bij uitvoer. De protectionisten in het in-
voerkamp zullen nauwelijks gevoel blijken te hebben voor
ons argument, dat die betaling slechts als een compen-
satie van een – overigens ook protectionistische – invoer-
heffing op grondstoffen dient te worden gezien met de be-
perkte bedoeling de concurrentiebasis der uitv6erproduc-
ten, verstoord door die invoerheffing, te herstellen
2).
De vierde methode ten slotte is van geheel ander karak-
ter, voor zover de producenten de compensatiebedragen
niet direct in handen krijgen, daar deze in een fonds
worden gestort, dat later op een of andere manier ten
gunste der producenten kan worden aangewend. Men
dient zich te realiseren dat, voor zover alleen de opbreng-
sten der monopolieheffingen in het fonds worden afge-
zonderd, van een volledige compensatie geen sprake is.
Wil men hier wel tot volledige compensatie komen, dan
zullen additionele stortingen in het fonds uit de staatkas
dienen te geschieden. Een principieel nad1 dezer metho-
de, hetzij zij volledig of slechts gedeeltelijk compenseert,
is dat de prijsaanwijzingen, door de ingreep aan ‘de
kostenkant, niet hun volledige werking op de productie-
richting kunnen uitoefenen. Wat de aanwending van het
fonds betreft, bovenvermeld scheeftrekken der prjsaan-
wijzingen zal zo gering mogelijk zijn, wanneer de op-
brengsten der heffingen op het veevoer, gebruikt voor
de voortbrenging van een bepaald veehouderjproduct,
ten bate van datzelfde product worden aangewend.
Bij het zoeken van een oplossing voor het compensatie-
probleem zullen alle bovengeschçtste voor- en nadelen
moeten worden afgewogen. Het resultaat zal waarschijn-
lijk slechts een compromis
3)
kunnen zijn: politiek is nu
eenmaal de kunst van het mogelijke. De ingewikkeldheid
van het vraagstuk zal echter nooit een verontschuldiging
kunnen zijn voor het niet-treffen van een beslissing. De
Overheid make daar dan ook haast mede.
‘s-Gravenhage.
Dr E. VAN DE WIEL.
5)
Om volledig te zijn dient bij het afwegen van voor- en nadelen der tot dusver
behandelde compensatieniethoden nog met het volgende aspect rekening te worden
gehouden. Bij methode a zal door de producenten voor de totaal af te zetten hoe-
veelheid altijd als bedrag ontvangen worden het product van hoeveelheid en prijs
(bij binnen- en buitenlandse afzet in principe gelijk) vermeerderd met de productie-
toeslag. Bij methode c zal ditzelfde bedrag hoogstens ontvangen worden, wanneer
de bij export te realiseren prijs geen invloed ondergaat van het vergrote aanbod
voor export (dat resulteert uit de verkleinde binnenlandse afzet als gevolg van de
prijsverhoging in het binnenland). Daalt de exportprijs wel dan zal de totale op-
brengst altijd lager zijn dan bij compensatie door middel van een productietoeslag.
Immers, de te realiseren prijs per kg is maximaal de oorspronkelijke prijs, vermeer-
derd met restitutie, welke per kg gelijk is aan de productietoeslag van methode a.
5)
De oplossing zal er intussen nauwelijks zo kunnen uitzien als voorgesteld door de landbouwkundige medewerker van de N.R.C. (NRC., 13 Februari jI.).
Aangezien er in zijn Systeem, als wij het goed begrijpen, geen monpolieheffingen
zullen worden geheven – althans zolang onze concurrenten dat niet doen –
noch op andere wijze aan de veevoederproducenten een tegemoetkoming wordt
gegeven, is er geen noodzaak voor compensatie aan de veehouderijsector en wordt
geen oplossing voor het vraagstuk van de bescherming der binnenlandse voeder-
productie geboden. Toch wordt voorgesteld een heffing op het binnenlands verbruik
te leggen (kennelijk uit overweging dat de binnenlandse consumenten de binnen-
landse kostprijzen dienen te betalen) en de opbrengst van deze heffing – zij het
indirect – aan de veehouderij ten goede te laten komen. Dat is dan echter ‘zinloos.
Zinvol zou kunnen zijn deze opbrengst aan te wenden ten bate der veevoederpro-
duclie door middel van areaal- of productietoeslagen. Maar wat een rompslomp!
Bovendien moet men bedenken, dat wanneer men die heffing niet hoger maakt dan
nodig is om het verschil, tussen productiekosten en wereldmarktprjs van de quote
binnenlands voer in het binnenslands afgezette product goed te maken, het verschil
tussen kosten en prijs van deze quote in de exportproducten niet wordt’gedekt.
Het probleem van de bescherming van de binnenlandse voedselproductie is dan
wederom niet opgelost. Inen de heffing zo hoog zou worden gesteld, dat het
aldus verkregen bedrag toereikend is om het verschil tussen kosten en wereldmarkt-
prijs van al het in het binnenland geproduceerde voer te dekken, zou de binnen-
landse prijs van het veehouderjproduct heel wat hoger moeten zijn dan zou resul-teren Uit een compensatie van de monopolieheffingen.
17 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
ten bate van de producenten’kunnen worden aangewend.
Genoemde methoden hebben alle haar eigen meer en
minder aantrekkelijke zijden. Gaan wij er van uit, dat
het doel is een volledige compensatie te geven, dan is
daarmede een bedrag gemoeid, dat groter is dan door, de
heffingen op ingevoerd veevoeder wordt bijeengebracht,
want de in het binnenland voortgebrachte voeders onder-
gaan immers overeenkomstige kostenstijgingen. In prin-
cipe bedraagt de te compenseren kostenstijging het pro-
duct van het totaal aantal kg in de veehouderjproducten
geïncorporeerd veevoeder en de monopolieheffing per
kg, terwijl in het monopolieheffingenfonds slechts vloeit
het product van een aantal kg ingevoerd voeder en de
heffing per kg. Het verschil tussen compensatiebedrag en
heffingenfonds kan ôf uit de staatskas (methode a), ôf
uit een accijns op het binnenlands verbruik (methode b),
èf
uit ‘een verhoging van het binenlands prijsniveau
(methode c) worden verkregen. Methode a eist dus be-
schikbaarstelling van additionele gelden uit de Schatkist,
wat op bezwaren zal stuiten; de consument wordt voor
de financiering echter niet ingeschakeld: het binnenlands
prijsniveau der veehouderijproducten blijft ongeveer op
het niveau van de wereldmarkt (zulks in tegenstelling
tot methode b en c). De enige wijze om de gelden aan de
producenten ten goede te doen komen is het uitbetalen
van een productietoeslag. Dat eist grote administratieve
rompslomp en is voor producten, welke op hun weg naar
de consument geen verwerkende instantie passeren (bijv.
eieren) vrijwel onuitvoerbaar. Ditzelfde bezwaar geldt
dus methode b, waar de uitbetaling ook alleen door mid-
del van een productietoeslag kan geschieden. De additio-
neel benodigde gelden worden hier echter niet verkrgen
via de staatskas doch door middel van een heffing op het
binnenlands verbruik. Ook dat vraagt zeer ingewikkelde
administratieve regelingen, welke slechts in gevallen van
nood acceptabel lijken. Belangrijk eenvoudiger is dan
ook methode c, waar bij uitvoer van een veehouderij-
product een restitutie wordt betaald (gelijk aan het pro-
duct van aantal kg in het uitvoerartikel geïncorporeerd
veevoeder en de monopolieheffing per kg), waardoor het
binnenlands prijsniveau automatisch een stijging onder-
gaat en komt op het niveau van wereldmarktprjs plus
restitutie. De producenten komen in dit geval zonder een
ingewikkeld systeem van productietoeslagen in het bezit
van de compensatie, terwijl de binnenlandse consumen-
ten bij de financiering van de compensatie geluidoos
worden ingeschakeld. Ook deze roos is echter, helaas,
niet zonder doornen. Het oplopen van het binnenlands
prijsniveau is, objectief gezien, uiteraard een nadeel: de
kosten van levensonderhoud stijgen en de binnenlandse
afzet wordt geringer, waardoor de bedrijfstak afhanke-
ljker wordt van – conjunctuurgevoelige – export.
Voorts dient men zich af te vragen, of het monopolie-
heffingenfonds voldoende groot is om de uitvoerrestitu-
ties te betalen. Wordt de tarwe buiten beschouwing ge-
laten – een monopolieheffing op voedergranen behoeft
niet automatisch met zulk een heffing op tarwe gepaad
te gaan; momenteel is van een dergelijke heffing dan ook
geen sprake – dan blijkt uit nevenstaand overzicht van
de ontwikkeling van de zetmeelwaadebalans, dat in alle
na-oorlogsjaren meer zetmeelwaarde in de vorm van
veehouderijproducten werd uitgevoerd dan in de vorm
van voedergranen en ander veevoeder werd ingevoerd.
Hieruit volgt, dat het monopolieheffingenfonds niet
groot genoeg zal zijn om alle uitvoerrestituties volledig te
financieren, zodat deze wijze van compensatie additionele
geldmiddelen behoeft, welke uit de Schatkist zouden
207
208
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 Maart 1954′
Kanttekeningen bij het Randali-Report
De’ politiek van de Verenigde Staten was in’ de jaren
na 1940 van toenemende invloed op ht wereidgebeuren.
In het bijzonder geldt zulks het terrein van de internatio-
nale handel. Reeds gedurende de oorlog namen de Ver-
enigde Staten het initiatief tot overleg omtrent de richt-
lijnen voor het na-oorlogse beleid met betrekking tot
het internationale handels- en betalingsverkeer. Als con-
crete resultâten van dit overleg resteren ons o.a. het
Internationale Monetaire Fonds, de Wereldbank en de
Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel
(GATF).
Bepalen wij ons voor deze beschouwing tot het werk-
terrein van de laatste Overeenkomst dan moet merk-
waardigerwijze geconstateerd worden, dat in de laatste
jaren het initiatief van de Verenigde Staten is verdwenen,
om over te gaan in een remmende werking. De jongste
voorstellen aangaande het toekomstige handelspolitieke
beleid van de Verenigde Staten nopen tot overweging
van de kansen welke het internationale overleg over de
handel in het kader van het GATT worden gelaten.
De Reciprocal Trade Agreements Act.
De handelspolitiek van de Verenigde Staten wordt
beheerst door de reeds- in 1934 tot stand gekomen Reci-
procal Trade Agreements Act, welke telkenmale met 1,
2 of 3 jaren werd verlengd. Deze wet – in feite een amen-
dement op het uit 1930 datërende Hawley-Smoot Tariff
– vrleent de President machtiging in onderhandelingen
op basis van wederkerigheid over te gaan tot verlaging
van invoerrechten met maximaal 50 pCt van het basis-
tarief.
In 1945 werd de Reciprocal Trade Agreements Act
herzien. De onderhandelingsmarge van de ‘President
werd vergroot tot 50 pCt van het op 1 Januari 1945 gel-
dende tarief. Nieuwe clausules werden töegevoegb, welke
een verzwakking betekenden van de liberale gedachte
welke aanvankelijk aan deze wet ten grondslag lag. De
ingelaste ,,escape clause” houdt in, dat indien door on-
voorziene ontwikkelingen de invoer ten gevolge van een
gegeven concessie zodanig toeneemt, dat schade wordt of
dreigt te worden toegebracht aan binnenlandse produ-
centen, de betreffende concessie kan worden ingetrokken.
In een later .jaar – 1948 – werd bovendien de zoge-
naamde ,,peril points clause” opgenomen waarin wordt
bepaald, dat de Tariefcommissie, afgezieii van de onder-
handelingsmarge ad 50 pCt, minima kan aangeven waar-
beneden tariefverlaging niet mogelijk is zonder aan-
merkelijke schade voor de binnenlandse industrie
1).
De principes welke aan deze wetgeving ten grondslag
liggen künneu in drie punten worden samengevat.
Het openleggen van markten voor de ‘Amerikaanse
producten. President Truman achtte ,,the primary
purpose of the (Reciprocal Trade Agreements’) prp-
gram…. the expânsion of foreign trade in the
natio’nal interest”.
–
De reciprociteit. Teneinde andere landen te bewegen
hun grenzen voor de producten van de Verenigde
Staten open te stellen, bieden de Verenigde Staten
evenredige concessies aan voor iedere verlaging van
rechten in het buitenland, terwijl omgekeerd alleen
‘) Vgl.o.a. ,,E.-S.B.” van
8
April
1953, ,,Een nieuwe koers in de verenigde
Staten?”.
concess!es worden verleend op deze quid pro quo-
basis.
De protectie. Van oudsher gelden de Verenigde Staten
als protectionistisch. De ,,escape clause” en de ,,peril
pointsclause” vormen de concrete concessies aan het
traditionele protectionisme in de in beginsel liberale
Reciprocal Trade Agreements Act.
De critiek.
Schiep deze wet enerzijds de mogelijkheid voor Amerika
deel te nemen aan het overleg omtrent de afbraak van
handelsbelemmeringen, zoals dit in het kader van het
GATI’ werd gevoerd, anderzijds moet geconstateerd
worden, dat de Amerikaanse wetgeving evenzeer – en
de laatste jaren zelfs in toenemende mate – een rem-
mende invloed heeft op dit overleg. Deze remming con-
centreert zich rond een tweetal punten in het Amerikaanse
beleid:
de onzekerheid ten aanzien van de duurzaamheid der
concessies door de Verenigde Staten verleend;
de ontoereikendheid van de gegeven, concessies.
De onzekerheid ten aanzien van de duurzaamheid der
concessies geldt in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats
wordt daarbij geduid op de beperkte termijn gedurende
welke de Reciprocal Trade Agreements Act van kracht
is. Werd de-wet aanvankelijk steeds met 3 j4ren ver-
lengd, thans geldt nog slechteen termijn van 1 jaar.
Zulks houdt in, dat telkenmale de kans bestaat, dat het
Congres een streep zal halen door de verleende concessies
– dus ook door die in het kader van het GATT verleend –
en zal terug vallen op een hoger tarief. ,’
In de tweede plaats zij gewezen op de betekenis van
de ,,escape clause”, welke ertoe leidt, dat ieder succes op
de Amerikaanse markt reeds de kiemen in zich draagt
voor zelfvernietiging. Het zal vaak niet moeilijk vallen
omstandigheden aan te voeren welke onvoorzien waren
en welke leidden tot een in de ogen van binnenlandse
producenten onverteerbare invoer.
Naast deze onzekerheid over de bestendigheid van het
Amerikaanse handelspolitieke beleid, bestaat critiek op
de omvang der concessies. De gestelde marge – soms
nog versmald door de ,,peril points” clausule – staat
in de weg aan de verlaging van enkele exhorbitante
rechten, welker verlaging met 50 pCt nog van geen, of
zeer geringe betekenis is. Bovendien doet de vaste marge
de’onderhandelingen verstarren. Voor vele producten is
het maximum bereikt en voor andere vormde het nade-
ren van de limiet de aanleiding om in de besprekingen
niet verder te gaan, teneinde nog een laatste vrijheid tot
praten over te houden.
Een tegenwerping van meer principiële aard komt voort
uit de sterke crediteurpositie van de Verenigde Staten.
Een relatief hoog tarief van invoerrechten kan niet in
overeenstemming worden geacht met de status van cre-
diteur in het internationale handels- en betalingsverkeer,
tenzij deze crediteur bereid is zijn vorderingen telkenmale
af te schrijven, hetgeen hier zeker niet het geval is. Op.
den duur zullen de Verenigde Staten zulks onder ogen
moeten zien, willen zij niët de averechtse gevolgen van
hun politiek ondervinden. –
Het toekomstige -beleid der Verenigde Staten. –
Gedurende de laatste jaren van de Regering Truman
17 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
209
en de eerste periode van Eisenhowers bewind, zagen in
snelle opeenvolging jeen aantal meer of minder uitge-
werkte rapporten het licht, waarin aanbevelingen werden
neergelegd voor het door de Verenigde Staten te voeren
beleid op handelspolitiek terrein.
Wellicht de meest volledige en kernachtige samen-
vatting van de critiek op de tot nu toe gevolgde politiek
treft men aan in de in Februari
1953
door de Public
Advisory Board fôr Mutual Security gepubliceerde
studie: ,,A trade and tariff policy in the national interest”.
De hierboven vermelde punten van critiek worden hierin,
in al haar schakeringen, aan een uitvoerig commentaar
onderworpen, terwijl een lans wordt gebroken voor een
verzachting van de belemmeringen welke aan de invoer
in de weg worden gelegd.
Het rapport werd op grond van de politieke afkomst
van de, nog door Truman ingestelde, Commissie door de
huidige Regering terzijde gelegd. De aandrang welke van
vele zijden werd uitgeoefend noopte echter de Republi-
keinen het probleem opnieuw in studie te nemen. Het be-
drijfsleven mengde zich sterk in de strijd. Voor- en tegen-
standers van een liberalisatie van het bewind publiceer-
den hun meningen.
De Regering Eisenhower ging over tot het instellen van
een commissie ter bestudering van het buitenlândse
economische beleid, onder leiding van Lewis Douglas.
Reeds spoedig echter volgde een beperking van het werk-
terrein der Commissie, door haar activiteiten in hoofd-
zaak te richten 2p
de relatie tussen dollar en pond sterling.
Nog voor de Commissie-Douglas haar rapport uit-
bracht
2),
werd een nieuwe commissie ingesteld onder
leiding van Randail. De leden dezer Commissie werden
gerecruteerd uit de kringen van het Congres en uit het
bedrijfsleven; zowel voor- als tegenstanders van een
liberaler regime werden opgenomen. Tot de leden be-
horen
5
leden van het Huis van Afgevaardigden, 7 per-
sonen uit het zakenleven en
5
lëden van de Senaat, waar-
onder een viertal overtuigde protectionisten en enkele
twijfelgevallen. Deze nieuwe Commissie kreeg als op-
dracht de bestudering van het buitenlandse economische
beleid der Verenigde Statn in zijn totale omvang, met
het doel te komen tot hetl opstellen van richtlijnen voor
,,a trade and tariff policy in the national interest”.
Het rapport van de Commissie-Randali.
Het rapport van de Commissie-Randall is een politiek
werkstuk geworden. Randail heeft als voornaamste
richtlijn aanvaard het opstellen van aanbevelingen, welke
door alle leden van de Commissie zouden kunnen worden
aanvaard en als zodanig kan het verslag worden be-
schouwd als een aanduiding van hetgeen onder de huidige
omstandigheden maximaal bereikbaar is te achten bij
het streven naar een liberalisatie van de Amerikaanse
invoerpolitiek.
Het compromis is niet geheel geslaagd. Belangrijke
leden van de Commissie, zoals Reed en Simpson (leden
van het Ways and ‘Means Committee) verklaarden zich
niet accoord met de inhoud van het rapport en overhan-
digden een minderheidsnota. Anderen bepaalden zich
tot het opnemen van hun afwijzende meningen in voet-
noten.
Het zdeken naar compromissen zal de oorzaak zijn
van het ontbreken van een grote lijn in het rapport. Het
is geworden tot een samenstel van aanbevelingen, waar-
tussen weinig of geen verband wordt gelegd. Zulks ook
maakt dat het Randall-Report weinig aantrekkelijk moet
‘) Het rapport verscheen op 14 Juli 1953. Opgenomen in Dept. of State Bulletin
van 31 Augustus 195
3
.
worden genoemd. In tegenstelling bijvoorbeeld tot het
eerder vermelde verslag van de Public Advisory Board
for Mutual Security en het Douglas-Report, is het rap-
port van de Cofnmissie-Randall hauwelijks in staat bij
de lezer enige geestdrift op te wekken.
Dit karakter maakt het vrijwel onmogelijk in kort be-
stek de inhôud van het rapport weer te geven. In bonte
afwisseling passeren vele vraagpunten de revue en eerst
de conclusie geeft blijk van een meer algemene lijn, waar
vermeld wordt, dat de Commissie ,,wishes to stress the
importance of consistency and continuity with respect to
our foreign economic policy”
3).
Deze uitspraak vloeit
direct voort uit de leidende positie welke de Verenigde
Staten thans in het wereldbestel innemen.
De voornaamste punten welke de Commissie ter sprake
brengt zijn de volgende.
De hulp aan het buitenland dient te worden beëindigd,
voor zover deze althans niet op militaire overwegingen
steunt. Aan investeringen in het buitenland zal zoveel
mogelijk steun moten worden verleend door het af-
sluiten van accoorden met het buitenland en het verlenen
van belastingfaciliteiten. Uitvoerig worden de land-
bouw- en grondstofproblemen belicht. De Commissie
waarschuwt tegen het gevaar van invoerquota, gelegen
in de terugslag op de uitvoer. Grondstofovereenkomsten
worden verworpen op grond van de te verwachten ver-
starrende werking. Defensiebelangen dienen niet door
‘quota en tarieven te worden beschermd, doch op andere
wijze ten koste van het budget. De Buy American Act
zal, volgens de Commissie, moeten worden geamendeerd
en op reciproque basis gesteld. Technische herzieningen
van de wet zullen de administratieve protectie beperken.
De Oost-Westhandel zal, voor zover hij niet China be-
treft, milder kunnen worden beoordeeld.
De convertihiliteit, in het bijzonder van het pond sterling,
zal een der voornaamste doeleinden van het beleid dienen
te vormen. Het herstel van de convertibiliteit op gezonde
basis zal gepaard gaan met het opheffen van restricties
elders. Deze convertibiliteit ware te. bereiken door een
meer intensief gebruik van de middelen van het Inter
–
nationale Monetaire Fonds, alsmede door het verlenen
van credietfadiiteiten aan buitenlandse banken bij het
Federal Reserve Systern.
De tariefpolitiek.
Ten aanzien van de tariefpolitiek wenst de Commissie-
Randall vooralsnog de bestaande wetgeving te hand-
haven, waarbij echter op verschillende punten aanvullin-
gen worden voorgesteld.
De Reciprocal Trade Agreements Act dient – zo
luiden de aanbevelingen – opnieuw (d.w.z. medio
1954)
te worden verlengd en wel met een termijn van drie jaren.
Deze periode zal de gelegenheid geven het probleem van
de tarieven en daaraan verbonden vraagstukken nader
te overwegen, mede ook in verband met acties door andere
landen ondernomen. Daarna zou een langere geldigheids-
duur aangehouden dienen te worden.
Op dit punt toont de Commissie een duidelijke aarze-
ling, welke in nauw verband zal staan met de noodzaak
tot het vinden van een compromis tussen de zo zeer uit-
eenlopende meningen. In stede van een duidelijke uit-
spraak treft men een aarzelend afwachten, zodat op dit
stuk de wereld in het onzekere blijft verkeren. Voorwaar
een gebaar, dat een land in de huidige positie van de Ver-
enigde Staten slecht past!
Zeer wel echter werd door de Commissie-Randall be-
‘) U.S. Information Services: ,,Randall Commission Recommandations”, 23
Januari 1954.
210 ‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17Maart1954
seft, ciat een continueren van de ,,government by post-
ponement” internationaal gezien ondenkbaar is en zij
stelt dan ook voor gedurende deze driejaarsperiode de
President te machtigen binnen bepaalde grenzen tot onder-
handelingen over te gaan. Deze machtiging zou zich
moeten beperken tot het volgende:
reduâtie van de thans geldende invoerrechten met
maximaal 15 pCt, te verdelen over 3 jaren;
reductie, na voorafgaande studie door de Tarief-
– commissie, al of niet tegenover adequate concessies
van andere landen, met maximaal
50
pCt van de
rechten geldig op 1 Januari 1945 op die tariefposities
waaronder geen noemenswaardige invoer plaatsvindt;’
reductie van alle tarieven boven de 50 pCt ad val: tot
op
50
pCt, evenredig verdeeld over 3 jaren;
deze redficties zullen niet cumulatief mogen zijn.
De ,,escape clause” en de ,,peril points clause” dienen
gehandhaafd te blijven, waarbij de Commissie echter
nadrukkelijk opmerkt; dat de President gemachtigd dient
te zijn de aanbevelingen van de Tariefcommissie onder
deze clausules terzijde te leggen, indien ,,the national
interest of the United States requires it”.
Ten slotte vervat het hôofdstuk over dit onderwerp
de aanbeveling voor steunmaatregelen aan bedrijven en
werknemers, die door een verhoogde invoer ten gevolge
van verlagingen van invoerrechten beneden het ,,peril
point” worden getroffen, welke gedachte maatregelen
vnl. zijn gericht op omscholing, financiële hulp bij om-
schakeling, etc. De Commissie dringt sterk aan op een
verdergaande studie van de gevolgen, welke reducties
in het – tarief van invoerrechten zullen hebliën voor
bepaalde takken van bedrijf.
Zoals reeds werd opgemerkt, vorit dit nieuwe tarief-
plan een met aarzeling tot stand gekomen compromis.
Opmerkelijk is echter, dat de Commissie althans zover
is gegaan, dat een matige verdergaande liberalisatie in de
tariefpolitiek noodzakelijk wordt genoemd. Wanneer
men afgaat op de protectionistische traditie van de Repu-,
blikeinse partij, dan mag gesteld worden, dat iedere stap
voorwaarts op de weg naar een vrijmaking van de handel,
een niet onbelangrijk gebeuren is.’
Of in concreto de eventuele uitvoering der voorstellen
een wezenlijke bijdrage vormt vodr de verruiming van de
internationale handel is een volgende vraag. De reductie
op reciproque basis met 15 pCt van het huidige tarief
blijft, gezien tegen de achtergrond yan de plannen tot
tariefverlaging welke in het GAIT werden opgesteld,
onder de maat.
Het plan tot algemene tariefverlaging binnen het kader
van het GATT, dat op de vergadering in de herfst van dit
jaar een voornaam punt van bespreking zal uitmaken,
gaat verder. Dit geamendeerde Plan-Pfimlin houdt in een
reductie van tarieven gedurende 3 opeenvolgende jaren
me( 10 pCt van het gewogen gemiddelde tarief, per jaar.
Daarnaast stelt dit plan maxima voor t.a.v. de tarieven
en wel
5
pCt voor grondstoffen, 15 pCt voor haiffabri- –
katen, 30 pCt voor industriële eindproducten en 27 pCt
voor agrtrische producten
4).
Indien de aanbevelingen van Randall door de Regering
worden overgenomen en het Congres zijn goedkeuring
aan ditiieuwe programma zal hechten, dan betekent
dit, dat hoogstwaarschijnlijk het reeds met zoveel moeite
tot stand gekomen GATT-yoorstel opnieuw zal moeten
worden aangepast, welke aanpassing een verzwakking
van de inhoud zal betekenen.
) Uitgave der Verdragaluitende Partijen GAIT/1954-1,
,,A
new proposal for
the reduction of customs tarifis”, Genève, Januari 1954.
Consequenties in de internationale sfeer.
De stimulerende invloed, welke de Verenigde Staten
gedufende en na de oorlog op het internationale overleg
over de verruiming der wereldhandel uitoefenden, is in
de loop der jaren danig getaand en hier en daar zelfs
overgegaan in een remming. Zulks geldt in het bijzonder
het terrein der invoerrechten. De vernieuwing van het
Reciprocal Trade Agreements’ programma stelde de
Amerikaanse Regering in 1947 in staat haar medewerking
te verlenenaan de opbouw ‘van het internationale overleg
over het opheffen van de belemmeringen in de inter-
nationale handel. Bij de discussies omtrent de verlenging
van de Reciprocal Trade Agreements Act in 1948, 1949,
1951 en vooral in 1953, groeide echter de oppositie in het
Congres, ondanks de buiten het Congres getoonde be-
langstelling voor een liberalisatie van het bevind.- Groot
was de pressie welke bepaalde, vaak zelfs relatief kleine,
bedrijfstakken op het Congres uitoefenden. .
Op zichzelf beschouwd kunnen de voorstellen van de
Commissie-Randall evenmin vèrgaand worden genoemd.
De 15 pCt verlaging zal enige verlichting kunnen geven,
de onder 2. en 3. vermelde verlagingen kunnen echter
nauwelijks als een concessie worden beschouwd.
Van meer betekenis zijn de voorstellen ten aanzien vaii
de vereenvoudiging der douane-administratie. Randail
dringt aan – en de meningen zijn hier unaniem – op
eenvoudiger classificatie en nomenclatuur, verwijdering
van ht ,,foreign value”-begrip en non-discriminatie bij
de toepassing van gezoridheidsvoorschriften.
Dë vraag rijst of en in hoeverre de aanbevelingen’ van
de Commissie-Randall in practijk zullen worden ge-
bracht. Reeds het feit dat in Congres-kringen invloed-
rijke personen als Reed en Simpson en ten dele ook
Millikin zich genoopt achten afstand te nemen van de
voorstellèn tekent .de situatie. Andërzijds mag de strijd
om de handelspolitiek, en in het centrum daarvan de
tarieven, worden gezien als een zeer persoonlijke strijd
van President Eisenhower en het grootste deel zijner
administratie tegen de protectionistische belangengroepen
in het Congres.
I
1
De propaganda welke buiten de Regering om wordt
gevoerd zal een belangrijk gewicht in de schaal leggen.
Een organisatie als de National Foreign Trade Council,
wel de meest representatieve Organisatie van het Ameri-
kaanse bedrijfsleven, V’oêrt thans een intensieve campagne
onder het motto, dat ,,expanding world trade promotes
better international relations”. Teneinde een tegenwicht
te creëren tegen de wel zeer directe belangen waarop het
protectionisme steunt, wordt deze campagne welbewust
gericht op het aantonen van het belang van de èxport
en van de internationale handel in het algemeen, voor
iedere bedrijfstak afzonderlijk. Men tracht aldus meer
bedrijven direct te interesseren bij de strijd voor een vrij-
maken van de invoer in de Verenigde Staten. –
De President heeft thans zijn administratie opdracht
verstrekt de conclusies van de Commissie-Randall nader
te bestuderen en op grond daarvan concrete voorstellen,
uit te werken voor het rege1ingsprogramma dat over
enige maanden aan het Congres zal worden voorgelegd.
Ongetwijfeld staat een zware strijd te wachten. Hoopvol
is echter dat President Eisenhower de moed vindt om
zich bij de huidige binnenlandse politieke. constellatie en
de in het vooruitzicht zijnde verkiezingen, te stellen
achter een progrmrna dat zozeer indruist tegen de tradi-
– ties welke zo sterk aan de Republikeinse partij zijn ver-
bonden.
17 Ma.rt 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
211
In de internationale sfeer wekt deze ontwikkeling
ernstige twijfel op ten aanzien van de bereidheid van de
Verenigde Staten een waarlijk vrije multilaterale handel
te realiseren. Deze twijfel wordt door het rapport van de
Commissie-Randail niet opgeheven. Typerend in dit
verband zijn de conclusies van het congres van de Euro-
pese beweging, dat onlangs in Londen werd gehouden
en waarin werd aangedrongen op de vorming van een
Europese preferentiële Unie op het terrein van de invoer-
rechten. Dit vormt wel de scherpste reactie op de aan-
bevelingen van Randali, welke echter bij haar uitvoering
niet zal nalaten ernstige repercussies op te wekken. De
meningen in de Verenigde Staten gisten en het verdient
aanbeveling niet over te gaan tot stappen welke het stand-
punt der protectionisten zullen versterken. Ongetwijfeld
is het rapport-Randali waardevol waar het de aanbeve-
lingen betreft ten aanzien van convertibiliteit, de admini-
stratieve protectie, de buitenlandse investeringen en de
landbouwpolitiek. Zelfs mag geconcluderd worden, dat
de voorstellen met betrekking tot het IReciprocal Trade
Agreements’ programma niet te verwaarlozen zijn, indien
zij worden gesteld tegen de achtergrond van het traditio-
nele protectionisme van de Republikeinse partij.
Daarom zij men gewaarschuwd tegen te Aug getrokken
conclusies en lijkt de uitspraak gewettigd, dat op het ter-
rein van de Reciprocal Trade Agreements Act vooralsnog
een langzame, aan het tempo van de Verenigde Staten
aangepaste:, vooruitgang in het internationale overleg
de overweging waard is
5).
Deze uitspraak past ook in de
aanbevelingen van de Commissie, waar deze stelt, dat
,,such a period (verlenging van de wet op de wederzijdse
handelsaccoorden met 3 jaren) should give time for
considering the effects of the recommendations for action
here and of the actions taken abroad to restore multilateral
trade and payments a§ in the past, and for Congress to
give adequate consideration to the renegociated organi-
zational provisions of the General Agreement on Tariffs
and Trade”.
Aalst.
N. FRANKEN, ec. drs.
5)
waarmede nog niet zij betoogd, dat het buitenland zich dient te onthouden
van het uitoefenen van pressie, teneinde het Amerikaanse tempo op te voeren.
Integratiepogingen in Latijns Amerika
1
In Latijns Amerika, dat uit een twintigtal zelfstandige
republieken benevens enkele koloniale bezittingen be-
staat, is op het gebied van de econömische integratie
veel minder bereikt dan in West-Europa. Toch zijn ook
in Latijns Amerika in het verleden verschillende plannen
ontvouwd voor economische en politieke aaneensluiting.
Men denke hierbij aan de tot bepaalde sectoren van het
economische leven beperkte samenwerking tussen Ecua-
dor, Venezuela, Colombia en Panama, evenals aan de
steeds weer opnieuw tot mislukken gedoemde pogingen
tot aaneensluiting van de vijf Centraal Amerikaanse
landen, Guatemala, Nicaragua, Costa Rica, El Salvador
en Honduras. Het ambitiëuze project van de Groot
Colombiaanse Unie is blijven steken in het stadium van
voorbereiding en het afleggen van platonische verklarin-
gen, terwijl de Centraal Amerikaanse federatie met het
uittreden van Guatemala in het voorjaar van
1953
voorlopig op de lange baan is geschoven.
In 1953 is opnieuw een actie gevoerd voor integratie
in Latijns Amerika, ditmaal onder leiding van de Argen-
tijnse President Peron. Zoals bekend, heeft Argentinië
in het vorige jaar. met een drietal landen een verdrag tot
oprichting van een economische unie gesloten.
Moeilijkheden bij de economische integratie van Latijnr
Amerika.
Het geringe succes van de economische integratie van
Latijns Amerika in vergelijking met die van West-
Europa, is in hoofdzaak aan de volgende factoren toe te
schrijven.
Niet in het eqonomische vlak liggend, maar van grote
betekenis, is het nationalisme, dat, naar algemeen wordt
aangenomen, in Latijns Amerika veel scherpere vormen
aanneemt dan in Europa.
Van het economische gezichtspunt uit bezien is vooral
belangrijk het verschil in onderlinge afhankelijkheid, een
verschil dat frappeert, wanneer men de cijfers van de
intra-Latijns Amerikaanse met die van de intra-West-
europese handel vérgelijkt. Van de totale export van alle
landen van Latijns Amerika had in 1952 slechts 8 pCt
Latijns Amerika als bestemming, terwijl 7 pCt van de
totale import uit het gebied zelf afkomstig was. Met be-
trekking tot de gezamenlijke E.B.U.-landen zijn deze
percentages beduidend hoger, nl. resp. 45 en 39. Beziet
men de cijfers voor 1937, dan geven deze ongeveer een
gelijke verhouding aan. Bovendien is over de laatste jaren
eerder een tendentie tot afneming dan tot intensivering
van de in.tra-Latijns Amerikaanse handel waar te nemen.
Het staat dus vast, dat de landen van Latijns-Amerika
voor hun in- en uitvoer in veel mindere mate op elkaar
zijn aangewezen dan de E.B.U.-landen. Dit verschil in
afhankelijkheid is o.a. toe te schrijven aan de dikwijls
zeer gebrekkige onderlinge verbindingen – slechte wegen,
bergketens, etc. -, die het in vele gevallen niet alleen
gemakkelijker, maar ook voordeliger maken overzee
in plaats van over land te exporteren.
De handelsmogelijkheden worden ook beperkt door
de geringe verscheidenheid van de Latijns Amerikaanse
exportproducten. In
1952
bestond 72 pCt van de export
van Brazilië uit koffie, evenals 8 pCt van de export
van Colombia, 66 pCt van die van Haïti, 88 pCt van
die van El Salvador, 82 pCt van die van Guatemala en
51 pCt van die van Nicaragua. Voorts bestond in Vene-
zuela
95
pCt van de export uit olie, in Uruguay 40 pCt
uit wol, in Honduras 66 pCt uit bananen, in Cuba 85 pCt
uit suiker, in Chili 63 pCt uit koper en in Bolivia 60 pCt
uit tin. Al deze producten vinden hun afzet hoofdzakelijk
in de Verenigde Staten en in Europa in plaats van in de
nabuurlanden.
Daar komt bij, dat, voor zover er voor deze grond-
stoffen in Latijns Amerika nog handelsmogelijkheden
bestaan, deze veelal door allerlei moeilijkheden op het
gebied van handelspolitiek, wisselkoersen en prijzen wor-
den belemmerd. Over dit onderwerp worden interessante
gegevens verstrekt in een in 1953 door de ,,United
Nations Economic Commission for Latin America”
(E.C.L.A.) uitgebracht rapport over ,,Problems of inter-
regional trade and possibilities of expanding trade among
212
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 Maart 1954
the South American countries (Argentine, Bolivia, Brazil,
Chile, Paraguay, Peru and Uruguay)”.
In dit rapport wordt bijv. vermeld, dat als gevolg van
onvolmaaktheden in het betalingsverkeer de meeste
Zuidamerikaanse landen tot voor kort slechts geringe
hoeveelheden koper van Chili afnamen, ondanks het
feit, dat Chili de grootste koperexporteur ter wereld is
en aan dit product dringend behoefte bestaat. Een ander
voorbeeld betreft de handel in zwavel. Hoewel dit mme-
‘raal in Bolivia en Chili wordt geproduceerd, hebben toch
Argentinië, Brazilië en Ur,uguay hun door de industriali-
satie sterk gestegen zwavelbehoefte hoofdzakelijk door
aankopen buiten Zuid-Amerika gedekt, in verband met
de te hoge prijs, die door Bolivia .en Chili wordt gevraagd.
Ondanks een stijgende vraag daalde dus de onderlinge
handel in dit product. Hetzelfde gebeurde met de handel
in tin en zink. Slechts tarwe en koffie vormen hierop een
uitzondering. De intra-Zuidamerikaanse handel heeft dan
ook voor een groot deel betrekking op deze beide pro-
ducten en in mindere mate op vlees, suiker, vruchten,
cacao en yerbamate en enkele andere producten.
De mogelijkheden voor de onderlinge handel in in-
dustrieproducten zijn evenmin ruim. De industrialisatie
staat in de meeste landen nog in de kinderschoenen en
is bovendien meestal op de productie van dezelfde arti-
kelen gericht (textiel, cement, staal, voedingsmiddelen,
etc.). Daarnaast speelt de protectie een belemmerende
rol. Na de oorlog konden vele pas opgerichte industrieën
slechts op de been blijven door een zeer krachtige ke-
scherming. De reservering van de binnenlandse markt
voor de nationale industrie remde de handel in industriële
producten. In dit verband is ook van betekenis, dat vele
Latijns Amerikaanse landen na de oorlog gedwongen
waren bij het sluiten van handeisverdragen met Euro-
pese landen een quantum industrieproducten als ruil-
object voor de geleverde grondstoffen te accepteren.
Dit vormde een hinderpaal temeer voor de leverantie
van deze goederen door andére Latijnse Amerikaanse
landen.
Laat men de samen steffing van de export buiten be-
schouwing, dan blijft de gebrekkigheid van het betalings-
verkeer een volledige economische integratie in de weg
staan. Sinds enkele jaren bestaat er in Latijns Amerika
een groeiende belangstelling voor een multilateraal be-
talingssysteem in de trant van de E.B.U. De ook door
Europa geopperde mogelijkheid van aansluiting van
Latijns Amerika bij de E.B.U. heeft men moeten latei
varen in verband met de bestaande onevenwichtigheid
in het betalingsverkeer tussen beide werelddelen. Daarna
is van verschillende zijden de oprichting van een Latijns
Amerikaanse betalings- en verrekeningsunie gepropa-
geerd. De ervaring in Europa had inmiddels geleerd, dat
een dergelijk stelsel het handelsverkeer ten zeerste be-
vordeit.
In Latijns Amerika zit men echter met het probleem
van de meervoudige wisselkoersen. Verschillende landen
houden er verscheidene im- en exportkoersen op na, al
naar gèlang van de aard van de in- en uitgevoerde goe-
deren. Een sterk voorbeeld levert Brazilië, dat sinds
October 1953 niet minder dan acht verschillende koersen
heeft. Dit levert voor de yestiging van een betalingsunie
onoverkomelijke moeilijkheden op.
Er bestaan dus tal van gecompliceerde problemen, die
eerst moeten worden opgelost, alvorens enige belangrijke
vooruitgang kan worden geboekt op de weg naar multi-
laterale economische integratie in Latijns Amerika. Tegen
deze achtergrond dienen de door Argentinië afgesloten
unieverdragen op hun economische merites te worden
beoordeeld.
Het Argentijns- Chileense Unieverdrag.
Het is vooral de Argentijnse President, die zich in de
afgelopen jaren, speciaal in 1953, als paladijn van een
Latijns Amerikaanse integratie heeft opgeworpen. Dat
zijn gedachten daarbij in de eerste plaats uitgaan naar
politieke en pas in de tweede plaats naar economische
aaneensluiting is geen geheim.
President Perons integratie-offensief startte begin 1953,
aangezien toen een optimistische stemming was gekweekt
door hetjuist begonnen herstel van de economische depres-
sie in de jaren 1951 en 1952. Daar in het binnenland de zaken
weer enigszins op orde kwamen, was .de tijd aangebroken
om de internationale betrekkingen meer op de voorgrond
te stellen. De politieke constellatie in Latijns Amerika
was bovendien zodanig, dat de Argentijnse President het
tijdstip geschikt achtte om nauwere banden met zijn
nabuurlanden aan te knopen. In 1952 waren namelijk in
een drietal staten presidenten aan het bewind gekomen,
te weten Ibarra van Ecuador, Estenssoro in Bolivia en
Ibanez in Chili, die èf verplichtingen aan hem hadden,
?f tot zijn oude vrienden konden worden gerekend.
Het offensief werd geopend met het zoeken van toe-
nadering tot Chili. In de eerste week van Januari 1953
verklaarde de Chileense gezant in Argentinië, dat zijn
land, geheel in de lijn van datgene wat elders in de wereld
gebeurde, met Argentinië een economische unie wenste
aan te gaan, welke het uitgangspunt zou moeten zijn van
een economische integratie van geheel Latijns Amerika.
Hiermede bracht hij een oud idee tot nieuw leven. Tien
jaren eerder waren de toenmalige Argentijnse en Chi-
leense Ministers van Buitenlandse Zaken reeds overeen-
gekomen een gemengde commissie in te stellen, ter
bestudering van de mogelijkheid van een douane-unie
tussen beide landen. De commissie heeft echter nooit
rapport uitgebracht.
De verklaring van de gezant, die geheel overeenstemde
met de denkbeelden van Peron, werd enkele weken later
gevolgd door een geruchtmakend bezoek van de Argen-
tijnse President aan zijn Chilense collega. Bij deze
gelegenheid legden beide ambtgenoten een gemeen-
schappelijke verklaring af, waarin zij de noodzakelijkheid
van een unie tussen de econontieën van de beide nabuur-
landen vaststelden. •Deze gemeenschappelijke verklaring
kreeg naderhand als Santiago-pact bekendheid. In strijd
met de oorspronkelijk gewekte verwachting, begaf de
verklaring zich niet op politiek terrein, waarschijnlijk teh
gevolge van de in Chili duidelijk aan de dag getreden
afkeer van het parlement om met Argentinië andere dan
zuiver economische banden aan te knopen.
Andere belangrijke punten van de gemeenschappelijke
verklaring houden in, dat in principe de mogelijkheid
– voor alle Amerikaanse landen openstaat tot de Argen-
tijns-Chileense Unie toe te treden en dat binnen 120
dagen een verdrag zou worden gesloten, dat de wijze van
totstandkoming van de Unie zou regelen. Ingevolge
deze laatste bepaling bracht President Ibanez vier maanden
later een bezoek aan Buenos Aires, tef gelegenheid
waarvan het ,,Verdrag van de Argentijns-Chileense
Economische Unie” werd getekend. Dit verdrag be-
• vestigt opnieuw de vastbeslotenheid van beide regeringen
om zo spoedig mogelijk een economische unie tot stand
te brengen en legt de grondslag voor de onderhandelingen,
welke noodzakelijk zijn alvorens concrete resultaten
kunnen worden• verwacht. De draagwijdte van deze
17 Maart 1954′
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
213
onderhandelingen blijkt uit een aantal in het verdragS
vastgelegde doeleinden, welke ook reeds in de gemeen-
schappelijke verklaring van Februari werden genoemd.
De Chileense Minister van Buitenlandse Zaken moest
min of meer noodgedwongen toegeven, dat het verdrag
minder ver gaat dan eigenlijk de bedoeling was. Het
verdrag houdt slechts één practische maatregel in, ni.
de instelling van een tweetal nationale commissies, een
Argentijnse en een Chileense, waarwin de leden van tijd
tot tijd ook gezamenlijk bij elkaar komen als Algemene
Raad van de Economische Unie. Aan deze commissies
en aan de Algemene Raad is een uitgëbreid werkpro-
gramma opgedragen, dat o.a. behelst de opsteffing van
een lijst.van goederen, waarvan in het wederzijdse hanlels-
verkeer de invoerrechten zullen worden opgeheven, ver-
gemakkelijking van de in- en uitvoerprocedure, coördi-
natie van de deviezenstelsels, bevordering van het kapi-
taalverkeer, unificatie van belastingen, etc.
Voor alle nog te nemen maatregelen zullen nieuwe
verdragen nodig zijn; zo ver is het echter nog niet ge-
komen. Wel is de Algemene Raad bijeen geweest doch,
voor zover bekend, zonder dat de economische unie
hierdoor een stap dichterbij werd gebracht.
Delft.
Drs J. DON.
De Nederlandse Oost-Westhandel
Nu de handel met de volksdemocratische landen
politiek een wat vriendelijker aspect vertoont, blijkt
allerwege de behoefte te bestaan, hieromtrent wat beter
geïnformeerd te zijn.
Deze belangstelling is in zoverre eigenaardig omdat
kwantitatief de Oosthandel van Nederland nooit veel
betekend heeft, een feit waarin voorlopig vermoedelijk
wel geen verandering zal optieden.
Dat vroeger, v66r er een scherpe grens was, de bilaterale
Nederlandse im- en export met de landen, die thans be-
doeld worden, nooit meer dan een paar procent van de
totale handelsomvang bedroeg, is in hoofdzaak toe te
schrijven aan de volgende omstandigheden.
Beide gebieden waren, vooral wat de export betrof,
zwaar agrarisch georiënteerd; voor zover zij dat niet
waren was de export van Nederland meer gericht op het
Verre Oosten, de import der volksdemocratische landen
vooral op Duitsland.
Dé handel, die plaatsvond, betrof in hoofdzaak hout
en granen enerzijds, vis, vlas, schepen en Philips, dat zich
altijd wel inspanning voor die landen getroost heeft,
anderzijds.
Thans is de situatie z6 dat de Oostelijke landen ener-
zijds onder elkaar steeds meer naar autarkie streven, ge-
tuige bijgaande cijfers, aan het December-nummer van
,,The Banker” ontleend,
Handel van de Oosteuropesè landen
binnen het Sovjet-bloc
(in pCt van de totale buitenlandse handel)
1937
1
1948
1949
1950
1951
1952
5
38
100
100 100 100
Bulgarije
…………
12
74
82
88
92
89
13
34
46
61
67
71
Albanië
…………….
34
43
59 58
67
Hongarije
…………..
Roemenië
..
……….
18
71
82 83 79
85
Polen
……………..7
Tsjechoslowakije
11
30
45
52
60
71
Oost-Duitsland
………
12 41 51
63
78
80
terwijl anderzijds de Westelijke landen alle handel met
de andere partij zwaar controlefen en aan grote beper-
kingen onderwerpen. Oorzaak en gevolg treden hier
natuurlijk in wisselwerking op.
Het zoëven genoemde streven naar autarkie moest in
de Oostlanden tot sterke industrialisatie, vooral t.a.v.
kapitaalgoederen, leiden, waaronder waarschijnlijk de
sector consumptie-artikelen heeft geleden. Dit zou ten-
minste een verklaring kunnen zijn voor de huidige gro-
tere belangstelling voor consumptie-artikelen in dië
landen;
Wat staat Nederland, dat zijn afzet in het Verre Oos-
ten allerwegen verminderd ziet, Duitsland gehavend
vindt en zelf verder geïndustrialiseerd is, onder deze
omstandigheden te doen?
Als altijd, onder alle omstandigheden, alleen maar zijn
best! D.w.z. dat Nederland zo min mogelijk moet politi-
seren en zo veel mogelijk moet practiseren. Immers, de
politiek t.a.v. de Oosthandel wordt bepaald door Washing-
ton, Londen en Parijs, terwijl in de practijk de kleinere
landen in het kader der aangegeven richtlijnen nog dik-
wijls armslag houden wanneer de nationale werkgelegen-
heid op het spel staat (schepenexport van Denemarken).
Practiseren betekent naast
gT:ondig
politiek waarnemen,
op de hoogte zijn der feitelijke mogelijkheden en deze
laatste te kennen kan de belangrijkste taak worden ge-
acht van Nederland. Op grond daarvan moet de import-,
export- en transitohandel vice versa plaatsvinden.
Dit eist kennis van de Organisatie van de Nederlandse
commerciële samenleving, evenals interesse voor deze
zelfde Organisatie in het land der handelspartner. Deze
kennis is momenteel minstens even belangrijk als de
kennis van welk product dan ook. Er is nu eenmaal
momenteel geen vrij valuta- en goederenverkeer, in het
bijzonder niet t.a.v. de volksdemocratische landen. Wel
is er behoefte aan Russisch hout, Tsjechisch mout, even-
als aan kali, cement e.d. in de Westelijke landen, terwijl
daartegenover de Oostlanden zelf behoefte hebben aan
katoen, wol, huiden, koffie, etc.
– Kan men echter voor kali ieder tegenartikel, voor zo-
ver niet ,,strategisch” (een uitermate moeilijk hanteer-
baar begrip), verkrijgen, voor cement daarentegen niet,
dan ziet men kali in de ogen van de verkoper, gekwali-
ficeerd als dollarartikel, cement echter bijv. slechts als
sterlingartikel, hetgeen wensen inzake verlangde tegen-
prestaties impliceert.
De uiteenlopende behoeften, die het individu op basis
der grensnutegalisatie, als volgens Gossejj in zijn tweede
wet aangegeven, bevredigt, tracht een groot deel der hui-
dige wereld thans dus landelijk tweezijdig met elkaar in
evenwicht te brengen.
Dat dit moeizaam gaat, lang en diepgaand onderhan-
delen vergt en dikwijls zonder resultaat blijft, is de reden
waarom thans de bemidçlelaar in de Oosthandel een be-
langrijke taak vervult. Hij is de improvisator, die naast
datgene wat de Overheid zelve in handeisverdragen, die
nu eenmaal onvermijdelijk een zekere starheid vertonen,
verricht, moet zorgen dat aan de eisen, door het prac-
tische leven gesteld, wordt voldaan.
Dat daarbij dan soms weer derde landen moeten worden
betrokken maakt de zaak nog wat gecompliceerder, doch
is dikwijls onvermijdelijk. Ervaring en kennis der moderne
handelstechniek zijn daarom hierbij van nog groter bete-
214
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 Maart 1954
kenis dan t.a.v. de handel met de ovrige landen der.
wereld. Dat de Oostlanden, die dan hog bovendien via
onze havens verschepen, ook uit dezen hoofde voor
Nederland betekenis hebben, is een additionele reden,
toch wel genoegzaam aandacht aan de handel met deze
landen te schenken. –
Rotterdam.
Dr F. R. BOOT.
INGEZONDEN STUK
Het reële inkomen van rjksfunctionarissen
Drs H. J. Wijers en C. A. Jochems te ‘s-Gravenhag
schrijven ons:
Het artikel van de heer Bolmeijer over het reële inkomen
van rjksfunctionarissen (,,E.-S.B.” van 3 Februari 1954)
geeft ons aanleiding er op te wijzen, dat de daarin opge-
nomen derdë conclusie niet geheel in overeenstemming
is met de feiten.
Uit de formule voor de huidige salariëring concludeert
de heer Bolmeijer, dat voor de procentuele verhogingen
die sindsdien zijn toegekend, steeds het zeer ongunstige
jaar 1936 als uitgangspunt zou hebben gegolden. De
formule zelf wijst çchter uit dat de achtereenvolgende
verhogingen (10 pCt, 10 pCt, 10)
,
pCt en
5
pCt) geen
percentages van het basissalaris uit 1936 waren, maar
dat zij steeds cumulatief werden berekend, over de basis-
wedde vermeerderd met de reeds toegekc nde verhogingen.
Dat in deze formule het huidige salaris is uitgedrukt in
dat van 1936, heeft dus niet de betekenis dat dit salaris
1936 nog altijd het uitgangspunt is voor verdere ‘er-
hogingen. Zo zou men bijvoorbeeld ook kunnen teruggaan
tot 1928 door in de formule de ,,wedde 1936″ te vervan-
gen door ,,95/100
x
90/100
x
wedde 1928″.
In deze – inderdaad zeer omslachtige – berekenings-
wijze, kan men dus niet de’oorzaak van het âchtèrop
raken
‘van de drie reële inkomens zien.
Ter nadere illustratie van het overigens zeer interes-
sante betoog van de heer Bolmeijer zou voorts het neven-
staande grafische overzicht van het rij ksbezoldigings-
systeem kunnen dienen.
Hierin zijn de achtereenvolgende verlagingen en ver-
hogingerf van de bezoldiging sinds 1928 in absolute be-
dragen weergegeven. Daarbij is 1936 als basisjaar ge-
kozen omdat de bezoldiging toen het laagste peil had
bereikt. De onderlinge vergelijkIng van de aldus verkre-
gen eurven kan vergemkkelijkt worden door het trek-
ken van ,,reference lines” vanuit de oorsprong naar de
percentagecijfers. die op de rechter as iijn afgezet. Enkele
van deze lijnen.zijn in de figuur getekend.
Deze vergelijking doet zien, dat de vërhogingen na
1936 aanvankelijk over de gehele linie een gelijke procen-
tuele verhoging betekenden, die in Januari 1945 20 pCt
bedroeg, met uitzondering van de laagste inkomens-
groepen die sterker opgetrokken waren. De lijn van
September 1945 geeft vervolges een sterke nivellering
te zien, die in 1946 enigszins verminderde, in 1948 weer
duidelijk aan het licht kwam en zich voortzette in de
verhogingen van 1950. De nivelleringstendentie werd
vervolgens door de wijziging van
Maart
1951 nog ver-
sterkt en daarna in 1953 goeddeels te niet gedaan. Ten
slotte werd in 1954 het onregelmatige verloop vân de
curve voor de lagere inkomensgroepen – dat hoofd:
zakelijk te wijten was aan de in November. 1948 toegeken-
de ,,Joekes-gulden”. – rechtgetrokken..
1
–
DE ONTWIKKELING VAN 1ET O’JKSBElOLDIGINGS.SYSTEEM SINDS 1928
GtlOIO
,
C
,
NÇ
95b
Voorts kan nog worden opgemerkt, dat bij het bezien
van de spreiding In de drie reële inkomens in de jaren
1948— 1953 wel moet worden bedaçht, dat de door de
schrijver in conclusie 1 gesignaleerde nivelleringstendentie
zich ook heeft gemanifesteerd in de belastingpolitiek.
Hiervan hebben ook de niet-ambtenaren met hogere
nominale inkomens de druk ondervonden. Het uiteen-
lopen van de drie inkomens in de grafiek A kan derhalve
niet alleen worden toegeschreven aan het rij ksbezoldi-
gingssystôem.
Naschrift:
De berekening van het inkomen van het in mijn artikel
behandelde personeel heeft plaats gevonden aan de hand
van de voor hen geldende schaalbedragen van het, in de
betrekkelijke jaren, vigerende Bezoldigingsbeshuit; de
schaalbedragen strekken tot basis voor de berekening.
VooÈ elk jaar is gebruik gemaakt van een formule,
waarin, met deze basisbedragen als
uitgangspunt,
alle
overige op het inkomen betrekking hebbende factoren
zijn opgenomen.
Tot goed begrip zij vermeld, dat de salarisseii, welke’in
1934 golden, per 1 Januari 1936 met
5
pCt werden ver-
laagd. De bezetter hief deze maatregel op, doch de Rege-
ring deed dit in 1945 teniet. Zowel véôr de oorlog als na
de bevrijding bedroeg het salaris dus 95/100 van de in
het Bezoldigingsbesluit 1934 vermelde schaalbedragen;
vandaar de uitdrukking in de formule ,,Wedde 1936 =
95/100. van 1934″.
‘Het aldus verkregen basisbedrag diende derhalve tot
uitgangspunt
voor de berekêning van de in de formule
genoemde percentages, welke,
zoals vanzelf spreekt,
steeds cumulatief, d.w.z. achtereenvolgens over de ,,op-
lopende” bedragen, zijn berekend.
t
17Maart1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
215
TABEL itt.
A
Functie
1935/ 1935/
1939
=
1
1948
1
1949
1
1950
1
1951
1
1952 1953
1939 =
1948
1949
1950
1951
1952 1953
100 100
100
161
161
172 189
191
196
100
177
18I
195
210
213 219
Vakman
……………….
Commies
…………….100
147
147 156
167
168
174 100 156
56 67 180
183
1
183
190
3
Referendaris
……………
100
144
144
153
161
162 172
100
149 149
159
168
17!
Verschil tussen functie 1 en 3
. . . .
–
17
17
19
1
28
1
29
24
–
1
28
1
32
36
42
42
1
36
De waarden van elk der drie maximale
wedden
)
mde jaren 1948 tot en met 1953, in verhouding tot die van de waarde
De waarden van elk der drie nominale maximale
in de periode 1935/1939 (193511939
=
100).
in omens
J
TABEL IV.
A
B
Functie
1935/ 1935/
1939
1948 1949 1950
1951
1952 1953
1939
=
1948
1949
1950
1951
1952 1953 100
100
100
85
•83
81
80
81
–
83
100
84 82
79 80
81
83
1.
Vakman
……………….
100
75
72
70
68
69
72
100
72
69
67
67
68 70
Commies
………………
Referendaris
……………
100
71
68 67
64
65
70 –
100
66 63
61
61
61
65
Verschil tussen functie 1 en 3 .
.
1
–
1
14
1
15
14
16
1
16
13
–
18
19
18
1
19
20
1
18
De waarden van elk der drie reële maximale inkomens, waarbij de invloed
‘
van de nivellerende werking van inkomstenbelasting is uitgeschakeld
1
in de jaren 1948 tot en met 1953, in verhouding tot die van de waarde in de
De waarden van elk der drie reële maximale inkomens, waarbij de invloed
f’
periode 1935/1939 (1935/1939
=
100).
van de nivellerende werking van inkomstenbelasting
niet is
uitgeschakeld
)
De Ministeriële circulaire van 31 Juli 1953
1)
waabij
per 1 Januari 1953 een
redelijke verzachting
werd aan-
gekondigd van de nivellerende werking van het Bezoldi-
gingsbesluit 1948, aan welke circulaire de formule werd
ontleend, gaat van deze ,,opbouw” van 1936 ook uit.
De formule kan in twee delen worden gesplitst; het
eerste deel, dat eindigt met:
,,
+
5
pCt (max. f 200)”
vormt de ,,wedde”, in çasu, de jaarwedde, inclusief de
weddetoelagen: Voegt men de andere factoren hierbij,
dan verkrjgt men het ,,inkomen”.
De nivellering kan in factoren worden ontbonden;
die, welke hn oorsprong vinden in het
bezoldigings-
systeem,
komen op rekening van de hoogte der schaal-
bedragen (Bezoldigingsbesluit 1948) en van de beperkende
werking van: a. de ,,Joekesgulden”, b. de 5 pCt verhoging
van Maart 1951 (grens f 3.750, max. f 200). Nevens ge-
noemd systeem werken de beperkingen van de kinder-
toeslag, resp. bijslag, en de progressie van de inkomsten-
belasting nivellerend.
In bovenstaande tabellën, welke m.i. weinig commentaar
behoeven, komt een en ander tot uitdrukking.
Tabel III A geeft de nivellering van de ,,wedden” weer;
tabel III B die der ,,inkomens”. Vergelijking van tabel
IV A en IV B brengt de nivellering uit hoofde van de
inkomstenbelasting aan het licht.
De tabellen tonen aan, dat het uiteenlopen van de drie
reële inkomens voor een niet onbelangrijk deel moet
worden toegeschreven aan het bezoldigingssysteem. De
nivellering manifesteert zich, zoals èn uit tabel 1 B, èn
uit een vergelijking van tabel IV A en IV B blijkt, ook in
de belastingdruk; deze factor speelt echter geen over
–
wegende rol.
De door inzenders op grond van hun, moeilijk leesbare,’
grafiek gemaakte gevolgtrekking, dat de nivellerings-
tendentie in 1953 goeddeels werd teniet gedaan, is klaar-
blijkelijk onjuist en strijdig met mijn op officiële gegevens
gegronde berekeningen. In mijn artikel is, naar uit de
noot op blz. 87 moge blijken, geen rekening gehouden
met de loonronde van 1 Januari 1954. Het K.B., waarin
deze loonronde is verwerkt, is 20 Februari ji. verschenen
(Stbl.
55).
Aan de hand van de daaraan ontieende, per
‘) Officiële bekendmakingen vereniging van Nederlandse Gemeenten 1953,
O.B. nr 11180, IV.7.1.
1 Januari 1954 geldende, nieuwe schalen valt een toene-
ming van de nivellering, uit hoofde van het bezoldigings-
systeem,
te bespeuren; met 1936 = 100 als vergelijking
beloopt de waarde van de drie wedden resp. 211, 187 en
185, vergeleken bij 1935/1939 = 100 resp. 209, 185 en
183, zodat in beide gevallen het in 1953 geconstateerde
verschil van 24 tussen functie 1 en 3 in 1954 nog met
2 punten is toegenomen.
Op grond van het bovenstaande handhaaf ik mijn
derde conclusie volledig;. bij een reële waarde van de
gulden, welke in verhouding tot de periode 1935/1939 tot
38 pCt voor de betrokken gezinnen is gedaald, zijn de
tot heden getroffen maatregelen niet toereikend geweest
om voor het burgerlijk overheidspersoneel een, per groep,
toenemende consumptiebeperking, welke de bekende
van
5
pCt ver overtreft, te voorkomen.
Groningen.
B. BOLMEIJER.
NATIONALE NOTITIES
,,Macht en onmacht van de statistiek”
De belangstelling voor de telkenjare door de Vereniging
voor Statistiek georganiseerde ,,Statistische Dag” kwam
dit jaar tot uitdrukking in een bijzonder grote opkomst,
hetgeen wel in hoge mate zal zijn te verklaren uit de zeer
gelukkige keuze van het onderwerp: ,,Macht en onmacht
van de statistiek”.
Dr Ph. J. Idenburg, Directeur-generaal voor de statis-
tiek, motiveerde in zijn openingswoord de keuze van het
onderwerp door er op te wijzen, dat, terwijl nog niet zo
lang geleden de statistici nauwelijks au serieux genomen
werden, nu de omgekeerde tendentie aanwezig is: men
verliest de grenzen die zijn gesteld aan de statistische
methode wel eens uit het oog. Een zeer sprekend voor-
beeld hiervan is de consternatie die in Nederland heerste,
toen het C.B.S. bij de laatste loononderh’hndelingen het
indexcijfer van de kosten van levensonderhoud herzag,
op grond van het bezigen van een nieuwe berekenings-
methode. Hierbij bleek zeer duidelijk, dat de statistiek
slechts in staat is.de werkelijkheid te benaderen en nooit
tot volkomen zekere uitspraken zal kunnen komen.
216
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17Maart1954
Een gevolg van het feit, dat men meer waarde gaat
hechten aan de uitkomsten van de statistiek is dat men
een snel stijgende behoefte kan waarnemen aan intellec-
tuele krachten, die.in staat zijn het statistische werk te
leiden, zowel bij de Overheid als bij het bedrijfsleven, en
de sociale researchinstellingen. Men zal zich hier, even-
zeer als in vele andere gevallen, hebben te beraden over
de wijze waarop het in ons volk aanwezige intellect kan
worden ingeschakeld. In verband hiermee vestigde spre-
ker de aandacht op het verheugend grote aantal aan-
meldingen voor de nieuwe ciirsus welke ‘opleidt lot statis-
tisch ana1yst..
De rij van sprekers, clie het eigenlijke onderwerp van
deze Statistische Dag 1954 behandelden, werd geopend
door Drs J. Hartog, lector aan de N.E.H. te Rotterdam.
Spreker behandelde zeer systematisch A. Wald’s theoriè
van de ,,statistische decisie”. Laatstgenoemde- theorie’
schrijft voor, hoe men op basis van de kennis waarover
men a priori beschikt en van de gegevens die men kan en
wil vergaren, te werk dient te gaan bij de keuze van het
besluit dat tot het gewenste doel moetleiden. De macht
van de statistiek openbaart zich hier naast de onmacht:
enerzijds zal men via deze decisietheorie kunnen komen
tot een meer gefundeerde besluitvorming, die gemiddeld
tot betere resultaten zal leiden (zowel bij de uitoefening
van het beroep als in het persoonlijk leven); anderzijds
dient men te bedenken, dat de onzekerheid van het resul-
taat van een bepaalde handeling in het centrum van de
aandacht dient te blijven staan.
De heer Hartog vestigde in verband mét het besproken
onderwerp de aandacht op-het kort geleden verschenen
boek van Bross
1).
Dit werk berust op het pragmatische
principe, dat ,,the proof of the pudding is in the eating”,
d.w.z., dat men de merites van een theorie afmeet aan
de mate waarin ze in de praktijk voldoet. Natuurlijk
kan men bezwaren inbrengen tegen.een dergelijk stand-
punt, maar wat zijn de alternatieven?
Uitermate actueel was Prof. Dr D. van Dantzig, die
aan 1e hand van een betoog over de problemen die naar
voren komen bij de bepaling van dç gewenste_hoogte
‘van onze zeedijken, de verantwoordelijkheden van de
statisticus besprak.
Ten gevolge van het typische karakter van de mathe-
matische statistiek, zal de beoefenaar van deze weten-
schap telkens weer een compromis moeten sluiten’tussen
zijn maatschappelijk geweten enerzijds en zijn weten-
schappelijk geweten anderzijds. Deze tegenstelling is een
gevolg van het feit, dat men niets met iekerheid kan zeg-
gen, indien men zich heeft te baseren op statistisch onder-
zoek, terwijl men toch om maatschappelijke redenen ge-
noopt wordt bepaalde uitspraken te doen.
Toegespitst op de
–
problemen, waarvoor de
1
Delta-
commissie zich geplaatst ziet, betekent dit, dat men niets
met zekerheid kan zeggen over de hoogste toekomstige
waterstanden, doch dat men toch verplicht wordt bepaal-
de hypothesen op te stellen, teneinde daarop zijn beslis-
singen te baseren. Daarnaast doet zich hier het probleem
voor, waar het economisch optimum ligt, waarbij de to-
tale lasten van dijkbouw plus niet te vermijden eventuele
toekomstige rampschade zoveel mogelijk zijn beperkt.
Een helder beeld van de grote mate van onmacht der
statistiek gaf Mr W. H. Somermeyer in zijn voordracht:
,,Quantificering in de sociale wetenschappen”. Deze on-
macht kan volgens de spreker verschillende aspecten
hebben; als voorbeeld wees hij op de pogingen, welke
zijn ndernonen om het nut te meten iji de economische
‘) ;,Design for decision”; New York; The Macmillan Company, 1953.
theorie en op het voorkomen van de tijd (trend!) in diverse
relaties.
Van geheel andere aard is de ohmacht in verband met
de kwaliteit der uitspraken, die door geënquêteerde per-
sonen worden gedaan. De ontvangen antwoorden zijn
in vele gevallen onjuist ten gevolge van vergeetachtigheid,
opzet, enz. De statistiek heeft echter geen andere keuze
en moet mét deze, gedeeltelijk van de werkelijkheid af-
wijkende, gegevens werken.
Hiertegenover gaf de spreker aan de hand van een socio-
logisch voorbeeld aan hoe men toch in bepaalde gevallen
quantitatieve uitspraken kan doen zonder dat de groot-
heden in kwestie meetbaar zijn.
Het begrip onmacht nam ook een belangrijke plaats
in in het zeer interessante betoog van Dr Cbr. L. Rümke,
die de quantificering in het medisch onderzoek behandel-
de. In deze wetenschap wordt aan uitspraken, welke op
statistische methoden berusten, veel van de exactheid
ontnomen, doordat de proefpersonen nooit
i4entiek
zijn
en dus verschillend moeten reageren op een’ zelfde thera-
pie. Ook kan in een aantal gevallen thans geen juiste uit
‘spraak worden gedaan,-dooidat geen gebruik werd ge-
maakt van de mogeljkbrid om te vergelijken met groepen
personen, welke niet volgens de nieuwe therapie behandeld
zijn. Spreker wees in dit verband op de çthische problemen,
‘welke hun oorsprong vinden in de belofte, die de arts aflegt-
bij zijn toetreding tot de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij tot Bevordering der Geneeskunst. Men kan zich
ni. de vraag stellen, of een arts mag meewerken, aan een
onderzoek waabij zijn patiënten in zekere zin als contrôle-
persoon dienst doen. Dr Rümke meende, ‘dat dit onder
zekere strenge voorwaarden toelaatbaar is, maar ver-
meldde, – hiermede de aanwezigen bekend makend met
eender
kernproblemen
van de medische wetenschap -,
dat over dit punt nog geen eenstemmig oordeel is bereikt.
Op geheel ander terrein bewoog zich de laatste spreker
van deze dag, de heer M. de Vries, die enige geheimen
van het ontcijferen en samenstellen van het cryptogram
ontraadselde. Aan de hand van een voorbeeld gaf hij
aan, hoe een geheimschrift kan worden opgesteld, waaruit
de bepaalde statistische kenmerken, welke aan iedere taal
eigen zijn, zijn teruggedrongen. Hij opende hiermede
voor de aanwezigen een gedachtenwereld, die voor zeer
velen volkomen onbekend terrein was geweest.
Moge tot slot nog een enkel woord worden gewijd
aan de tentoonstelling ,,Statistisch Speelgoed”. Naast
een keur van geschriften, welke betrekking hebben op
de statistiek en haar toepassinge kon men de bekende
,,urn” uit vele loterij-experimenten, alsmede speelkaarten
en allerhande dobbelstenen aanschoiwen. Ook werd de
bezoeker een voorstelling gegeven van de wijz& waarop
enkele theoretische frequentieverdelingen ontstaan.
Rotterdam.
L. BECKER.
INTERNATIONALE NOTITIES
Het tinvraagstuk
Dezer dagen werd uit Washington gemeld, dat de
Regering van de Verenigde Staten het ontwerp betreffende
een internationale tinovereenkomst, dat enkele maanden
geleden te Genève werd opgesteld, niet kan ondertekenen.
Zoals bekend, bevat dit ontwerp een regeling van het tin-
vraagstuk, waarbij de leidende gedachten zijn, dat mini-
mum en riaximum prijzen zouden worden vastgesteld
en verder een buffervoorraad zou worden &angelegd.
De weigering’ van de Amerikaanse Regering aan deze
17 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
217
overeenkomst deel te nemen is uiteraard voor de overige
landen teleurstellend. In zekere zin betreft het hier een
test case wat betreft de houding van de Amerikanen ten
opzichte van het vraagstuk van de stabilisatie van grond-
stoffen. Reeds tildens de besprekingen te Genève heeft
de Amerikaanse delegatie zich op generlei wijze willen
committeren, omdat de Amerikaanse Regering wachtende
was op het rapport van de commissie Randail.
Het rapport van deze commissie is inmiddels versche-
nen. Het gedeelte, dat handelt over de stabilisatie van de
grondstoffenprijzen verzet zich met zoveel woorden tegen
regelingen waarbij sprake is van een prijsfixatie en verder
van een buffervoorraad. De oorzaak hiervan moet worden
gezocht in de binnenlandse, in casu de agrarische, sector.
Zoals bekend, wordt de Amerikaanse landbouw van
overheidswege gesteund volgens een nogal rigide vast-
gesteld systeem. De commissie Randall meent, dat deze
prjszetting heeft geleid tot overmatige productie, die
aanleiding heeft gegeven tot onverkoopbare voorraden,
welke in het bezit zijn gekomen van de Regering.
Tegen deze achtergrond gezien, is het begrijpelijk, dat
de commissie Randali, althans wat de meerderheid van
haar leden betreft, zich heeft uitgesproken tegen rege-
lingen op internationaal gebied, die ook maar enigszins
gelijkenis vertonen met hetgeen in Amerika zelf aan-
wezig is. Aan de andere kant onderkent de. commissie
Randail zeer wel de noodzaak om te komen tot grotere
stabiliteit van de grondstoffenmarkten. Zij laat zich
helaas niet uit over de wijze waarop deze .stabiliteit haars
inziens zou kunnen worden bereikt.
Bij de afwijzing door de Amerikaanse Regering van de
te Genève ontworpen tinovereenkomt heeft zij kennelijk
de inzichten gevolgd van de commissie Randall. Zij heeft
daarbij ook uitdrukking gegeven aan de zojuist in het
licht gestelde erkenning door genoemde commissie, dat
prijsstabiliteit wenselijk is. Zij heeft zulks gedaan door
te verklaren, dat zij weliswaar niet aan de tinovereenkomst
kan deelnemen; doch harerzijds ook geen stappen zal
doen, .welke deze overeenkomst zou kunnen ontwrichten.
Met name heeft zij zich bereid verklaard om haar stock-
pile aan tin niet op de markt te werpen. In de kringen
van de tinhandel is deze laatste bereidverklaring met in-
stemming begroet, omdat een eventueel aanbod van
Amerikaanse zijde van de door haar aangehouden voor-
raden inderdaad de gehele tinsituatie zou kunnen onder-
mijnen.
Inmiddels zijn de Regeringen van de Verenigde Staten
en Indonesië bezig onderhandelingen te voeren betreffende
de verlenging van de tussen beide landen bestaande bila-
terale tinovereenkomst. Indien deze onderhandelingen
bevredigend verlopen, kan zij een vingerwijzing inhouden
van de toekomstige houding van de Amerikanen inzake
het grondstoffenprobleem.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Herziening van de omzetbelasting
Onder degenen, die zich uit hoofde van hun beroep of
studie met het
,
belastingrecht bezighouden, treft men
aa
zelden iemand n, die de omzetbelasting als het boeiend-
ste onderdeel beschouwt. Ook onder belastingplichtigen
ontmoet men veelal geen grote interesse voor deze belas-
ting.
Onverklaarbaar is dit gebrek aan belangstelling niet.
Wat de eerste categorie betreft: inderdaad munt de omzet-
belasting niet uit door een veelheid van fraaie problemen,
waaraan het vernuft kan worden gescherpt. Opsommingen
van feitelijkheden nemen bij deze belasting een grote
plaats in. Lange lijsten met producten, waarvoor vrij-
stellingen ôf afwijkende percentages gelden, dikwijls nog
met uitzonderingen op uitzonderingen, zijn hier schering
en inslag. Zo vallen – om een willekeurig voorbeeld te
noemen – als groep 9c onder de weeldebelasting:
jachtvuurwapenen alsmede munitie daarvoor, met uit-
zondering echter van jachthagel (loden hagel).
De geringe belangstelling bij vele belastingplichtigen
is wellicht terug te voeren o het op het eerste gezicht
lage heffingspercentage (meestal enkele procenten) en
het feit, dat de omzetbelasting een aftrekpost vormt bij
winstbepaling voor inkomsten- en vennootschaps-
belasting. Het is echter niet onmogelijk, dat in sommige
gevallen besteding van wat meer aandacht aan de omzet-
belasting voor de ondernemingen in kwestie lonend zou
zijn.
De omzetbelasting is nl. qua totale opbrengst – en dus
ook wat gemiddeld per onderneming betaald bedrag
betreft geenszins te verwaarlozen. Zij is bovendien
hier te lande in de loop der jaren relatief steeds belang-
rijker geworden. Enige cijfers kunnen dit illustreren:
1938
1949
1953
Totale opbrengst van alle be-
belastingen (x f 1 mln)
926
5.053
6.078
Idem
1938
=
100
……….
100
546 656
Totale opbrengst van de omzet-
belasting (x f 1 mln)
77
746
1.169
Idem’1938
=
100
……….
100
969
1.519
Idem in pCt van de totale belas-
tingopbrengst
………….
8
134
19
– Invergelijking met vôôr de oorlog is het totale belasting-
bedrag, dat het Nederlandse volk neertelde, meer dan
verzesvoudigd; voor omzetbelasting echter vervijftien-
‘voudigd.
Zoals alle belastingen is ook de omzetbelasting in de
nâ-oorlogse jaren bijna permanent onder het mes ge-
weest. Zojuist is als vrucht van de jongste operatie een
aantal wijzigingsvoorstelln door de Regering ingediend,
welke voorstellen zowel uit principieel als uit practisch
oogpunt alle aandacht verdienen.
Een principiële wijziging is
niet
aangebracht in die zin,
dat de omzetbelasting thans in betekenis wordt terug-
gedrongen. Uitgangspunt bij deze wijzigingen is, dat de
totale opbrengst niet mag veranderen, zodat tegen ver-
lichtingen op het ene punt verzwaringen elders moeten
staan. Een ombuiging van deze lijn komt ook daarom
niet in aanmerking, omdat afspraken met België en
Luxemburg zijn gemaakt, teneinde te komen tot een
unificatie van de omzetbelasting in de Benelux-landen,
welke afspraken het handhaven van een hoge opbrengst
meebrengen. In België neemt de omzetbelasting qua op-
brengst een nôg belangrijker plaats in dan bij ons, zelfs
in die mate, dat de Belgische Regering juist om budge-
taire redenen nog niet tot invoering van genoemde,
reeds in 1949 overeengekomen, unificatie is overgegaan,
noch waarschijnlijk op korte termijn zal overgaan.
Een belangrijke stap, die wèl is gedaan, is dat – zoals
reeds eerder door de Regering was voorgesteld – de
leveringen door kleinhandelaren aan particulieren van
omzetbelasting worden vrijgesteld. Deze vrijstelling is
nog enigszins uitgebreid, nl. voor leveringen door derge-
218
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1
17 Maart 1954
ljke kleinhandelaren als grossier of als fabrikant van
niet al te grote omvang (maximaal f10.000 resp. f1.200
per jaar). ‘In totaal zullen hierdoor ,120.000 â 130.000
middenstanders geen omzetbelasting meer behoeven te
betalen.
In middenstandskringen bestonden tot dusverre nogal
bezwaren tegen de omzetbelasting, deels vanwege de
administratieve romslomp, deels omdat daar de indruk
bestaat, dat deze belasting niet in alle gevallen op de con-
sument kan worden afgewenteld. In deze kringen zal het
feit, dat deze vrijstelling nu definitief doorgaat, derhalve
wel instemming vinden.
Ook uit een Öogpunt van Benelux-unificatie is deze
maatregel als een voordeel te beschouwen. In België
waren ni. leveringen aan particulieren reeds vrij, hetgeen
krachtens de unificatie-afspraak.in de toekomst voor de
Benelux-landen zal gelden. –
Uit principieel oogpunt is voor Nederland van belang,
dat hiermede een van de ,trappen – i.c. de onderste
trede – van het cascadestelsel komt te vervallen, en dat
men in zoverre dus iets meer in de richting van het stelsel
van eenmalige heffing komt. Laatstgenoemd stelsel gold
hier te laiide van 1934 tot 1941. Merkwaardig is, dat reeds
in 1933 aanvankelijk een wetsontwerp omzetbelasting
was ingediend, dât het stelsel van meermalige heffing in-
hield- Op grond van bezwaren, voornamelijk t.a.v. ver-
storing van de concurrentieverhoudingen, uitschakeling
van de tussenhandel e.d., werd dit principe toen echter
niet verwezenlijkt. Dit geschiedde eerst in 1941, toen op
Duitse instigatie tot het cascadestelsel werd overgegaan.
Aan het tegengaan van Verstoring der concurrentie-‘
verhoudingen door de heffing van omzetbelasting is hier
te lande door de belastingautoriteiten reeds veel aandacht
besteed. Het beste middel hiertegen zou eigenlijk zijn,
dat het gehele cascadestelsel weer werd verlaten, en dat
bij alle bedrijven, ongeacht of zij al dan niet geïntegreerd
zijn, op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom één maal
mzetbelasting wordt geheven. Het bedrijfsleven is hier-
van inderdaad voorstander. De Regering is echter op
practische gronden hiertegen. Bij de huidige zeer aanzien-
lijke opbrengst van de omzetbelasting zou nI. in die ene
aangewezen phase van de bedrijfskolom het heffings-
percentage zeer hoog moeten zijn (naar schatting ca
15), hetgeen onwenselijk wordt geacht in verband met,
afwentelingsIioeilijkheden en de groter verleiding tot
fraude.
Eén van de middelen tegen verstoring der concurrentie-
verhoudingen is de zgn. integratieheffing. Binnen ge-
integreerde bedrijven wordt dan een kunstmatige schei-
ding gemaakt en omzetbelasting geheven, ofschoon dus
in feite geen levering plaatsvindt. Op deze wijze wordt
een dergelijk bedrijf dus op gelijke voet met zijn niet-
geïntegreerde concurrenten behandeld. Omgekeerd wordt
deze heffing ook wel achterwege gelaten, maar aan de
niet-geïntegreerde bedrijven een extra integratievrjstelling
gegeven.
Ten aanzien van dit punt wordt nu een maatregel voor-
gesteld, die zowel van practische als van principiële be-
tekenis is. Volgens het wetsontwerp zullen nI. deze inte-
gratieheffingen worden beperkt tot die bedrijfstakken,
waarin door ongelijke werking van de omzetbelasting, de
concurrentieverhoudingen op extreme wijze worden ver-
stoord. Deze bedrijfstakken worden door de wet met name
genoemd. Voor het overige komen integratieheffingen
en -vrijstellingen dus te vervallen. –
Ook deze regeling moet worden gezien als een uit-
werking van de principiële gedachten, die aan dit wets-
ontwerp ten grondslag liggen. Bij alle belastingen, ook
bij de omzetbelasting, vormen eenvoud en rechtvaardig-
heid de Scylla en Charibdis, waartussen de wetgever moet
varen. Tot dusverre heeft bij de fiscus het accent vooral
gelegen op vrij geperfectionneerde regelingen, waarbij
met allerlei belangen rekening werd gehouden. Met deze
lijn wordt thans gebroken. Bewust wordt een ruwer rege-
ling aanvaard, teneinde met eenvoudiger bepalingen te
kunnen volstaan. De Regering is niet blind voor de moei-
lijkheden die hierdoor voor verschillende niet-geïnte-
greerde bedrijven zullen kunnen rijzen. Zij vertrouwt er
echter op, dat het in het economisch leven zo noodzake-
lijke aanpassingsproces ook in deze zijn werking zal doen
gelden..
In het bovenstaande zijn slechts enkele hoofdpunten
van de zojuist ingediende Memorie van Antwoord en
Nota van Wijzigingen aangestipt. Verscheidene andere
voorgestelde wijzigingen zijn consequenties van dezelfde
hoofdgedachten: bijv. het geljlschakelen van de waarde-
bepaling bij invoer voor de omzetbelasting en voor de
invoerrechten.; het afschaffen van uitzonderingspercen-
tages voor bepaalde leveringen. Voorts is aan bepaalde
wensen tegemoet gekomen, o.a. door het vrijstellen van
omzetbelasting op randgebieden (sôciale en culturele
instellingen), terwijl binnenkort ook de weeldetabel enigs-
zins zal worden veranderd.
Evenmin is hier ingegaan op de wijze, waarop compénsa-
.ie is gezocht voor de voorgestelde belastingverlichtingen,
welke de Schatkist in totaal ca f 44 mln p
.
er jaar zullen
kosten. Deze verzwaringen bestaan vnl. uit een verhoging
van de omzetbelasting bij invoer, waardoor eensdeels een
discriminatie ten nadele van de binnenlandse producten
wordt opgeheven en anderdeels het heffingspercentage
voor bepaalde metalen met het algemene percentage
wordt gelijkgemaakt.
Ook zonder verder in te gaan op details moge uit het
bovenstaande zijn gebleken, dat de technische herziening
van de ômzetbelasting is aangegrepen om enkele belang-
rijke principiële en practische wijzigingen voor te stellen.
Met belangstelling mag worden afgewacht, of de Staten
Generaal zich straks met deze voorstellen zullen ver-
enigefi.
Rotterdam.
J. C. BREZET.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Hoewel zulks nog niet in groter omzetten of hoger
disconto’s tot uiting kwam, was, er op de ‘geldmarkt de
afgelopen week enige neiging tot afstoting van papier
te constateren. Dit hield -vooral verband met het feit,
dat per 22 Maart a.s. de verplichting tot het aanhouden
van bepaalde kaspercentages door de banken in werking
zal treden. Voornamelijk doordat er voortdurend papier
afloopt, terwijl’anderzijds de Agent (sinds 18 Januari jl.)
geen schatkistpapier meer afgeeft, namen de saldi van
banken bij de circulatiebank de laatste week weer toe.
Toch is de omvang dezer saldi (per 8 Maart f .186 j5aln,
tegen op 1 Maart f 141 mln en op 22 Februari f
317ii1n)
naar alle waarschijnlijkheid niet zodanig, dat alle instel-
lingen reeds nu over voldoende liquide middelen beschik-
ken voor deze verplichte kasreserves.
17 Maart 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
219
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt vond gedurende de verslagweek
een aanzienlijk koersherstel plaats, waardoor de koers-
daling der vorige drie weken grotendeels werd ingehaald.
Het ongunstig effect van groter .twijfel aan’de kans op
ëen bijstempeling van aandelen Philips werd later in de
week volkomen overschaduwd door het officiële bericht,
dat voor aandelen Koninklijke mi werkelijk notering te
New York is aangevraagd. Verwacht wordt dat de aan-
kopen voor buitenlandse rekening in dit fonds, die nu
soms reeds tonnen per dag bedragen, nog verder zullen
toenemen en tevens, dat de onderneming voortaan een
vrijgeviger uitdelingspolitiek zal moeten voeren.
Het steeds groeiende overschot aan risicodragend
kapitaal hier te lande, als gevolg van buitenlandse aan-
kopen, geeft de laatste tijd aanleiding tot een opleving
van de emissie-activiteit. De Nederlandse Middenstands-
bank gaat thans f 0,86 mln aandelen â 105 pCt, de Kon.
Delftsch-Aardewerkfabriek ,,De Porceleyne Fles”, die
tevens voor haar aandelen beursnotering he’eft aan-
gevraagd, f 0,5 mln aandelen â 100 pCt emitteren.
Op de obligatiemarkt was de stemming Vrij vast. In
een interview met ,,De Zakenwereld” wees de Minister
van Financiën op een meevallende ontwikkeling van het
kasbudget van het Rijk, waardoor dit jaar waarschijnlijk
nog voor ten hoogste f
450
mln door de Staat op lange
termijn zal moeten worden geleend.
Wat de ontwikkeling op langer termijn van de marlçt
voor niet-risicodragend kapitaal betreft, is het jongste
voorstel van de S.-E.R. over een, in te stellen bodempen-
sioen voor het gehele Nederlandse volk waarschijnlijk
niet van belang ontbloot. Indien deze voorstellen zouden
worden verwezenlijkt, zou daarmede voor het eerst het
omslagstelsel op grote schaal op pensioengebied toepas-
sing vinden. Mocht deze gedachte verder veld winnen,
dan zou daarmee een verdere accumulatie van de naar
belegging zoekende niet-risicodragende kapitalen kunnen
worden geremd.
Aand. lndexcijfers.
5 Maart 1954
12 Maart 1954
Algemeen
……………………………
171,9 177,1
industrie
………………………………
240,9 248,3
Scheepvaart
………………………
1713
179,6
Banken
………………………………
146,6
148,1
Indon.
aand .
………………………
60,8
/
62,0
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
.
186%
196%
Philips
………………………………
231 ½ 236
Unilever
……………………………
244%
261
3
/4
H.A.L.
………………………………
.
146
1491/
4
exd.
Amsterd,
Rubber
……………………
123’4
128½
H.V.A.
………………………………
115½
123
Kon.
Petroleum
…………………….
395
415
1
/2
Staatsfondsen.
2%
pCt N.W.S.
………………………
–
77%
77%
33
1
/1
pCt
1947
………………………
9711/i(;
98%
3 pCt Invest, cert
98% 99%
3
1
/2
pCt
1951
.. ……………………….
.100½
100
15
/l
3 pCt Dollarlening
93%
93%
Diverse obligaties.
3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
100% :
31/, pCt Bataafsche Petr
101%
102
1
A
3% pCt Philips 1948
101%
101
1
/
2
3% pCt Westl. Hyp. Bank
97
3
/4
97
J. C. BREZET
STATISTIEKEN
INTERIM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEZINSVERBRUIK IN
NEDERLAND
1)1)
1949
100
1
Aard der gezins-
uitgaven
0 c
0
c
3′
V)
n
Vi
.
..
,’,
c’
0-
vi
(34
z
,j
u
t
–
Voeding. wo.:
37,7
123
126 125 124 122
124
brood, gebak,
meel
8,0
123
124
124
123
124
124
aardappelen,
groenten,
fruit
6,8
113
128
118
lii
108
115
suiker en kolonia-
le waren, dran-
ken
6,5
125
125
125
125 126
128
vlees, vleeswaren,
vis
4,6
151
152
151
‘150
149
151
oliën en vetten
3.8
111
113 114
114 114 114
zuivelproducten,
excl.roomboter
8,0
119
120
121
123 118
118
11
Roken
2,3 115
115
115
115
115
115
LII
Woning, wo.:
21,0
122
123
123
123
123
133
huur, water, on-
derhoud woning
9,2
115
115
115
115
IJS
139
huurafzonderlijk
8,4
115 115
115
115 115 140
•
verwarming
en
verlichting
5,1
141
144
144 144 144
141
woninginrichting
en huisraad
6,7
117
118
118 117 117 119
IV
Kleding en
schoeisel,
wo.:
13,3
113
114
114
114
114
114
kleding
10,6
112 112
113
113
112
113
schoeisel
2,7
120
120 120
121
l2l
120
V
II ygienische
en
medische
zorg,
w9.:
3,4
108
109
109 109 109
113
reiniging
1,6
104 104
104
104
104
105
persoonlijke
en
gezondheidszorg
1,8
112 113 113
113
113
121
VI
Ontwikkeling en
ontspanning,
10,1
118
118 118
118:
118 120
ontwikkeling,
w.o.-
………
ontspanning,
‘verenigingen
7,6
Vl16
116 116
116 116
119
–
verkeer
2,5
124
124 124
124 124
124
VII Verzekeringen en
–
belastingen
. . .
12,2
118 118 118 118 118 118
Totaal
….
100
121 121
121
120
120
123
Totaal (excl.
belastingen)
94,9
123
123 123
122
122 126
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Buieau voor de
Statistiek. •) Volgens huiihoudrekersingen over 1949 van geschoolde arbeiders, voorlieden
lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-weekloon van 1`50 tot f60, een gemiddelde gezinsgrootte van vier en wonende in de
middelgrote en kleine gemeenten van ons land. ‘) voorlopige cijfers.
BANK INDONESIA
– (Voornaamste posten in duizenden rupiab’s)
‘0
0
‘
N
.
2ci
0
0
,.v
0.0.0
1
c.
0,cono .
Data
i
‘°’
1 0
1
one.
o
001
1 >
>
>
27 Jan.
1954
1
.
552
.
8
021 577.290
203.377
447.024
1.712.080
3 Febr.
1954
1.552.802: 546.247
248.065
451.241
1.767.389
10 Febr.
1954
1.357 144
–
1 556.522
432.428
450.292
1.890.221
17 Febr. – 1954
1.357.144
529.242 1.865.567
506.466
3.838,000
24 Febr.
1954
1.357.618 -519.825 1.893.323
521.749
3.838.00Ö
3 Mrt
1954
1.357.618
524.781 1.911.040
442.161
3.838.000
=
.
0
Rekening courant saldi
g .
v/d Reg. v/d Rep. Indon.
-. Data
‘,
00
‘n
inzakede
–
u
E.C.A.
hulp
27 Jan.
1954
5.030.159 1.180.160
494.868
1.428.822
3 Febr. 1954
5.017.261 1.155.177
494.868
1.542977
10 Febr. 1954
5.113.495 Lk177.436
44.568
1.543.904
17 Febr. 1954
5.131.35811,232071
494.868
1.441674
24 Febr. 1954
5.121.484 1.259.830
494.868
1.426.450
3 Mrt
1954
5.057.063 1.287.225
–
494.868
1.443.485
Muntbiljettencirculatie per 27 Jan. Rp. 402.395.667,-
Muntbilietteocu-culatje per 3 Febr. Rp. 404.921.009,25
Muntbiljettencirculatje per 10 Febr. Rp. 405,630.268,75 Muntbiljettencirculatje per 17 Febr. Rp. 406.442.291,75
Muotbiliettencjrc,.jlatje per 24 Febr. Rp. 404.625.037,75
Muntbiljettencirculatje per 3 Mrt Rp. 405.926.096,25
1954 HANNOVER
ue,uc.4(tt
___ –
0
DEUTSCHE INDUSTRIE MESSE
E
3 belangrijke internationale
evenementen:
T.ECHNISCHE MESSE
‘t
Machines, apparaten en technische uit-
*
rustingen.
MUSTERMESSE
Gebruiks. en verbruiksartikelen.
BEHÂLTER AUSSTELLUNG
•
Moderne trarisportmethoden: Containers
..
Toegangskaarten en nadere inlichtingen:
Nederlandse Kamer van Koophandel.voor Duits-
land, Jan van Nassaustraat 3. ‘s-Gravenhage.
i Telefoon 777812 (3 lijnen).
.E
Bij bestelling van een of meer Messesusweisewordi zolang
de voorraad strakS graits een voorlopige catalogus veisireki.
0
In Nederland gekochte Menseauswe(se geven belangrijke
>
korting
00
de ireinkorier,.
II!
INTEIUM-INDEXCIJFERSVAN GROOTHANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND
1)
1)
1948
–
100
1950
1951
1952
31
Oct.
1953
30
Nov.
1953
3!
Dec.
1953
Voedingsmiddelen:
plantaardige
….
‘
122 142
141
128′
131
132
dierlijkc
103 105
119
113
115
114
totaal
112 122
129
120
122
122
Groiidttoffeis voor:
h0ijt’rén …… ..
1151 172
157 145
146
146
chém. producten
115
145
141
118 119
118
textielwaren
……
–
154 193 149 139 139 139
leerenleerwaren
..
152
194
127 134 133 132
metaalwaren
112 182 179 136 135 133
papier
1
)
89
225
149 108 109 109
bulpatoffen
129
157
177
180
179 179
totaal
128
171
166
154
153 153
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk, 107 125
131
150
151
153
houtwaren
100 110
III
103
103
104
chem. producten
110
137
132
120
120 120
textielwaren
136
166
138 135
136
135
enz…………..
leer- en rubberwa-
ren
……….
,
123
160
137
134 134 134
pâpierwaren
i
107
182
153
132
133 135
metaalwaren
116
147
148
138
138
138
gefabriceerde voed.
en
genotmiddel. ‘
113
131
134
131
131
132
overige producten
98
131
129
143
141
137 totaal 116
143
135
132 132 132
Algemeen indexcijfer
117
.
#
143
140
133
.
134
134
5)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘)De wegïngscoëfficiënten zijn vastgesteld, overeenkomstig do verhoudingen
in
1948.
•) In de reeks ‘,,grondstoffen voor papier” is papierhout vervangen doör houtslijp; de cijfers over
1950
hebben resp. betrekking op de maanden
September en Juni.
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND
2)
(waarde in millioenen guldens)
Januari
Jaar
Invoer
Uitvoer
Invoersaldo
119
82
37 69
378
140
238
37′
464
318 146
69
581
396
‘
185
68
1938…………..
1948………….
791
524
267
66
1949………….
1950…………..
800
746
54
93
1951 ………….
1952………….
747
708
39
95
1953…………. 1954………….
840
758
82
90
5)
Bron:
C.B.S.
ttztuee U c ck
.1
1
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie van:
Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong, Prof. P.
B. Kreukniet, Prof. H. W. Lambers, Prof. J.
Tinbergen, Prof. G. M. Verrjn Stuart, Prof.
F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.
.Abonnemeûtsprijs f22,50; fr. p. post
f
23.60;
voor studenten
f
19.—; franco per post
f
20.10.
/
Abonnementen worden aangenomen door de
loekhandel en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN TE HAARLÊM
eL’t
‘4
reeds, ken,iLo gemaaktenet liet itteeôôante maan4bLsd.
VERLADEN
tijdschrift
op
het gébied van het intern transport en van de expeditie?
– Het juist ter perse zijnde Maart-nummer bevat o.m. artikelen over:
Centralisatie in het expeditiewerk – Centrale bodehuizen – Symbol.
merktekens voor gevaarlijke goederen – Toepassingen van de in-
dustrietrekker – Alto-hefwagens – Vervoer door de lucht – Diverse
toepassingen van steek-, plateau en trekwagens.
Abonnementsprijs per jaar, inclusief ,,Bedrijfsvervoer”
f
25,— (E.V.O.-
leden f20,—), exclusief dit weekblad f15,— ier jaar.
Vraagt gratis proefnummer.
Administratie ,,Verladen”, Postbus 42, Schiedam.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau, zijn de
odvertentiekolommen van
Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Deze wordt gelezen door
diegenen, die de zakelijk belang-
rijke beslissingen nemen, of
daarbij vci’n grote invloed zijn
—
JLL