EconomischmStatistisChe.
–
:
•
B
Consoildatie
*,
Prôf. Dr C. L Harriss
President Eisenhower’s Message, onthe
State of the Union
*
Dr F. Hartog
Luropa en de verbondên overzeese
•
•
gebieden
Het handelspatroon
Drs ‘H. J. H. Janssen
• Vervoer en de Gemeenschap voor Kolen
en Staa1
*
Drs W. van Poelje
De Amerikaanse reservevloot
~
I
UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT
-.
•
39e JAARGANG
•
No 1911
WOENSDAG 20 JANUARI
1954
I8o
1565
KAS-ASSOCIATIE N.V.
SPUISTRAAT 172
AMSTERDMiI
Bewindvoering
en Executele
L MES & ZOOHEN’
A° 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
VACATFBE
ROTTE RDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENlAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
11
EERSTE PIEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BËRICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hooch Weg 120, Rotterdan- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterda,n.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwiaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Lôsse nummers 75 cts
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of 3).
–
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt’
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Middelgrote industrie
op coöperatieve grondslag,
gevestigd in het Noorden des lands,
zoekt voor de tijd van één jaar
bedrijfsorganisator 1-econoom
Sollicitanten moeten beschikken
over een ruime en veelzijdige
ervaring op het gebied van de
bedrijfsorganisatie en daarvan
alle
aspecten kunnen beoordelen,
terwijl tijdens het dienstverband
doeltreffende voorstellen worden
verwqcht tot opvoering van de
efficiency.
Verdere vereisten zijn: tact,verant-
woordelijkheidsgevoel, volkomen
integriteit. Ten aanzien van de
leef tijdworden geen eisen gesteld.
Met de hand gesôhreven, uitvoerige sollicitaties, welke
met discretie zullen worden behandeld, kon men inzenden
onder No.SB34,aon het bureau van dit blad.
IN
LEIDE:
‘NG
MAP’1.’
Uitvoering van bouw- en
betonwerken onder toepassing
van alle moderne bouw-
methoden
VRAAGT BROCHURE WERNINK’s WERKEN No. 35
N.V. WERNINK’s BETO1MAATSCHAPPIJ
LEIDEN
DirectIe: P. A. WERNINK Jr en Ir J. J. G. VAN HOEK
42
20 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
43
Consolidatie
Het wordt langzamerhand moéiljk zich nog in te
denken dat wij ons zeven jaar geleden zeer ‘ernstige
zorgen maakten over de staatsschuldpositie. Daartoe
is het tegenwoordige beeld dat de staatsschuld vertoont,
zowel wat de omvang als wat de consolidatie er van
betreft, te zeer bevredigend. Hiertoe heeft ook de ont-
wikkeling in 1953 bijgedragen. Een en ander blijkt uit
de volgende opstelling:
31 Dec. 31 Dec. 131 Dec. 130 Nov
1945
1948
1
1952
1
1953
(milliarden guldens)
ccunsoiiueerue scnulu, inctusiet DOeK-
schuld van De Ned. Bank ………..7,8
10,6
12,6
12,6
Vlottende schuld, inclusief Rijksmarkpro-
messen
……………………. …
.
e
.4,0
11,9
.
7,7
6,7
Oorlogsschad
…………………..6,2
4,5
2,7
2,4
28,0
27,0
23
.
,0
21,7
In de cijfers komt de omstandigheid dat in het laatste
jaar een aanzienlijk deel van de schatkistpromessen in
schatkistbiljetten is omgezet, hetgeen een verbetering
van de liquiditeitspositie van de Staat betekent, niet
tot uitdrukking. Voorts zou, indien de ,,consolidatie
binnen het bankwezen” in kannen en kruiken zou ko-
men, een aanzienlijk contingent van het schatkistpapier,
hetwelk dient als tegenwaarde van het girale geld der
banken, omgezet worden in langer lopende schuldtitels,
waardoor het statistisch beeld nog zou worden ver-
fraaid.
Indien wij de
omvang
van de staatsschuld bezien in
verhouding tot het nationaal inkomen dan blijkt deze
relatie – ruwweg 1 : 1 – thans zeker niet ongunstiger
te zijn dan voor de tweede wereldoorlog. De verminde-
ring van meer dan vijf milliard in vijf jaar tijd is respec-
tabel. Toch zal niet iedereen door deze ontwikkeling tot
vreugde zijn gestemd. Immers, de staatsschuld heeft
een belangrijke functie in ons financieel bestel. De
banken hebben in omvangrijke mate staatsschuldtitels
nodig als tegenwaarde van het girale geld; de institu-
tionele ,belëggers zijn al evenzeer voor een aanzienlijk
deel van hun voortdurend groeiende beleggingen op
overhéidsschuld aangewezen. Zou de vermindering van
staatsschuld doorgaan dan zouden de reeds bestaande
moeilijkheden van deze financiële instellingen om pas-
sene activa te vinden, nog worden vergroot.
De
consolidatie is
in 1953 in de hand gewerkt door
twee eniissies, nl. een van 200 millioen – veertig jaar
loopduur, rente 3, koers 99 pCt – in Maart en een
van 540 millioen – dertig jaaf loopduur, rente 34,
koers 100 pCt – in September. Zou de thans aangekoii-
digde lening van 300 millioen – veertig jaar loopduur,
rente
3,I
koers 99 pCt slagen dan zou binnen een
jaar tijd meer dan een milliard zijn geconsolideerd.
Bezien wij de voorwaarden der’ nieuwe lening dan
blijkt dat de Staat precies een half procent rente minder
verwacht te betalen dan in Maart 1953. Deze verwachting
is geheel in overeenstemming met de rentedaling op de
kapitaalmarkt. Deze
Al.
wel in de ‘eerste plaats moeten
worden, toegeschreven aan een groot aanbod van be-
leggingsgelden – het Nederlandse volk spaart via de
verschillende categorieën institutionele beleggers tegen
de klippen op – waartegenover een niet adequate vraag
van het Rijk, de gemeenten en het bedrijfsleven staat.
Daarnaast is dit proces van rentedaling nog. in de hand
gewerkt door de voorfinanciering van leningen door
geldmarktinstellingen, voor zoveel deze niet onmid-
dellijk door institutionele beleggers konden worden
afgenomen. Mr J. W. Beijen heeft er reeds in 1938 op
gewezen dat in de verschillende landen de rente-ont-
wikkeling op de kapitaalmârkt niet los kan worden ge-
zien van de capaciteit van de geldmarkt en deze wordt
thans hier te lande sterk benut.
Zo wordt er ten slotte een lening aangeboden, waarvan
men niet anders kan zeggen dan dat zij objectief ,,in de
markt ligt”, maar die in verband met de emissievoor-
waarden subjectief door de verschillende institutionele
beleggers toch met weinig blijdschap zal worden begroet.
Zij zullen door wederom het geldmarktapparaat te
gebruiken wellicht nog iiagenoeg 31 pCt kunnen maken
en voor verscheidene onder hen worden de marges bij
dit percentage al zeer klein. Er zijn inmiddels voor hen
weinig indicaties dat in de nabije toekomst de markt
beter zal komen te liggen; zij zullen dus wel, zij het dan
ook met wat lange tanden, moeten eten. Maar zolang
geldgévèrs en• geld nemer zich op het emissiesysteem
verlaten – en wij hebben er al eens eerder een lans
voor gebroken dat men hier nieuwe wegen zou zoeken
1)
– is het steeds demarktsituatie ten tijde van de emissie,
die de doorslag geeft bij de vaststelling van de emissie-
voorwaarden en in het licht van een opportunistisch
leningsbeleid kunnen er tegen de voorwaarden der onder-
havige lening geen redelijke bezwaren worden ingebracht.
Toch is het jammer dat blijkbaar geen pogingen zijn
gedaan om de lening voor de beleggers wat op te fleuren.
Zo zou een dertigjarige loopduur in het bijzondei voor
de spaarbanken aangenaam zijn geweest. Deze instel-
lingen hebben thans weer een ifinke belegginscapaciteit
en zij zijn op niet te lang lopende leningen met regel-
matige aflossingen zeer gesteld. Ook zou waarschijnlijk
een 34 pCt lening met enig agio, te realiseren door middel
van een wat lager rente voor het eerste jaar, door vele
beleggers boven de huidige lening zijn geprefereerd.
Over de omvang van het gevraagde bedrag is het oor-
deel moeilijk in verband met de zeer onoverzichtelijke
situatie op de geld- en kapitaalmarkt in hun verstrenge-
ling. Zou het de bedoeling zijn dat binnen de 300
millioen de Rijksfondsen en -instellingen normaal mee
moeten doen dan lijkt het bedrag aan de modeste kant.
‘) zie: ,,Ramp, staatsfinanciën en staatslening” in ,,E.-5.B.” van 25 Februari
1953.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lamberi; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
Voor de niet-gesigneerde artikelen is de commissie van redactie vèranlwoordeljk.
44
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Januari 1954
DE ARTIKELEN. VAN DEZE WEEK
Prof Dr C. L. HARRISS, President Eisenhower’s Mes-
sage on the Staté of the Unioi.
In de boodschap’ van President Eisenhower over de
positie van de Vérenigde Staten wordt er o.a. op gewezen
dat als de nieuwe aanbevelingen van de President worden
aangenomen, de regeringsûitgaven $ 12 mrd zijn ge-
daald. Dit is ongeveer 4 pCt van het nationaal inkomen.
Ondanks deze daling en de hogére belastingen dan die
in de tweede wereldoorlog zal er een begrotingstekort
zijn. Over belastingzaken belooft de President 25 aan-
bevelingen voor hervorming; wat schrijver ten zeerste
toejuicht. Ten aanzien van de landbouw belooft de
President een aantal voorstellen voor een programma
inhoudend, dat de marktprjzen de productieplannen
van de boeren meer zullen benvloeden zonder de con-
sumptie te ontmoedigen. , De economische gedeelten
van de boodschap bevatten hoofdzakelijk onderwerpen,
waarover meer gedetailleerde voorstellen zullen worden
gedaan. Schrijver gaat vervolgens in op enige verschillen
tussen de programma’s van Truman en Eisenhower.
De laatste wenst meer verantwoordelijkheid te geven
aan de staten en locale regeringen, aan, het bedrijfs-
leven en particuliere groeperingen en. aan de individuen;
President Eisenhower is minder bereid om de verlangens
van de arbeiders in te willigen. Schrijver verwacht dat
de belangrijkste doeleinden van de President in het Con-
gres bijval zullen vinden.
Dr F. HARTOG, De economische betrekkingen tussen
Europa en de verbonden overzeese gebieden; het.
handelspatroon.
Europa kan zich niet onafhankelijk maken van de
importen uit Noord-Amerika. De huidige beperkingen
van de dollarinvoeren kunnen op straffe van direct na-
deel . voor de Europese economie niet verder worden
opgevoerd. West-Europa moet door expansieve en niet
door restrictieve ‘maatregelen in zijn dollarbehoeften
trachten te voorzien. Een volledige oplossing langs de
weg van ‘bilateraal dollarevenwicht door dpvoering
van de exportnaar Noord-Amerika lijkt vrijwel onmo-
gelijk. Daarom is vooral van belang de mogelijkheid om
multilateraal dollarevenwicht te bereiken door dollais
te verdienen in derde landen. In de praktijk ‘wil multi-
lateraal hier zeggen triangulair, nl.: Europa—Noord-
Amerika—Latijns Amerika en Europa—Noord-Amerika
– verbonden overzeese gebieden. V66r de oorlog was
er geen sprake van dit driehoeksverkeer. Deze verhou-
ding zal moeten worden gecreëerd. Daarbij biedt de
Latijns Amerikaanse markt, gezien de verdringing van
de Westeuropese door de Noordamerikaanse export,
minder kansen dan de markten der overzeese gebieden,
waar de invoer uit West-Europa uitloopt op- die uit
Noord-Amerika.
Drs H. J. H. JANSSEN, Vervoer en de Gemeenschap
voor Kolen en Staal.
De’ K.S.G.’ heeft geen definitie van het begrip discri-
minatie vastgesteld. Vanruit de K.S.G. bestaat de nei-
ging het ruime begrip dat basis is voor, de werking van
de gemeenschappelijke markt in dit verband te gebrui-
ken. Schrijver gaat hier nader op in. Ten aanzien, van
de harmonisatie van de vervoervoorwaarden merkt
schrijver o.a. op, dat men de harmonisatie binnen een
tak van vervoer en tussen de takken van vervoer kan
bezien. Het laatste is nationaal te. behandelen, maar er
zijn aanwijzingen dat toch wel eerst afzonderlijk de poor-
wegen en het watervervoer onder de loupe zullen worden
genomen, voordat men tot een harmonisatie tussen deze
beide komt. Met betrekking tot de directe tarieven rijst
de vraag hoe de uiteenlopende’ prijs- en kostenniveaux
van de verschillende vervoerders aan elkander moeten
worden aangepast. Vervoigens stipt schrijver enkele
problemen van de binnenscheepvaart aan naar aanleiding
van klachten door producenten over invoer door middel
van goedkope internationale vrachten, welke afwijken
van de som van de tarieven op de betrokken nationale
trajectgedeelten.
Drs W. VAN FOELJE, De Amerikaanse reservevloot.
Gedurende detweede wereldoorlog werd in de Ver-
enigde Staten een scheepsbouwprogramma uitgevoerd,
dat zijns gelijke in de historie niet kent. Na de oorlog,
ging men op grond van de Merchant Ship Sales Act
van 1946 de surplus-schepen vercharteren en verkopen.
De overblijvende schepen werden opgelegd en zodanig
verzorgd, dat zij geschikt zouden blijven voor toekomstig
‘gebruik. De omvang van deze reservevlott heeft in de
loop der jaren sterke ‘schommelingen te zien gegeven.
Uit een grafiek blijkt, dat er een duidelijk verband be-
staat tussen het vrâchtenpeil en de grootte van de reserve-
vlbot. De ,,mottenballenvloot” heeft medegewerkt om
de schommelingen van het vrachtenpeil te verzachten,
terwijl de strategische waarde er van vooral na het uit-
breken van de oorlog in Korea werd bewezen. Haar
betekenis neemt evenwel af naarmate de opgelegde
schepen ouder worden. De 6fficiency van de schepen
neemt af ea de kosten om ze weer in de vaart té brengen
nemen toe.
Consolidatie
…………………………….
President Eisenhower’s Message on the State of
the Union, door Prof Dr C. L. Harriss ……..
De economische betrekkingen tussen Europa en de
verbonden overzeese gebieden; het handels-
patroon,’dcior Dr F. Hartog …………….
Vervoer en de
Gemeenschap voor
Kolen en Staal,
door Drs H. J. H. – Janssen ……………..
De Amerikaanse,reservevloot,
door Drs W. van
Poelje
.
………………………………
Ingezonden stuk:
Reserveringen n.v.’s,
door Dr F. W. C. Blom,
met
naschrift van Drs H. C. Bos ……….
Surinaamse
kantte
lç
eningen, door G. C. A. Mulder,
B
.Sc.,Ps.D………………………….
INHOUD
–
Blz.
.
Blz.
43 Bedrijfseconomische notities:
De invloed van supertankers op de tankvrach-
45
tenmarkt, dooi- J. A. P. van Wyck ………..55
Aantekeningen:
46
De Europese Betalingsunie ………………56
Stabilisatie van het grondstoffenprijsniveau …
57
48 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. Ç. Brezet …
58
50 Statistieken:
Bankstaten ………………………….59
Gecombineerde maandstaat van de grote ban-
53
‘ken in Nederland …………………..
59
Interim-prijsindexcijfers van
het
gezinsverbrûik
53
in Nederland ……………………..
59
AIJTEURSRZCHT VOORBEHOUDEN
.
–
20 Januari 1954
ECONOMISCH- STAT ISTIS..CHE BERICHTEN
45
President Eisenhower’s Message pn the State of the Union
The sections of Prsident Eisenhower’s State of the Union
Message that deal with economie matters contained few
surprises. (Even the lack of concern over infiation is
not surprising in view of recent price movements). The
absence of surprises in itself is a matter of great impor-
tance. For one thing it indicates that the Administra-
tion does not plan to press for actions which will disturb
the economy because of their novelty. More important,
perhaps, is another fact, namely that the United States has
come to expect, and to accept, a far greater degree of
government action in guiding business than we would
have dreamed even a few years ago: A third point, how
–
ever, is that the State of’the Union Message deals
chiefly with generalities while the details, the concrete
proposals which may be surprising and which are cer-
tain to arouse more controversy, are to come in later
messages.
The first major sectionof the message deals with foreign
affairs, inciuding economie aspects. The President proposes
that military and technical assistance be continued while
economie assistance be rediiced. He leaves specifications
about dollar amounts to his Budget Message, due later
this month. After erfiphasizing that free-world economie
growth will benefit from general freeing of trade and
systems of payment, he dedines to make specific rec$orn-
mendations for U.S. policy until the work of his special
study committee is completed this spring. Several points
dealing with U.S. defense as such are perhaps of little
specifie interest to Europeans except, perhaps, the Pre-
sident’s general conclusions that progress in planning
and execution has been made during the past year, that
better results per dollar of spending are ahead; but that
much reiiiains to be done to increase our ability to ,,nego-
tiate from a position of strength”.
Early in the section on economie matters, thePresident
says, ,,We are in transition from a wartime to a peacetime
economy”. Such.a statement, of course, is an exaggera-.
tion. Yet it helps give perspective to the stones of ,,reces-
sion” and general economie unsettlement which have
appeared in the U.S. press and which are confirmed by
statistics which . show some small drop in, business.
Inevitably, the decine in military buying will free resour-
ces which at best cannot all find immediate use elsewhere.
What is much more important, certainly, is the dear
implication that the Administration will do its best to
prevent this, or any, small deeline in business from
growing into a serious recession. Jhat best will be more
than good intentions and confident talk. The President
promises a special message with recommendations for
Congressional action to help protect the U.S. economy
-. and to some extent that of the free world – from
depression.
The issues to be con sidered are listed. The list suggests
the things our government may be able to do to help
maintain pro sperity: (1) flexible credit and debt manage-
ment policies; (2) tax measures to stimulate consumer
and business spending; (3) suitable lending, guaranteeing,
insuring and grant-in-aid activities; (4) strengthening
old-age and unemployment insurance measures;
(5)
improved agricultural programs; (6) public works plans
laid well in advance; and (7) enlarged opportunities for
international trade and investment. Until the specific
proposals are made and Congressional reaction is evident,
no one can know what the government will be inelined
or permitted to do to head off any developing recessiofi,
but at this stage the prospeets seem to this reviewer
highly encouraging. The leadership, one should emphasize,
is now coming from the head of the more conservative
political party. Not all Republican members of Congress
will follow him, nor will all the Democrats, whose Pre-
sidents ‘first began to talk along these lines, but clearly
great change in attitude has occurred since the 1930’s.
GOvernment action on a far greater scale seems certain,
and it may be extremely good action.
In giving a few highlights of his forthconiing Budget, –
President Eisenhower points out first that if his new
recommendations are adopted, the drop in the anrival
rate of government spending since he came to office a
year ago will be $ 12,000,000,000. This is indeed a tremen-
dous sum – about 4 per cent of the national income.
Yet this lower rate of spending coupled with tax rates
which are generally higher than those of World War II,
will stili leave a budget deficit. The President urges that
Congress not permit reductions, due this spring under
present law, in commodity tax rates and in corporation
income tax. (He points out that personal income tax
rates feli, about one tenth, at the beginning of
1954
and that the excess profits tax died then). Such a recom-
mendation must be hard indeed for a man and a party
who made high taxes a .major charge against the Demo-S
crats in the kist election; yet even if Congress agrees (and
if business continues highly prosperous) there will be a
budget deficit, a fact which is also unpalatable. On tax
matters, however, the President promises twenty-five’
recommendations for reform. Such action.is
much needed,
for over the years many bad features have developed or
become apparent, and, although often recognized as
bad, they have been retained because they bring much
needed revenue or for other reasons. Encouraging such
reform gives evidence that the Administration intends
to try to improv
.
e the structure of government relations
with the business economy. .
One of the most controversial elements of government
economie policy for years bas been the farm program.
Although agriculture produces oniy about 7 per cent of
our national product and employs less than 10 per cent
of the working population, the farm problem loms very
large in politics. Of course, there is not one problem but
many; cotton farmers and cheese farmers and apple
growers and dozens of other groups face widely different
conditions. What Congress has done over the last twenty
years to help meet the needs, or demands, of such varied
groups has for some time been recognized as unsatis-
factory. It uses criteria for objectives thait are long out
of date; it is costly, ofteninconsistent, cumbersome,
and largely futile. The President notes that much of the
existing program was developed during the war to en-
courage production whereas for sonie time unsold
,,surpluses” have erowded storage facilities. He rejeets
more regimentation of farmers, more detailed dictation
of what crops to plant and how much, as a long-run’
soluti9n. He promisesa set of proposals to start the coun-
try on a better long-range program. Such a program,
he says, must be one which will permit market prices
to influence more fully thd production planning of far
–
mers and whieh will not diseourage consumption. While
any new plan is becomiug effective, the existing stocks
of ,,siirplus” cotton and other farm produets should,
he says, be kept from addingto normal marketsupplies.
The conservation and development of natural resources
46
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Januari 1954
accounts for considerable federal spending. Serious
efforts for preserving the nation’s heritage of natural
resources began about half a century ago under a Re-
publican President, The6dore Roosevelt, but in general
the Republican Party is probably not associated in the
popular mmd with vigorous leadership for conservation.
The present Administration has come in for some criti-
cism on the grounds of weak conservation policy. The
facts are not dear to this reviewer, but the fact that the
President devoted as much space to this topic as to taxes
or to foreign assistance suggests that he may be sensi-
tive to the criticism. He pledges to support ,,sound”
projects. He emphasizes that state and local government
cooperation should assist the federal government
,,wherever appropriate and feasible”, a statement that
reflects a fundamental attitude of his Administration
that power and activity should be moved away from the
central government where possible. Understandably,
perhaps, but unfortunately, he gives no indication of
how he defines ,,sound” as applied to such programs.
Government legislation dealing with labor unions
has for many years been a major political issue. The
Taft-Hartley Act of 1947, the President feels, is basi-
cally sound but requires improvement. He promises
specific recommendations later this month. On some
other matters, however, he is more specific, especial’y
in urging the extension of social insurance (unemployment
and retirement benefits) to groups not covered. He flatly
opposes compulsory health insurance, however, (but
urges government financed medical care for the families
of the military). He suggests more federal government
aid ‘for medical research and hospital construction-
details to come later. Our vast increase in the number
of children has created needs for educational facilities
which are not being met; with small exceptions the pro-
vision of such facilities is a state-local, not a federal,
function, but the President took time to urge more vigo-
rous state and local action and promises to support some
federal financial aid for buildings in cases of great need.
Highways, the postal system, housing, and a few other
topics receive brief mentiôn.
In its economic sections the Message is mainly a state-
ment of the subjects on which more specific messages
are to come frdm the White House. In view of the magni-
tude of government operations and the complexity of
many of the issues, the President’s choice of such a me-
thod of presentation seems wise, in fact essential. Only
as the elements appear over the coming weeks will one
be able to learn what specifically the President (and, öf
course, his advisors) favor. In a general way, there is
probably much truth in the claim of Mr. Truman that
President Eisenhower is taking over most of his prede-
cessor’s proram, but this was evident during the cam-
paign for election. There are some important exceptions,
such as the Eisenhower determination to disperse power,
to leave more responsibility to state and local govern-
ments, to business and private groups, and to individuals
themselves. Mr. Truman was more willing to givelabor
leaders what they wanted, and he was probably less
determined and vigorous in pressing for economy in
military spending. Yet to date the contrasts between
the old and the new (the latter now a year old it is true)
administratiöns are less than might have been expected.
The real substance of President Eisenhower’s economic
program, however, remains to be revealed. It may well
turn out to be more of a break with the immediate past
than now suggested by the State of the Union Message.
The European political system is so different from
that of the United States that a comment on the signi-
ficance of presidential proposals may be useful. Although
a President is the chief of his party, members of Congress
are elected in their own districts and are under no direct
control of the President. In fact, they have tremendous
freedom to amend and modify White House recommen-
‘dations and to vote against them if they wish. To-day
the two parties are evenly balanced in Congress and on
many issues are widely divided within themselves. Pre-
sident Eisenhower cannot hope to get his proposals
enacted into law without support from Democrats.
This is a fact that he will certainly keep in mmd in making
the specific recommendations which are to follow in the
messages he promises. This necessity may lead him to
compromises that do not reflect fully his own judgments
and those of his professional economie aids. More vital
however, is the probability that much of what the Pre-
sident recommends over the next few months will never
become law, certainly not in the fcrm he proposes. A
Message of our President does not carry the probability
of legislative enactment that one expects from an appa-
rently similar statement from a European Prime Minister.
On details, which can of course be important, Congress
will disappoint and rebuif the President. On the major
issues – such as continuation of heavy defense spending
and vigorous anti-depression policy – basic Presidential
objectives are almost certain to find Congressional sup-
port.
New York/Rotterdam.
C. LOWELL HARRISS.
De economische betrékkingen tussen Europa en de verbonden
overzeese gebieden
– Het handelspatroon
1)
Teneinde enig idee te verkrijgen van de handels-
stromen zijn voor vier belangrijke gebieden de onder-
linge handelscijfers in een zgn. matrix bijeengebracht.
Als jaren zijn gekozen het laatste jaar waarover volledige
gegevens bekend zijn
(1952),
het laatste vooroorlogse
jaar (1938) en een vooroorlogs jaar van hoogconjunc-
tuur (1928).
) Dit artikel_sluit aan op dat in ,,E.-S.B.” van 13 Januari 1954.
Met het oog op de vergeijkbaarheid van de cijfers
zijn deze alle uitgedrukt in dollars van 1952 door her-
ziening van de waarden in lopende dollars aan de hand
van het verloop der Amerikaanse groothandelsprijzen.
Eventuele wijzigingen in relatieve prijzen en dus in ruil-
voet tussen de verschillende gebieden zijn derhalve in de
cijfers begrepen, zodat zij zowel relatieve prijs- als vo-
himewijzigingen weergeven.
20 Januari 1954 •
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
47
TABEL 1.
Goederenhandel in fob-prjzen
(in mrd dollars van 1952)
Exporteurs Importeurs Totaal
Eu rop a
)
Noord-
Latijns
Overzeese
Amerika
Anerika
gebieden
1928
16,4
5,2
3,1 5,1
29,8
Europa’)
1938
10,1
3,5
1,8
4,6
20,0
1952
13,1
4,4
1,6
6,8
25,9
1928
2,2
2,7
2,0
1,2
8,1
N.-Amerikal938
1,4 1,6
1,2
0,7
–
4,9
1952
2,3 5,2 3,8
1,5 12,8
Latijns
128
1,9
1,7
0,5
0,0
4,!
Amerika 1938
1,4
1,1
0,2
0;!
2,8
1952
1,7
3,6
0,6
0,3 6,2
Overzeese
1928
4,7
,
0,8 0,0
1,9
7,4
gebieden 1938
3,3 1,0
0,3
1,2
5,8
1952
6,7
1,7
0,8
2,1
11,3
1928
25,2
10,4
5,6
8,2
49,4
Totaal
1938
16,2
7,1
3,5
6,7
33,5
1952
23,8
14,9 6,8
10,7
.
56,2
‘) Excl. U.S.S.R.
Bronnen
voor 1928 en 1938 ;,The Network of World Trade”,League of Nations, 1942, ,,A Survey of the Econornic Situation and Prospects of Europe”, Economic
Commission for Europe, 1948.
Voor 1952: ,,Monthty Bulletin of Statistics”, United Nations.
Uit deze tabel ziet men allereerst dat de handel van
Europa veel belangrijker is dan die van de andere ge-
bieden. Bovendien blijkt de overzeese handel vatt Europa
een zeer belangrijk percentage te bedragen van’de inter-
Europese handel. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat
een afsluiting van West-Europa van de rest van de wereld
economisch voordelig zal zijn. In het bijzonder de nood-
zaak om voldoende dollars te verdienen dwingt tot een
relatieve openheid tegenover de buitenwereld. Het mag
immers thans wel als een door de feiten achterhaalde
zienswijze worden beschouwd, dat Europa zich onaf-
hankelijk zou kunnen maken van de importen uit Noord-
Amerika. De huidige beperkingen van de dollarinvoeren
kunnen op straffe van direct nadeel, voor de Europese
economie niet verder worden opgevoerd, terwijl een uit-
breiding van de handel met het communistische blok
met als doel een groter onafhankelijkheid van dollar-
goederen steeds meer illusoir wordt, naarmate deze lan-
den voortgaan met het verwaarlozen van hun landbouw,
als gevolg waarvan zij steeds miiider voor West-Europa
aantrekkelijke goederen hebben aan te bieden.’
West-Europa moet dus door expansieve en niet door
restrictieve maatregelen in zijn dollarbehoeften trachten
te voorzien.
Dit kan langs twee wegen: bilateraal dollarevenwicht
door opvoering van de export naar Noord-Amerika en
multilateraal dollarevenwicht door dollars te verdienen
in derde landen.
Wat het eerste punt betreftlijkt een volledige oplos-
sing langs deze weg vrijwel onmogelijk. West-Europa
heeft Noord-Amerika slechts weinig aan te bieden. Men
zie in dit verband de volgende tabel, welke een opsom-
ming geeft van die industriële artikelen, waarvan het
Europese marktaandeel in het Amerikaanse verbruik in
1937
ten minste
5
pCt bedroeg.
TABEL II.
Product
Martkaandeel in procenten
Linnen
weefsels
…………………………..
77,4
Leren handschoenen
……………………….
15,5
Jute-fabrikaten
…………………………….
12,3
Horloges,
klokken enz .
……………………..
10,7
Muziekinstrumenten
……………………….
97
Prikkeldraad
…………………………….
9,5
Kunstbloemen
‘
…………………………..
8,9
Zakdoeken
……………………………….
.
7,4
Rookartikelen
…………………………….
6,3
Fotogfafische
artikelen
……………………..
6,1
Strohoeden
………………………………
.
5,4
Bron:
,,Economic Survey of Europe in 1948″,
blz. 229, Economic Commission
for Europe, 1949.
Hieruit blijkt dat Europa alleen voor sommige speciali
teiten enige-vaste voet heeft op de Amerikaanse markt.
Verder wordt de concurrentie op de Noordamerikaanse
markt sterk bemoeilijkt door de geperfectionneerde
Amerikaanse productie- en verkooptebhniek en de pro-
tectionistische handelspolitiek, terwijl deze markt boven-
dien grote onzekerheden biedt als gevolg van de aan
sterke wisselingen onderhevige voorraadpolitiek van het
,Amerikaanse bedrijfsleven.
Van belang is dus vooral de mogelijkheid tot het bé-
reiken van een multilateraal dollarevenwicht. In de prac-
tijk wil multi1atraa1 hier zeggen triangulair. Uit de hier-
v66t gegeven tabel blijkt namelijk, dat Latijns Amerika
en de verbonden overzeese gebieden onderling slechts
weinig handel drijven, zodat er in feite geen vierhoek
is, doch twee driehoeken: Europa – Noord-Amerika
Latijns Amerika, en Europa – Noord-Amerika – ver-
bonden overzeese gebieden.
Op dit punt komt men dikwijls de mening tegen, dat
de vroeger bestaande driehoeksverhoudingen sinds dè
oorlog verbroken zijn, doordat Noord-Amerika thans
in meerdere mate rechtstreeks naar de beide andere ge-
bieden exporteert met verdringing van- de Europese
export. Aan de hand van hiervôôr opgenomen handels-
matrix valt na te, gaan of deze driehoeksverhouding
inderdaad bestond en zo ja, of na de oorlog de hier
bedoelde kortsluiting heeft plaats gevonden. –
Wil er sprake zijn van een in grote lijnen rondlopend
driehoeksverkeer (i.c. een triangulair dollarevenwicht)
dan moet Europa een overschot hebben op derde landen
van de orde van grootte van’ zijn dollartekort, terwijl
deze landen een overeenkomstig dollarsurplus moeten
hebben.
In de vooroorlogse jaren blijkt aan geen van deze
voorwaarden te zijn voldaan. Voor het eerste punt zie
men onderstaande Europese handelssaldi (in mrd dollars
van
1952).
TABEL III
Saldo versus
1
1928
1
1938
1
1952
–
3,0
-2,1
-2,1
Noord-Amerika
………………..
Latijns Amerika
………………
-1,2 -0,4
+
0,1
Overzeese gebieden
……………..
.-0,4
-1,3
-0,1
Totaal
…………………….
.-
4,6
1
–
3,8
1
-2,1
In plaats van een overschot op derde landen is er v66r
de oorlog een belangrijk tekort geweest. Deze situatie is
in
1952
beter in plaats -van slechter geworden. Beziet
men in de matrix dein- en ‘uitvoer afzonderlijk, dan blijkt
dat de verbetering in de positie ten opzichte van Latijns
Amerika niet door opvoering van de export, doch door
inkrimping van de import is beréikt. Naar het voorkomt
is dit’ in hoofdzaak een aanbodkwestie (geforceerde
industrialisatie van Argentinië) die analoog is met wat
zich in de communistische landen voltrekt.
Ook aan de tweede voorwaarde is niet of vrijwel niet
voldaan. De dollarsaldi in de goederensfeer van de La-
tijns Amerikaanse landen en de overzeese gebieden ver
–
tonen namelijk het volgende ‘beeld (in mrd dollars van
1952).
TABEL IV.
Saldo van
1
1928
1
1938
1
1952
0,3
0,1
0,2
Latijns Amerika
……………….
Overzeese gebieden
……………..
0,4
–
0,3
–
0,2
Totaal
………………….
.
0,7
–
0,2
0,0
48
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20Januari 1954
Voor zover van overschotten sprake is vormen deze
slechts een eringe fractie van de Europese dollartekorten.
Er kan dus blijkbaar niet van de verstoring van een
driehoeksverhouding worden gesproken, omdat deze ver-
houding vôér de oorlog niet bestond. Wel heeft zich
blijkens de matrix een tendentie tot eensterke Noord-
ameri1aanse exportstijging naar Latijns Amerika en de
overzeese gebieden voorgedaan. Wat Latijns Amerika
betreft is dit, naar de cijfers uitwijzen, -ten koste van de.
Europese producten gegaan. Dat de Europese handels-
balans ten opzichte van dit gebied niettemin verbeterd is,
moet op rekening van de hierv66r reeds gesignaleerde
verminderde import worden geboekt. Ook de pbsitie
tegenover de overzeese gebieden is ondanks hun toege-
nomen dollarinvoer verbeterd. Dit komt doordat ook
‘de Europese uitvoer naar deze blijkbaar sterk expansieve
landen aanzienlijk is gestegen.
In het algemeen kan men, gezien de hiervôôr vermelde
‘saldi van het Europese handeisverkeer met de drie andere
belangrijke handelsgebieden, zeggen dat de externepbsitie
van Europa is verbeterd. Dit geldt ook voor de Europese
dollarbalans. Beziet men de algemene dollarschaarste,
dan blijkt deze eveneens iets gunstiger te zijn geworden.
Het saldo van de Noordamerikaanse handelsbalans
heeft zich namelijk als volgt ontwikkeld (in mrd dollars,
van 1952):
1928
. 2,3
–
1938
2,2
1952
2,1
Hoe vallen deze uitkomsten te rijmen met de algemeen
bestaande indruk, dat de externe positie van Europa en
de dollarschaarste slechter in plaats van beter zijn ge-
worden? De verklaring hiervan moet worden gezocht
bij de dienstensector. Met name de inkomsten uit be-
leggingen (die in 1938 bijna 1/3 van de goederenexport
bedroegen) en uit scheepvaart zijn sterk achtergebleven.
Tot de verscherping van het algemene dollartekort heeft
ook bijgedragen de sterke daling van de reële waarde van
de goudproductie – welke immers grotendeels buiten
Noord-Amerika plaatsvindt – als gevolg van de hand-
having van de dollarprijs van het goud.
Keren we dit betoog een halve slag om, dan is de con-
clusie, dat met het oog op de’ sterke verslechtering in de
sfeer der diensfen een aanzienlijke uitbreiding van de
goederenexport moet worden bereikt. Gezien de hier-
véôr vermelde cijfers kan dit niet geschieden door een –
herstel der vooroorlogse driehoeksverhouding, die im-
mers niet bestond. Wel ligt het, gezien de practische
onmogelijkheid om eên bilateraal dollarevenwicht te
bereiken, voor de hand om zo mogelijk een dergelijk
driehoeksverkeer te
creëren.
Daarbij biedt de Latijns
Amerikaanse markt, gezien de verdringing van de West-
europese door de Noordamerikaanse export, blijkbaar
minder kansen dan de markten der overzeese gebieden,
waar de. invoer uit West-Europa uitloopt, op die uit
Noord-Amerika.
Het blijkt dus inderdaad, dat ook uit hoofde van va-
lutaire overwegingen de mogelijkheid tot nauwere han-
delspolitieke aaneensluiting tussen West-Europa en de
verbonden overzeese gebieden alle aandacht verdient.
Scheveningen.
F. RARTOG.
Vervoer en de. Gemeenschap voor Kolen en Staal
Het probleem.
De verdragsbepalingen betreffende het verv6er zijn
voornamelijk ingegeven door de gedachte, dat het ver-
voer van K.S.G.-producten mede onderworpen moet
zijn aan de spelregels van de gemeenschappelijke markt,
althans deze niet mogen storen. Het is van belang daar-
bij te bedenken dat de Franse initiatiefnemers aanvan-
kelijk voor ogen stond de discriminaties naar land van
herkomst of bestemming bij vervoer per spoor (Duitse
cokes naar Lotharingen, Frans erts naar de Roer) op
te heffen. Deze discriminaties bestonden in velerlei vorm.
Het eenvoudigste was wel om de van belang zijnde ver-
zend- en/of ontvaigstations een uitzonderingstarief te
geven. Zolang de grensstations niet in een dergeljk ta-
rief voorkwamen was het dus niet van toepassing op
vervoer naar/van het buitenland. In een volgend stadium
dacht men zich internationale tarieven welke over de
totale afstand doorlopend degressief zouden zijn, om
ten slotte tot een uniforme ton/km prijs te komen. –
De huidige bepalingen
1)
zijn ingewikkeld en verre
van waterdicht, hetgeen tot uiteenlopende interpreta-
ties aanleiding geeft. Het zou te ver voeren dit alles te
analyseren. Drie problemen vragen de aandacht: discri-
minaties, harmonisatie en directe tarieven.
De overgangsbepalingen voorzien in een commissie
van deskundigen, een merkwaardig college, practisch
zonder reglement en eigenlijk aan niemand verantwoor-
ding schuldig, dat in adviserende dienst staat van de
Hoge Autoriteit, maar waarvan de leden door de rege-
‘) Art. 70 van het Verdrag eh Par. 10 van de Overgangsbepalingen. vergeluk
eveneens art. 4.
ringen zijn aangewezen. Men kent nationale delegaties,
tot uiting komende in hoofden van delegaties, welke een
soort van huishoudelijk bestuur vormen, maar de leden
van de commissie zijn formeel onafhankelijke deskun-
digen, die ieder voor zich hun eigen mening kunnen
geven. Daar wordt gel*uik van gemaakt. Indien men nu’
nog weet dat de samenstelling gemengd overheid en be-
drijfsleven. is, spoor en water, vervoerder en verlader,
dan zal men begrijpen hoe hier van toepassing is ,,bien
étonner de se trouver ensemble”. De transportafdeling
van de Hoge Autoriteit fungeert als secretariaat van de
commissie, hetgeen eveneens een dubbelzinnige figuur
is. Over nieuwe volkenrechtelijke figuren gesproken!
Discriminaties.
Deze zijn verboden. Dit is eenvoudig als het om flag-
rante gevallen gaat (bijv. naar land van herkomst of be-
stemming).
Een definitie van het begrip discriminatie wordt niet
gegeven. Dit werkt storend. Vanuit de K.S.G. bestaat
de neiging het ruime begrip dat basis voor de werking
van de gemeenschappelijke markt is, nl. ,,overeenkom-
stige behandeling bij overeenkomstige omstandigheden”,
in dit verband te gebruiken en alles wat daar niet aan
voldoet onder het verbod te laten vallen. Wij achten dit
onjuist en zien de- discriminatie als een onderdeel van
het .basisbegrip Daarbij moet een vervoerder2 verladers
die ‘voor hem in dezelfde omstandigheid verkeren ver-
schillend behandelen wil men van discriminatie spreken.
Nu is het bepalen van die overeenkomstige omstandig-
heden een moeilijke zaak en dit geldt tevens voor de
20 Januari 1954′
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
49
overeenkomstige behandeling. Hier kruipen technische
details van de spoorwegen weleens door de mazen van
het net:
Moeilijk is gebleken de bepaling van die tarieven welke
directe ondefsteuningstarieven voor een of meer bepaal-
de bedrijven zijn. Deze vallen ni. onder een speciale
goedkeuringsprocedure van de Hoge Autoriteit en niet
onder de adviezen van de Commissie. Uiteraard kent
Duitsland dit soort tarieven (,,Gemeinwirtschaftsprinzip”
van het spoorwegbedrjf), maar Frankrijk is bedreven,
in geclausuleerde tarieven, welke de jure voor een ieder
toegankelijk zijn, de facto echter niet, omdat men niet
precies aan de voorwaarden kan voldoen.
De geheime contractenpolitiek van de Italiaanse en
Nederlandse spoorwegen gaven aanleiding tot veel pro-
cedure-moeilijkheden. Deze zijn thans ,opgelost. door
onderzoek van de Hoge Autoriteit ter plaatse. In deze
landen wordt het grootste deel van het vervoer op.direct
contract tussen vervderdér en verlader afgewikkeld. De
prijzen in zulk. een contract zijn lager dan de officieel
goedgekeurde en gepubliceerde tarieven, welke laatste
dus het karakter van maximumtarieven hebben ‘gekre-
gen. In wezen zijn al deze contracten concurrentietarie-
ven ten opzichte van een andere vervoertak. Dit soort
tarieven is toegestaan, mits het concurrentie-element
wordt aangetoond, en er geen verkapte subsidie in ver
–
borgen ligt.
Harmonisatie.
–
De vervoervoorwaardn moeten met elkanderin oVer-
eenstemming gebracht worden, v6or zover dit voor de
werking van de gemeenschappelijke markt van belang
is. Deze beperking is van belang. M.a.w. niet terwille
van de ,,harmonisatie”, maar ten, behoeve van de gemeen-
schappelijke markt moet de aanpassing zich voltrekken.
Nagegaan moet dus worden wat precies vereist is om deze
mârkt goed te doen functionneren, zonder daarbij het
vervoer kunstmatigheden dp te leggen, welke in wezen
zouden neerkomen op een verwringen van natuurlijke
factoren aan de veFvoerkant. De juiste afbakening is
yerre van eenvoudig. Het gezegde,’ dat te Luxemburg
geen Hoge Autoriteit voor het vervoer zetelt, doet tege-
lijk de vraag stellen waar dan de gesprekpartner van de’
Hoge Autoriteit is als het op vervoerzaken aankomt.
Men stelt wel dat deze er niet is.
De harmonisatie kan men binnen ëen tak van ver-
voer zien en tussen de takken van vervoer. Het laatste
is nationaal te behandelen, maar er zijn aanwijzingen
dat toch wel eerst afzonderlijk de spoorwegen en het
watervervoer zullen worden bezien. Historisch ligt de
harmonisatie tussen de takken van vervoer niet in het
Verdrag opgesloten.
De problematiek is geheel verschillend. De spoor-
wegen zijn nationaal georiënteerde bedrijven, welke aan
de grenzen ophouden te bestaan (of het nu staatsbedrij-
ven zijn of piet doet weinig terzake; de administratief-
juridische vorm van het bedrijf is van minder belang,
de bedrjfsgeste des te meer). Deze grenzen zijn er niet
meer voor K.S.G.-producten, ze zijn er wel voor de ver-
voerbedrijven. Hier is men letterlijk geconfronteerd
met het probleem van de functionele deelintegratie,
tegenover (nog) niet aan het integratieproces deelheb-
bende bedrjvigheden. De spoorwegen kennen echter
een jarenlange technische samenwerking, de laatste ja-
ren in snel tempo uitgebouwd tot een economisch samen-
gaan (De meest zichtbare integratie van Eurôpa is de
Europ-wagon).
Bij het watervervoer vaart men nationaal en interna-
tionaal van ;,huis tot huis”. Nationaal is men in alle
landen gebonden aan. tariefvoorschriften en verdélings-
schema’s of toerbeurtsystemen. Internationaal is er de
vrije vrachtenmarkt. De leek zal nu verwachten dat dit
laatste in wezen een brokstuk gemeenschappelijke markt
is. Ten dele is dit zo,
nl
in de vrachtenbepaling. tie ver-
krijging van vervoer is echter niet overal even vrj na-
tionale bindingen, concernverhoudingen spelen hun rol.
Toch moet gesteld worden dat het ideaal’hier Vrij aardig
wordt benaderd.
Ondanks de beperking van de harmonisatie tot de
werking van de gemeenschappelijke markt zijn er ge-
varen te over. Wat verstâat men ni. onder die gemeen-
schappelijke markt en hoe werkt deze? Nog recent is in
dit blad duidelijk gemaakt dat de geesten het hierover
nog niet eens zijn
2).
Ziet men ‘deze markt als een eenzij-
dig belang van de kolen- en staalproducent, dan bete-
kent dit ten opzichte van het vervoer de vorming van
een verladerscôncern
De gevarén welke hier opdoemen zijn complex. Zo
sprak de Algemene Vergadering zich al vooi lage ver-
voertarieven uit. Maar niemand is gebaat met verliezen
in het vervoerwezen, welke tot ongezonde toestanden
in deze bedrijven leiden en tot een gespeend zijn van
economisch zuiver denken en handelen bij het perso-
neel in de vervoerbedrijven.
Bovendien, wat is deze deficitaire vervoerpolitiek an-
ders dan een subsidiepolitiek via de belastingbetaler of
via een andere verlader, aan de industrie welke van de’
lage tarieven profiteert? Subsidies in welke vorm zijn
verboden, zegt het Verdrag (art. 4). De.verlader is uit-
eindelijk gebaat bij een gezond, commercieel werkend
vervoerapparaat. In Nederland zijn deze verlader-ver
–
voerder verhoudingen heel’ wat zuiverder dan elders.
Wij kennen ook geen deficitair vervoerapparaat. Maar in
andere landen is dat niet zo gunstig. Bovendien werkt hier
nog steeds (vooral in Duitsland, iets minder in Frankrijk
waar in dit opzièht kenteringen gaande zijn) het zien van
het vervoer als een publieke dienst, waarbij dan het
,,Gemeinwirtschaftsprinzip” van .alle romantiek ontdaan,
niets anders is dan steun aan de nationale industrie.
De harmonisatie wordt er bovendien niet eenvoudiger
op als men situaties kent waar vrijwel alle tarie.ven
,,kunst-
matig”
zijn, en een heel stel van maatregelen het bouw-
werk moet ondersteunen. Daar waar de coördinâtie van
het vervoer berust op ,,kunstmatige” vervoerdelingen is
men een slechte partner voor harmonisatiegesprekken
in het kader van een voor allen openstaande markt. Het
is duidelijk dat deze ,,kunstmatigheden” in d& vervoer-
politiek nog heel wat hoofdbrekens zullen opleveren
bij de vervoerintegratie, reeds bij het onderdeel daarvan
dat thans in de kolen- en staalsector aan de orde is.
En ‘tot slot, hoe wil men bij rail en water tot een
harmonisatie komen, zonder de vervoerpolitiek als zo-
danig aan de orde te stellen? (Het is’ merkwaardig, dat
iedereen zwijgt over het wegvervoer, dat voor staalpro-
ducten van belang is en zelfs in bepaalde gevallen voor
kolenvervoer over lange afstand). Zoals hierbôven reeds
gezegd: de overeenkomstige gesprekpartner ontbreekt.
Het studiemateriaal ontbreekt niet, er zijn weinig be-
drijfstakken, waar zoveel gestudeerd is op internationaal
vlak als het vervoer (Genève, de E.C.E. verwierf hier
verdiensten); wat ontbreekt is het uitvoerend gezag.
In hoeverre de juist opgerichte Permanente Conferentie
2)
H. H.
Wemniers: ,,De’gemeenschappelijkç markt voor kolen”, in ,E-SB.”
va 9 September 1953.
50
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Januari 1954
van Verkeersministers hier een taak kan vervullen is
een vraag welke wens tegelijk is. Alleen het gezelschap
daar is een veelvoud van zes.
Directe tarieven.
Dit is een uitermate technisch, gecompliceerd vraag-
stuk. Volstaan moge worden, met er op te wijzen dat de
prijs- en kostenniveaux van de verschillende vervoer-
ders zeer uiteenliggen. De vraag komt dus op, hoe men
deze uiteenlopende niveaux aan elkander moet passen.
Bovendien zijn de vervoerbedrijven niet geïntegreerd
en de economien waarin zij werkzaam zijn ook niet;
een ieder heeft zijn eigen structuur van kosten en ont-
vangsten. Het stellen van de eis van doorgaande, de-
gressieve tarief barêmes, brengt ons dus weer voor de
moeilijkheid van integratie op een onderdeel, terwijl
de rest nog niet is geïntegreerd. Zolang het centrale pro-
bleem van de monetaire verhoudingen niet wordt aan-
gepakt zal dit een moeilijkheid blijven. Wat moet voorop
gaan, de kip van de economische structuur of het ei van
de gemeenschappelijke markt?
Structureel probleem.
Nog een enkel woord over de binnenscheepva2lrt.
Er is door producenten geklaagd over invoer door mid-
del van goedkope internationale vrachten, welke afwij-
ken van de som van de tarieven op de betrokken natio-
nale trajectgedeelten. Dit is uiteraard mogelijk, want,
zoals wij reeds zagen, de internationale vrachtenmarkt
is vrij, de nationale niet. Men stelde dat deze verschillen
een discriminatie inhielden en dus verboden waren.
Hiertegen is aangevoerd, dat het naast elkander be-
staan van deze twee systemen op zichzelf geen discrimi-
natie is, omdat bij overeenkomstige omstandigheden
(2 ontvangers in het buitenland) er geen verschil van be-
handeling plaatsvindt. Men kan nl. de binnenlandse
vaart niet vergelijken met de buitenlandse. De kosten-
structuren alleen al liggen anders. De moeilijkheid is
dat letterlijke tekstinterpretatie het probleem alleen
maar ingewikkelder maakt, omdat art. 70 historisch
bedoeld was voor het spoorwegvervoer en in zijn be-
woordingen zich aanpast aan de totaal andere situatie,
welke daarbij heerst.
Wel kan men stellen ‘dat dit uiteenlopen van deze twee
markten bij de binnenscheepvaart aanleiding kan geven
tot situaties welke de gemeenschappelijke markt zouden
kunnen verstoren. Dan is dit probleem een kwestie van
harmonisatie en moet .door de regeringen volgens de
overgangsbepalingen worden bestudeerd. Bovendien wat
is er fout, de ,,kunstmatige” hoge tarievenmarkt binnens-
lands of de vrije, internationale vrachtenmarkt? Zo
zit-
gen wij de anomalie, dat men in naam van het Verdrag
tot instelling van een gemeenschappelijke markt, juist
dat vervoeronderdeel te lijf ging dat de ideale, gezamen-
lijke markt het meest benadert.
Dat men ook bijna de Acte van Mannheim met het
Rij nwater wilde laten wegspoelen is een oneffenheidje,
hetwelk maar aan de hitte van de strijd moet worden
toegeschreven. De zaak wordt er echter niet eenvoudiger
op, want het is duidelijk dat de voornaamste vervoer-
stromen zich op deze rivier afspelen.
Moet nu het nationale vrachtènst’elsel worden aangepast
ofmoethetinternationale maar geregeld worden door ,,aan-
stoten” van de nationale vrachten? Het laatste is zeker
niet in overeenstemming met het Verdiag en het is een stap
terug op de eventuele weg naar vervoerintegratie. Het eer-
ste is verre van eenvoudig, want de ietwat bevroren bin-
nenlandse situaties (het toerbeurtsysteem met vaste tarie-
ven noopt niet tot eigen commerciële werkzaamheid) kun-
nen zonder vermijding van repercussies niet ineens worden
losgeweekt. Is er een middenweg door middel van marge-
tarieven waar de spanningen gevierd kunnen worden,
en toch de nationale kostprjzen hun rol kunnen blijven
spelen tussen de voôrgeschreven minimum- en maxi-
mumgrenzen? En, vooral, mag men dit alleen in ,,ta-
neven” zien? Waar blijft de gemeenschappelijke markt
voor het vervoerpotentieel van de zes landen? Heeft een
dergelijke constellatie niet zelf invloed op de prijs en zou
bij een’ juist toépassen van de marktgedachte op het ver-
voer niet de meest economische situatie voor de verlader
ontstaan? Of is déze gebaat bij zes gescheiden markten,
,,kunstmatig” in prijs hoog gehouden?
Wij waren verre van volledig.
De deskundigen denken allerwege, moge geïntegreerde
wijsheid hun beschoren zijn. ‘s-Gravenhage.
.
Drs H. J. H. JANSSEN.
De ‘Amerikaanse reservevloot
Inleiding.
Gedurende de tweede wereldoorlog werd in de Ver-
enigde Staten van Amerika een scheepsbouwprogramma
uitgevoerd, dat zijns gelijke in de historie niet kent.
Teneinde een indruk van deze grote bouwactiviteit te
geven diene de volgende tabel, die het aantal en de totale
tonnage toont van de in het tijdvak 1939-1946 op Ameri-
kaanse werven gebouwde koopvaardijschepen van 2.000
ton draagvermogen en meer.
Jaar
Aantal gebouwde sche-
I
Draagvermogen in
pen van 2.000
ton en meer
tonnen
1939
. ‘……………’
28
34.032
1940
53
634.234
1941
103
1.088.497
1942
746
‘
8.089.732
1943
…………….
.’ 1.896
‘
19.238.626
1944
1.677
16.343.436
1945
1.088
10.594.770
1946
87
976.700
Dat dit verrassende resultaat bereikt kon worden moet
men hoofdzakelijk aan dè volgende factoren toeschrijven:
de vergroting van de capaciteit van bestaande scheeps-
werven en de bouw van een dertigtal staatswerven;
de specialisatie van de werven: iedere werf legde zich
toe op de bouw van een bepaald type schip;
de bouwmethoden: het lassen van de scheepsplaten,
sectiebouw, lopende band;
de centrale inkoop en toewijzing van materialen;
de snelle opleiding van arbeiders.
Op het hqogtepunt van het bouwprogramma werden
zelfs zes schepen per dag te water gelaten. Een deel van
de gebouwde schepen ging verloren door het oorlogs-
geweld, doch deze verliezen ‘waren gering in ‘erhouding
tot de bouw van nieuwe schepen. Na het einde van de
vijandelijkheden beschikten de’ Verenigde Staten dan
ook over de grootste vloot ter wereld. De belangrijke
vraag was wat men hiermede zou doen.
Dit vraagstuk was voor de Verenigde Staten niet nieuw
II
1111111
II
III
II
liii
III
indexcijfer van de omvang
van de Amerikaanse’reservevlaot
£
1
—
–
Norwegian Shipping News
fl
t
indexclJfer van de tijdchorter-
l
S
markt
(
droge lading)
t
III
•
III
II
1
1
Juni
/
Dec 1947
–
100
t
S
t
S
1
S
s
t
y
%
1
t
t
111111,11,
!IlIltI
iIhIIIII,Il
III
PIL LIII
IIIIIIIIIII
1111111111
1948
.1949
. 1950
1951
1952
1953.
20 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
51
aan het einde van de eerste wereldoorlog moest de United
States Shipping Board hetzelfde probleem oplossen. Deze
Shipping Board voerde het beheer over een staatsvloot
van bijna 1.800 schepen met een gezamenlijk draagver
–
mogen van ongeveer 11 millioen ton. Een deel van deze
schepen werd verkocht, doch hierbij miste men groten-
deels de kansen van de hausse van de jaren 1919 en 1920
op de zeevrachtenmarkt en de markt van schepen. De
prijzen, waartegen de verkoop plaatsvond, daalden naar-
mate de toestand op de vrachtenmarkt ongunstiger werd.
De eerste verkopen geschiedden tegen prijzen van om-
streeks $ 200 per ton draagvermogen, in 193.1 was de
prijs gedaald tot zelfs . $
5
per ton. De opgelegde schepen
werden slecht verzorgd; de wenselijkheid van een stra-
tegische reservevloot werd huwelijks ter sprake ge-
bracht.
De Merchant Ship Sales Act van 1946.
De afdeling. voor ecnomisch onderzoek van de Har-
vard Graduate School of Business Administration bracht
in Juni 1945 een rapport uit, waarin de gebreken van de
na de eerste wereldoorlog gevolgde politiek werden uit-
eengezet en waarin aanbevelingen werden gedaan voor
de thans te volgen politiek met betrekking tot de koop-
vaardijvloot. Deze aanbevelingen komen in het kort
hierop neer:
de Regering van de VrenigcÏe Staten moest onverwijid
overgaan tot verkoop van scheepsruimte;
de bevriende naties moesten worden geholpen bij de
opbouw van hun vloot door verkoop van Amerikaanse
schepen;
de Amerikaanse Regering moest zich in het algemeen
niet bezighouden met de commerciële exploitatie van
schepen;
de mogelijkheid tot het charteren van schepen uit de
staatsvloot moest aanwezig zijn, doch de tarieven
moesten dermate hoog gehouden. worden, dat de
verkoop van schepen niet werd belemmerd;
de Regering moest een politiek volgen van uniforme
prijzen voor elk der verschillende scheepstypen;
zowel de koop als het charteren van scheepsruirnte
zou slechts gedurende een korte periode moeten wor
–
den toegestaan, waarna de overblijvende schepen zou-
den moeten worden opgelegd of gesloopt, afhankelijk
van de toestand waarin zij verkeerden. De opgelegde
schepen zouden zodanig moeten worden verzorgd, dat
zij geschikt zouden blijven voor toekomstig gebruik
Bij de opstelling van de Merchant Ship Sales Act van
1946 heeft men deze richtlijnen in het algemeen gevolgd.
De United States Maritime Commission werd belast met
de verkoop van scheepsruimte. Er werd voor alle schepen
een bepaalde formule vâstgesteld ter bepaling van de
prijs, waarbij rekening werd gehouden met de bouw-
kosten, de afschrijvingen en de kosten om het schip weer
vaarklaar te maken. Bovendien werden voor alle scheeps-
typen minimumprijzen vastgesteld van 35 pCt van de
,,war cost”, welke werd gedefinieerd als de gemiddelde
kostprijs in 1944, exclusief de kosten voor de oorlogs-
uitrusting van de schepen. Voor de Liberty-schepen en
voor tankschepen waren deze miimumprijzen 31+,
onderscheidenlijk 50 pCt van de ,,war cost”. De aldus
berekende minima zijn in de meeste gevallen bepalend
geweest voor de uiteindelijke verkoopprijzen
1).
Ameri-
kaanse maatschappijen genoten prioriteit bij de aankoop..
‘) Het is merkwaardig, dat men bij de prijsbepaling zoveel betekenis toekende aan de historiache kostprijs.
In
het kader van dit artikel kunnen wij niet nader
ingaan op dit punt.
‘Bij verkôop van schepen aan het buitenland was een
verklaring nodig van het Ministerie van Defensie, in-
houdende, dat de betrokken schepen niet nodig waren
als strategische reserve.
De bevoegdheid van de Maritime. Commission om
schepen te verkopen werd enige malen verlengd, doch
eindigde definitief op 15 Januar41 951. Op 27 Februari 1948
was de bevoegdheid om schepen aan het buitenland te ver-
kopen reeds vervallen. In totaal werden 1.956 schepen
op grond van de Ship Sales Act verkocht, namelijk 843
aan Amerikaanse en 1.113 aan buitenlandse reders.
Groot-Brittannië, Italië, Griekenland, Nodrwegen, Frank-
rijk en Nederland waren de belangrijkste buitenlandse
kopers. Ons land kocht 28 Libérties, 32 Victories,
5
T2-
tankschepen en 19 schepen van andere typen met een
gezamenlijke tonnage van 564.162 B.R.T.
Van de Amerikaanse scheepvaartmaatschappijen pro-
fiteerden vooral de gesubsidieerde scheepvaartlijnen van
de Ship Sales Act, doch oôk enige niet gesubsidieerde
lijnen vervingen bijna hun gehele vloot. De wilde vaart-
rederijen waren over het geheel genomen terughoudend
met betrekking tot de aankoop van schepen. Wel char-
terden zij in de jaren direct na de oorlog veel tonnage
uit de reservevloot. De betekenis van de Ship Sales Act
was het geringst voor de Amerikaanse kustvaart. Deze
maakte een crisis door ten gevolge van de scherpe con-
currentie van de spoorwegen en de vrachtauto’s en van
het stijgende kostenpeil.
De regeringsschepen, welke niet verkocht of verchar-
terd werden, werden op grond van de Ship Sales Act
opgelegd. Negen plaatsen, verspreid langs de Atlantische
kust, de Golf van Mexico en de Pacifische kust werden
gekozen teneinde als ligplaats te dienen voor deze reserve-
vloot. Door het nemen van verschillende maatregelen,
o.a. door bespuiting met een roestwerend middel, werden
de schepen in goede staat gehouden, opdat zij in de toe-
komst zonder veel tijdverlies en met geringe kosten weer
in de vaart zouden kunnen worden gebracht. Deze ,,mot-
tenballenvloot” bestond aan het einde vân 1946 uit meer
dan 1.700 schepen. De grootte van de reservevloot heeft
sedertdien sterke schommelingen te zien gegeven.
De Amerikaanse reservevloot in de jaren 1946-1953.
De bijgaande grafiek toont het verloop van de index-
cijfers van de grootte van de Amerikaansè resrvev1oot
in B.R.T. en dat van de indices van het peil van de
250
200
150
100
50
52
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN:
20 Januri 1954
tijdchartermarkt voor droge lading, zoals deze worden
berekend door ,,Norwegian Shipping News”. De om-
vang van de reseÈvevloot is ontleend aan ,,Fairplay”,
dat de aantallen schepeii overneemt uit het ,,Bulletih of
the American Bureau of Shipping” en een schatting
maakt van de totale bruto tonnage op grond van de bij-
zonderheden, welke bekend zijn omtrent de samen-
stelling van de mottenballenvloot. Deze bevat behalve
vrachtschepen voor droge lading ook een aantal passa-
giers- en tankschepen en schepen vôor bijzondere doel-
einden. Toch zien wij tussen de beide lijnen in de grafiek,
die op het tijdvak Januari 1948 tot Juni 1953 btrek-
king heeft, een opvallend verband, dat wij hieronder aan
een nadere beschouwing zullen onderwerpen.
Aan het einde van de tweede wereldoorlog bleef er
voorlopig een. grote graag naar scheepsruimte bestaan.
In de wilde vaart, waartoe wij ons hier zullen beperken,
bleven de vrachtprjzen voorâlsnog voldoende hoog om
de kosten té dekken van de exploitatie van schepen onder
Amerikaanse vlag. Toen men in April 1946 een aanvang
maakte met de verkoop van surplusschepen, bestond
hiervoor dan ook een grote belangstelling. Zowel uit het
binnen- als uit het buitenland kwamen er talrijke aan-
vragen. InJuni 1946 wèrd tevens een begin gemaakt met
het vercharteren van Amerikaanse regeringsschepen..
In 1947 begon zich evenwel reeds een afbrokkeling
van het vrachtenpeil te voltrekken. Om een te groot aan-
bod van scheepsruimte te voorkomen verscherpte de
Maritime Commission de voorwaarden, waartegen sche-
pen uit de reservevloot werden vercharterd. Dienten-
gevolge keerde een groot aantal schepen naar de motten-
ballenvloot terug. De in de oorlog gebouwde schepen
bleken in het algemeen niet geschikt te zijn voor com-
merciële exploitatie op eenmarkt met scherpe concurrentie.
Slechts met steun van de Amerikaanse Regering (de
50 pCt clausule van het Europees Herstel Programma en
later van de Wet op de Wederzijdse Beveiliging) wist
een aantal in de oorlog, gebouwde schepen onder de
Amerikaanse vlag zich te handhaven in de wilde vaart.
Het. aantal Liberty-schepen van de Maritime Commission
onder charter op bareboat-basis daalde evenwel van
1.073 in Juni 1947 tot 250 in Juni 1949. Aan het eind
van de laatstgenoemde maand bedroeg het aantal Liber-
ties in de reservevloot 1.324; het totaal aantal opgelegde
schepen in de mottenballenvlbot bedroeg op hetzelfde
tijdstip 1.934 met een gezamenlijke tonnage van naar
schatting 12,6 millioen B.R.T. Olk daarna daalde het
vrachtenpeil echter nog voortduren.d en dientengevolge
nam ook het aantal opgelegde schepen steeds toe. De
belangstelling van particuliere reders voor de aankoop
van surplusschepen was inmiddels uiteraard eveneens
getaand: in de jaren 1949 en 1950 werden er slechts 58
verkocht. In Juni 1950 bereikte de Amerikaanse reserve-
vloot haar grootste omvang. Zij bestond toen uit 2.277
schepen (waaronder 1.564 Liberties) met een totale toh-
nage van ongeveer 14.750.000 B.R.T. De wereldvloot
mat te zelfder tijd volgens Lloyd’s Register ongeveer 85
millioen B.R.T. zodat de mottenballenvloot hiervan
ruim 17 pCt uitmaakte.
Het uitbreken van de oorlog in Korea deed de vraag
naar scheepsruimte echtersnel toenemen. HieraaA kon
men ,,,slechts voldoen…door schepen aan de reservevloot
te onttrekken. De beste schepen werden vanzelfsprekend
het eerst in de vaart gebracht. Binnen enkele maanden
na het uitbreken van het Koreaanse conifict waren reeds
ongeveer 150 schepen Uit de mottenballen gehaald. Dit
waren voornamelijk Victories; het aantal Liberties in de’
reservevloot daalde aanvankelijk slechts jn geringe mate.
Toen evenwel de vraag naar tonnage bleef toenemen en
ook het vrachtenpeil voortdurend bleef.stijgen werd ook
een beroep gedaan op de Liberties: van Maart tot No-
vember 1951 werden er ongeveer 400 stuks vaarklaar
gemaakt.
Het weer in dienst stellen van de schepen geschiedde’
onder leiding van de Federal Maritime Administration,
welke met de Federal Maritime Board op 24 Mei 1.950
de opvolger was geworden van de U.S. Maritime Corn-
mission. Het vaarklaar maken van de schepen vergde
gemiddeld niet langer dan drie tot vier weken, hetgeen
wei een bewijs is voor de deugdelijkheid van de bij het
opleggen der schepen gevolgde methode. Het verkrijgen
van de bemanning voor de schepen leverde meer moeilijk-
hedén op en gaf vaak aanleiding tot vertraging bij het in
de vaart brengen er van.
De aan de reservevloot onttrokken tonnage werd ten
dele door particuliere rederijen gecharterd. Het charteren
van regeringsschepen was voor het uitbreken van het
conflict in Korea van steeds minder betekenis geworden.
Op 30 Juni 1950 voeren nog slechts 66 van deze schepen
onder charter op bareboat-basis. Daarna nam hun aantal
evenwel sterk toe. In Mei 1951 werd de top bereikt met
241 schepen.
Teneinde een zo efficiënt mogelijk gebruik van de be-
schikbare sdieepsruimte te verzekeren werd in Maart 1951
binnen de Maritime Administration de National Shipping
Authority opgericht. De N.S.A. wijzigde vele van de
chartercontracten in zogenaamde ,,general agency agree-
ments”. De scheepvaartmaatschappijen, die als ,,general
agents” werden gekozen, kregen het recht’ regerings-
schepen te exploiteren ongeveer alsof zij er zelf eigenaar
van waren. De exploitatiekosten werden door de Staat –
betaald plus een vergoeding voor de aldus door de rede-
rijen verleende diensten. Deze regeling komt overeen
met die, welke ‘gedurende de tweede wereldoörlog werd
getroffen tussen de toenmalige War Shipping Adminis-
tration en de particuliere rederijen.
Juist voor de termijn voor de aankoop van surplus-
schepen op 15 Januari 1951 verviel werden nog talrijke
schepen door rederijen gekocht. Aan de rest van de door
de Koreaanse oorlog sterk toegenomen vervoersvraag
werd voldaan doordat de Staat via de Military Sea
Transportation Service zelf een aantal schepen exploi–
teerde.
In Januari 1952 bereikte de Amerikaanse reservevloot
haar geringste omvang, namelijk 1.423 schepen met een
totale tonnage van ca 8,6 millioen B.R.T. De vrachten-
index van ,,Norwegian Shipping News” had reeds twee
maanden eerder zijn toppurit .bereikt. In de loop van
1952 daalde het vrachtenpeil vrijwel voortdurend. Om-
trent de oorzaken van deze daling kunnen wij hier kort
zijn: de Koreaanse oorlog vergde minder scheepsruimte
dan voorheen, de voorraden hadden nagenoeg het ge-
wenste peil bereikt, de scheepswerven overal ter wereld
leverden talrijke schepen af en de Amerikaanse kolen-
exporten waren sterk verminderd. Wij zien dan ook het
aantal schepen in de reservevloot weer toenemen. Eerst
keerden de Liberties terug, later ook de Yictories.
Aan het eind van 1952 was de omvang van de motten-
ballenvibot tamelijk stabiel. In de eerste maanden van
1953 steeg het vrachtenpeil weer enigszins en werden
ook wederom enige schepen aan de reservevloot onttrok-
ken. Na Juni groeide het aantal schepen in de reserve-
vloot echter voortdurend. De voornaamste oorzaak hier-
20 Januari
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
53
van was, dat de Military Sea Transportation Service
door de vermindering van de militaire behoefte aan
scheepsruimte tot het opleggen van regeringsschepen kon
overgaan. Op 1 December
1953
waren er 2.055 schepen
in de reservevloot, waarvan 1.513 Liberties.
Besluit.
De Amerikaanse reservevloot heeft na het uitbreken
van het Koreaanse conifict haar waarde bewezen als
bron van scheepsruimte in tijd van nbod. Het is de poli-
tiek van de Amerikaanse Regering om de eigen schepen
alleen te gebruiken als een aanvulling op de particuliere
tonnage. Neemt de vraag naar scheepsruimte af of komen
particuliere schepen beschikbaar om aan de vervoers-
vraag te voldoen, dan ‘legt de Regering de eigen schepen
o. Het bestaan van de reservevloot heeft aldus mede-
gewerkt tot een verzachting van de schommelingen van
het vrachtenpeil. De betekenis van de mottenballenvloot
als stabilisator van het vrachtenpeil neemt echter ge-
stadig af. De kosten.om de schepen weer in de vaart te
brengen stijgen naarmate de schepen ouder worden en
bovendien vermindert de efficiency van de schepen, niet
alleen in absolute zin, maar vooral ook in verhouding
tot die van nieuwe schepen. In het bijzonder is ten
aanzien van de. Liberties te betwijfelen of ze in de toe-
komst nog veel invloed op het vrachtenpeil zullen
hebben.
Ook de strategische waarde van de mottenbâllenvloot
als bron van scheepsruimte in tijd van nood vermindert
met het ouder worden van de schepen. In verband hier-
mede heeft de Aierikaanse Regering in 1951 opdracht
gegeven tot de bouw.van
35
snelle vrachtschepen, bekend
onder dë naam Mariners, waarvan er reeds meer dan 20
zijn afgeleverd.
Tenslotte is nog vermeldenswaard, dat enkele tien-
tallen opgelegde schepen sedert enige jaren ook dienst
doen als drijvende pakhuizen. Waarschijnlijk zal het
aantal, dat voor dit doel wordt gebruikt, in de toekomst
toenemen.
‘s-Gravenhage.
Drs W. VAN
POELJE.,
INGEZONDEN STUK
Reserveringen n.v.’s
Dr F. W. C. Blom te Overveen schrijft ons:
Drs H. C. Bos heeft (in ,,E.-S.B.” no 1908 dd. 23
December 1953, blz. 1023) een grafiek gepubliceerd van
gepubliceerde winstverdelingen van n.v.’s in de jaren
1921/1939 en 1948/1950. Daaruit blijkt voor’al die.jaren
ongeveer hetzelfde patroon, dat bij een toeneming van
de winst ongeveer 65 pCt naar reserves gaat en ongeveer
35 pCt naar winstuitkeringen.
Het merkwaardige is nu dat de schrijver daaraan de
conclusie verbindt, dat deze cijfers niet zouden bevestigen
dat het tegenwoordige belastingstelsel de tendentie zou
hebben de zelifinanciering ten koste van de winstuitde-
lingen te stimuleren, zoals velen menen. Zijn conclusie is
gebaseerd op het feit dat het winstverdelingspatroon na
de oorlog weinig afwijkt van dat van voor de oorlog. Dit
feit voert echter juist tot de omgekeerde conclusie, en wel
dat thans
evenzeer als voor de oorlog een uitgesproken
voorkeur voor zelffinanciering bestaat, die evenals voor
de oorlog vermoedelijk mede kan worden toegeschreven
aan de’ fiscale bevoorrechting van ingehouden winst
boven uitgekeerde winst.
Tot 1939 werd de ingehouden winst in het geheel niet
belast, terwijl de uitgekeerde winst dubbel werd belast
met Dividend- en Tantièmebelasting en Inkomsten-
belasting. Thans wordt de ingehouden winst ‘belast met
Vennootschapsbelasting, en de uitgekeerde winst met Ven-
nootschaps- en Inkomstenbelasting beide. In beide stel-•
sels heeft de zelffinanciering een aanmerkelijke fiscale
voorsprong boven het systeem dat men de winst aan aan-
deelhouders uitkeert en daarna weer nieuwe aandelen
plaatst om ‘eventuele kapitaalbehoeften van de onder-
neming te dekken. De uit 1939 daterende winstbelasting
trachtte dit fiscale verschil tussen ingehouden en uitge-
keerde winst te beperken, maar de bezetting heeft daaraan
een eind gemaakt door de invoering van de Duitse ven-
nootschapsbelasting, welke in Duitsland opzettelijk een
voorsprong voor de zelffinanciering boven de externe
financiering – annex winstuitdeling ‘- had gecreëerd.
Naschrift..
Dr Blom meent in de gepubliceerde grafiek een bewijs
te zien voor de stelling, dat het belastingstelsel zowel voor
als na de oorlog de zelffinanciering heeft gestimuleerd.
Wij nemen aan, dat de schrijver met zelffinanciering
heeft bedoeld reservering uit de winst, daar’ de grafiek
alleen over d&e laatste iets zegt en niets omtrent de mate
waarin investeringen worden gefinancierd door middelen,
die in de ondeneming beschikbar zijn. Winstreservering
kan immers behalve voor financieiingsdoeleinden ook
dienen voor dividendstabilisatie, versteviging van de
financiële structuur e.d.
Echter ook bij deze interpretatie menen wij, dat de stel-
ling van Dr Blom althans door de grafiek niet onder-
steund wordt. De invloed van het belastingstelsel (in con-
creto de belastingdruk voor feserveringen en uitkeringen)
wordt nl. niet uitgedrukt door de helling van de rechte
in de grafiek (overeenkomend met een marginaal reser-
veringspercentage van 65), zoals Dr Blom meent. Deze
helling geeft uitsluitend aan de invloed vanveranderingen
in de grootte van de netto-winst op de reserveringen. De
invloed van
andere
factoren zoals de belastingdruk, de
ruimte op. de kapitaalmarkt, voor zover deze zich in de
beschouwde jdren gewijzigd hebben, komt tot uiting in
meer of minder grote (verticaal gemeten) afwijkingen van
de rechte die door de punten is aangebracht.
Daar de na-oorlogsë waarnemingen geen grote syste-
matische afwijkingen te zien geven van het vooroorlogse
verband, .terwijl de belastingdruk. zich wèl gewijzigd
heeft, kan derhalve geen belangrijke invloed van de ge-
noemde factoren (waaronder de belastingdruk) worden
aangetoond.
Schiedam.
.
‘
H. C.
BOS.
SURINAAMSE KANTTEKENINGEN,
(4e kwartaal 1953)
Circulatiebank.
In haar laatste zitting van het jaar keurden de Staten-
het voorstel van de Jiandsregering goed, waarin werd
besloten tot oprichting van een ‘Landscirculatiebank
per 1 Januari 1956, dus bij het aflopen van het huidige,
aan De Surinaamsche Bank N.V. verleende, octrooi
1).
Deze landsverordening heeft een wel zeer unieke vorm.
Zij bestaat namelijk uit een machtiging aan de Lands-
regering tot het aangaan van een overeenkomst met De
Surinaamsche Bank N.V. Deze overeenkomst ‘ werd
) Zie: ,,De ‘Surinaamsche, Bank N.V. in een nieuw tijdperk” door
I.
Bos in
van 18 Maart1953.
54
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Januari 1954
onmiddeffijk daarop gepubliceerd en luidt als volgt:
De Landsminister van Financiën, daartoe gemachtigd bij de Landsverordening
van 29 December 1953, te ener zijde, en
De Surinaamsche Bank N.V. te Amsterdam, te andere zijde,
verklaren te zijn ovçreengekomen als volgt:
Art.
1:
Het octrooi tot uitoefening van het circulatiebankbedrijf door De Suri-
naamsche Bank NV., verleend bij artikel 2 van de Surinaamse Bankverordening
1950, wordt geacht beëindigd te zijn op 1 Januari 1956.
Art. 2: Indien en voor zover de Landsregering daartoe de wens te kennen geeft
zal, in afwijking van het bepaalde in artikel1, De Surinaamsche Bank N.V., de
werkzaamheden verbonden aan het circulatiebankbedrijf blijven uitoefenen met
inachtneming van de bepalingen van de Surinaamse Bankverordening 1950; met
dien verstande, dat omtrent de artikelen 11 en 27, door de Landsminister van
Financiën en De Surinaamsche Bank N.V. voor zoveel nodig nadere regelingen
kunnen worden getroffe;
Art. 3: De. Surinaamsche Bank N.V. zal haar volledige medewerking verlenen
aan de oprichting van de Landacirculatiebank. Art. 4: Dç Landsregering en De Surinaamache Bank N.V. regelen, met macht-
neming van het bepaalde in deze overeenkomst, in onderling overleg de gevolgen
van de overgang van het circulatiebankbedrjf en de aanpassing van het crediet-
verleningsbedrijf.
De Surinaamsche Bank N.V.
De Landsminister van Financiën.
In haar Memorie van Toelichting gaf de Lands-
regering een overzicht van de werkzaamheden van de
Commissie Laman Trip—De Jong (1939-1948). en de
Commissie Houwink. Naar aanleiding hiervan was
reeds in Juni 1949 besloten tot het oprichten van een
Landscirculatiebank, welk besluit evenwel op dat mo-
ment technisch niet uitvoerbaar bleek. Daarom werd
als tijdelijke maâtregel teruggegrepen naar het octrooi
van 1928, waardoor in’ ieder geval het zwaartepunt van
de bank werd teruggebracht van Amsterdam naar Para-
maribo.
Hoewel het bankwezen in Suriname zich sinds 1950
snel heeft ontwikkeld, bleef de overheersende positie
van De Surinaamsche Bank N.V. bestendigd, zowel in
omzetten als in ervaring. En ofschoon de samenwerking
tussen deze bank en de Landsregering voortreffelijk was,
bleef het uiteindelijke doel van laatstgenoemde een ban-
kers-bank onder regeringsinvloed als circulatiebank.
De onmogelijkheid om de revenuen van het commer-
ciële en het circulatiebedrijf uit elkaar te houden, speelde
naast de zeggenschap zeker een rol.
Daarnaast Öntveinst de Landsregering zich allerminst
de ervaringsmoeiljkheden, waarmede een nieuwe Lands-
circulatiebank te kampen zou hebben. Hoofdzaak voor
haar is in de eerste plaats de zeggenschap inzake de poli-
tiek van het circulatiebedrjf. Htt ziet er dus naar uit,
dat deze circulatiebank een gemengd bedrijf zal worden,
waarbij de zeggenschap bij de Landsregering berust en
de technische uitvoering door de leiding van De Suri-
naamsche Bank wordt bepaald. Hierdoor zal de Suri-
naamse economie voor ongewenste schokken gespaard
blijven. De nauwe samenwerking met de overige banken
zal het hare hiertoe bijdragen.
Jaarverslag De Surinaamsche Bank N. V.
Dit staat natuurlijk nog geheel in het teken van het
vigerende octrooi. Op deze plaats moet de directie zeker
een compliment worden gemaakt. Behalve het feit, dat
zij haar achterstand aardig heeft ingelopen, mag dit
wel het beste overzicht van Surinames economie worden
genoemd, wat sedert de jongste oorlog is verschenen.
Het bevat behalve de financiële verantwoording van het
eigen bedrijf een onschatbare hoeveelheid feitenmateriaal
over Suriname, uitgebreider dan in vroegere jaren. Daar
deze cijfers eerst in de loop van het volgende jaar be-
schikbaar zijn, zal het ook in de naaste toekomst niet
mogelijk zijn, het jaarverslag veel eerder te publiceren.
Uit de verkorte balans blijkt, dat het bedrijf zich in
1952 verder heeft ontwikkeld.
De meest opvallende debetpost is wel Bankiers en
Correspondenten, w’elke een stijging van ongeveér 150
pCt- vertoont. Dit houdt verband met de
rç4s
eerder
Verkorte balans per 31 December. 1952, in Sf
Bankbiljetten in omloop
11.950.765
Crediteuren
13.107.945
Sur. Deviezenfonds
12.877.027
De Ned. Bank N.V.
4.638.579
Bankiers en corr.
84.669
Bestemmingsreserve
1.023.538
Reserve Div. Voorz.
1.711.808
Bijzondere Reserve
116.600
Kapitaal
600.490
Reservefonds
148.850
Onverdeeld dividend
118.878
Nog niet opgenomen div,
11.705
Winstsaldo
187.490
46.578.347
46.578.347
besproken snelle verbetering van de betalingsbalans
hoofdzakelijk ten gevolge van de nog steeds stijgende
bauxietexport. De eerder door .de heer Bos gesigna-
leerde discrepantie tussen de jaarbalansen en de laatst
voorafgaande weekbalansen bij de post Debiteuren vêr-
dween. De weekbalans per 27 December 1952 geeft
nl.
Sf
14.758.654,01,
wat het cijfer per 31 December
benadert. Waarom worden overigens de weekcijfers
Debiteuren eerst van 30 Augustus af opgegeven? Het
ware overzichtelijker geweest, wanneer deze en enkele
andere posten over het gehele jaar zouden zijn, gepu-
bliceerd.
De sterke afwijking tussen jaar- en weekbalans bij
de Dadelijk Opeisbare Vorderingen
2)
vond eveneens
in eerdere jaren plaats, en zal wel in verband met de ge-
wone ultimoposten staan.. Uit de weekbalansen blijkt
evenwel een steeds verdere expansie der circulatie. De
eveneens stijgende kosten van levensonderhoud mogen
in dezen een waarschuwing blijven
3).
Weekstaten per
Totale circulatie
(chartaal en giraal)
29-12-1951
………………………………….
19.750.170 27-12-1952
22.608.305
19-12-1953 (26 gesloten)
……………………….
25.238.324
De stijging in 1953 komt geheel voor rekening van
het eerste halfjaar. Gehoopt mag worden, dat de stabili-
satie van blijvende aard is. Gedurende het gehele jaar
1953 was de handel verplicht bij het aanvragen ‘van im-
portvergunningen 15 pCt garantie te storten via een der
banken ten behoeve van het Gouvernement. Deze be-
paling, welke van een import- en credietbeperkend ka-
rakter was, werd met ingang van 1 Januari 1954 opge-
heven. Bij de vereffening der importtransacties komt
het hierin vastgelegd bedrag, ruim 2 millioen, weer ter
beschikking van de partiduliere handel, wat o.ngetwijfeld
een druk op de circulatie zal veroorzaken.
De inkomsten stegen slechts weinig, en bedroegen
Sf
1.825.271 tegenover
Sf
1.697.168 in het vooraf-
gaande jaar. Het verschil kwam hoofdzakelijk ten gunste
van de deviezentransacties. De, kosten stegen van
Sf
534.285 tot
Sf
642.977. Hieraan zullen de verschil-
lende verrichtingen ten behoeve van de Landsregering,
zoals de administratie van de 15 pCt stortingen, wel
niet vreemd zijn.
De reserve voor diverse voorzieningen werd met
Sf
747.000 op
Sf
1.711.808,83 gebracht. In verband
met de afsplitsing van het circulatiebankbedrijf gezien
is deze zware reservering toe te juichen, evenals het be-
sluit, het grootste deel van de winst (10 van de 12 pCt)
in stockdividend uit te keren.
Bij haar beschouwing over het bankwezen wordt ter
–
loops vermeld, dat de bank actief medewerkte bij de
sanering van O.G.G. Vervuurts Bankier Mij N.V. Aan-,
‘) In bijlage E van het jaarverslag wordt de kolom Dadeljk Opeisbare Vorde-
ringen zonder nadere verklaring na 23 Augustus dadeljk Opeisbare Schulden.
Dit laatste is natuurlijk juist.
3)
Zie: ,,Surinaa.mse Kanttekeningen”, Je kwartaal 1953, in ,,E..S.B.” van
23 December 1953.
Munt en Muntmateriaal
8.894.972
Vr. papier; zilverbons
750.973
Kas, kassiers A’dam
11.657
Effecten
307.943
Sur. Deviezenfonds
.
4.098.159
De Ned. Bank N.V.
1.694.801
Bankiers en corr.
13.724.165
Disc, en debiteurers
16.944.422
Hypotheken
29.126
Gebouwen
122.128
20 Januari
1954
ECONOMISCII-STATISTISCHE BERICHTEN
55
gezien hier een, zij het misschien tijdelijke, deelname
aan verbonden is, wekt het enigszins bevreemding, dat
de grootte hiervan niet in de balanscijfers tot uiting komt.
Volgens het verslag van Vervu’urts Bank bedroeg daaren-
boven het rekening courantsaldo met, De Surinaamsche
Bank per ultimo
1952
Sf1.095.000, waarover naar onze
bescheiden mening de bank wel een nadere verklaring
had mogen geven in het verslag aan haar aandeelhouders,
temeer daar deze debitrice bij een kapitaal van
Sf100.100 haar boeken met een verlies van
Sf31.525,42
afsloot. In 1953 werd dit kapitaal naar aanleiding daar
–
van verdubbeld.
Handelspolitiek van de Landsregering.
Reeds geruime tijd bemoeit de Landsregering zich
met de prijsvorming en de exportregulering van de rijst.
Naar aanleiding hiervan . rezen bij meerdere Staten-
leden bedenkingen, welke in een interpellatie naar voren
werden gebracht. Op zichzelf is de portee hiervan buiten
Suriname niet van belang. Alleen kan het streven tot
exportkwaliteitsverbetering enerzijds en stabilisatie van
de kosten van levensonderhoud anderzijds slechts worden
toegejuicht.
In haar antwoord op deze interpellati verdedigde
de Landsregering bij monde van de Landsminister van
Economische Zaken, Curiel, evenwel twee stellingen,
wier belang ver boven die van de rijstquestie uitgaat.
In de eerste plaats legde de Landsminister er de nadruk
op, dat de politiek van de Landsregering is gericht op
een zoveel mogelijk vrije economie in Suriname. Regu-
leringen in bepaalde sectoren moeten daarom gezien
worden als een noodzakelijk kwaad. Ten tweede kwam
de uitzonderingspositie van de Stichting Machinale
Landbouw ten opzichte van de regeling ter sprake. Aan-
gezien de vestiging van deze Stichting in Suriname des-
tijds was gebaseerd op bepaaldé afspraken met de toen-
malige Landsregering en de Stichting naar aanleiding
daarvan besloot tot grote investeringen, wenst de
Landsregering in deze afspraken geen enkele wijziging
te maken. Een dergelijke houding hoort h.i. tot de eerste
begrippen van handeisfatsoen.
Deze beide uitspraken verdienen in Nederland meer
publiciteit dan zij tot nu toe verkregen. Heel wat func-
tionarissen zouden hiervan wat kunnen leren!
Binnenlandse luchtvaart
Ongeveer twee jaar geleden dongen twee gegadigden
naar een cpncessie voor het binnenlandse luchtverkeer.
Vorig jaar werd deze aan een kleine Surinaamse maat-
schappij gegeven. Deze schafte zich enkele lichte toe-
stellen aan en op verschillende punten begon men met de
aanleg van airstrips, waarvan die te Zorg-en-Hoop bij
Paramaribo, Moengo, Coronie en Bergendal gereed
kwamen. Na enkele charter- en postvluchten deelde de
maatschappij evenwel in’ December mede, dat zij het
bedrijf voorlopig staakte. Na dit korte intermezzo is
Suriname dus thans weer verschoond van binnenlandse
luchtverbindingen.
Emigratie.
Zeer ten nadele van de plantagelandbouw begint de
emigratie der Javaanse landarbeiders naar Sumatra
thans grotere vormen aan te nemen. Omstreeks de jaar-
wisseling vertrokken ruim 1.000 personen naar de Pa-
dangse’Bovenlanden. Eerder in het jaar vertrok een kleine
groep naar Frans Guyana en er is sprake van, dat ook
Hindostaneii hen daarheen zullen volgen. Dat dit voor
dit bevolkingsarme land ernstige gevolgen heeft, hoeft
geen betoog. Zo schijnt o.a. het cacaoplan van Hoboken
om deze reden .schipbreuk te zullen leiden.
Bauxiet.
Ondanks pessimistische verwachtingen in het begin
van het jaar heeft de bauxietexport een nieuw maximum
bereikt, nl. 1274.232 ton tegen 3.154.782 in 1952. Het
aandeel hierin van de Billiton is dermate gestegen, dat
deze maatschappij voor 1954 een charterovereenkomst
met de Cie Gen. Transatlantique sloot. Aan de andere
kant abandonneerde Kennecot haar’ exploratie-emplace-
ment bij Negerkreek. Nog steeds is sprake van een vesti-
ging ener aluminiumindustrie in Suriname als onderdeel
van het stuwdamplan. Mocht deze industrie er komen,
dan zal zij evenwel slechts een deel der bauxietprôductie
kunnen verwerken. –
Loonpeil.
De gevolgen van de stijging van de kosten van levens-
onderhoud zijn niet uitgebleven. Zo heeft het Gouverne-
ment de salarissen van de kantoorassistenten en daarmede
gelijkgestelden, dus de laagst gesalarieerde groep van
het overheidspersoneel, drastisch herzien. De laagste
categorie is met 60 pCt verhoogd, welk percentage snel
afneemt bij de hogere groepen van de 1oonschal. Deze
verhogingen werden half December bekend gemaakt.
Paramaribo, Jandari 1954.
G. C. A.
MULDER, B.Sc., Ps.D.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
De invloed van supertankers op de tankvrachtenmarkt
Nadat in het artikel in ,,E.-S.B.” van 6 Januari 1954
aan de hand van grafieken is aangetoond, dat het bou-
wen van zgn. supertankers met grotere laadcapaciteit
en grotere snelheid tot op zekere hoogte bedrijfsecono-
misch verantwoord is, komt het mij nuttig voor enige
aandacht te wijden aan -de invloed, welke het in de vaart
brengen van supertankers op de ‘tankvrachtenmarkt
uitoefeit, alsmede de gevolgen van beperkte aanwendings-
mogelijkheden dezer supertankers te belichten.
a. De fluctuaties op de tankvrachtenmarkt zijn
evenals op iedere andere markt toe te ‘schrijven aan de
werking van de wet van vraag en aanbod. Deze steffing
behoeft enige nadere toelichting.
Onder tankvrachtenmarkt wordt in deze beschouwin-
gen verstaan de plaats waar, aanbod van tankers en
vraag naar tankers op reischarter samenkomen. Hoewel
er een hoge correlatie bestaat tussen vrachtnoteringen
voor reischarters en die voor tijdcharters is eenvoudig-
heidshalve het onderstaande betoog gebaseerd op het
vervoer van olie in bulk op reischarter.
Het aanbod van tankers komt hoofdzakelijk van de
zgn. onafhankelijke reders; het komt slechts sporadisch
voor dat oliemaatschappijen, welke een eigen tankvloot
exploiteren, hun schepen op de Vrije markt aanbieden.
Dit impliceert tevens, dat bij de Vorming van de vracht-
noteringen slechts een relatief klein deel van de wereld-
tankvloot betrokken is. Maar juist in dit relatief kleine
deel van de wereldtankvloot oefent de supertanker een
vergaande’ invloed op de vrachtnotering uit, hetgeen
hierna nader zal worden toegelicht.
De vraag naar tankers komt van de zijde van de olie-
maatschappijen. We zullen ons in het hiernavolgende
eenvoudigheidshalve beperken tot de vra&g naar tankers
voor het transport van ruwe olie over de wereldzeeën.
56
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Januari 1954
De vrachtnoteringen voor het vervoer van lichte olie-
soorten en gedeeltelijk voor de kustvaart volgen de ten-
dentie an de noteringen voor ruwe olie, zodat deze
beperking alleen gemaakt is om de betoogtrant niet al te
gecompliceerd te maken.
De vrachtnoteringen komen tot stand als gevolg van
de wisselwerking tussen vraag en aanbod. Het hoogste
punt op de vraçhtenmarkt zal liggen op een zodanig
niveau waar de vrachtkosten ingerekend in de kostprijs
van de te verkopen olieproducten een verdere stijging
niet meer toelaten, daar anders verliesgevende verkoop
van olieproducten het gevolg daarvan zou zijn.
Het laagste punt op de tankvrachtenmarkt wordt ge-
vormd door het peil, dat’ overeenkomt met de exploi-
tatiekosten van dat tankschip, hetwelk met de laagste
kosten per tonmiji vaart. Daar beneden zal normaliter
opleggen van het schip het gevolg zijn en zal geen enkele
reder meer bereid zijn lading té accepteren.
Tussen deze twee uiterste punten vertonen de fluc-
tuaties een enorme heftigheid. Dit• wordt ‘eroorzaakt
door de geringe elasticiteit van vraag zowel als aanbod
in tijden van hoogconjunctuur. Een plotselinge snëlle
stijging, der ‘vrachtnoteringen wordt veroorzaakt door
een toenemende vraag naar olieproducten in gebieden
waar geçn of niet voldoende ruwe olie gewonnen wordt.
De snelle daling wordt veroorzaakt door afnemende
vraag, welke de reder voor de keuze stelt zijn schip op
te leggen of tegen lagere vrachten te blijven varen. Hij
zal daartoe net zo lang bereid zijn tot de vrachtopbrengst
geringer zal zijn dan de exploitatiekosten c.q. tot dat
opleggen van zijn schip minder verlies oplevert.’
Het is nu bij dit laatste vèrschijnsel dat de supertanker
zijn’ invloed op de vrachtnoteringen uitoefent. Immers,
zoals uit de grafieken in ,,E.-S.B.” van 6 Januari 1954
blijkt, bedragen de exploitatiekosten per tonmiji-eenheid
•van de supertanker 40.000 dw.t./15 mijl snelheid slechts
54,7 pCt van die van een 10.000 d.w.t. tankschip met 13
mijl snelheid. Alle kleinere en langzamere tankers zullen
dus reeds lang uitgeschakeld worden alvorens de eigenaar
van een supertanker geen lading tegen lagere vrachten
meer zal accepteren. Dit impliceert tevens, dat enerzijds
door toeneming van het aantal onafhankelijke super-
tankers de fiuctuaties op de tankvrachtenmarkt nog
heviger dan voorheen zullen worden, anderzijds dat het
laagste punt van de vrachtnoteringen in tijden van de-
pressie in vergelijking met voorafgaande jaren verder
verlaagd zal worden.
Schematisch voorgesteld is het verloop op de vrachten- –
markt’ als volgt:
Vraag naar
laadruimte
aanbod von
loodruimte
Bij toenemende vraagzal de vracht snel stijgen, zodra
nagenoeg alle beschikbare tankers vol bezet zijn; omge-
keerd zal de vracht snel dalen, indien tegenover aanbod
van laadruimte geen vraag meer aanwezig is. Voor de
tanker van 10.000 d.w.t. zal de accepteerbare vracht-
notering kunnen dalen tot het punt a; bij verdere daling
zal het schip moeten worden opgelegd. Voor de super-
tanker zal de vrachtnotering evenwel kunnen dalen tot
het punt b; eerst dan zal het punt bereikt zijn waarop
exploitatie van deze tanker niet meer winstgevend zal
zijn.
b. In velè publicaties is ér op gewezen, dat de ver-
groting van de diepgang een bezwaar kan vormen voor
de rentabiliteit van het tankschip. Immers, een tank-
schip met zulk een grote diepgang zal slechts in ‘een be-
perkt aantal oliehaujens kunnen worden tdegelaten,
aangezien vele havens niet geschikt zijn voor schepen
met een boven het gemiddeld6 liggende diepgang.
Afgezien van het feit, dat in de loop der jaren havens,
die met hun tijd meegaan, aan deze beperking tegemoet
zullen komen door uitdiepen of ontwerpen van nieuwe
aanlegpiaatsen, heeft deze beperking in de gebruiks-
mogelijkheden, gezien van een bedrijfseconomisch stand-
punt uit, minder invloed op de rentabiliteit van het schip
dan men op het eerste gezicht zou denken.
Uit de grafiek bovenaan op blz. 16 van ,,E.-S.B.”
van 6 Januari
1954
blijkt, dat, gebaseerd op het kosten-
opbrengstenpei[ van de .10.000 ton tanker, een 40.000
ton tanker’ eerst bij 40 pCt bezetting in de positie van
verliesgevende exploitatie komt. Ook ‘al zou dus de
40.000 ton tanker enkele vrachten moeten missen, om-
dat de diepgang te groot is voor de betreffende laad-
of loshaven, dan is, zolang dit tot 60 pCt van de tijd be-
perkt blijft, de 40.000 ton tanker nog rendabeler dan de
10.000 ton tanker.
Scheveningen.
‘
,
J.A.P. YAN wIJcK.
-. AANTEKENINGEN’
De Europese Betalingsunie
De secretaris-generaal van de O.E.E.C., de heer
R. Marjolin, heeft in ,,Lloyds Bank Review” van Januari
1954 een uiteenzetting gegeven over de problemen en de
bereikte resultaten van de Europese Betalingsunie;
bovendien gaat hij in op de vraag, of de E.B.U. de weg
naar convertibiliteit niet ertigszins verspert. Ten slotte
wijdt hij een beschouwing aan de lessen die geleerd kun-
nen worden uit de ervaringen van de E.B.U. en de vooruit-
zichten van het Europese betalingssysteem.
Veel waardevolle lessen kunnen, volgens de heer’
Marjolin, worden getrokken voor een toekomstig stelsel
van wereld omvattende convertibiliteit en liberalisatie
uit de ervaringen die Europa heeft opgedaan op het ge-
bied’ van handel en betalingen sinds 1948.
Hierbij moet allereerst gedacht worden aan het feit
dat de gedragsregels bij internationale monetaire en
handelstransactiés bijna geheel met elkaar moeten over-
eenstemmen. De gedragsrgels bepalen de transacties,
omdat vrijhandel onmogelijk is zonder adequate multila-
terale betalingsregelingen. De juiste werking van eén
internationaal monetair systeem hangt in grote mate
weer af van de regels die gelden bij de internationale
handel, en of ze al of niet consequent worden toegepast,
van de mate waarin crediteuren er krachtiger de hand
aan houden dan debiteuren en van het feit of zij tijdelijk
buiten werking gesteld kunnen worden met het oog op
betalingscrises, die één of meer landen ondervinden.
20 Januari 1954
V
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
57
De regels voor de’handel moeten volledig gecoördineerd
worden met de regels die gelden voor betalingen.
Ten tweede, het gedrag van debitéurèn en crediteuren,
in normale tijd en in crises, zal bepalen of een systeem
van convertibiliteit goed of slecht zal functionneren, of
het opgewassen zal zijn tegen binnen- en buitenlandse
moeilijkheden en in hoeverre het vergezeld zal gaan van
een liberaal handelssysteem. Dit probleem heeft het tegen-
woordige Europese handels- en betalingssysteem niet ge-
heel opgelost; het heeft echter wel een zekere gedragscode
ontwikkeld, die een vooruitgang betekent t.o.v.
,
v66r
de oorlog. Voortdurend wordt er druk uitgeoefend op
de debiteurlanden om hun binnenlandse economieën aan
te passen, zodanig dat een evenwichtige betalingsbalans
ontstaat en ze hun importen kunnen liberaliseren. Zekere
gevallen zijn nog in discussie in de O.E.E.C.; de andere
debiteurlanden hebben binnen redelijke tijd de maat-
regelen genomen, die essentieel waren om hen in staat te
stellen effectieve leden van het systeem te blijven.
Landen die een surplus hebben hij de E.B.U. hebben
niet alleen de credieten verstrekt die gevraagd worden
door de regels van de E.B.U., maar hebben ook, binnen
zekere grenzen, er in toegestemd om additionel cre-
dieten te verlenen. Het belangrjkst is, aat crediteuren
niet alleen bereid waren hun import in grotere mate dan
de debiteuren te libe;aliseren, maar ook boven hun ver-
plichtingen. Koitom, het Europese stelsel heeft een belang-
rijke bijdrage geleverd voor een definitie van een goede
crediteurpolitiek.
De derde les die getrokken kan worden uit de ervaring
van de laatste jaren betreft de maatregelen, die genomen
kunnen worden om binnen- of buitenlandse oneven-
wichtigheden te overwinnen. In alle gevallen van extreme
debiteurposities is een enigszins deflatoire politiek nood-
zakelijk gebleken. Veel andere mogelijkheden om aan
een debiteurpositie het hoofd te biçden namen tijd in be-
slag voordat ze effectief werden, zodat de debiteur tijde-
lijk hulp nodig had en de vrijheid moest hebben om voor
een bepaalde periode opnieuw importbeperkingen in te
stellen. Deze situatie zal niet radicaal veranderd worden
door de wederinvoering van a’gemene convertibiliteit.
Ten slotte wijst de heer Marjolin er op, dat het zeer
waardevol is, dat de landen steeds overleg plegen over
de gemeenschap. Ieder internationaal systeem zal dit
nodig hebben.
Ten aanzien van de vooruitzichten merkt d& heer
Marjolin op, dat, indien Europa in de tegenwoordige
omstandigheden – de economische activiteit is op record-
hoogte en de werkloosheid is, met één 6f twee belangrijke
uitzonderingen, zeer gering – zich niet kan losmaken
van het contingenteringssystcem, het zeer de vraag is
of Europa meer ambitieuze projecten kan voltooien.
Indien de beslissing vâlt om de resterende quantita-
tieve restricties op te heffen, zullen bepaalde uitzonde-
ringen moeten worden toegestaan, ni. t.a.v. industrieën
die strategisch van belang zijn, en bij tijdelijke betalings-
balansmoeilijkheden.
Een van .de moeilijkheden die moeten worden over-
wonnen voordat volledige liberalisatie is bereikt, is, dat
enige landen niet bereid zijn om de protectie af te schaffen,
daar ze bevreesd zijn voor de gevolgen van een econo-
mische recessie in de Verenigde Staten. De heer Marjolin
tekent hierbij aan, dat er tegenwoordig het gevaar bestaat
dat het zich bezighouden met de mogelijkheid van een
Amerikaanse recessie, het Europese initiatief kan ver-
lammen. Om de schok van een Amerikaanse recessie
te verzachten, moet Europa de gemeenschappelijké
markt uitbreiden en consolideren.
Stabilisatie van het grondstoffenprijsniveau
Voor het Departement Amsterdam en Rotterdam
van de Néderlandsche Maatschappij voor Nijverheid en.
Handel heeft Prof. Dr Ir J. Goudriaan op 13 en 14
Januari jl. een voordracht over bovengenoemd onder-
werp gehouden. Prof. Goudriaan gaf een uiteenzetting
van de inhoud, van het rapport ,,Comodity trade and
economk development”, dat door een Commissie van
Deskundigen, aangewezen door het Secretarlivat van de
Verenigde Naties, is samengesteld. Deze Commissie,
waarvan Prof. Goudriaan voorzitter was, heeft in haar
rapport aan de behandeling van de grondstoffenvaluta
een grote plaats gegeven.
Een weergave van Prof. Goudriaans voordracht over
de inhoud van het rapport en de betekenis van de grond-
stoffenvaluta kanachterwege blijven, daar de lezers hier-
over, reeds zijn ingelicht
1).
Nog geen aandacht kon
worden geschonken aan de afzonderlijke nota, welke
Prof. Goudriaan aan het rapport heeft toegevoegd en
waarin hij verschillende dubia met betrekking tot de
grondstoffenvaluta heeft aangesneden. Aan deze nota,
welke’ zojuist tot onze beschikking is gekomen, en aan
hetgeen Prof. Goudriaan hierover in zijn voordracht
heeft gezegd, is het onderstaande gewijd. .
Allereerst wordt de vraag besproken, of stabilisatie
dan wel geleide inflatie wenselijker is. Prof. Goudriaan
heeft de opvatting, dat geleide inflatie de economische
vooruitgang meef stimuleert dan stabilisatie, sterk be-
streden en wel vanuit het gezichtspunt van de productie,
de inkomensverdeling, de ruilvoet, de reële, waarde van
,,deferred paymefits” (pensioenfondsen, levensverzeke-
ringen), de economische stabiliteit en ten slotte van de
zijdè van de internationale economische samenwerking.
Het ariwoord op de vraag, of algemene convertibili-
teit een vereiste is voor de grondstoffenvaluta, hangt
er volgens Prof. Goudriaan van af, of voor de grond-
stoffenvaluta een internationaal orgaan dan wel gecoördi-
neerde nationale organen in de voornaamste landen
worden gecreëerd. In het laatste geval is algemene con-
vërtibiliteit niet vereist. Prof. Goudriaan is geporteerd
voor gecoördineerde nationale organen. Indien decen-
tralisatie mogelijk is moet zij worden geprefereerd boven
centralisatie, daar decentralisatie meer in overeen stem-
ming is met de. democfatische beginselen, en omdat
de mensen ,,on the spot” plaatselijke kennis en gezag
hebben.
Verbindt men het geld zowel aan het goud als aan een
goederenpakkêt dan bestaat het gevaar dat men in de
moeilijkheden van het bimetallisme geraakt, indien de
goederencertificaten worden gecreëerd door een inter-
nationaal orgaan. Deze moeilijkheden rijzen niet indien
de keuze valt op gecoördineerde nationale organen.
Immers, in dit geval bestaat er in elk land slechts één
geldsoort en internationaal slechts één betalingsmiddel,
nl. goud.
De problemen van de stabilisatie van’ het grond-
stoffenprijsniveau en van de onvertibiiteit verschillen
in essentie. Het laatste probleem kan niet op een bevre-
digende wijze worden opgelost zolang voor het eerste
geen oplossing is gevonden. Maar een grotë stap in de
richting van algemene stabiliteit van nationale prj-
niveaux impliceert tegelijkertijd een zekere stabiliteit
in de verhoudingen tussen de koopkracht van . de ver-
schillende valuta’s.
‘) Zie o.a.: ,,Stabilisatie van grondstoffen” en ,,Grondstoffenvraagstukken”,
door Drs Khouw 8jan Tie in ,.E..S.B.” van 24 Juni en 23 Decërnber 1953 en ,,De
grondstoffenvaluta voor de verenigde Naties”, door Prof. Dr J. Tinbergen in
van 6 Januari 1954.
58
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20
Januari
1954
De Commissie van Deskundigen heeft in het rapport
een concreet, onmiddellijk uitvoerbaar, voorstel gedaan:
de instelling van een internationale commissie van ver-
tegenwoordigers van 8 of
9
regeringen voor de perma-
nente observering en bewaking van het prijspeil der
grondstoffen. De leden. van deze commissie dragen de
zware verantwoordelijkheid, tijdig de nodige voorstellen
te doen als de nood aan de man komt. In zijn nota heeft
Prof. Goudriaan deze internationale commissie aanbe-
volen om zo spoedig mogelijk een voorstel te doen tot
rechtstreekse interventie in de grondstoffenmarkten als
een indexcijfer der prijzen van vooraf opgestelde struc-
tuur zou dalen beneden een vooraf bekend gemaakt
minimum. Het eerste wat ni. nodig is voor, het bereiken
van prijsstabilisatie, zo betoogde Prof. Goudriaan in
zijn voordracht, is dat er een bodem in de markt komt.
De vrees voor ctasirophale prijsinstorting, die nu op-
nieuw de wereld bedreigt, zou daarmede zijn wegge-
nomen.
Prof. Goudriaan beëindigde zijn voordracht op 14
Januari 1954 ongeveer in dezelfde geest als zijn artikel
in ,,E.-S.B.” van 28 October1931, waarin hij voor het
eerst zijn plan voor een grondstoffenvaluta lanceerde.
Toen schreef hij aan het slot: ,,Toch zal er zeer veel
internationaal overleg noodig zijn; er zullen tal van detail-
moeilijkheden overwonnen moeten worden – de toe-
stançl is stellig niet rijp om daar thans over uit te weiden”.
Thans besloot Prof. Goudriaan met op te merken, dat
hij – een verdere concretisering van het grondstoffen-
valuta-plan nadelig achtte, omdat de opinies daar nog
niet rijp vodr zijn en eerst moet worden bereikt, dat een
communis opinio ontstaat. Intussen: had het onder
–
werp destijds niet de belangstelling die het verdiende,
thans is dit wel het geval. Het stemt inderdaad – zoals
Prof. Tinbergen schreef in zijn artikel van 6 Januari ji. –
tot voldoening dat met de behandeling van het vraag-
stuk een aanvang is gemaakt.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Het terugstromen van chartaal geld uit het verkeer
naar de banken heeft de laatste weken een grote omvang
aangenoiien. Anderzijds blijken er zeer aanzienlijke
overmakingen naar het Rijk plaats te vinden uit hoofde
van belastingbetalingen. De resultante van deze beide
bewegingen is, dat de saldi der banken bij De Neder-
landsche Bank blijven gehandhaafd op een niveau, dat
aanmerkelijk beneden dat van de maanden November
en December 1953 ligt (11 Januari
1954
f290 mln; maxi-
mum tot dusverre f588 mln op 23 November 1953)
en dat het tegoed van het Rijk bij de’Centrale Bank sterk
is toegenomen (11 Januari fl.038 mln, d.i. f300 mln
meer dan op 23 November en op 28 December 1953).
De zeer gunstige liquiditeitspositie van de Schatkist,
en met name het passeren van de ,,grens” van f 1 mrd
heeft op de geldmarkt geleid tot iets meer vraag naar
schatkistpapier van de zijde dergenen, die op grond
van deze overweging een stopzetting van de papierafgifte
door het Rijk vrezen. Een overheveling van de verkoop
van dit papier van de Agent naar De Nederlandsche
Bank wordt, gezien de f517 mln papier die laatstgenoem-
de instelling thans bezit, niet onmogelijk geacht, maar
hierbij zou de kans bestaan, dat deze de rentevoet dan
beneden die van de Agent zou stellen.
In verband met deze ontwikkelitg ,ertoonde de pre-
mie die voor vervallend papier wordt betaald, wederom
enige stijging, nl. van ca 1/10 tot
1/4
pCt.’ Degenen, die
op deze wijze het recht verwerven bij de Agent papier
te kopen, nemen uiteraarl slechts 3 en S jâarspapier.
Het bedrag aan uitstaande jaarspromessen krimpt dan
ook steeds verder in. Per 7 Januari jl. stond voor f956
mln promessen en f3.649 mln biljetten uit,.tegen f3.118
mln promessen en f2.376 mln biljetten een jaar tevoren.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt vond vooral gedurende de eerste
helft van de verslagweek een niet onbelangrijke reactieS
plaats, die echter daarna, zoals uit onderstaande koers-
indices blijkt, weer bijna geheel werd goedgemaakt door
een ‘koersherstel. Dat na een langdurige en aanzienlijke
koersstijging als hier te lande het laatste half jaar heeft
plaats gevonden af en toe een inzinking optreedt, is
uiteraard niet verwonderlijk. Optimisten bleken inmiddels
uit het feit, dat bij deze koersdaling de omzetten terug-
liepen, moed te putten voor het concluderen tot een
nog verder voort te zetten koersstijging.
De Minister van Financiën wees in een onlangs ge-
houden redevoering op het gebrek aan risicodragend
kapitaal, waarbij hij de institutionele beleggers aan-
moedigde, meer in aandelen te beleggen. Mocht dit
advies veel effect sorteren, d.w.z. zouden deze beleggers,
eventueel met staatsgaranties uit het te stichten risico-
fonds, bijv. honderden millioenen guldens op deze markt
gaan beleggen, dan zou dit een verdere koersstijging
zeer kunnen stimuleren. Evenzeer als op de markt voor
niet risicodragende beleggingen de institutionele beleggers
oorzaak zijn van hoge koersen, lage rentestand en grote
opnamecapaciteit (i.c. voor nieuwe leningen), van deze
markt, zou zulks dan voor de risicodragende markt
gaan gelden, hetgeen de Regering in verband met de door
haar gevoerde volledige werkgelegenheidspolitiek bij
stijgende bevolking uiteraard niet onwelgevallig •zou
zijn.
Op de obligatiema.rkt blijven premieleningen sterk
de aandacht trekken. De koers van de onlangs met zoveel
succes geëmitteerde premieleningen Eindhoven en En-
schedé bedraagt thans ca 113 pCt. De gelukkigen, die
bij deze emissie iets kregen toegewezen kunnen daarop
nu, dus reeds na enkele weken of zelfs dagen, indien zij
zulkswensen, belastingvr.ij een winst van 13 pCt incas-
seren. Dat bij deze verhoudingen de belangstelling voor
de inschrijvingen op dit type leningen overweldigend gioot
is, behoeft geen verbazing te wekken.
Aand. lndexctjfers
‘
S Jan.
1954
15 Jan. 1954
Algemeen
……………………………
171,8
171.7
Industrie
………………………………
240,8
240,1
Scheepvaart
.
………………………
178,3
176,5
Banken
………………………………
146,5
145,9
Indon. aand .
………………………
61,3
62,2′
Aandelen.
A.K.TJ.
………………………………
1861/
192
Philips
………………………………
211’4
211
3
/4
Unilever
…………………………..
232%
231
3
/
t
H.A.L.
………………………………
149
145%
Amsterd. Rubber
……………………
103%
109%
H.V.A
……………..
………………..
124%
124%
Kon. Petroleum
…………………….
352%
351%
Staatsfondsen.
2½
pCt N.W.S.
……………………..
. .
79
3..3’/
pCt
1947
………………………
99
1
/iG
99%
3
pCt
Invest.
cert
…… …………….
100″/lG
100
5
/16
3
1
/
pCt
1951
…………………………
102% 102%
3 pCt Dollarlening
…………………
95%
957/
16
Diverse obligaties.
3
1
/
pCt Gem. R’dam 1937 VI
101%
311,
pCt
Bataafsche
Petr .
………
102%
3%
pCt Philips
1948
………………
101
3
pCt Westl. Hyp. Bank ………
98%
/
101%
101 102
98%
J. C. BREZET.
20 Januari 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
59
( T A TTQ TT’E
v
GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE
L)
&
f
.1 .1
t-)
t IL.
I%
L 1 ‘
GROTE BANKEN EN VAN HET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE
DE NEDERLANDSCHE BANK I
NEDERLANOSCH HANDEL-MAATSCHAPPIJ’)
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
S
cl
es
Data
St
eS
E
.
‘0tSO
.B’13
•0c
0
0
c’c°
S..’0
•-9
cot:
1
0.
II
14Dec. 1953
2.808.038
1.595.680
553
209.391
21 Dec. 1953
2.807.824
1.604.121
669
206.985
39.051
28 Dec. 1953
2.808.015
1.607.848
721
213.835
35.281
4
Jan.
1953
2.807.740
1.610.970
842
239.133
34.683
11Jan.
1953
2.841.169
1.624.647
510
205.895
31.846
18 Jan.
1954
2.935.844
1.511.726
647
214.005
32.873
Saldi
itt
rekening courant
5
ItS.e
Data
.e
5IOu
eS
50.—-
1-‘
•
–
14 Dec.
1953
3.157.532
12
.569.298′
l.00l.819j
80.318
1
16.268
21 Dec.
1953
3.240.152
2.497.6281
744.647
1.00(819e 83.607
1
16.359
28 Dec.
1953
3.329.665
2.416.5241
.
73.068
1.001.8191 78.238
16.441
4 Jan.
1953
3.316.190
2
.
476
.
8
131
953.655
1
.
001
.
819
1
88.593
i
16.778
11 Jan.
1953
3.221.239
2.585.705,1.038.362
l.00l.819p 95.059
22.187
18 Jan.
1953
3.166.724 2.624.56411.074.972
1.001.8191
88.885
22.000
NATIONALE BANK VAN BELGI1I
(Voornaamste posten in millioenen franca)
II
°
1
‘ces.
es
Data
0
.
1
‘0 0
n
0
1
1
0
to
tScZ-?
e’
0>
>-
26 Nov.
1953
38.290
.
867
1
14.456
1,
1
12.427 235
3 Dec.
1953
38.797
849
1
14.712
1
13.127
348
10
Dec.
1953
38.797
1.009
1
14.885
1
12.399
264
17 Dec.
1953
38.797
986
1
14.555
11.787 277
22 Dec.
1953
38.786
924
1
14.649
12.767
261
30 Dec.
1953
38.787
902
14.739
1
14.252
767
Rekening-courant
saldi
.
__________________________
1
Verbintenissen
S
Io
het buiten-
Schatkist
c
1
land i.v.m.beta-
..
.
lingsaccoorden
Data
–
0
I”°E
.
2
.eo
.
‘S-
c’I
00
°
2
26 Nov.
1953
274 98:103
4
1
192
830
1.538
457
952
3 Dec.
1953
258
99.660
2
1
192
872 1.385
401
904
10Dec.
1953
273
98.964
5
I
192
880
1.360
477
853
17 Dec.
1953
284 98.276
3
,
191
934
1.409
320
781
24 Dec.
1953
271
98.727
5
1
193
912
2.007
327
771
30 Dec.
1953
248
100.976
5
1
193
915
1.683
470
740
BANK INDONESIA .
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)
«0
.0
c•.0’0
0-un
St
–
–
‘
Data
2
Q0.bt-
SS –
one,
to
o 0
>
25 Nov.
1953
1.701:140 524.393
170.523
544.027
1.197.133
2 Dec.
1953
.701.
32
487.844
160.365
514.154 1.261.196
9 Dec.
1953
1.701.332
543.045 242.246
517.657
1.161.843
16 Dec.
1953
1.650.758
498.859 237.160
520.650
1.167.071
23 Dec.
1953
1.650.758
534.672
-278.733
518.538
1.298.795
30 Dec.
1953
1.651.252 549.987
210.466
433361
1.433.547
Rekening courant saldi
2
v/d Reg. v/d Rep. Indon.
Data
‘
‘S ._
2
Bijzondere
c
,
rekening
inzakede
>
13
.
E.C.A.
hulp
25 Nov.
1953
4.853.208
1.000.494
494.868
1.356.891
2 Dec.
1953
4.835.303
961.455
494.868
1.468.753
9 Dec.
1953
4.868.095
1.038.234
494.868
1.397.409
16 Dec.
1953
4.860.981
984.028
494.868
–
1.340.923
23 Dec.
1953
4.916.495
1.079.620
494.868
1.377.613
30
Dec.
1953
4.920.159
1.096.797
–
494.868
1.382.655
–
Nederl. Ban-
(in millioenen g
ul
dens)
Nederlandse
ken en
Nederl. Han-
Banken
del-Maat-
schappij
31
30
31
30
Oct.
Nov.
Oct.
Nov.
1953 1953 1953 1953
Activa:
394 367
489
Kas, kassiers en
daggeld1eningn ……….
…..339
Nederlands achatkistpapier
……………….
.. 1.873
1.787
2.576
2.455
163
173
181
192 48
56
56
Ander overheidspapier
……………………
Bankiers in binnen- en buitenland
…………
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten
.
04
107
95
103
131
159
121
150
421
419
527
519
Debiteuren …………………………….
902
1.087 1.113
..880
155 153
169
167
13
13
20 20
Wissels
……………………………….47
Effecten en syndicaten
……………………
Deelnemingen
(mci.
voorschotten)
…………..
G
ebouwen
……………………………..
1.300
7.
1.048
5
..
1.068
5
1.276
7
Diverse
rekeningen
………………………
–
7
3
4.773
3.686
1675
1060
Passiva:
2.779
..
2.754
3.494
3.505
17
17
18
18
Crediteuren
……………………………
Deposito’s
op
termijn ……………………
520
516 788
774
Wissels
………………………………..
Kassiers en genomen daggeldleningen…………
–
Diverse
rekeningen
………………………
..
13
–
129
–
113
129
– Aandelenkapitaa………………………….169
169
229
229
Reserve
……………………………..88
88
118
1.18
3.686 3.673 4.760 4.773
‘) in verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.
INTERJM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEZINSVERBRUIK 1N
NEDERLAND’)’)
1949 = 100
uitgaven
Aard der gezins-
0
–
ei
eo1-
en
en
n
.s
.•1
en
en
en
o
e,5
en
–
z
Voeding, w.o. :
37,7
127
127 123
126 125
124
brood, gebak,
meel 8,0
124 124
123
124
124
123
aardappelen,
groenten,
fruit
6,8
,
143
139 113
128
118
111
suiker en kolonia-
le waren, dran-
–
ken
6,5
125
125
125
125 125
125
vlees, vleeswaren,
vis
4,6
150
151
•
151
152
151
150
oliën en vetten
3,8
112
112
lii
113
114 114
zuivelproducten.
excl.roomboter
8,0
114
114
119
120
121
123
Ii
Roken
…….’
2,3
115
115
115 115
115 115
Elf
Woning, wo.:
21,0
122
122
122
123 123 123
huur, water, on-
derhoudwoning
9,2
115 115 115 115
115,
115
huurafzonderlijk
8,4
115 115
115
115 115
115
verwarming
en verlichting
5,1
140
141
141
144
144
144
woninginrichting
en huisraad
.
6,7
117
117
111
118 118 117
IV
Kleding en
schoeisel,
wo.:
13,3
113
113
113
‘
114 114 114
kleding
10,6
112
III
112
112
113
113
schoeisel
2,7
120
120′
120
120 120
121
V
Hygiënische
en
medische
zorg,
3,4
108
108
108
109
109
109
reiniging
1,6
104
104
104
104 104
104
w.o.-
………
persoonlijke
en
gezondheidszorg
1,8
112
112
112 113
113
113
VI
Ontwikkeling
en
ontspanning,
10,1
117 118
118
118 118
118
ontwikkeling,
wo.’
………
ontspanning,
verenigingen
7,6
116
116
116 116
116
116
verkeer
2,5
122
124
‘
124
124.
124 124
VII
Verzekeringen en
belastingen …
12,2
118 118 118
1
118
1
118 118
Totaal
….
100
120
121
121
121
121
120
Totaal
(cxci.
belastingen)
‘
94,9
122
123 123
123
–
123
122
Muntbiljettencirculatie per 25 Nov
Muntbiliettencirculatie per 2 Dec.
Muntbiljeuencircujatie per
9
Dec.
Muntbiljettencirculatje per 16 Dec. Munthiliettencirculatjc per 23 Dec. Muntbiljettencirculatje per 30 Dec.
Rp. 397.997.769,-Rp. 397.556.951,-
Rp. 398.804.809,50
Rp. 395.411.055,-Rp. 396.595.533,-
Rp. 396.288.679,50
‘)
Ontleend aan ‘het Statistisch Bulletin- van het Centraal Bureau voor-de
Statistiek.
‘)
Volgens buishoudrekensngen over 1949 vangeschooldearbeidera,voorlieder.
lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een’ bruto-weekloon
van f50 tot f60, een gemiddelde gezinsgrootte van vier eis wonende in de
middelgrote en kleine gemeenten van ons land.
1
cP’
dtvers;n
cf5
ARTISTIQUE
LANDHUIS
Te koop in Wassenaar,
7
k., badk., keuken, woonkeuken en pan-
try, dubb. garage, CV., w. en k. water, allès eiken hetimm., bal-
ken plafonds. Tuin
70
m diep,
25
m br.
Vrij
u zicht voor en
achter,
2
min.
v.
tram Den Haag-Leiden. Direct te aanvaarden.
Koopsom
f
65.000.—. Brieven no. ESB 3-3, Bur. v. d. Blad, Post-
– bus
42,
Shiedam. –
GEVRAAGD
op Se’cretariaat Fabrikantenorganisaties in’
Den Haag, een ,
Adj. Secretaris
met cand.’ xamen Economie.
Br. onder No. ESB 3-4, Bur. v.d. BI., Postbus
42, Schiedam.
ter assistentie van een Adjunct-Directeur, welke met Finan-
ciën, Administratie en Organisatie belast is.
Leeftijd liefst tussen 30 en 40 jaar. Bij voorkeur opleiding
ec. drs. of accountant. Grondige ervaring in het bedrijfs-
leven is noodzakelijk. Candidaten moeten bereid zijn zich
aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Uitsluitend schr:jtelijke sollicitaties met volledige bijzonderheden
betreffeeide persoon, opleiding, practijk, huidig en verlangd salaris,
vergezeld van een recente pasfoo worden v66r 1 Februari e.k.
ingewacht bij de afdeling Personeelszaken, Geidropseweg 303 te
Eindhoven.
Op brief en enveloppe vermelde men letters; F.S (E. B.)
IMMMMMOO,
W
-1
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
3
1
I
4
.PT. .
‘.
EDE11LItIDSE STAATSLENI
.
NG
1954
uit te geven tot een bedrag van
f300.000.000.-
krachtens de Leningwet
1953
(StbI.
297)
KOEl
itN tJITGIFTE 9901
Schuldbewijzen aan toondergroot nominaal f 1000 en f500;
schuidregister-inschrijvingen groot ten minste fiOo.000.
Looptijd ten hoogste 40 jaren. Jaarlijks wordt
24% op
de lening
afgelost, onder voorbehoud van versterkte of algehele delging.
Coupons
per
15
Februari en
15
Augustus
INSCHRIJVING
op 28
Januari
1954
van 9
tot 16 uur
bij’ het Agentschap van het Ministeiie van Financiën’ te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van Banken of
Commissionnairs in effecten, leden van de Bedrijfsgroep
Effectenhandel.
– Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-
geven, dat zij door de Bank of Commissionnair op de
inschrijvingsdag v66r 16 uur kunnen worden ingediend bij
het Agentschap.
STORTING
op 15
Februari
1954
v66r 12.30
uur
bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam.
Samen met het weekblad
,,BED1UJFS VER VOER”
dat de problemen van
het externe vervoer uit-
voerig belicht, vormt
,,VERLADEN”.
een een-
heid, welke voor’ elk be-
drijf. van enige betekenis
van onschatbare waarde
Is.
Abonnementen (tezamen)
f
20,— per jaar.
Kon. Ned. Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
SCIIIEDAM.
Voor vacerende’functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau, zijn de
advertentiekolommen van
Economisch-Statistische
Berichten”
het
aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de groté bedrijven.
2e) Deze wordt gelezen door
diegenen,’die de zakelijk belang-
rijke beslissingen nemen, of
daarbij van grote invloed zijn.