Ga direct naar de content

Jrg. 38, editie 1898

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 14 1953

S

Eco no m is ch — Sta
t is fts
che

,Berichten

Economische integratiepro1lenien

Prof. Dr H. J. Witteveen

Conjunctuur der conjunctuurpolitiek

De Millioeneimota 1954

*

Prof. Dr J. Wisselink,

Afschrijvingen in agrarische en industriële
bedrijven

Drs Th. M. Scholten

De Nederlandse civiele luchtvaart
/

*

•H. G. Hagelen
Herverzekering van pensioenverplichtingn

bij het levensverzekeringsbedrijf

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

38e JAARGANG

No 1898

WOENSDAG 14 OCTOBER 1953

,4
SV ERZEK
1

:flI

,LEVENSVRZEKERING.

ANK
sC’

COLLECTIEVE

S

0ENSE
R
Z

S

rl~o

1720

R. MEES & ZOONEN

Ao 1720

BANKIERS & ASS URANTI E-MAKE LAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM

‘s-GRAVENHAGE

DELFT. SCHIEDAM

VLAARDINGEN

Grote’ Scheepswerf en Machinefabriek in het Rotter-
damse havengebied vraagt een

BEDRIJFSECONOOM

niet ouder dan ca. 35 jaar, en met practische ervaring
op industrieel gebied, om onder leiding van de chef
der bedrijfsadministratie bedrijfseconomische werk-
zaamheden te verrichten.

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven worden
gaarne ingewacht onder letters AZA aan Nijgh & van
Ditmar, .Adv.Bur. te Rotterdam.

N.V. Hollandsche Belegging en Beheer

Maatschappij

Keizersgracht 706, Amsterdam

zoekt voor haar Fin..Econ. Afdeling

FINANCIEEL

ECONOMISCH

GESCHOOLDE KRACHT

(leeftijd 25.35 jaar)

met intensieve belangstelling voor het beleggings.
vak, gedegen fondsenkennis en goed uitdrukkings.
vermogen in woord en geschrift.
Schriftelijke sollicitaties met
you.
opg. van gen.
opleiding, verrichte werkzaamheden, ervaring, refe-
renties, enz. aanhet secretariaat.

(Vervolg vacatures op achterpagina)

iCRî1Ih

E 10 E fl

«

/VG
MAA1

Uitvoering van bouw- en

betonwerken onder toepassing

van alle moderne bouw-

methoden

VRAAGT
BROCHURE WERNINK’s
WERKEN
No. 35

N.V. WERNINK’S BETONMAATSCHAPPIJ

LEIDEN

Directie: P.
A. WERNINK
Jr en Ir
1.
J.
G.
VAN
HOEK

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J.Tinbergen; F. de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Menens;
J. van Tichelen; R. Vandepulte;A. Vlerick.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gen:.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abomiementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk ‘nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange
Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief’
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te wéigeren.

802

14October 1953

ECONOMISCH-STATFSTISC}IE BERICHTEN

03

Economische integratieproblernen

De landen die naar Europese eenheid streven weten

dat zij zonder Engeland moeten optrekken. Europa is

– voorlopig althans – .,,klein Europa”: De stemmen

die ons van de overzijde van het Kanaal bereiken zijn

veelal waarschuwend. Engeland gelooft niet in de mo

gelijkheid van een verenigd Europa.

Het zou niettemin van weinig ernst getuigen, indien

alle Engelse argumenten zouden worden terzijde gelegd,

omdat zij alleen betekenis zouden hebben als bemante-
ling van de Engelse onwil. Vooral wanneer een scherp-

zinnig man als Meade zich verdiept in de problemen

der economische unificatie, is het zaak om goede nota

te nemen van zijn conclusies. In zijn boek ,,Problems of

economic union” tracht hij na te gaan, welk minimum

aan economische beschikkingsmacht door de nationale

staten moet worden opgegeyen in geval van, een volledige

economische unie
1).
Daarbij blijkt dat de deelnemende

landen op het gebied der prijs- en loonpolitiek, belasting-

politiek, handelspolitiek en rentepolitiek hun voornaam-

ste bevoegdheden zullen moeten overdragen aan een

centrale autoriteit. Alleen op het terrein der monetaire

politiek acht Meade een zekere nationale zelfstandigheid

mogelijk, mits de wisselkoersen meer dan tot dusverre als

instrumenten van economische politiek worden gehan-

teerd.

Dit alles is niet bedoeld om de integratie-idee ad

absurdurn te voeren. ,,My purpose in this book is not”

–aldus Meade op blz. 83/84 – ,,to dissuade us’from

embarking on an adventurous expedition to the North

Pole but merely to advise us to change out of our summer

suits before we start”. Niettemin is het beeld, dat Meade

ons tekent van de belangrijkste voorwaarden voor econo-

mische integratie, weinig bemoedigend. Als hij inderdaad

juist ziet, kunnen de voorstanders zich in hoofdzaak

alleen troosten met het feit, dat de overgang van de

stedelijke en gewestelijke naar de nationale souvereiniteit

aan het begin van de nieuwe tijd vermoedelijk voor de
tijdgenoten even onmogelijk leek, terwijl toch achteraf

de onontkoombaarheid’ van dit proces buiten alle twijfel

‘) James Edward Meade: Problems of economic union, 102 blz., George
Allen and Unwin, London
1953.

is komen te staan. Bij het lezen van de uiteenzetting

van Meade kan men zich echter niet aan de indruk ont-

trekken, dat hij in het bijzonder gezocht heeft naar iMtige

gevallen. Waarschijnlijk is dit niet opzettelijk gebeurd.

Het is moeilijk, zich te onttrekken aan het eigen nationale
,,denkraam”!

Een uitermate belangrijk punt is oojc het verband

tussen. het Vrije verkeer van producten en van productie-

middelen (arbeid eh kapitaal). Meade vertegenwoordigt

hier de algemeen aanvaarde zienswijze, dat beide – be-

houdens enkele qualificaties – elkaars substituten zijn.

Dit betekent niet dat wein feite kunnen kiezen tussen

integratie langs de weg der producten en die der produc-

tiémiddelen. Terecht betoogt Meade, dat beide nodig
zijn, omdat aldus de aanpassing over een breder vlak

wordt verdeeld.. Toch kan hij zich in een latere passage

niet onttrekken aan de Engelse neiging om.vooxal niet

teveel dingen tegelijk tè willen. Hij acht het namelijk

niet. wenselijk, de.integratie van de zijde der producten
en van die der productiemiddelen op hetzelfde moment

aan de orde te stellen. Indien de hierv6ôr weergegeven

redenering evenwel juist is, ondersteunen beide benade-

ringswijzen elkaar.

Zo treft men in dit boek een zekere . althans voor

4
continentale begrippen — overdosering van Engelse

nuchterheid aan, welke misschien vooitvloeit uit.het feit

dat deze beschouwingen oorspronkelijk in de eerste plaats

voor Amerikaanse oren waren bestemd. Brengt men.

hiervoor een zekere correctie aan, dan blijft het betoog
van Meade in zoverre geldig als de mogelijkheid en in

sômmige opzichten de zekerheid bestaat, dat economi-
sche iitegratie dieper in de nationale economische zelf-

standigheid zal ingrijpen dan men zich thans doorgaans.

realiseert. Hier is echter het Franse gezegde van toepas-

sing, dat ,,il faut vouloir les conséquences de ce qu’on

veut”.

Wij moeten Meade dankbaar zijn dat hij deze conse-

quenties in het volle licht heeft geplaatst. Zijn bo’ek be-

hoort dan ook ongetwijfeld tot de belangrijkste literatuur,

over de problematiek der economische integratie.
Scheveningen.

F. HARTOG.

INHOUD

Blz.

Economische integratieproblemen,
door Dr F.

Hartog
…………………………….
803

Conjunctuur der conjunctuurpolitiek: de Millioe-

nennota 1954, door Prof Dr H. J. Witteve’en..
805
Afschrijvingen in

agrarische

en

in industriële
bedrijven,
door Prof Dr J. ‘Wisselink

……
809
De btekenis en de positie van de Nederlandse

civiele luchtvaart,
door Drs Th. M. Schollen
..
810
Herverzekering van

pensioenverplichtingen

bij
het

levensverzekeringsbedrijf,

door

H.

G.

Hagelen
……………………………
814

Ingezonden

stukken:

Bouwplanbewakiig en bewaking onzer tSe-

komst, door Dr J. M. E. M. A. Zonnenberg,

met naschrift van
Mr J. in ‘t Veld
………
816

.

.

.

.

.
Blz.

De demografische ‘situatie in italië,
door Drs

R. A. de Widt,
met naschrift van Dr L. van

Egeraat
………………………….
817

De
uitbreiding van de wereldtankvloot,
door
R.

W.

van Eck

…………………….
818

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
.
..
819

Statistieken :.

Bankstaten

………………………….
819

Interim-indexcijfers van groothandeisprijzen

in

Nederland

……………………..
819

Interim-prjsindexcijfers van het gezinsverbruik

in Nederland

……………………….
820

Wisselkoersen

……………………….
820

flU £.JflaflEA..flj
V JJflDflflJUUL1

804

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 October
1953

DE ARTIKELEN VAN’DEZE WEEK’

Prof Dr H. J. WITTE VEEN, Conjunctuur der conjunc.

tuurpolitiek: de Millioenennota 1954.
De begroting 1954 stelt tegenover een aantal belasting-

verlagingen tot een totaal bedrag van ca f 500 mln een

verhoging van de uitgaven met niet minder dan ca

f
1 mrd of ongeveer 20 pCt van het totaal der begroting

1953.
Dit houdt een aantal gevaren in: 1. het niveau

der begroting blijft daardoor – zelfs exclusief de uit-

gaven voor de watersnood – op een zeer hoog peil in

verhouding tot het nationaal inkomen; 2. de begroting ver

toont aldus een tekort van ruim f800,mln (met inbegrip van

enkele noodzakelijke correcties). Een dergelijk tekort zal

op den duur niet te handhaven zijn en maakt dus de

vreugde, over de voorgestelde belastingverlagingen enigs-

zins illusoir; 3. het tekort komt uit conjunctureel oog-

punt waarschijnlijk te laat. Er zijn verschillende tekenen,

die er op wijzen, dat de ‘deflatie in de particuliere sector

haar kracht heeft verloren; de begroting dreigt daarom

onze economie opnieuw in de richting van de inflatie

te drijvèn. Daardöor zou onze gunstige deviezenpositie

-. die bij een internationale depressie een beslissende

steun kan zijn – weer, in de waagschaal kunnen worden

gesteld. Het is derhalve van groot belang het begrotings-

tekort alsnog zoveel mogelijk te beperken. Wat de mo-
gelijkheden van ‘een anti-cydische conjunctuurpolitiek..
betreft, wijzen de ervaringen van de laatste jaren er op,

dat een hervorming van de tot nu tot gevolgde procedure

wenselijk is.

Prof Dr J. WISSELINK, Afschrijvingen, in agrarische

en in industriële bedrijven.

Schrijver behandelt ‘de vraag, of er een principieel ver-

schil bestaat tussen afschrjving op de gebouwen van

een boerderij in Friesland of Groningen çn afschrjving

op fabrieksgebouwen in Twente en Brabant. De basis

van de afschrijving is de instandhouding van het pro-

ductie-apparaat op langere en op lange termijn. Het is

niet vildoende dat de tegenwoordige ondernemer nu

zijn brood kan ‘verdienen met een agrarisch productie-

apparaat of een industrieel productie-apparaat. Een toe-

komstige generatie moet ook kunnen leven. Het pro-

ductie-apparaat moet de ontwikkeling yan de techniek

en de bedrjfsorganisatie volgen. Met een verouderd

productie-apparaat begint men het, afhankelijk van de

mate van achterstand, veelal na 10 of 15 jaar reeds af

te leggen tegenover een binnenlandse en/of buitenlandse

çoncurrent, die de ontwikkeling wèl volgde en op tijd

moderniseerde. De afschrjving moet structureel worden

bezieh en zij moet toereikend zijn om elke productie-

factor up to date te houden of te brejigen. De bedenkingen

die tegen de algemene structurele visie kunnen worden

aangevoerd, acht schrijver voor het onderhavige geval

irrelevant.

Drs Th. M. SCHOL TEN, De betekenis en de positie van

de Nederlandse civiele luchtvaart.

Schrijver wijdt een beschouwing aan de economische

betekenis van de K.L.M. aan de hand van de volgende

aspecten: vorming van goodwill, verkrjging en besparing
van deviezen, verschaffing van werk en bevordering van

het toerisme. In de, zeven na-oorlogse jaren werden de

productie en verkoop (in tonkilometers) en het aantal

plaats- resp. passagierskilometers bijna ‘verviervoudigd;

de vracht in tonkilometers was in 1952 ruim twaalf maal

zo groot als in 1946. Dit moest gepaard gaan niet een

sterke expansie van de vloot en van het personeel. De

financiële resultaten zijn echter niet florissant te noemen.

De vergelijking van de winsten van de K.L.M. met die

van Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen die ook in-

ternationaal vervoer verzorgen valt ten gunste van de

K.L.M. uit. Vergeleken met Europese luchtvaartmaat-
schappijen slaat de K.L.M. een goed figuur, daar bijna

alle andere Europese maatschappijen regelmatig met
grote of vrij grote verliezen werken. Een verklarende

factor van deze verliezen acht schrijver de Europese

levensstandaard.

H. G. HAGELEN, Herverzekering van pensioenverplich-

tingen bij het levensverzekeringsbedr(/f

De werkgever, die ,zijn werknemers in het genot wenst

te stellen van aanspraken op ouderdoms-, weduwe- en

wezenpensioen, kan o.a. elke werknemer een zodanige

aanspraak op de onderneming zelve verlenen. De onder-

neming zal daartoe in de loop der jaren de nodige reserves

opbouwen en later het pensioen uitkeren. Ook kan ze

een aanspraak’ geven op een door de onderneming op te

riciiten pensioenfonds. Deze mogelijkheden worden door

de verleden jaar. ingegane Pensioen- en Spaarfondsenwet

beperkt. Deze ‘wet zal het inschakelen van levensver

zekeringmaatschappijen in de hand werken. Uitgaande

van de veronderstelling, dat een onderneming ‘besluit
haar pensioenen geheel of gedeeltelijk bij een levens-

verzekeringmaatschappij onder te brengen, geeft schrijver

raad aan werkgevers die dienaangaande aanbiedingen

van levensverzekeringmaatschappijen ontvangen. Hierbij

schenkt schrijver vooral aandacht aan ,,bijzondere” ver-

zekeringsvormen.

SOMMAIRE

Prof Dr H. J. WITTE VEEN, Conjoncture de la conjoncture

politique: le budget 1954.

Le budget 1954 menace â nouveau de conduire l’éco-

nomie néerlandaise dans la direction de l’inflation. 11

est de grande importance de limiter encore une fois,

autant que possible, le déficit budgétaire.

Prof Dr J. WISSELINK, Amortissements dans les entre-

prises agricoles et industrielles.

L’auteur traite la question de savoir s’il existe une

différence de principe entre amortissement des bâtiments

d’une ferme Frise ou de Groningue’ et l’amortissement

des bâtiments, de fabrique en Twente ou en Brabant.

Drs Th. M. SCHOLTEN, La sign(fication et la position

de l’aviation civile néerlandaise.

L’auteur se penche sur certains faits qui illustrent la

signification économique de la ,,Koninklijke Luchtvaart

Maatschappij”. L’écrivain étudie ensuite les résultats

financiers de la K.L.M. et les compare avec ceux des

sociétés américaines et européennes.

H. G. HAGELEN, Réâssurance des pensions obligatoires,

par la société_d’assurance- vie.

Par l’entrée en
vigueur
de la J,
ioi sur les pensions et

l’épargne ,est améliorée la prise en charge des pensions

par les sociétés d’assurance-vie. Partant de la supposition

qu’une entreprise décide de soumettre ses pensions en

tout ou en partie, l’auteur conseille les patrons qui

reçoivent de telles offres par lessociétés d’assurance-vie.

14October
1953

ECONÖMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

805

Conjunctuur, der conjunctuurpolitiek: de Millibenennota 1954

De Millioenennota 1954 met de bijbehorende voor-

stellen tot belastingverlaging heeft een merkwaardig

karakter. In ruime kring hebben deze staatsstukken wel

in de eerste plaats de belangstelling getrokken door de

betrekkelijk opzienbarende verlaging van de loon- en

inkomstenbelasting, die thans is voorgesteld. Deze be-

lastingverlaging is uiteraard zeer warm ontvangen. ,,Na-
genoeg algemeen juichte men de indiening van dit wets-

ontwerp toe……, zo begint het dezer dagen verschenen –

Verslag van de Cômmissie van Voorbereiding uit de

Tweede Kamer. Deze juichtonen zijn begrijpelijk. Reeds

lang wordt de hoge belastingdruk als een einstig euvel

gevoeld; het stemt daarom zeker tot vreugde, wanneer

eindelijk een Begin wordt gemaakt met een zekere ver-

lichting van deze druk, met name voor de midden-

groepen. ‘(-

Men juiche echter niet te vroeg! Wanneer men: zich
door de eerste opwelling van blijdschap over de in uit-

zicht gestelde belastingverlaging niet laat afhouden van

een nauwkeuriger onderzoek van de begroting in haar
geheel, wordt de vreugde spoedig overschaduwd door

een gevaarlijke tendentie, die zich in de begroting af-

tekent en die voor de toekomst weinig goeds schijnt te

voorspellen.

Het merkwaardige van de begroting 1954 is namelijk,

dat tegenover de in totaal voorgestelde belastingverla-

gingen, waarvan de kosten op niet minder dan ca f500

mln worden geschat
1),
ook een zeer belangrijke stijging

van de uitgaven wordt geprojecteerd.

Het uitgaventotaal van de Gehele Dienst, dat in de

oorspronkelijke begroting 1953 op f5.690 mln was ge-

steld, stijgt in de begroting 1954 met ruim f800 mln tot

f6.512 mln. Daarbij komt dan bovendien nog een aantal

additionele uitgaven, die met stelligheid worden ver

wacht, maar om formele redenen niet in de begroting
konden worden opgenomen, tot een bedrag van circa

f 250 mln. De totale uitgavenstijging bereikt daarmede de

indrukwekkende omvang van ruim f1 mrd.
Dit is een

stijging van niet minder dan 20 pCt, die overeenkomt met

bijna 5 pCt van het nationaal inkomen.

Een nader inzicht in de oorzaken van deze stijging der

uitgaven geeft de volgende ruwe samenvatting van een

aantal gegevens uit de Millioenennota.

Stijging van uitgaven 1953 2)54

Militaire

uitgaven

………………………………… …..

f
50 mln
Watersnood

…………………………………………..
400 mln
Salarisverbetering

rijkspersoneel

…………………………..
50 mln
Additionele uitgaven
(Commissie Achterstellige Betalingen

Bijslag op pensioenen enz.) ,,
250 mln
5tijging van de normale uitgaven voor de verschillende Ministeries
(excl.

Oorlog

en

Marine)

…………………………….
300 mln

Totaal

……………………………………….
f 1.050 mln

Het meest verontrustende feit, dat bij deze meer ge-
detailleerde beschouwing naar voren komt, ligt hierin,

dat naast de reeds zeer belangrijke stijging van ver-

schillende bijzondere uitgaven, die in de huidige om-

standigheden min of meer onvermijdelijk zijn, zoals de
uitgaven voor de defensie en voor de watersnood en de

‘) In de Memorie van Antwoord bij het Wetsontwerp fiscale voorzieningen in
het belang van de werkgelegenheid op lange termijn, worden de totale lasten van
het gehele complex maatregelen op f312 mln geschat (blz. 8) – waarbij dan nog
enkele posten P.M. zijn opgenomen. Het belastingverlies, waartoe de thans voor-gestelde verlaging van de loon- en inkomstenbelasting zal leiden, wordt geraamd
op ca fl90 mln.
• ‘) Voor 1953 zijn de cijfers van de oorspronkelijke begroting genomen. Een
deel van de hogere uitgaven (o.a. voor de watersnood) be!nvloedt ook reeds de
herziene begroting 1953.

additionele uitgaven met betrekking tot de Commissie

Achterstallige Betalingen,
ook de normale uitgaven voor

de verschillende Ministeries zulk een krachtige stijging

van circa f300 mln te zien geven.
In verhouding tot het

totaâl van deze uitgaven, dat in de begroting 1953 onge-

veer f3.500 mln bedroeg (de Buitengewone Dienst II
blijft hier buiten beschouwing) is dit een stijging van

bijna lOpCt.

Dit gaat uiteraard ver uit boven datgene, wat voor een

normale uitbreiding van overheidsdiensten in verband
met de bevolkingsgroei nodig zou kunnen worden ge-

oordeeld. Blijkbaar is hier een tendentie aan het werk

tot verruiming van de werkzaamheid van de Overheid

en tot vergroting van het ambtelijk apparaat
3).
Deze

belangrijke stijging van de uitgaven houdt verschillende

gevaren in, die de vreugde over de belastingverlaging

helaas aanzienlijk moeten temperen.
Het niveau der begroting.

Om te beginnen moet een te hoog niveau van de be-

groting in verhouding tot het nationaal inkomen
steedi

een zeker gevaar voor infiatoire tendenties in zich bergen.

In mijn diësrede heb ik destijds de stelling van Colin Clark

gememoreerd, dat in het algemeen inflatie zou ontstaan,

wanneer de overheidsuitgaven meer dan 25 pCt van het

nationaal inkomen zouden bedragen
4).
Dit percentage

kan worden aangevochten, maar men kan er nau
7
elij ks

aan twijfelen, dat een hoog niveau van de overheids-

uitgaven infiatoire gevaren oproept. De Millioenennota

geeft een overzicht, waaruit blijkt, dat het niveâu der

totale uitgaven (exclusief de uitgaven voor de watersnood
en de nog te verwachten additionele uitgaven) sinds 1949

vrijwel constant gebleven is op een peil van 28 pCt van

het nationaal inkomen.

Over dit verloop van de totale uitgaven spreekt de

Minister zich in de Nota in deze bewoordingen uit:

dan blijken de civiele uitgaven zich de laatste jaren op een relatief constant
niveau te bewegen, welk niveau onder de huidige omstandigheden in zekere zin
als blijvend moet worden gezien en redelijkerwijze nauwelijks voor vermindering
vatbaar”
5).

Tegenover een dergelijke al te gemakkelijke berusting
past zeker een krachtig protest. Men beseffe wel, dat het

hier gaat om het niveau van de begroting
in verhouding

tot het nationaal inkomen.
Moeten wij er maar in be-

rusten, dat de begroting steeds in dezelfde mate als het

nationaal inkomen zal blijven stijgen? Wie enige ernst

wil maken met de bestrijding van het gevaar van een

steeds verdergaande inflatie zal – zo bezuiniging al uit-

gesloten wordt geacht – toch in elk geval zo veel mogelijk

moeten waken tegen een stijging van uitgaven, opdat de
zware last der begroting door de groei van ons nationaal

product geleidelijk beter draagbaar wordt.

Het begrotingstekort.

Belangrijker dan een beoordeling van de uitgaven op

zichzelf is een beschouwing van het verband tussen uit-

3) Zo zal de sterkte van het Burgerlijk Rijkspersoneel stijgen van 103.628 volgens
de begroting 1953 tot 109.776 in 1954. Daarmee wordt de geleidelijke daling, die vn 1947 tot 1951 kon worden bereikt, weer omgezet in een stijging van 95:654 op
1

Januari 1952 via 99.654 in begin 1953 naar het thans genoemde totaal van 109.776
in de begroting 1954.
) ,,Crisis der conjunctuurpolitiek”, 1951, later overgenomen in ,,Conjunctuur.
theorie en conjunctuurpolitiek”, Haarlem 1952, blz. 66.
5)
Millioenennota, blz. 5. In een latere passage geeft de Minister blijk de gevaren
van het te hoge niveau der begroting wel te gevoelen. Hij zegt dan: ,,De onderge-
tekende ziet in deze ontwikkeling zekere gevaren. Hoezeer ook alle uitgaven op zich-
zelf bezien redelijk en verantwoord moeten worden geacht, de voor dekking be-
nodigde middelen vragen van onze votkshuiahouding zware offers”.

806

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 October 1953

gaven en ontvangsten. Hier ligt een donkere schaduw

over de met zoveèl vreugde ontvangen belastingverlaging.

De stijging van de overheidsuitgaven brengt ni. mee, dat

deze belastingverlaging alleen kan worden doorgevoerd

dank zij een tekort op Gewone Dienst, Buitengewone

Dienst
1
en Landbouwegalisatiefonds van f401 mln. Dit

tekort geeft echter nog geen juist beeld van de werkelijke

situatie.

Wil men een beeld krijgen van de monetaire gevolgen van de begroting, dan
is het nodig om de volgende correcties aan te brengen.
Ontvangsten uit de tegenwaarderekening en direct Uit de tegenwaarderekening
gefinancierde extra-uitgaven geven wel een formele ontlasting van de be-
groting, maar nemen de monetaire gevolgen van de aldus gelinancierde Uit-gaven niet weg. Deze posten moeten dus aan het tekort worden toegevoegd.
De nog te verwachten additionele uitgaven moeten in het beeld worden be-
trokken.
Anderzijds kunnen de afschrijvingen bij een beoordeling van de monetaire
gevolgen van de begroting buiten beschouwing blijven. In tabel i is van deze correcties eer, overzicht gegeven, waaruit blijkt, dat het
gecorrigeerde tekort van de begroting 1954 op f828 mln moet worden geateld.
voegt men daarbij nog de uitgaven van de Buitengewone Dienst II exclusief de aflos-
singen, dan bereikt het totale infiatoire effect van de begroting een omvaNg van
fl.562 mln ‘). In dezelfde richting wijst de schatting van het kastekort, dat in de
Millioenennota op f800 â fl.100 mln wordt gesteld, maar dat met inachtneming
vast de nodige correcties tot fl.200 â f 1.500 mln stijgt.
:Natuurlijk kan een deel van dit tekort worden gedekt door het uitgeven van
langlopende leningen op de kapitaalmarkt. Stelt men dit deel bij bensdering gslijk
aan de uitgaven van de Buitengewone Dienst II, dan blijft echter een infiatoir wer-
kend tekort van ca f800 mln over.

TABEL 1.

Analyse van de Rijksbegroting

1952
1

1953

1

1953

1

1954
Begro-
Uit-
Begro-
Herziene
Begro-
______________________
ting
1
komst
ting
1
begrotin.g
ting

Overschot (+) of tekort
(—) op Gewone Dienst,
Buitengewone Dienst 1
en

Landbouwegalisatie-
fonds tezamen
310 1.796
77 60

401
Correctie i.v.m. ontvang-
sten

uit

tegenwaardere-
kening

…………..
-91
—827

—433
.

170
Correctiè i.v.nI. uit tegen- waardegelden gèflnancier
de additionele uitgaven,
die niet in de begroting
zijn opgenomen Correctie i.v.m. afschrij-
— 91

107

120
1
)

90
101
105 105 113
Met

zekerheid

te

ver-
wachten additionele uit-

vingen (+)

…………

gaven (—) voor 1954

250
Gecorrigeerd

overschot

..

oftekort(l + 2 + 3 + 4
309
1.070
182

268

828
Uitgaven (—) op de Bui-
tengewone Dienst ii ex-

+
51

…………….

clusief aflossingen

617

697

683

715

734
Totaal deflatoir (+) of
infiatoir (—) effect van de begroting (6 +7)

308
+
373

501

983
1
—1.562
1952
1952
1953

1
1953
1

1953

1

1954
Ver-
Gerea-
ver-
lehalf-
2ehalf-
ver-
wacht
liseerd
wacht
jaar
jaar
wacht

.
gerea-
lis.
1

ver-
1wacht
Kasoverschotten (+) of
kastekorten (—)
+
125
+
541

700
+89
—440

800 â
â-540—
1.100
Idem, met inachtneming
van te verwachten addi- tionele uitgaven, inclus.
die via tegenwaardere-
kening (regel 3 en 5)

..
+
34
+
541
+89
—550k
—1.200i
—650
—1
.500’J
1)
De additionele uitgaven via de tegenwaarderekening zijn geschat op f120 mln.
De Millioenennota vermeldt slechts, dat deze uitgaven hoger zullen zijn
dan in 1953 (blz. 34 bijlageh).

Een dergelijk tekort kan voor een bepaald jaar ter be-

strijding van een conjuncturele deflatie eventueel aan-

vaardbaar zijn, maar kan op den duur natuurlijk niet

worden gehandhaafd. Bedenkt men dan, dat het meestal

bijzonder moeilijk blijkt te zijn om op eenmaal toege-

stane uitgaven weer te bezuinigen dan ligt de conclusie

voor de hand, dat ten gevolge van de uitgavenpolitiek der

Regering de huidige belastingverlaging waarschijnlijk niet

meer dan een tijdelijke vreugde zal kunnen zijn.

°) De ontvangsten van de Buitengewone Dienst II zijrs
bij
deze berekening
buiten beschouwing gelaten; deze bestaan nl. voor het overgrote deel uit ontvangen aflossingen, waartegenover ook de te verrichten aflossingen zijn weggelaten, en uit
de opbrengst van de in het verkeer gebracht staatsgeld.

Tegen deze conclusie zou men alleen het argument

kunnen aanvoeren, dat de uitgaven voor de watersnood,

en op langere termijn ook die voor de oorlogsschade-

vergoedingen, zullen verminderen. Dit argument wordt

echter door de Minister zelf beantwoord, wanneer hij

in zijn slotbeschouwing het volgende stelt:

,,Enerzijds zal het budgetaire en monetaire effect van de belastingverlagingen
na 1954 aanvankelijk nog toenemen. Anderzijds mag niet worden vergeten, dat,
als gevolg van niet-financigle factoren, bij de militaire uitgaven thans een zeer grote
achterstand is ontstaan. Uit hoofde van de door ons land in internationaal verband
aanvaarde verplichtingen, zal deze achterstand in de toekomst moeten worden
ingelopen
……

Wij mogen er dus niet op rekenen, dat het huidige

begrotingstekort vanzelf zal verdwijnen; de belasting-
verlaging blijft daarom ten minste met een zeer zware

hypotheek belast.

Tekort. en conjunctuur.

Hierboven werd reeds gesteld, dat een begrotingstekdrt

in de orde van grootte van bijna f 1 mrd alleen bij een

ei nstige conjuncturele deflatie te verdedigen zou zijn.

Daarmee komen wij tot de vraag, die bij de beoordeling

van de begröting op dit moment beslissend moet zijn:

is voor 1954 in de particuliere sector een zo sterke deflatie

te verwachten, dat de inifatoire werking van de over-

heidssector hierdoor zal worden gecompenseerd? Of

m.a.w. zal de begroting 1954 voldoen aan de eisen van

een anti-cycische begrotingspolitiek? In de slotbeschou-

wing van de Millioenennota wordt de norm van een

anti-cycische begrotingspolitiek uitdrukkelijk erkend als

een ckr belangrijkste criteria, waaraan de begroting moet

worden guoetst. In dit verband brengt de Nota dan de

conjuncturele ontwikkeling in ons land gedurende de af

gelopen jaren. in herinnering: in de periode van medio

1951 tot medio 1953 toonde de betalingsbalans zeer belang-

rijke overschotten en tkende zich dienovereenkomstig
in het binnenland een deflatieproces af. Wanneer men

zou mogen verwachten, dat dit deflatieproces zich in

1954 zou voortzetten, zou het inderdaad .een eis van

juiste conjunctuurpolitiek kunnen zijn, om een dergelijke

ontwikkeling door het scheppen van een belangrijk be-

grotingstekort tegen te gaan.

Maar het merkwaardige is, dat juist nu dit tekort wordt

voorgesteld, verschillende tekenen er op wijzen, dat de

deflatoire tedenties in onze economie in snel tempo aan

het verdwijnen zijn.

Daarop wijst om te beginnen de feitelijke ontwikkeling

van werkgelegenheid, productie en invoer. Al deze groot-

heden vertonen na de daling in 1951 en
1952,
in 1953

weer een herstel. Zo is de werkloosheid van September

1952-tot September 1953 gedaald vân 102.000 tot 58.000

personen; de algemene productie-index in de indus-

trie kwm in Juni 1953 op 163 tegenover 138 in

dezelfde maand van het vorig jaar en de hoeveelheids-

index van .de invoer kwam in het tweede kwartaal van dit

jaar op 149 tegenover 124 in het dieptepunt van het

derde kwartaal
.1952.

Wanneer men wat dieper in de geheimen der toekomst

wil doordringen dan deze indicaties veroorloven, moet
men zich afvragen, welke. oorzaken tot een deflatie in

de particuliere sector leiden. ,Deze oorzaken liggen in de

eerste plaats bij de particuliere investeringen en daarnaast

eventueel bij de neiging tot sparen. Van het verloop der

investeringen geven de volgende cijfers van het C.B.S.

een duidelijk beeld.

14 October 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

807

Investeringen in bedrijven

1952

1953
1951

lekw.I
2
ekw.I
3
ekw.j
4
ekw. lekw.

Netto-investeringen in
vaste activa
………..
2.000

460

540

470

480

390
Voorraadvorming en toe-
neming onderhanden
werk

……………
1.060 —130

—210 —170 —120

—60

Deze gegevens tonen aan, dat vooral de investeringen

in voorraden een scherpe daling te zien hebben gegeven.
De overgang van een voorraadvorming van ruim
f
1 mrd
in 1951 tot een voorraaddaling van ruim f600 mln in

1952 moet zonder twijfel de belangrijkste factor geweest

zijn, die een deflatie in de particuliere sector heeft ver-
oorzaakt. Er zijn nu evenwel tekenen, die er op wijzen,

dat deze voorraadintering tot een einde begint te komen.

Reeds voor het eeiste kwartaal 1953 schrijft het C.B.S.

de voorraaddaling uitsluitend aan agrarische seizoen-

factoren toe
7).
En men kan op grond van sterke aprio-

ristische redenen verwachten, dat in de naaste toekomst

weer een positieve voorraadvorming zal optreden. Em-
pirische conjunctuuronderzoekingen hebben ni. aange-

toönd, dat in het verleden naast de ,,normale” conjunc-

tuurcyclus met een periode van ongeveer 9 jaar ook een

kortere schommeling is opgetreden met een periode, van

3 â 4 jaar. Deze korte cyclus kan naar alle waarschijnlijk-

heid aan voorraadschommelingen worden toegeschreven
8
).
Wanneer men er nu van uit zou mogen gaan, dat het

mechanisme van deze voorraadcyclus niet is veranderd,

hetgeen redelijk lijkt, dan zou men dus kunnen ver-

wachten., dat een voorraaddaling, die in het vierde kwar-

taal 1951 begon, tussen het tweede en vierde kwartaal

1953 weer voor een voorraadstijging zou gaan plaats

maken. Dit zou dan betekenen, dat de belangrijkste oor-

zaak voor deflatoire tendenties in de particuliere sector

zou verdwijnen.


Hiertegenover moet wel rekening worden gehouden

met de mogelijkheid, dat de investeringen in kapitaal-

goederen een daling zouden gaan vertonen. Het laatst

bekende cijfer voor het eerste kwartaal 1953 toont reeds

een niet onbelangrijke vermindering en het is bekend,

dat in de Vierde Industrialisatienota de verwachting

is uitgesproken, dat de investeringen in 1953 f400 mln

lager zullen zijn dan in-1951. In een dergelijke daling

van de industriële investeringen ligt het grote gevaar van

een daling der conjunctuur. De onlangs gepubliceerde

investeringsenquête van het C.B.S. raamt echter de in-

vesteringen in de gehele industrie in 1953 enkele pro-

centen hoger dan in het topjaar 1951
t).
En onlangs zijn

zelfs nog gunstiger schattingen gegeven door Mr J.

Milius, die de waarde der totale industriële investeringen

voor 1953 op 107 pCt van die in 1951 sbhat
10
; Op dit

zeer belangrijke punt zijn de meningen der deskundigen

dus blijkbaar verdeeld. De indruk, die men uit de ver

schillende mededelingen krijgt, is, dat de waarde der

investeringen in elk geval nog geen zeer belangrijke daling

behoeft te vertonen. Wanneer men dan bovendien met

een zeker gunstig effect van de belastingverlagingen

rekening houdt, lijk-t het niet zeer waarschijnlijk, dat

zich hier in het komende jaar een belangrijke deflatie-

haard zal ontwikkelen.

Tenslotte moet voor het komende jaar ook rekening

worden gehouden met de invloed van de algemene loon-

‘) Zie het Maandschrift van het C.B.S. van Augustus 1953.
Men zie hiervoor bijv. L. A. Metzier, ,,The Nature and Stability of Business Cycles”, Review of Economics and Statistics, 1941. Doordat de prijzen der investeringsgoederen zijn gestegen, betekent dit, dat
het volume der investeringen met enige procenten lager zou komen te liggen.
Zie ,,E-S.B.” van 2 September 1953, btz. 693.

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

B E TAL IN G SV E R K E E R

250 VESflGINGEN IN NEDERLAND

(Ingezonden mededeling)

stijging van
5
pCt en de huurverhoging. De loonstijging

zal naar alle waarschijnlijkheid de neiging tot consu-

meren groter maken en dus de neiging tot sparen kleiner..

De inkomensstijging van de arbeiders zal immers ten

dele ten koste gaan van de winsten, ten dele ook van de

vaste geldinkomens van renteniers en dergelijke. Bij beide

groepen is de marginale neiging tot sparen waarschijnlijk

groter dan bij de arbeiders. Hiertegenover staat echter,

dat de huurverhoging tot grotere besparingen zou kunnen

leiden, die evenwel ten dele dadeljk voor investerings-

doeleinden zullen worden gebruikt (bijv. onderhoud van
het huiienbezit). Weegt men deze invloeden tegen elkaar

af, dan lijkt het aannemelijk om van de loon- en huur-

verhoging per saldo een zekere inflatoiie invloed te ver

wachten.

Wanneer wij na deze beschouwingen de balans opmaken,

blijkt derhalve dat. in 1954 in de particuliere sector. waar-

schijnlijk geen belangrijke, deflatoire krachten meer werk-

zaam zullen zijn.
In dit licht bezien, moet onze conc1isie

over de begroting 1954 geheel anders zijn dan die van

• de Ministèr:
met deze begroting worden de grenzen van

het financieel mogelijke niet slechts bereikt maar ruim-

schoots overschreden.
Daar in de particuliere sector geen

belangrijke deflatoire tendenties meer te verwachten zijn,

moet men viezen, dat het omvangrijke tekort van de

begroting 1954 onze economie opnieuw in de richting

van de inflatie zal drijven. Dit zou zeer te betreuren zijn.

De gunstige situatie van de betalingsbalans laat weliswaar

nog een ruime marge voor infiatoire maatregelen open.

Maar men make hiervan vooral geen lichtvaardig ge-

bruik. Het recente verleden heeft wel geleerd in welk een

snel tempo het beeld der betalingsbalans radicaal kan

veranderen. En het ware zeer kortzichtig om onze.gun-

• stige deviezenpositie op te offeren aan een voorde werk-

gelegenheid onnodige binnenlandsè. inflatie. Want een

gunstige deviezenpositie is een conditio sine qua non

voor het voeren vap een conjunctuurpolitiek in het geval
van een werkelijke internationale depressie.

Conjunctuuipolitiek perspectief.

.

Wij moeten deze conclusie tenslotte in een wat ruimer

perspectief bezien. Daartoe zijn in. tabel 1 naast de cijfers

808

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 October 1953

voor
1954
de overeenkomstige cijfers van
1952
en
1953

weergegeven. De tabel geeft ois dan een verrassend beeld

van de kolossale veranderingen, die zich in de begroting

voltrekkén. De uitkomst van de begroting 1952 liet op

de Gewone Dienst, Buitengewone Dienst 1 en Land-

bouwegalisatiefonds een gecorrigeerd overschot zien van
ruim
f
1 mrd; dit overschot verdwijnt in de loop van

1953 om in de begroting 1954 plaats te maken voor een

tekort van ruim f800 mln.

Zulke veranderingen moeten conjunctureel van de

grootste importantie zijn. Daarom is het teleurstellend,

dat de ,,timing” van deze veranderingen conjunctureel

allerongelukkigst blijkt te zijn uitgekomen. Toen zich in
1952 in de particuliere sector deflatoire tendenties ont-
wikkelden kwam daarbovenop dè deflatoire invloed van

een begrotingsoverschot van ruim f 1 mrd ; omgekeerd

dreigt nu, op het moment, dat de deflatoire krachten in

de particuliere sector schijnen te zijn uitgewerkt, inflatie

te worden veroorzaakt door een begrotingstekort van

ruim f800′ mln. Men zou dit ook zo kunnen uitdrukken,

dat dit tekort vmi f800 mln conjunctureel twee jaar te

laat komt.
En dit lijkt geen toeval., Men krijgt de indruk,

dat er inderdaad twee jaren nodig zijn geweest, vootdat

de deflatoire tendenties, die zich tegen het einde van 1951

begonnen af te tekenen, een zodanige indruk hadden

gemaakt, dat de geesten rijp waren voor een werkelijk

massale verandering van de begroting. Een dergelijke

vertraging is’ conjunctuurpolitiek uiteraard hoogst ge-

vaarlijk. Ten aanzien van de schommelingen op de korte

termijn (de zgn. Kitchincyclu met een periode van drie

â vier jaar) kan de werking van de begroting daardoor

volkomen pro-cyclisch worden in plaats van dnti-cyclisch
11).

De begrotingen van 1952 tot en met 1954 vertonen dit

beeld in zo sterke mate en de veranderingen in de be-

groting zijn in deze jaren in verhouding tot de fluctuaties

in de particuliere investeringen zo omvangrijk,
dat men

zelfs zou kunnen zeggen, dat de schommelingen in de bin-

nenlandse conjunctuur voor een groot deel door de ver-

anderingen in de begroting zijn veroorzaakt.

In mijn diësrede van 1951 heb ik de enigszins stout-

moedige stelling verdedigd, dat de omslag der conjunc-

tuur, die zich toen aftekende, een’ crisis der conjunctuur-

“) Op het gevaar, dat een anticyclische begrotingspolitiek in
een’ procyclische zou omslaan, is reeds gewezen door Schouten in’
de slotpassage van zijn proefschrift: ,,Een anticyclische begrotings-
politiek, welke, indien zij te laat wordt toegepast, ‘overschotten
kweekt, wanneer het omsiagpunt van de hausse reeds bereikt is,
of welke tekorten wil toestaan wanneer men reeds midden in de
depressie zit, is zinloos. Een dergelijke politiek kan spoedig
omslaan in een procyclische, nI. indien men eerst maatregelen
durft te nêmn wanneer de al te traag reagerende barometers
van het economisch leven extreme waarden aangeven”. D. B. J.
Schouten’: , De overheidsfinanciën in de volkshuishouding”, Leiden.
1950, blz. :155.

politiek zou kûnnen zijn, een crisis dus, die door de ge-

voerde conjunctuurpolitiek zou zijn veroorzaakt. Deze

lijn schijnt zich thans door te zetten. De pro-cycische

werking van ônze conjunctuurpolitiek schijnt een con-

juncturele schommeling te versterken en voor een groot

deel zelfs te veroorzaken, zodat men van een
conjunctuur
der conjunctuutpolitiek
zou kunnen spreken.

Deze mogelijkheid van een pro-cydische werking der
begroting geldt waarschijnlijk vooral voor de conjunc-

tuurschommelingen op de korte termijn. Deze schomme-

lingën vormen op zichzelf niet het belangrijkste pro-

bleem. De groie gevaren voor de werkgelegenheid in

ons land liggen enerzijds bij de structurele noodzaak van

een regelmatige voortgang van de industrialisatie en

anderzijds bij de mogelijkheid van een ernstige daling

van de wereldconjunctuur. Het voorgestelde begrotings-

tekort wordt ten dele veroorzaakt door structurele maat-

regelen in verband met de industrialisatie. Deze maat-

regelen zijn op zichzelf in elk geval gewenst. Maar het

is onewenst, dat de begroting, waarin zij hun plaats

vinden, ook door een aantal andere oorzaken een zo

infiatoire tendentie inhoudt, dat weer een bedreiging kan

ontstaan voor onze deviezenpositie, die in een inter-

nationale depressie waarschijnlijk onze belangrijkste

steun zal moeten zijn.

Consequenties.

Welke consequenties moeten tenslotte uit deze be-

schouwingen worden getrokken? Mijns inziens twee. De

eerste is, dat een beroep op de Staten-Generaal moet

worden gedaan om het tekort op de begroting 1954

alsnog zoveel mogelijk’ te beperken.

De tweede is van wijder strekking en betreft de tech-

niek van de anti-cycische begrotingspolitiek. De ervaring

van de afgelopen jaren wettigt naar mijn mening de con-

clusie, dat hier naar een effectievere procedure moet

worden gezocht. Het ‘geloof in de wenselijkheid en de
mogelijkheid van een anti-cydische begrotingspolitiek

blijve vooral behouden. Zonder twijfel blijft deze politiek

voor een gezonde ontwikkeling van onze maatschappij van

het allergrootste belang. De voorstanders van deze poli-

tiek zullen echter moeten zoeken naar een hervorming

van de tot nu toe gebruikte methoden, waardoor deze
politiek beter aan haar doel zal kunnen beantwoorden

dan tot nu toe het geval is geweest. Een bespreking van
de mogelijkheden die daartoe bestaan, zou in. het kader

van dit artikel te buiten gaan. Ik hoop echter te gelegener

tijd op dit belangrijke onderwerp nog te kunnen terug-
komen.

Rotterdam.

Prof. Dr H. J.
WITTEVEEN.

14October 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

809

Afschrijvingen in agrarische en in industriële bedrijven

Een bedachtzame eend cirkelt alvorens neer te strijken

even boven een bijt, waarin, hij ontegenzeggelijk een

vreemde eend zal zijn, ook’al wordt hij door enkele, in

deze bijt gedomicilieerde eenden daartoe uitgenodigd.

Ondergetekende, wiens werkterrein op industrieel ge-

bied ligt, heeft analoog aan de voornoemde eend, zich

wel even bedacht voor hij inging op een verzoek uit

onze Noordelijke agrarische sector om de volgende vraa,g

te beantwoorden. De vraag nl.: ziet U een principieel

verschil tussen de afschrj ving op de gebouwen van een

boerderij in Friesland of Groningen en de afschrjving

op fabrieksgebouwen in Twente en in Brabant.

Hoewel ik de stellers van deze vraag er op wees dat

anderen, en met name mijn collega’s, die financiewezen

doceren, op het terrein van afschrijvingen meer bevoegd
zijn dan iemand die zich vnl. met productievraagstukken

bezighoudt, ‘en dat ik agrarische vraagstukken slechts

af en toe raakte in enkele grensgebieden, stelde men toch

bepaaldelijk prijs op de mening van iemand uit de

industriële sector, die ,,vers” tegenover het vraagstuk

der afschrijvingen bij agrarische bedrijven stond. Slechts

met het bovenstaande excuus begaf ik mij dus in de

agrarische bijt.

De gestelde vraag mondt m.i. uit in de principiële

vraag, of men in productievraagstukken de agrarische

productie anders zou .moeten bezien dan de industriële

productie.

Ik meen mijn uiteenzettingen hierover het gemakkelijkst

te kunnen funderen op een noot bij een artikel, dat hier

op het eerste oog niet rechtstreeks mee in verband staat,

ni. ,,Moderne kartellering”, hetwelk in ,,De Naamlooze

Vennootschap” van Mei 1953 verscheen
1).
Indien men

echter deze, hieronder volgende, noot leest, zal het ver-

band ongetwijfeld duidelijk zijn.

Deze noot luidt nI.:

,,Prijzen nodig voor het (structureel) voortbestaan wil – globaal genomen –
zeggen: zodanige prijzen, dat het gemiddelde, goed-geleide bedrijf behoorlijk kan
afschrijven (inhoudende de mogelijkheid tot een zodanige modernisering, dat het
zijn structurele positie kan behouden), behoorlijke arbeidsvoorwaarden kan geven,
noodzakelijke reerves (wo. conjunctuur- en structuurreserves) kan vormen en
het benodigde kapitaal een beloning kan geven, voldoende om het aan te trek-
ken of te behouden”.

Het gaat’hier, bij de mij gestelde vraag, uiteraard om

de zinsnede: , …..gemiddelde, goed-geleide bedrijf be-

hoorlijk kan afschrijven (inhoudende de mogelijkheid

tot een zodanige modernisering, dat het zijn structurele

positie kan behouden). . . . “. En inzonderheid om de

woorden ,,structurele positie”.

Over
,
– mijn bedenkingen om over afschrijvingen te

schrijven ben ik te eerdër heengestapt, omdat mijn collega

die aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool

,,Financiewezen” doceert, mijn structurele visie in hoofd-

zaken deelt, zoals mij bij een contact over deze noot in.

Mei 1953 bleek.

Na deze toelichting weer tot mijn betoog komende,

het is duidelijk dat de basis van de afschrijving is de in-

standhouding van het Nederlandse productie-apparaat

op.langere en op lange termijn. Het is niet voldoende

dat de tegenwoordige ondernemer nu zijn brood ver-

dienen kan met een agrarisch productie-apparaat of een

industiieel productie-apparaat. Hij moet daartoe over
zegge 10 of 15 jaren ook nog in staat zijn. Het is niet

J. Wisselink: ,,Moderne kartellering” in ,,De Naamlooze Vennootschap”,
Mei 1953, blz. 3. Het betreffende deel van het artikel gaat over prijzen nodig voor
het structureel voortbeslaan van een bedrijfstak of een deel hiervan.

voldoende dat de tegenwoordige generatie dit over 10 â

15 jaren nog kan, doçh een toekomstige generatie

moet over zegge 30 jaren ook kunnen leven en ook kunnen

zorgen voor een behoorlijke betalingsbalans voor ons

land.

‘Hetproductie-apparaat moet dus ook de ontwikkeling

van de techniek en de bedrjfsorganisatie volgen. Met
een verouderd productie-apparaat begint men het, af-

hankelijk van de mate van achterstand, veelal, na 10 of

15 jaar reeds af te leggen tegenover een binnenlandse en/of

buitenlandse concurrent, die de ontwikkeling wèl volgde

en op tijd moderniseerde. En’ na 30 jaren bestaat men

niet meer.

De over het geheel onvoldoende modernisering van

ons productje-apparaat, waarvan inzonderheid de indus-

triële sector mijn aandacht heeft, baart ieder grote

zorg. Hoe moet Nederland op den .duur bijv. blijven

concurreren tegen Duitsland, dat niet alleen zijn ver

woeste bedrijven modern opbouwde, doch ook zijn in de
oorlog in tact gebleven bedrijven grondig, moderniseert?

Het op peil houden van een productie-apparaat-als-

geheel betekent natuurlijk het op peil houden van elke

afzonderlijke productiefactor, welke ook in de toekomst

een rol zal blijven spelen.

In het agrarische productieproces is het bedfijfsgebouw
d.w.z. de boerderij, een belangrijke productiefactor. Over

zegge 20 of 30 jaren zal dit eveneens zo zijn. Een boer-

derij, welke wat een efficiënte ruimte-indeling (en de

daarmede samenhangende besparingen op intern trans-

port, ,,loop-afstanden” en arbeidskosten) aangaat, als-

mede wat bijv. de isolatie tegen Wrmteverliezen, venti-

latie, waterafvoer, onderhoudskosten,
extern
transport,

mechanisatie-mogelijkheden enz. betreft, straks ,achter

komt te staan bij een modern bedrijfsgebouw elders; be-

tekent een ongunstig liggende productiefactör en een

ongunstige kostprjsfactor in de totale productiekosten.

Zowel de individuele producent als een nationale buis’-

houding

kunnen zich’ niet veroorloven om op den duur

als concurrent achter te staan. Of de productiemiddelen
particulier eigendom zijn of dat in casu alle boerderijen

staatseigendom waren, is voor het probleem der af-

schrjving precies gelijk.

Men moet deze afschrjving stiuctureel bezien en de

afschrjving moet toereikend zijn om ‘elke prodüctie-

factor up to date te houden of periodiek weer up to date
te brengen.

Toegepast op boerderijen betekent dit, dat de af-‘

schrijving toereikend moet zijn om straks aan het be-
treffende landbouwbedrijf weer tijdig éen gebouw: te

leveren, dat aan alle moderne eisen voldoet. ,

Het enige punt, waarop m.i. tegen de algemene struc-

turele visie bedenkingen kunnen worden aangevoerd,

ligt eveneens op structureel terrein. Men zou nl.. de vraag

kunnen stellen: maar hoe te handelen, indien door

structurele veranderingen de gehele betreffende pro-

ductie ophoudt, omdat .het geproduceerde artikel bijna

geheel verdwijnt (bijv. het houten spoorwôgrjtuig),

of omdat wijzigingen in de vestigingsfactoren een ver-

plaatsing van een industriële öf agrarische productie uit

een bepaald deel van het land naar een andere streek

nodig maken? Zoals de textielindustrie van New England

naar de South Atlantic States, of op agrarisch gebied:

810

‘ËCONÖMISCH-STATISTISCHE BERICHTÉN

14 October 1953

de verplaatsing van de katoenbouw van North
:
Carolina

naar Texas. Denkend aan de arbeidsgelegenheid en aan

overplaatsing van bedrijven zou zelfs dân voorzichtig-

heid geboden zijn, alvorens men in dat geval tot een

andere afschrijvingsmethode dan de structurele besloot.

Doch in het onderhavige geval, ni. boerderijen in

Friesland en Groningen, kan menm.i. deze in de vorige

alinea genoemde punten niet op gegronde. wijze te berde

brengen.

• Wat toch het eerste deel (verdwijnen van het artikel)

betreft, ik kan mij zeer moeilijk voorstellen dat men (ik

denk even aan een gemengd landbouwbedrijf) over zegge

30 jaren geen boter en kaas meer eet, geen melk meer

drinkt, geen brood meer bakt en geen aardappelen meer

kookt.

En wat een eventuele verplaatsing der productie be-

treft, niet alleen zal men in ons land en in een West-

Europa, dat collectief te weinig voedsel produceert, elk

redelijk goed landbouwareaal nodig hebben en dus blijven
gebruiken, doch zeer zeker de goede arealen als Friesland,

Groningen, de Zuidhollandse eilanden, Zeeland enz.

Men maakt toch niet zonder reden met zeer grote kosten

per ha de Zuiderzeepolders droog?

Een werkelijke integratie van Europa, ook op land-

bouwgebied, kan de nu reeds gunstige positie van de

betere Nederlandse arealen als vestigingsplaats nog wel

accentueren.

Aan deze overwegingen, welke reeds duidelijk wijzen

naar een structureel gefundeerde afschrjving, valt nog

toe te voegen, dat Nederland overbevolkt is. Met de in-

dustrialisatie zal ons land niet verder kunnen gaan dan

economisch nog verantwoord is. Ook hieraan is, ook

in een geïntegreerd Europa, éen grens. Het is dus, zacht

gezegd, twijfelachtig, of de industrialisatie plus emigratie,

het arbeidsoverschot alleen reeds in de agrarische arealen

kan opvangen. De druk van het aantal op de grond, en

vooral op de goede gronden, is groot. De uitdrukking

3
,landhonger der jonge boeren”, is een courant en gefun-

deerd begrip geworden. En met het relatief hoge geboorte-

overschot in Nederland en de vermoedelijk relatief te

gering blijvende emigratie, moet er al hëél veel onvoor-

ziens gebeuren, wil ‘er na zegge 30 jaren niet nog steeds

een tekort aan goede landbouwgronden in Nederland zijn.

Al deze factoren overwegend kan ik niet tot een andere

conclusie komen, dan dat men zodanig moet afschrijven

dat men zelf ook over een reeks van jaren nog beschikt over

een op peil gebleven productiefactor en aan ‘de volgen4e

generatie ook een op peil gebleven productiefactor, in

casu een moderne boerderij, ter beschikking moet kunnen

stellen.

Met een afwijking van dit beginsel rangeert men zich.

èn als individuële onderneming èn als land geleidelijk

maar zeker eerst economisch en sociaal naar de achter-

hoede en daarna naar de armoede.
Voorburg.

.

J. WISSELINK.

De betekenis en de positie van de Nederlandse civiele luchtvaart

Inleiding.

1n onderstaande beschouwing over onze burgerlucht-

vaart hebben wij ons beperkt tot het economisch aspect.

Deze beperking heeft uiteraard haar consequenties voor

de draagwijdte van onze conclusies, consequenties waar-

van wij ons ,bewust hopen te blijven. Daar de K.L.M.

de enige Nederlandse luchtvaartmaatschappij met regel-

matige diensten is, kan men de uitdrukking ,,de Neder-

landse civiele luchtvaart” vrijelijk substitueren door ,,de

K.L.M.” .en omgekeerd.

De Koninklijke Luchtvaart Maatschappij werd in 1919
opgericht en bestaat dus thans ruim 33 jaar. Voor de oude

,,luchtrotten” zal van deze jaren de aanvangstijd; de

,,primitieve” periode ‘ongetwijfeld veel belangwekkender

zijn dan het huidige stadium van technische perfectie.

Voor ons doel evenwel – een beschouwing van de econo-

mische zijde van de K.L.M. – zijn de na-oorlogse jaren

de meest interessante. Wij stellen ons voor in dit artikel

enige aandacht te wijden aan, wat men zou’ kunnen

noemen, de economische betekenis van de K.L.M., aan

de expansie en aan de resultaten in de laatste zeven jaren

en aan haar positie in vergelijking met die van buitenland-

se luchtva,rtmaatschappijen.

Èconomische betekenis.

• Men zou – ter nadere aanduiding en yerklaring van

het hoofd van deze paragraaf – de vôlgende samenstel-

lende bestanddelen daarin kunnen onderkennen

.a. het vormen van goodwill;

het verkrijgen -van deviezen;

het besparen ‘van deviezen;

het verschaffen van werk;

het bevorderen van het toerisme.

Deze vijf factoren zullen wij nader onder de loupe

nemen en, waar mogelijk, quantificeren.

ad a. Wanneer de K.L.M. geacht wordt beter te zijn

dan een andere – buitenlandse – luchtvaartmaatschappij

(bij dit ,,beter” denken wij bijv. aan regelmaat, snelheid,

comfort, frequentie van de diensten, service, etc.), dan zal

het, contact met de K.L.M. leiden tot het kweken of ver-

groten van de goodwill, in de eerste plaats uiteraard van

de K.L.M. zêlf en daardoor, dus indirect, ook van Ne-

derland als natie. Wil dit uiteindelijke resultaat bereikt

worden, dan moet dus de genoemde voorwaarde – het

in zijn geheel of in onderdelen beter zijn dan andere

maatschappijen – vervuld zijn. Daarenboven kan er

bij de buitenlanders stellig een zekere bewondering ont-

staan voor een klein ‘land, dat zich op een bepaald terrein

– in casu dat van de burgerluchtvaart – duidelijk met

grote en zelfs zeer grote landen kan meten. Het ,,beter”

zijn is dus wel een conditio, maar geen conditio sine

qua ‘non. –

Hoewel wij er niet aan twijfelen dat de K.L.M. – min-

stens op. essentiële .,,onderdelen” – een goede naam

heeft bij de buitenlanders-interessenten, doet men er,

naar het ons dunkt, goed aan de uiteindelijke betekenis

van dit immateriële en dus uiteraard onmeetbare ,,actief”

niet te overdrijven.

ad b. . De bijdrage welke de K.L.M. momenteel aan

de Nederlandse , deviezenhuishouding levert kan met

enkele cijfers worden aangegeven. Zo bedroeg bijv. het

deviezenoverscho,t over 1951 ongeveer f32 millioen.
Terecht werden daarbij de afschrijvingen op vliegend

materieel als uitgaven in dollars beschouwd. Over 1952

beliep het netto-deviezenoverschot
f24
millioen. Hoewel

belangrijk minder dus dan, over 1951 was de samenstelling

er van .gunstiger. Sloot nl. de ,,dollarbalans” in 1951

14October
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

811

nagenoeg, in
1952
werd een niet onbelangrijk overschot

in dollars behaald.

De’omstandigheid’dat er van de zijde van de K.L.M.

•vôôr 1951 niet over deviezenoverschotten, althans niet

in cijfers, werd gesproken, zou kunnen doen vermoeden

dat deze toen èf gering waren èf dat er mogelijk zelfs
in bepaalde jaren tekorten bestonden. Of er tot nu toe

per saldo – dus gezien over de gehele na-oorlogse pe-

riode – een deviezenoverschot is gevormd is dus uit de

publicaties (jaarverslagen) van de K.L.M. niet op te

maken.

ad c. Wanneer Nederlandse reizigers gebruik maken

van de diensten van de K.L.M. en daartoe in Nederland

passage boeken, behoeven voor hun vervoer geen betalin-

gen in vreemde valuta te gesçhieden. Het is dus duidelijk

dat de K.L.M. behalve dat zij, door het vervoer van

buitenlandse reizigers, deviezen verkrjgt, door het ver

voer van Nederlandse reizigers, ook deviezen bespaart.

Daarnaast vinden deviezenbesparingçn plaats bij het post-

en vrachtvervoer. Het totaal bedrag aan bespaarde

d’evi’ezen ‘werd van K.L.M.-zijde voor
1952
op ca f4Q

millioen gesteld.

• ad d. Het aantal personen in dienst van. de K.L.M.

bedraagt momenteel ongeveer 1.3.000. Bijna 9.000 daarvan

werken in Nederland; onder de ongeveer 4.000 die in

het buitenland werken, zijn er ca 1.000 Nederlanders.

– De personeelskosten (salarissen ‘en sociale lasten) vor-
men ongeveer een derde van de totale kosten, welke over

i952 bijv. ca
f250 millioen bedroe,gen. Aan lonen en

salarissen werd in Nederland over 1952, naar schatting,

ca f40 millioen betaald.
1.
Met deze enkele cijfers is het belang van de K.L.M.

voor de werkgelegenheid en voor het nationale inkomen

alleen nog maar ,,in enge zin” aangeduid. Immers, tal

van Nederlandse ondernemingen verkrijgen werk en dus

inkomsten via leveranties van goederen of diensten aan

de K.L.M. Het spreekt voor zich dat een quantificatie

van dit laatste onmogelijk is, wat ons er echter niet van

mag weerhouden de betekenis er van in het licht te,stellen.

• ad e. Deze factor – de bevordering van het toerismç

– hangt nauw
samen
Met de onder a) genoemde (good-

will-vorming). Hoewel het zeker is dat, en er mogelijk

ook wel bepaald zou kunnen worden hoeveel, buiten-

landse toeristen per K.L.M. naar ons
land
komen, is

daarmede nog niet gezegd dat die toeristen, als er eens

géén K.L.M. was, niet naar Nederland zouden zijn ge-

komen!:Komen ze speciaal
omdat
de K.L.M. er is, dan

moet .dat dus het gevolg zijn van de goodwill van de

K.L.M.

Ook op een andere factor moet nog worden gewezen.

Het feit immers, dat de K.L.M. een maatschappij van

importantie is, verleent aan de luchthaven Schiphol haar

internationale betekenis. De belangrijkheid van Schiphol
zal zeker van invloed zijn op het iuchtvaarttoerisme naar

ons land. Men zal het ons niet euvel duiden als wij ons

niet verliezen in bespiegelingen omtrent de vraag hoeveel

(luchtvaart)toeristen er minder naar Marken en’ Volendam

zouden kmen als wij geen eigen, nationale luchtvaart-
maatschappij zouden hebben. .Al zal de betekenis van

deze factor – de invloed van de K.L.M.
op
het toerisme

– niet ontstellend groöt zijn, zij is niettemin ongetwijfeld

de moeite van het vermelden waard.

• De betekenis van de K.L.M. voor het economisch leven

in Nederland is met deze opsbmming niet uitputtend

aangegeven. O.a. kan nog worden gewezen op de functie

van dê K.L.M. bij . de directe en indirecte bevordering

van de expoit’ door het vestigen van frequente inter-

Levensverzekering

Vertrouwelijke idviezen terzake van:

• oudedags. en gezinsverzorging;

• overdracht van bedrijf of practijk;
• bescherming van het bedrijf tegen

de gevolgen van overlijden van een

der firmanten

wendt U tot
OJIZO
vertegenwoordigers of kantoren.

(Ingezonden mededeling)

Europese en intercontinentale luchtverbindingen. Men

denke – om een voorbeeld te noemen – aan de markt-

vergroting die de luchtvaart ‘voor de tuinbouw en de sier-

teelt heeft’ teweeggebracht.

De expansie na de oorlog.

Hoe hij ook over de K.L.M. moge denken, iedere be-
langstellende wordt toch wel getroffen door de. enorme

expansie die dit bedrijf in de na-oorlogse jaren heeft

doorgemaakt. Natuurlijk, men kan spreken van ,,het

getij meehebben” en men kan wijzen op de internationale

groei van de luchtvaart, maar het moet dan tpch ook nog

maar een keer gëbeuren! Hoe dan ook, het dunkt mij

dat aan de leiding van de K.L.M. geen deskundigheid en

,,pushing power” kan worden ontzegd. Men neme kennis

van de volgende cijfers.


1946

1947 1948

1

1949

1

1950

1951

1
1952

(in millioenen)

Tkrn-productie
59
98
161
147 190
225
241
Tkm-verkoop
43
64

.
100 88
123
153 159
Plaats-km
453
779
1.130 1.059
1.393
.1.647
1.755
Passagiers-km

346
473
734
652
907
1.132
1.149
Tkm-vracht
3
7
15
14
25

33
37
Tkm-post
6
8
10
9

7
6
8
Gevlogen km
18
25

35
31
37
.
43
45

Bij deze cijfers is weinig commentâar nodig. In zeven’

jaar tijds werden productie en verkoop (in tonkilometers)

en werd het aantal plaats- resp. passagierskilometers

bijna
verviervoudigd;
de vracht in tonkilometers was in
1952 zelfs ruim twaalf maal zo groot als’ in 1946. Het

spreekt voor zichzelf dat een en ander met een sterke

expansie van de vloot en ook van het personeel (in aantal)

gepaard moest gaan. Bij de uitbreiding van de vloot moet

men niet denken aan ht aantal vliegtuigen (op ’31 De-
cember 1946 waren er aanwezig 75 toestellen, terwijl

de vloot per i.ilt. 1952 uit, 72 vliegtuigen bestond!), maar

in de capaciteit per toestel. Deze is namelijk thans (in

tkm per uur) voor de laatste types drie â viermaal zo groot

als die van de toestellen waaruit de vloot in 1946 bestond.

Het aan’tal personeelsleden, dat begin 1946 1.800 man

bedroeg, is opgelopen tot ongeveer 13.000 per medio 1953;

Daar dit ons, als econoom, moet interesseren, zullen

-wij thans bezien hoe de financiële resiiltaten op deze

expansie ,,in technische hoeveelheden” hebben gerea-

geerd. ‘

812

ECONOMISCH-STATISTISCH.E BERICHTEN

14October 1953

De resultaten na de oorlog.

De exploitatieg’egevens over de afgelopen, zeven jaren

kunnen in het volgende overzicht gecomprimeerd worden

weergegeven. De bedragen zijn – met uitzondering van

die achter ,,winst” en ,,verlie – afgerond op millioe-

nen guldens. De winsten en verliezen werden afgerond

op duizenden guldens.

1946 1947

1948

1

1949

1950

1951
1952

LQkomsten
passage en
bagage
51
71
110
94
133 155
181
goederen
3
7
13
II
22 29 36
post
13 16 18 19
21
22 26
bijzondere
vluchten
1
3
4
6
12
25
13

vervoersin.kom-
sten
68
97
145
130
188
231
256
diverse inkom-
sten
2
9
6
7
9
3 3

totaal inkomsterij

70
106
151
137 197
234
259

exploitatiekosteni
69
106
151
177
197
223 253

winst
822
133
173
56
10.550
4.709
verlies
39.688
1
)1
1)
Ter dekking van dit verlies werd f2.488.000 onttrokken aan de reserves.

De winsten over de jaren 1947, 1948 en 1950 belopen

te verwaarlozen bedragen. Tegenover een verlies van bijna

f40
millioen in 1949
1)
staan dus winsten in 1946, 1951

en 1952 ten bedrage van resp. f
1, f 10,5 en ruim f5,5

millioen. Vergeleken met de resultaten over de jaren

daarvô6r zijn de winsten over 1951 en 1952 niet onaardig.

Op zichzelf genomen echter kunnen zij de critische toe-

schouwer zeker niet enthousiast maken. Althans niet

als hij de K.L.M. op dezelfde wijze als de andere grote(re)

Nederlandse ondernemingen wil bezien. Zou immers de

K.L.M. ,,normale” (men begrjpe . ons goed) aandeel-

houders hebben, dan.zouden genoemde winsten nog nau-

welijks gelegenheid bieden om een matig dividend uit te

keren enerzijds en – dan méér noodzakelijke – reserves

te vormen anderzijds. Wij baseren ons vanzelfsprekend

steeds op de gepubliceerde winstcijfers. Natuurlijk is het

mogelijk dat de K.L.M. zich in de loop der jaren een zeer

sterke financiëlé positie heeft opgebouwd. Daarover is

echter, op basis van de publicaties van de K.L.M., niets

met zekerheid te zeggen. –
Hoe komt het nu dat naast de bewonderenswaardige

,,technische” expansie van het bedrijf, het beeld van de

resultaten bepaald nog niet florissant kan worden ge-

noemd? Want al mag men dan geen overdreven waarde

hechten aan het resultaat van één bepaald jaar,. gezien

het soms betrekkelijke, toevallige karakter daarvan, men

kan deze redenering toch niet zonder meer toepassen op

een periode van zeven jaren. Dat zou, dunkt ons, wel

wat ver gaan. Zeker, de gehele luchtvaart en dus ook de

K.L.M. is nog in een groeistadium en bepaalde kosten,

zoals bijv. die voor de vestiging van kantoren in het bui-

tenland, kunnen bij een voorzichtige politiek de resultaten

in de ,,aanloopjaren” relatief ongunstig beïnvloeden.

Maar het is toch geen normaal beeld dat een onderneming

met een sterk stijgende omzet geen gestadige ,,groei” in

winstcijfers vertoont. Toegegeven moet worden dat de

situatie bij de K.L.M. enigszins anders ligt dan bij andere,

bijv, grote industriële ondernemingen. De expansie bij

de K.L.M. gebeurt niet zozeer ,,omdat het al goed gaat”,

als wel met het oog op de naaste of verdere
toekomst, die

men als ,,goed” prognotiseert. Maar toch zullen wij er,

zo lijkt het ons, niet helémaal uitkomen als wij steeds en

alleen maar wijzen op de ,,begin moeilijkheden”. De

1)
Ca f 27;5 millioen hiervan werd veroorzaakt door de opdracht van de Regering
tot het instandhouden van de Organisatie en het in feite verplichte vliegen van de
zeer onrendabele Mauritius-route.

luchtvaartschoen moet nog wel op andere plaatsen wrin-

gen. Wellicht zal het mogelijk zijn tot een nadere locali-

sering van oorzaken te komen als wij enige aandacht

hebben gewijd aan de internationale positie van de K.L.M.

De K.L.M. en de buitenlandse luchtvaartmaatschappijen.

Bezien wij de plaats van de K.L.M. in de wereld, dan

blijkt dat naar absolute grootte gemeten (daarbij dan

uitgaande van de ‘totale productie in tônkilometers en van

de totale inkomsten) de K.L.M. op de achtste plaats komt.

Eerst komen er vijf Amerikaanse maatschappijen, daarna
de B.O.A.C. (de Engelse luchtvaartmaatschappij voor het

intercontinentale vervoer) en de Air France en vervolgens

dus de K.L.M. Zouden wij alleen naar het
internationale

vervoer zien, dan komt de K.L.M., na Pan American

Airways en B.O.A.C., zelfs op de derde’plaats.

Belangrijker dan deze plaatsbepaling is voor ons echter,

hier en nu, het beeld dat de resultaten van de buitenlandse

maatschappijen te zien geven. Niet uit ,,slaafs Amerika-

nisme”, doch om redenen van doelmatigheid zullen wij

esrst een vergelijking maken tussen de K.L.M. en de

Amerikaanse maatschappijen. Daarbij moet dan wel een

onderscheid worden gemaakt tussen de zgn. ,,interna-

tional carreers”, de maatschappijen die ook het interna-

tionale vervoer verzorgen, en de ,,domestic carreers”, die

zich uitsluitend occuperen met het vervoer binnen de

Verenigde Staten.

De ,,domestics” nu hebben de na-oorlogse jaren in

het algemeen met. goede tot vrij goede resultaten afge-
sloten. In ieder geval lagen de winsten van deze maat-

schappijen belangrijk hoger dan die van de K.L.M. Dit

schijnt onbegrijpelijk
j
als men verneemt dat de opbrengst

per verkochte tonkilometer bij de ,,domestics” belangrijk

lager
ligt dan bij de K.L.M. Een overcompensatie daar

van vinden wij echter aan de kostenzijde. De exploitatie-

kosten per geproduceerde tonkilometer liggen voor de

,,domestics” nl. ruim 25 pCt beneden die van de K.L.M.

Voor de – vergeleken met de K.L.M. – zo gunstige

,,situatie” van de Amerikaanse ,,domestics” zijn enkele
duidelijke redenen aan te geven. Men denkesleçhts aan

de hoge levensstandaard in de Verenigde
.
Staten, die

uiteraard een grote invloed heeft op de omvang van het

vervoer, aan de veel intensiever benutting van mensen

en materieel en bijv. aan het feit dat de verkoopkosten

d.âr veel lager zijn. Dze factoren vertonen uiteraard een

nauwe samenhang.

Richten wij thans onze aandacht op de ,,internatio-

nals”. De winsten van deze groep van Amerikaanse

luchtvaartmaatschappijen – uitgedrukt in procenten van

de omzet – lagen voor 1951 en 1952 beduidend
lager

dan die van de K.L.M. En dat dan ondanks het voordeel

– ten opzichte van de K.L.M. – van een gunstige samen-

stelling van het vervoer, bijv. door een aanzienlijke

hoeveelheid postvervoer tegen vrij hoge tarieven (waarin

een subsidie-element is te onderkennen). Volledigheids-

halve worde opgemerkt dat ook aan ,,domestics” – via
het postvervoer – subsidies worden verstrekt.

Welke conclusie resulteert nu uit de vergelijking van

de K.L.M. met de Amerikaanse maatschappijen? Welnu,

een vergelijking met de ,,domestics” is in zeker opzicht

weinig zinvol. De verhoudingen en omstandigheden wij-

ken daarvoor té veel af. Stelt men de ,,internationals”

tegenover de K.L.M.,dan blijkt dat de K.L.M. dezever-
gelijking glansrijk kan doorstaan.

Gaan wij vervolgens de Europese maatschappijen in

onze beschouwingen betrekken, dan wordt het beeld nôg

weer anders. Ten opzichte van de Europese maatschap-

14 October 1953

ECONOMISCH-STA’]

pijen namelijk (die practisch alle, evenals de K.L.M.,

genationaliseerd zijn, of op zijn minst in enigerlei vorm

,,medewerking” van de Overheid genieten) slaat de

K.L.M. stellig een zeer goed figuur: Bijna alle andere

Europese maatschappijen werken ni. regelmatig met

grote of vrij grote verliezen.

De vraag die zich opdringt is wat daarvan de reden

kan zijn. Ligt die in de tarieven, die te laag zouden zijn?

Of moet men die reden zoeken in het feit, dat men elkaar

over en weer allerlei beperkingen heeft opgelegd, bijv.

-in de frequentie der diensten? Men zou, dunkt ons,
,,an Symptomen kurieren” indien men de tarieven –

die alle internationaal, namelijk via de I.A.T.A.
2)
ge-

regeld zijn – zou verhogen en daardoor de omvang van
het vervoer weer zou doen dalen, of indien men de ge-

noemde beperkingen zonder meer zou laten vervallen.

Zou niet de belangrjkste oorzaak liggen in de
Europese
levensstandaard,
die blijkbaar een lonende exploitatie

niet of nauwelijks mogelijk maakt? Zou deze factor niet

minstens zo betekenisvol zijn als de concurrentie die de

Europes&maatschappijen elkaar, vooral ook op het inter-

continentale verkeer, aandoen?

Natuurlijk moët ten aanzien van het inter-Europese
vervoer – wanneer men dat met het interne vervoer in

de Verenigde Staten zou willen vergelijken – worden

gewezen op de veel kortere afstanden en ook op de kos-

tenverhogende grensbarrières. Het inter-Europese vervoer

draagt echter slechts voor een
deel
bij in de resultaten van

de Europese luchtvaartmaatschappijen. Een verhoging

van de levensstandaard in €uropa zou – dat mag men

toch verwachten – zowel het inter-Europese als het inter-

continentale vervoer (hebben) doen toenemen. Vandaar

dan ook dat wij de Europese levensstandaard als een be-

langrijke factor beschouwen bij de verklaring van de

ongunstige resultaten der Europese luchtvaartmaatschap-

pijen; zij maakt het die maatschappijen blijkbaar niet

mogelijk ,,self-supporting” te zijn.

Deze situatie schijnt – in economisch opzicht – toch

wel merkwaardig. Het gaat bij de Europese luchtvaart-

maatschappijen in het huidige stadium blijkbaar

niet

zozeer om een maximalisatie van de winst als wel om een

minimalisatie van het verlies. En waarom dan tôch in

ieder land een eigen luchtvaartmaatschappij? Op deze

vraag kan men op tweeërlei wijze reageren. Ziet men

alleen naar het heden dan kan men slechts opmerken

dat het eigenlijk merkwaardig .s dat de gevoelens van

nationale trots, of hoe men dat ook noemen wil, zich zo

sterk hebben kunnen verbinden met de luchtvaart. Op

zichzelf is het toch vreemd dat een dergelijke ,,alliantie”

bijvoorbeeld ten aanzien van ‘de 4ankvaart bijna volkomen

afwezi
,
is. Dat is toch ook een riskant vervoersbedrijf
en daar zijn toch ook grote kapitalen in geïnvesteerd!

De conclusie die zich offreert wanneer men zich uitslui-

tend op de actuele situatie wil baseren, zou zijn, dat ieder

‘)
international Air Transport Agreement.

r’ISTISCHE BERICHTEN

813

land dat zichzelf respecteert blijkbaar een eigen lucht:

vaartmaatschappij -wil hebben, ongeacht de resultaten.

Men kan echter ook veronderstellen dat al die nationale

maatschappijen zodanige toekomstverwachtingen heb-

ben, dat men zich daar jarenlang ongunstige exploitatie-
resultaten voor getroosten wil. De in de laatste jaren ge-

realiseerde ontwikkeling in het vervoer maakt het moeilijk
deze visie als ongezond en té optimistisch te beschouwen.

Ook na de vergelijking niet de andere Europesç lucht-

vaartmaatschappijen ontkomt men niet aan de conclusie

dat Nederland zich stellig niet behoeft te schamen voor

de positie van de K.L.M. ,,in de wereld”. En âls dètoe-

komstverwachtingen met betrekking tot de luchtvaart

inderdaad worden verwezenlijkt, dan behoeft men zich

over een maatschappij, die nu al in de voorste gelederen
staat, niet zoveel zorgen te maken..

Samenvatting.

Wij willen het hierboven geschrevene in enkele zinnen

overzien.

De economische betekenis van de K.L.M. zagen wij

voornamelijk in het verkrijgen en besparen van deviezen

en op het terrein van. de werkgelegenheid. Daarnaast

gaven wij enige aandacht aan enkele andere factoren,

zoals de vorming van goodwill en de bevordering van het

vreemdelingenverkeer en vande export.

De zeer sterke expansie na de oorlog werd door ons

in cijfers en woorden aangegeven en vervolgens werden

dë resultaten in financiële zin in ogenschouw genomen.

Teneinde omtrent die resultaten tot een aanvaardbare

conclusie te kunnen komen beschouwden wij de plaats
van de K.L.M. in de wereld.- De analyse daarvan deed

ons concluderen dat de huidige resultaten der Europese

burgerluchtvaart nog geen
.
, redenen tot enthousiasme

biedèn. (Dat de K.L.M. relatief nog een gunstige positie

inneemt stémt daarbij tot voldoening). Aanvaardt men

echter bepaalde toekomstverwachtingen dan kan een

lang-zicht-visie de resultaten, zoals ze tot nu toe waren,

in zekere zin ,,vergulden”.

Vooral na de, beschouwingen in het laatste deel van dit

artikel rijst de vraag, of er – economisch gezien – op

het terrein van de luchtvaart geen Europese integratie

van node is. Dit probleem is echter zo veelkantig dat wij
er hier niet uitvoerig op in zullen gaan. Wij volstaan met

de opmerking dat de gedâchte ons – steeds van de econô-

mische ‘zijde gezien – niet onaantrekkelijk voorkomt;
de K.L.M. wenst voorlopig de voorkeur te geven aan

uitbreiding en versteviging van de reeds bestaande samen-

werking (harmonisering van dienstregelingen, Pools,

technische samenwerking, etc.). –

De

betekenis en de positie van de K.L.M. mag men

onderschatten noch overdrijven. Van een maatschappij,

die zich eens tot devies koos: ,men moet hard werken

om van de lucht te kunnen leven” mag men slechts hopen

dat die betèkenis en positie groter en hechter mogen

worden. /

Voorburg.

Th. M. SCHOLTEN.

(Ingezonden meciedeling)

.

.

met
papier geisoleerde kabel

voor zwakstroom en sterkstroom

koperdraad en koperdraadkabel

labelgarriituren, vuimassa en olie

ABELFABRIEI(

DELFT

814

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Octôber 1953

Herverzekering van pensioenverplichtingen
bij
het

levensverzekeringsbedrjf

De werkgever, die zijn werknemers in het genot wenst

te stellen van aanspraken op ouderdoms-, weduwe- en

wezenpensioen, kan in principe:

‘a. elke werknemer een zodanige aanspraak op de on-

derneming zelve verlenen. De onderneming zal

daartoe dan in de loop der jaren de nodige reserves

opbouwen en later het pensioen uitkeren;
de werknemer een aanspraak geven op een door de

onderneming op te richten pensioenfonds (onder-

nemingspensioenfonds) ;

de werknemer een aanspraak op pensioen jegens

een levensverzekeringmaatschappij geven. De on-

derneming betaalt dan jaarlijks de premies op de

betreffende polissen, terwijl later het pensioen door

de levensverzekeringmaatschappij aan de gepen-

sionneerde wordt uitbetaald;

als a), echter met dit verschil, dat de onderneming
niet de reserves opbouwt, maar
zichzelf
tegen het

overlijden of tegen een lange levensduur van haar

werknemers bij een ‘levensverzekeringmaatschappij

verzekert.

Dikwijls treft men in de praktijk een combinatie van

deze mogelijkheden aan. Bijv.: de werkgever draagt het

risico van het eigen ouderdomspensioen van zijn werk-

nemers zelf a), maar verzekert hun weduwenpensiben

bij een levensverzekeringmaatschappij d). Dit laatste

kan uiteraard ook geschieden door een pensioenfonds,
waardoor men een combinatie van b) en d) krijgt. Ook

kan een onderneming gedeeltelijk de methode a), ge-

deeltelijk b) toepassen.

In deze keuzevrjheid heeft de verleden jaar ingegane

Pensioen- en Spaarfondsenwet in de praktijk een beper-

king gebracht. Alle mogelijkheden blijven in principe

nog wel voor de onderneming openstaan, maar voor het

zelf dragen van het risico door de onderneming of het

pensioenfonds worden thans Vrij strenge voorwaarden

gesteld. Weliswaar worden deze eisen voorlopig ipet soe-

pelheid toegepast, doch het is wel zeker, dat deze wet

het inschakelen van levensverzekeringmaatschappijen in de hand werkt.

Er is nog een andere reden, waarom het onderbrengen

van pensioenen bij levensverzekeringmaatschappijen

door de Pensioen- en Spaarfondsenwet zal worden bevor-

derd. Het voordeel van een eigen pensioenfonds uit een

oogpunt van financiering was tot dusverre, dat de onder-

neming aan zo’n fonds een schuld kon hebben, bijv. in

de vorm van een boekschuld, hypotheek of obligatie

lening, of dat het fonds een deel van zijn gelden in aan-

delen van de onderneming kon beleggen. Als gevolg van

het van kracht worden van de Pensioen- en Spaarfond-

senwet zullen dergelijke verhoudingen echter op de duur

geliquideerd moeten worden, waarmede een belangrijk
voordeel van het eigen pensioenfonds boven de levens-

verzekeringmaatschappij zal komën te vervallen.

Stel nu, dat een onderneming op grond, van de boven-

genoemde factoren besluit haar pensioenen .geheel of

gedeeltelijk bij eçn levensverzekeringmaatschappij onder

te brengen. – –

Men zou nu zeggen: de zaak is vrij eenvoudig: Er wordt

voor de gewenste verzekering van ouderdomspensioen,

weduwepensioen, wezenpensioen, in voorkomende ge-

vallen ook invaliditeitspensioen, een offerte aan twee of

drie maatschappijen gevraagd; daarvan wordt degene

gekozen, die niet de duurste blijkt en wier onderhande-
laar door optreden en blij kbare vakkennis een gunstigé

mening omtrent zijn maatschappij weet te doen post-

vatten.

Zo eenvoudig is het echter in werkelijkheid helemaal

niet. Er blijken aan de werkgever, vaak zelfs ongevraagd,

door andere levensverzekeringmaatschappijen, die langs

onnaspeurlijke weg op de hoogte van zijn plannen zijn

gekomen, öok aanbiedingen te worden gedaan van ver-

zekeringsvormen, die van het geijkte type afwijken.

Van de zijde van de aanbieders van dergelijke verzeke-

ringen spelen daarbij in hoofdzaak tweeërlei overwegin-

gen een rol, nl.:

de levensverzekeringmaatschappij, die met iets

nieuws komt, trekt daardoor op zichzelf reeds de

aandacht;

de traditionele verzekeringsvormen hebben voor

de cliënt bepaalde bezwaren, welke door een andere

vormkeuze uit de weg kunnen worden geruimd.

**

Voor de werkgever, die dergelijke aanbiedingen ont-

vangt, en die niet precies weet hoe hij hiermede aan moet,

kunnen enkele raadgevingen wellicht van dienst zijn.

De grootte van de maatschappij, die men kiest be-

hoeft m.i. geen punt van overweging te zijn, daar de

maatschappijen, ongeacht haar grootte, het publieke
vertrouwen waardig zijn, mede dank zij het toezicht

van d’e Verzekeringskamer.

Aangeprezen voordelen, verbonden aan een ,,bij-

zondere” verzekeringsvorm, kunnen alleen dan

wezenlijk zijn, wanneer die bijzondere vorm een

hogere premie vergt dan de geijkte pensioen Ver-

zekeringen.

Bij een verantwoorde premieberekening kunnen de
tarieven der diverse maatschappijen voor nagenoeg

eendere verzekeringsvormen slechts zeer weinig uit-

eenlopen. Verkrijgt de werkgever een offerte, welke

,,al te gunstig afsteekt” bij het gemiddelde van de

overige offerten, dan doet hij wijs, die goedkQopste

offerte ter zijde te leggen. Vaak wordt die goedkoopte

nl. bereikt door een of ‘meer voor de cliënt ongun-

stige bepalingen in het verzekeringscontract. Deze

komen echter pas aan het licht als het te laat is,

want voor buitenstaanders is het practisch onmo-

gelijk, deze vooraf te ontdekken.

De ,,bijzondere vormen” hebben, naar wordt aange-

voerd, meestal ten doel, de werkgever te beschermen

tegen de nadelen, die – naar zijn gevoel — het onder-

brengen van pensioenen bij levensverzekeringmaatschap-

pijen voor hèm meebrengen.

Voorbeelden van deze’nadeleii zijn de volgende.

T. Ook, personeelsleden, die bij het bëreiken van’ de

pensioengerechtigde leeftijd een slechte gezondheid

14 October
1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

815

genieten, moeten in de verzekering blijven opgeno-

men, hoewel de werkgever het risico op hen eigenlijk
liever zelf zou dragen.

Wanneer weduwepensioen is verzekerd en de echt-

genote van de werknemer overlijdt (m.a.w. wanneer

het personeelslid weduwnaar wordt) vervalt ‘deze

dekking en zijn de er voor betaalde premies voor

de werkgever verloren.
Wanneer’ een werknemer-weduwnaar hertrouwt ‘en

dus wederom voor, een eventuele weduwe gezorgd

zal moetén worden, zijn de bereidheid van de levens-

verzekeringmaatschappij om • dit risico te dekken
alsmede de hoogte van de premie, afhankelijk van
de gezondheidstoe&tand van ‘de hertrouwde man..
Welke bescherming kunnen de ,,bijzondere vormen”

de werkgever op dit terrein nu bieden?

ad 1. De werkgever verzekert voor elke werknemer

geen pensioen, maar een bepaald kapitaal, dat aan hem

zal worden uitgekeerd bij het bereiken van de pensioen-

gerechtigde leeftijd van de werknemer. Al naar gelang

van de omstandigheden, i.c. de gezondheidstoestand

van de pensioengerechtigde op dat tijdstip, kan – voor

zover dat door de Wet wordt toegestaan – de werkgever

dan met dat kapitaal naar eigen inzicht handelen. Wel-

licht is aankoop van een pensioen toch wenselijk. Wellicht

ook zal het – onder bepaalde garanties ten behoeve van

de pensioengerechtigde – kunnen worden aangewend om

daaruit
in’ eigen beheer
pensioenuitkeringen te financie-

ren, in welk geval dan een eventueel kapitaaloverschot,

bij spoedig overlijden van de pensioengerechtigde, ten

goede kan komen aan de werkgever resp: het uitkernde

pensioenfonds.

Een dergelijke regeling wordt door de levensverzeke-

ringmaatschappijen vaak bovendien aantrekkelijk ge-

maakt door te garanderen dat, wanneer t.z.t. tot aankoop

van pensioen uit de kapitaalsuitkering zal worden be-
sloten, dit zal kunnen geschieden tegen de huidige ta-

rieven. Op deze wijze ondervindt de werkgever dan dus

geen nadeel van eventuele tariefverhogingen tussen het

tijdstip van het afsluiten van het verzekeringscontract

en de tijdstippen, waarop de verzekerde kapitalen worden

uitgekeerd.

ad II en III. Bepaald wordt, dat de dekking bij het

overlijden van de echtgenote van de werknemer behou-

den blijft, zodat zij op een tweede vrouw overgaat. Wel

wordt hierbij vaak de beperking geiaakt, dat in geval

de tweede vrouw jonger is dan de eerste zou zijn geweest,

de tweede vrouw als weduwe een lager pensioen zal ge-
nieten, tenzij bij het tweede huwelijk de premie voor het

weduwepensioen na een medische keuring opnieuw is

vastgesteld.

De ,,bijzondere offerten” blijken vooral ingang te

vinden, wanneer het gaat om ‘de verzekering vaii, betrek-

kelijk beperkte groepen van leidinggevend personeel,

doch ook voor grote arbeidersgroepen vinden zij wel

toepassing. Vaak treft men hierbij de bekende ideaal-

verzekering aan, waarbij de werkgever zich de uitkering

van een kapitaal verzekert bij het bereiken van de
65-‘

jarige leeftijd van de werknemer, ongeacht of deze nog

in leven is en bovendien een daaraan voorafgaande,

onmiddellijk bij vroeger overlijden van de werknemer,

ingaande gezinsrente, welke duurt tot het kapitaal vrij-

komt.
**
*

Zoals boven reeds werd opgemerkt, doet de werkgever

goed, op zijn hoede te zijn bij offerten met aanzienlijk lager

let eens op

hoeveel U er

R. S. STOKVIS & ZONEN N.V.

op de weg

140 dealers en subdealers,

ziet

overal In Nederland.

(Ingezonden mededeling)

premietarieven dan, de gebruikelijke. Een punt, waarop

in dit verband terdege moet worden gelet, betreft de

vraag, of voor een bepaalde werknemer het verzekerings-

tarièf werkelijk vastligt.
Wanneer in een offerte voorbehouden worden gemaakt

met’ de toevoeging, dat deze voorbehouden kunnen wor-

den vervangen door even zovele garanties van de maat-

schappij, welke die voorbehouden weer opheffen, dan is
waakzaamheid geboden. Vaak zal blijken, dat tegenover

de opheffing dier voorbehouden een
premieverhoging

staat. Is dit niet het geval, dan is soms het voorbehoud
gemaakt, er op speculerend, dat de werkgever niet om

opheffing er van zal vragen, waarna hij er aan gebonden is.

Voorbehouden van deze aardzijn:

, de mogelijkheid van latere aanpassing bij een duur-
der geworden verzekeringstarief;

– de mogelijkheid van een lagere rentevergoeding in

de calculatie ener ,,spaarregeling” dan bij de aan-

vang als uitgangspunt was genomen;

de mogelijkheid dat bij overlijden van de eerste

‘echtgenote de overlijdensdekking zal vervallen en

dus voor een tweede echtgenote niet meer zal bestaan.

Verhoging van de tarieven voor collectieve pensioen-

verzekering behoort niet tot de onmogelijkheden, met

name ten aanzien van de tarieven voor oude,rdomspen-

sioen. Wanneer nu een opbouw van het ouderdoms-

pensioen uit van jaar tot jaar te betalen koopsommetjes

wordt aanbevolen, zal bij nauwgezette lezing van de

offerte soms blijken, dat de levensverzekeringmaatschap-

pij gerechtigd is, die koopsonimetjes van jaar tot jaar te
berekenen naar de alsdan geldende tarièven.
Door dit

verscholen voorbehoud kan een koopsommenopbouw

,,goedkoper” zijn dan een opbouw van het ouderdoms-
pensioen uit jaarpremiën, want aan die jaarpremiën zal

de levensverzekeringmaatschappij eens voor al gebonden

zijn, terwijl de verzekeraar bij het koopsommen-op-

bouwsysteem voorts zijn ‘afsluitkosteti over enige jaren

kan verdelen.

Wanneer een cliënt vraagt om een aanbieding voor

ouderdoms- en gezinspensioenen, en de levensverzeke-

ringmaatschappij dan de ouderdomspensioenen aan-

biedt volgens het koopsommen-opbouwsysteem, laat zij

toch onveranderlijk voor het gezinspensioen (weduwe-
en wezenpensioen) het normale jaarpremiënstelsel gel-‘

den. Toch zou het verzekeringtechnisch geen bezwaar

opleveren, het
volle
gezinspensioen van den beginne af

te verzekeren tegen jaarlijkse koopsommetjes, welke dan

ook iets lager zouden zijn dan de berekende vaste jaar-

premiën, waardoor dan de werkgever van jaar tot jaar
een koopsom zou betalen vôlgens het alsdan geldende.

tarief. Die koopsom zou voorts zonder bezwaar tarief-

816

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

T14 October 1953

wijziging even buiten aanmerking gelaten) per werk-

nemer van jaar tot jaar eender kunnen zijn.

Waarom dôen de bedoelde levensverzekeringmaat-

schappijen dit nu niet, zal men vragen. In de eerste plaats

vergt bij de gezinspensioenen het koopsommensysteem

meer interne beslommeringen dan bij de ouderdoms-

pensioenen. In .de tweede plaats behoort bij een tussen-

tijdse verhoging van een ouderdomspensioentaiief (geba-

seerd op verbeterde levenskansen en dus langere levens-

duur vanverzekerde) onvermijdelijk enige
verlaging
van

het gezinspensioentarief, en dit is nu juist wat men wil

vermijden door voor de gezinspensioenen een vaste

jaarpremie te vragen. Het is dus duidelijk waarom, be-

halve dan om te kunnen„concurreren”, een levensver

zekeringmaatschappij bij het ôuderdomspensioen soms

het koopsommen-opbouwstelsel propigeert. Voorts wordt

hierdoor geïllustreerd, hoe buitengewoon moeilijk het

voor de werkgever is, de voor- en nadelen van offer-

ten die onderling afwijken, tegen elkander af te wegen.

Wanneer een werkgever of pensioenfonds welbewust

onvolkomenheden als de gesignaleerde aanvaardt, be-

staan daartegen geen morele bedenkingen. In werkelijk-

heid is het echter vaak zo, dat de cliënt zich dergelijke

gevaren niet bewust is. Zouden de werkgevers en hun

adviseurs minder gevoelig worden voor op het eerste
gezicht ,,vêriassend voordelige offerten”, dan zouden

op de duur alle partijen daarbij het best gebaat zijn.

Huizen (N.H.).

H. G. HAGELEN.

• INGEZONDEN STUKKEN

Bouwplanbewaking en bewaking onzer toekomst

Dr J. M. E. M. A. Zonnenberg te ‘s-Gravenhage

schrûft ons.

Bouwpianbewaking.

In ,,E.-S.B.” van 19 Augustus 1953 schrijft de heer

Mr J. in ‘t Veld op blz. 643 het volgende naar aanléiding

van mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 1 Juli 1953:

Uit het voorgaande is wel duidelijk gebleken, hoe slecht de heer Dr J. M. E.
M. A. Zonnenberg gelezen heeft, als hij mij in de mond legt, dat het met het oog
op in een verder verschiet liggende werkloosheid onverantwoordeljk zou zijn
de actuele woningnood in een adequaat tempo op te lossen (zie zijn artikel in
,,E.-S.B.” van 1 Juli jI., blz. 512).
zoals uit mijn vroegere artikelen valt af te leiden en in het bovenstaande nog
eens werd onderstreept, Sta ik op het standpunt, dat de woningproductie moet
worden opgevoerd tot het hoogste peil, dat bij de stand van kapitaal- en arbeids-
markt bereikbaar is. Dat peil ligt mi. thans op ongeveer 65.000 woningen per
jaar’.

-. Nu meen ik, dat mijn ,,slecht” lezen slechts had kunnen

blijken, wanneer de heer In ‘t Veld mijn uitspraken per

1 Juli 1953 geconfronteerd had met zijn uitspraken in

de beide ,,vroegere artikelen” (6 Augustus en 1 October

1952), ongeacht
de aanvullingen van zijn betoog, die per

19 Augustus 1953, dus
na
het verschijnen van mijn ar-

tikel, zijn gepubliceerd.

Via onderstaande citaten uit die beide ,,vroegere

artikelen” laat ik het aan het oordeel van de lezer over

te constateren, of ik al dan niet ,,slecht” heb gelezen.

In’,,E.-S.B.” van 6 Augustus 1952 schreef de heer

In ‘t Veld op blz. 597:

Nu zal het (woningtekort) nog ongeveer 250.000 bedragen. Het is
çp
zich-
zelf niet te verwonderen, dat stemmers opklinken, die er op aandringen dit tekort
in het snelst mogelijk tempo in te halen. Maar ik zou het onverantwoordeljk
vinden aan deze aandrang toe te geven, zonder ons ernstig rekenschap te geven
vande gevolgen, welke dit hebben kan voor de werkgelegenheid op langere termijn.
Wij hebben ons daarom gewaagd aan een prognose voor een termijn van 30 jaren.
Berekeningen, uitgevoerd met de hoogst mogelijke graad van nauwkeurigheid,
wezen uit, dat een opvoering van de prductie tot 55.000 woningen per jaar stellig
verantwoord is en dat deze productie zeker over een periode van 30 jaren zal moeten
worden volgehouden.
.Er zijn dus niet veel profetische gaven voor nodig om voor 1955 en volgende

jaren een merkbare daling ir de bouwbedrjjvigheil te voorzien. Het lijit dan voor
de hand te liggen deze daling op te vangen door een verdere opvoering van de
woningproductie tot 60 á 65.000 per jaar.

In ,,E.-S.B.” van 1 October1952 werd op blz. 746 het

volgende geschreven:

Er zijn thans nog altijd 17.000 â 18.000 werkloze bouwvakarbeiders, hoewel
het aantal in uitvoering zijnde woningen al is gericht op een productie van 60.000
woningen per jaar… En wat bereiken wij dan nog met een opvoering van de
woningproductie van 60.000 tot 65.000 per jaar? Het geeft slechts meer werk voor
ongeveer 4.000 bouwvakarbeiders… De werkloosheid in deze bedrijfstak zal dus
relatief hoog blijven en ook de uitvoering van openbare werken kan slechts ge-
deeltelijk soelaas brengen
……

Blijkt nu uit die ,,vroegere artikelen” van een opvoeren

van de woningproductje tot ,,het hoogste peil”, dat toen

bij de stand van de arbeidsmarkt (op de kapitaalmarkt

ga ik in de volgende paragraaf nader in) bereikbaar was?

Of oefenden andere factoren een prohibitieve invloed uit?

Daar mij het bestaan bekend is van een tot voor kort

(en ook nu nog?) rigoureus doorgevoerde woningbouw-
contingentering (die ik hier slechts moge illustreren met

het in 1953 in de Eerste Kamer door Ir Kraayvanger

behandelde beroep der gemeente Beuningen over haar

contingent van 4 stuks en met één der laatste vergade-

ringen van de vorige Haagse gemeenteraad)’), welke con-

tingentering voor zover ik weet wordt uitgevoerd door

de bureaux ,,Technisch Onderzoek”, ,,Grote Steden”

en ,,Bouwplanbewaking” van het betrokken Minis-

terie. in

samenwerking met provinciale autoriteiten
2,

meende ik er in mijn artikel op te moeten wijzen, dat bij

een zo belangrijk economisch begrip als de woning
3)

in de eerste plaats
bouwmaterialen en arbeid (en ook kapi-

taal) bepalend moeten zijn en
niet
de berekeningen over

30 jaren, uitgevoerd met het oog op de ,,werkgelegen-

heid op langere termijn”. Woningnood en werkloosheid

(in de bouwvakken) zijn beide acute problemen en beide

oplosbaar door woningbouw, althans op korte termijn.

Dan moet men daarmede beginnen.

Hierop is mijn betoog gebaseerd geweest en het doet

mij veel genoegen, dat de heer In ‘t Veld zich op 19 Au-

gustus 1953 aan mijn zijde heeft geschaard, want dit zal

kunnen betekenen, dat men wellicht gaat inzien:

dat het nut van de meest nauwkeurige berekeningen

over 30 jaren niet te hoog mag worden aangeslagen
4),

aangezien ze, zoals Mr in ‘t Veld zelf aantoonde in zijn

drie artikelen, te snel en te ingrijpend moeten worden

herzien;

dat bouwpianbewaking en woningbouwcontingenten

met uiterst soepele hand moeten worden gehanteerd,

zodat het niet nodig is kleine gemeenten (Beuningen)

hiervoor nog in 1953 met langdurige beroepsprocedures

te doen.bezig zijn noch grote gemeenten (Den Haag) te
laten antichambreren. Kortom:
de les
uit een en ander

is, dat enig ,,gouverner c’est prévoir” oftewel ,,planning”,.

hoe gewenst ook, nog iets anders is dan dirigisme al dan

niet om deszelfs wil, dat tot dusver uit gebleken voor-

beelden der bouwplanbewaking viel af te leiden. Tot

zo ver over mijn ,,slecht” lezen.

Bewaking onzer toekomst.

Thans nog het een en ander om mijn pleidooi voor een

‘) Naar ik onlangs (enige tijd na 1 Juli 1953) uit blz. 645, 647 en
650
van
de Handelingen der Haagse Gemeenteraad van 1 Juni 1953 kon afleiden, hadden
ook de woordvoerders der A.R. en CPN-fracties, zomede de K.V.P.-Wet-
houder voor Wederopbouw op synonieme wijze ,,slecht” gelezen.
‘) vgl. bijv. het Jaarverslag 1952 der Provinciale Planologische Dienst voor
Zeeland, blz. 16.
) vgl. ,,Statistique du Logement dans les Grandes Villes, 1928-1934″ (uit- –
gave ,,Office Permanent de 1’Institut Internationsl de Statistiqus”, La Haye),
blz. 819: •
,,11 faut convenir que pour chsque pays le niveau du logement est un des plus importants points d’appréciation du dgré général de prospérité et de civilisation,
que le type de logement a une trés grande influence sur nombre de phénomènes de la
vie sociale, et que l’état de choses en ce qui concerne le logement doit, â plus d’un
joint de vue, étre le point de départ de mesures d’ordre social et économique”.
‘) Zie ook de Redactie van ,,E.-S.B.” in haar artikel van 8 Juli 1953 onder de
titel ,,Meer sociaal’economisch onderzoek”,

14 October 1953-

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

817

adequate research-instelling opnieuw te beklemtonen.

Hierover uit Mr In ‘t Veld zich als volgt op 19 Au-

gustus.
1953.:

.j-{et verwondert mij telkens weer, dat men het probleem (woningnood) zo
ingewikkeld maakt. De heer Zonnenberg bepleit zelfs een uitputtend onderzoek
door een adequate research-instelling”.

Nu heeft de door mij beoogde research niet de be-

doeling om problemen ingewikkeld te maken, maar om

ingewikkeld gemaakte en/of gehouden problemen
tot de

meest eenvoudige proporties en niets meer,
terug te brengen.

Een diepere of diepste verklaring van een ogenschijnlijk

zeer verward complex, kan soms tot een simpele uit-

komst leiden, ook al vereist dit daarvôôr een diepgaand

onderzoek.

Ik moge dit met één voorbeeld illustreren, ni. de ont-

wikkeling van de kapitaalmarkt. Op 19 Augustus 1953
schrijft Mr In ‘t Veld, dtt in 1952 geld voor de woning-

bouw ontbrak, dat ,,menige gemeente zich wist te redden”

(door leningen) en dat ter tegemoetkoming aan ,,de

andere gemeenten” ,,de bekende nationale woningbouw-

leningen (werden) uitgegeven, die, dank zij de ruime

medewerking, tot een ongedacht succes werden”. Een

jaar later ,,was de toestand radicaal ten gunste veranderd”

en – voegt de heer In ‘t Veld er aan toe: ,,Is er iemand,

die durft beweren, dat hij dit wel voorzien had?”.

Mr H. F. van Leeuwen karakteriseert deze toestand in

zijn artikel dan ook met de titel ,,Le miracle néerlandais”
5
)

en vult tevens ongewild het betoog van Mr In ‘t Vld

over opvoering van de woningproductie tot het hoogste

peil, dat bij de stand van de kapitaalmarkt bereikbaar is,

als volgt aan:

De eigenlijke hoarding, dit is onttrekking van geld aan de circulatie zonder
daar iets mee te doen, heeft plaats gehad door de centrale overheid en door de
gemeenten. Het Rijk heeft dat gedaan door geldaccumulatie bij De Nederland-
sche Bank, voortvloeiende Uit belastingopbrengsters boven de lopende uitgaven.
van de eigen huishouding. . . De gemeenten hebben uit de kapitaalmarkt zeer
aanmerkelijk meer opgenomen dan zij hebben besteed en gebruikten deze be-
dragen voor aflossing van vlottende schuld en het vormen van kasreserves.
Dit alles tezamen tellende komen wij dus tot ongeveer het bedrag van de toene-ming van de deviezenvoorraad, waarin het onbestede nationale inkomen tot uit-
drukking komt”.

In een tijd, die voor tallozen is gevuld met zorgen wegens

het ontbreken van een woning of wegens het door hoge

belastingen te klein geworden inkomen, vindt – aldus

Mr Van Leeuwen – ,,vernietiging van koopkracht”

plaats in de vorm’ van onbestede, belastingen en voor

hun eigenlijke doel niet bestedefl leningen en is men ten
slotte gedwongen van ,,mirakelen” te spreken, een term,

die tot dusver meer bij de religie dan bij de economie

ingang vond
6).

Ik wil uit deze ,,ratatouille” nogmaals slechts
één les

trekken: dat de maatschappelijke research hier tè lande

volledig inadequaat is aan de maatschappelijke proble-

men, die op korte en op lange termijn moeten worden

opgelost en die vooral culmineren in de economische

problemen. –

Naschrjft.

De heer Zonnenberg heeft mij in de mond gelegd, dat

ik niet bereid zou zijn mede te werken tot oplossing van
de actuele woningnood in een adequaat tempo, uit vrees
voor werkloosheid in een verder verschiet.

De vraag is nu maar, wat wij moeten verstaan onder

een ,,adequaat” tempo. Ik heb het woordenboek er eens
op nageslagen en vond daar: geheel en al overeenstem-

mend, passend. Erg veel verder brengt ons dit niet. Laten

‘) Zie ,,Bank- en Effectenbedrijf” van Juli 1953, no 1.
‘) Hoe in dit verband de N.R.C. zich in het uitvoerig hoofdartikel van 2 Sep-
tember 1953, getiteld: ,,Krotopruiming en woningvervanging” over ,,een verlies
van 100 millioen” per jaar hierbij zo kan opwinden, gelet op de gegevens die Mr van Leeuwen heeft verstrekt in zijn in de vorige noot gemeld artikel, is mi. weer
Hn onverklaarbaar en/of onverklaard ,,mirakel”.

wij aannem’en, dat bedoeld is: een tempo, in overeen-

stemming met de voorhanden mogelijkheden. Ik kan dan

slechts constateren, dat wij in de achter ons liggende

jaren aan deze eis hebben voldaan. De woningbouw be-

woog zich steed.s op deuiterste grens van wat de mogelijk-

heden toelieten. Als wij de teugel maar even verder lieten

vieren, kwamen onmiddellijk de klachten over mtieiljk-

heden op de arbeidsmarkt, moeilijkheden met materialen-

aanvoer e.d.
Alleen in het jaar 1952 deden dergelijke moeilijkheden

zich niet voor. Ik geloof, dat dit een heilzame werking

heeft gehad, al blijft het natuurlijk te betreuren, dat door

de toen bestaande moeilijkheden op de kapitaalmarkt

de woningproductie in dit jaar beneden het uit anderen

hoofde mogelijke peil is gebleven. Zodra’ echter deze

moeilijkheden, overwonnen waren, is de productie weer
verder opgevoerd en nu gericht op 65.000 woningen per

jaar. Het kan de heer Zonnenberg evenwel bekend zijn,

dat zich opnieuw spanningen op de arbeidsmarkt voor

doen. In mijn, artikel van 19 Augustus ji. heb ik daaraan

de nodige aandacht gewijd. De verhalen over Beuningen

en Den Haag zeggen mij daarom niets. Gaf men aan de

gemeentelijke aandrang op dit punt ‘toe, dan verd het

een onbeschrjfeljke chaos.

Ik wil dus meewerken aan een oplossing van de wo-

ningnood in een ,,adequaat tempo”, aldus opgevat. Maar

ik waarschuw tegen een ongebreidelde opleiding van

nieuwe bouwvakarbeiders en een ondoordachte uitbrei-

ding van steen-, timmerfabrieken, e.d. Er is geen ,,uit-

puttend onderzoek door een adequate researçh-instel-

ling” voor nodig om te berekenen, dat bij een productie
van 65.000 woningen per jaar de ergste woningnood in

1960 overwonnen is. Het is evenzeer duidelijk, dat bij
een nog..verdere opvoering van de productie, die naar

mijn overtuiging ook zonder bijzondere maatregelen in

1955
of 1956 mogelijk zal blijken, dit punt nog eerder zal

worden bereikt. En het moet ook zonder een dergelijk

onderzoek te begrijpen zijn, dat wij na het bereiken van

dat punt een ernstige terugslag in de werkgelegenheid

te wachten hebben, tenzij wij zorgen dan onze plannen

gereed te hebben, om op grote schaal tot vervanging

van slechte woningen en vernieuwing van onze stads- en

dorpskernen te kunnen overgaan. En aangezien met de
voorbereiding van dergelijke plannen wel ten minste 7

of 8 jaren gemoeid zullen zijn, wordt het de hoogste tijd,

dat daarmede een begin wordt gemaakt. Dat lijkt mij

een meer dringende noodzaak dan het ,,uitputtende”

onderzoek van de heer Zonnenberg.

Zou een dergelijk onderzoek ons wat meer licht kun-

nen brengen in een uitermate complex probleem als de

ontwikkeling op de kapitaalmarkt, dan zou ik dat ten

zeerste toejuichen. Ik wil op dit punt mijn tekort aan

inzicht graag beljden. De beschouwing van Mr Van

Leeuwen brengt mij het begeerde licht in ieder geval niet.
‘s-Gravenhage.

Mr J. in ‘t VELD.

De demografische situatie in Italië

Drs R. A. de Widt te Wageningen schrijft ons: %

Naar aanleiding van de aantekening betreffende de

demografische situatie in Italië, gepubliceerd in ,,E.-S.B.”

van 26 Augustus jl., zou ik gaarne het volgende naar

voren willen brengen. In de vierde conclusie wordt door
Dr Van Egeraat gesteld, dat het Italiaanse geboortecijfer

niet abnormaal hoog is. Deze conclusie dient dan als

basis voor de bewering, dat geboortebeperking geen op-

lossing van het bevolkingsprobleem kan geven. –

818

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14October 1953
Wat zegt het echter, dat het Nederlandse cijfer hoger
ligt dan het Italiaanse? Nederland, is het Westeuropese

land, waar de bevolking de laatste 100 jaar relatief het

sterkst is toegenomen, en dat nu ook een zeer klemmend
bevolkingsvraagstuk kent. Frankiijk, daarentegen, kende

lange tijd een afnemende bevolking, en thans heeft een

kleine bevolking naar verhouding veel bestaansmogelijk-..

heden, zodat een groei zoals de laatste jaren plaatsvindt

geen bezwaar oplevert. Of een geboortecijfer te hoog of

te laag is, wordt o.i. niet bepaald door een vergelijking
met één of meer landen; in economische zin althans is

dit cijfer weinig relevant.

Italië heeft, evenals Nederland, een bevolkingspro-
.

bleem, doordat er een wanverhouding bestaat tussen

de groei der. bevolking en de toeneming der bestaans-

mogelijkheden in het land. Indien Italië per jaar 60.000

mensen kan opnemen, en er realiter jaarlijks 458.000

bijkomen, terwijl de rest niet’ vlot emigreert of kan emi-

greren – anders was er geen bevolkingsprobleem –

dan is
voor Italië
het geboortecijfer te hoog. Geboorte-

beperking kan dan wèl een mogelijkheid bieden om de be-

volkingsdruk te verminderen, teneinde zo het bevolkings-

probleem op te lossen!

Naschrift.

Geenszins heb ik ontkend, dat er in Italië een bevol-

kingsprobleem is. Integendeel, ik schreef, dat het aantal

inwoners moeilijkheden brengt op het stuk der bestaans-

môgelijkheden en: ,,De moeilijkheden ontstaan slechts

uit relatief te geringe economische mogelijkheden”.

,,Zuiver demografis’ch
gezien” – zo schreef ik echter,

eveneens in de zesde conclusie – ,,kent Italië geen grotere

problemen dan andere landen”.

Nuook decijfers over 1951 bekend zijn, volgens welke
het geboortecijfer in:

ItaIi8
……………………
18,4

Nederland
………. . …….

22,3
Noorwegen
………………
18,5

Finland

………………..
23
Frankrijk

………………
19,4

Portugal
………………..
24,2
Spanje
………………….
20,1

verenigde Staten
…………
24,5
Ierland

………………..
21,2

Zuid-Afrika

…………….
25,5
Canada

………………..
27,1

bedraagt, kan deze bewering gehandhaafd blijven. Een.
politiek van geboortebeperking zou het Italiaanse cijfer

hoogstens tot 15 â 17 kunnen drukken, daar Noord-
Italië (met de laagste cijfers ter wereld!) het laagste

punt al heeft bereikt. Bovendien zou het effect

daarvan op het welvaartspeil zich eerst na lange tijd

openbaren. Slechts door omstandigheden, die met de

demografische situatie als zodanig niets te maken hebben,

wordt Italië in zijn welvaartsontplooiing belemmerd.

Een betere Europese samenwerking en een betere inter-

nationale kapitaalbeweging zou het probleem reeds

kunnen oplossen.
Breda.

.

Dr L. VAN EGERAAT.

De uitbreiding van de wereldtankvloot

De heer R. W. van Eck te Kampen schrijft ons.’

In ,,E.-S.B.” van
5
Augustus ji. schreef de heer J. A. P.

van Wijck een artikel over ,,De uitbreiding van de wereld-

tankvloot”, waarbij hij uitging van een naar zijn mening

niet geheel juiste passage in het laatste verslag van de

Nederlandsche Reedersvereeniging. Naar aanleiding hier-

van zou ik gaarne enkele opmerkingen willen maken.

De betreffende passage luidt als volgt: ,,Of de con-

sumptie van olieproducten gelijke tred zal houden met

deze snelle uitbreiding van de vloot, is een vraag, die men

zich voor de eerstkomende jaren met bezorgdheid kan

stellen”..

Terecht meent de heer Van Wijck, dat het beter ware,

in plaats van de ,,aardolieconsumptie” het ,,olietransport

overzee” als maatstaf te nemen. De moeilijkheid lijkt

mij alleen de term ,,olietransport overzee” in de practijk

door cijfers (voor de toekomst) tot uitdrukking te bren-

gen. Het zou wellicht interessant zijn om van een specia-

list op dit gebied te vernemen, hoe aardoliemaatschappijen

en reders de toekomstige behoefte aan tankers berekenen.

Misschien zou dan blijken, dat men uitgaat van een be-
paalde trend in de aardolieconsumptie zonder in details

rekening te (kunnen) houden met de veelheid van in

hun grootte vaak onmeetbare factoren in de toekomstige
ontwikkeling van het aardolievervoer over zee, waarvan

de schrijver o.a. de volgende noemt: oorlog of oorlogs-

dreiging, vlagdiscriminatie, afstanden waarover olie in

de toekomst vervoerd moet worden ed.

In de betreffende passage wordt gesproken van de

,,snelle uitbreiding van de (wereldtank-)vloot”. De heer

Van Wijck merkt hierbij op: ,,Ik neem aan, dat de ver-

slaggever hiermede bedoeld heeft de nieuwbouwtonnage,

welke niet ter vervanging van verouderde schepen dient.

Uitgaande van die veronderstelling, rijst de vraag, of

er inderdaad sprake is van een ,,snelle
uitbreiding
van de

vloot” “. Ik geloof, dat de term ,,snelle uitbreiding van de

vloot” geen moeilijkheden behoeft op te leveren. Immers,

hier wordt niet gesproken van een uitbreiding van de

nieuwbouw,
maar van de yloot als gehel gezien, dus na

aftrek van voor sloop verkochte schepen. Dit blijkt ook

duidelijk uit de aan de betreffende zinsnede voorafgaande

regels van het verslag. (Bijv.: ,,Tussen 1 Januari en 30

Juni werd, na aftrek van enkele schepen die werden ge-

sloopt,
in totaal 1.275.000 ton laadvermogen aan de vloot

toegevoegd..
.”).
In de tweede plaats wil ik de schrijver er op wijzen,

dat hij zich aan de hand van de cijfers in bijlage 1 van het

verslag kan overtuigen van de .inderdaad snelle uitbrei-

ding van de wéreldtankvloot:

30 Juni 1939:

11.436.880 B.R.T.
30 Juni 1947:

15.717.923
30 ,, 1948:

15.337.420
30

1949:

15.823.777 30

1950:

16.865.894
30

1951:

18.210.287
30 .. 1952:

19.988.626

Van groot belang voor de totale toekomstige vèrvoers-

capaciteit is de leeftijdsopbouw van de wereldtankvloot;
Schrijver merkt op, dat in vele couranten en tijdschriften

wordt geconstateerd, dat x pCt van de wereldtanker-

tonnage ouder is dan 20 jaar en dat deze x pCt dus moet

worden vervangen. (Waarbij 20 jaar als grens voor de

technische bruikbaarheidsduur van een tanker is gesteld).

De heer van Wijck nu meent: ,,De technische levens-
duur van de tanker is niet maatgevend; het is de econo-

mische levensduur, welke vooral in deze tak van bedrjf

doorslaggevend is”. Dit lijkt mij, zo gesteld, niet juist.

Ook de technische bruikbaarheidsduur kan bepalend zijn,

nl. indien zij korter is dan de economische. Dit is denk-

baar (en was ook het geval) in oorlogs- en na-oorlogse

jaren van grote vraag naar en beperkt aanbod van tan-

kers. De tankers worden dan gebruikt, totdat zij technisch

versleten zijn: de tijdsduur van de technische bruikbaar-

heid is korter dan die van de economische.

Ook geloof ik niet, dat de economische bruikbaarheids-

duur ,,voorall’ in deze tak van bedrijf doorslaggevend is

(als men althans in dit verband onder tak van bedrijf

verstaat de tankscheepvaart). Tankschepen hebben, ver-

geleken met andere vrachtschepen (tramps!) een korte

technische bruikbaarheidsduur. De kans is dus, dunkt

mij, juist hier relatief groot, dat de
technische
bruikbaar

heidsduur bepalend zal zijn voor de vervanging.

14 Ôctober
1953

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

819

GELD-‘ EN KAPITAALMARKT

Staatsfondsen.

De geldmarkt.

Als een koude douche kwam gedurende de verslagweek

het officiële communiqué dat, in’tegensteUing met anders

luidende berichten, het Ministerie van Financiën voors-

hands de gelegenheid tot inschrijving op schatkistpapier

nog niet zal openstellen. De gedementeerde berichten be-

troffen waarschijnlijk het reeds lang circulerend gerucht,

dat er in October weder een inschrijving op schatkist-

papier zou worden gehouden (de vorige inschrijving

vond in Juli ji. plaats). Dit gerucht was delaatste weken

zelfs aldus nader gepreciseerd, dat ditmaal – in tegen-

stelling tot vorige gelegenheden -. slechts driejarig papier

beschikbaar zou worden gesteld, indien de inschrijvers

evenveel vijf, of zelfs nieuw te creëren..acht of tien,

jaarspapier zoudennemen. Van dit alles is derhalve thans

niets gekomen. Dé geldgevers blijven vooralsnog zuchten

onder een last van renteloze liquide middelen, hetgeen
op de geidmarkt bij voortduring tot uiting blijft komen
in onveranderde markttarieven van nominaal karakter.

De kapitaalmarkt.

Tegen het einde van de verslagweek stond het hoofd-

fonds van de aandelenmarkt, Koninklijke, onder druk.

De vrees, dat het restant van de converteerbare obligatie-

lening dezer onderneming aflosbaar zal worden gesteld,

hetgeen indiefl buitenlandse vraag ontbreekt tot een

aanbod van aandelen Koninklijke te Amsterdam zal

kunnen leiden, in effect gelijk staand met een grote aan-
delenemissie, bracht sommigen er toe reeds bij voorbaat

tot verkopen over te gaan. Het opdrogen van buiten-

landse vraag naar aandelen Unilever, die de laatste tijd

nogal levendig is geweest, verminderde het weerstands-

vermogen van de markt verder. Dat van een fundamentele

zwakte echter thans nog geen sprake is, zou men kunnen

concluderen uit de ontvangst van de aandelenemissie

der . Amsterdamsche Droogdok Mij, groot f 1 mln â

120 pCt; een koersdaling deed zich niet voor en de claims

noteerden boven hun ,,theoretische” waarde. /

Op de markt voor zgn. niet risicodragend kapitaal

blijft materiaal schaars. Een pensioenfonds adverteerde

de afgelopen week in een der financiële bladen, vermel-

dend, dat het voor geschikte beleggingsobjecten f400.000
beschikbaar had: De emissie van 3 pCt 3 jarige obligaties

Wereldbank, groot $ 2 mln, waarop de inschrijving de

afgelopen week openstond, werd vele malen overtekend

De introductie ter beurze van nog een andere dollar-

lening werd aangekondigd t.w. 3/8
pCt 8 jarige obli-

gaties General Motors Acceptance Corporation. Voor

het eerst sinds geruime tijd zal voorts de emissie van een
Nederlandse industriële obligatielening plaatsvinden, ni.

f 1,5 mln 4 pCt 20 jarige obligaties Simplex â 1004 pCt.

Aand. indexcijfers.
2 Oct. 1953
9 Oct. 1953

Algemeen

…… . ……………………..
155,9 153,9
Industrie

………………………………
217,4
214,5
Scheepvaart

………………………
163,2 162,8
Banken

………………………………
134,6
134,8
Indon.

aand.

……………………….
56,2
55,0

Aandelen.

A.K.0.

………………………………
170% 170%
‘Philips

………………………………
171
1
/
2

170
3
/4
Unilever

……………………………
200%

.
202%
H.A.L.

………………………………
132
131%
Amsterd.

Rubber
……………………
93
90%
H.V.A.

………………………………
107%
104
1
/1
Kon.

Petroleum

……………………
314%
309%

2% pCt N.W.S . ………………………
3-312 pCt 1947
………………………
3 pCt Invest. cert
………………….
3/, pCt 1951
…………………………
3 pCt Dollarlening
…………………

Diverse obligaties.

3/, pCt Gem. R’dam 1937 VI

101%

100%
3’1. pCt Bataafsche Petr

101%

101
9
11
3% pCt Philips 1948
………………
101%

101′
1
/j
3
1
/
4
pCt West!. Hyp. Bank

98
1
/8

99

J. C. BRuZET.

STATISTIEKEN

BANE INDONESIA
(Voornaamste posten in-duizenden rupiah’s)

‘0

050
8.9
o
00’0
Data
.u.
8 2
0.0
5

Q00
0
Cao
0
0
°
‘0
0
o

26
Aug.

1953
1.910.658
598.738
137.418
643.806 413.849
2
Sept.

1953
1.910.663
551.604
152.147
617.680 601.197
9
Sept.

1953
1.910.663
539.330
157.421
558.832
725.850
16
Sept.

1953
1.851.112
537.219
115.275
546.238
870.719
23 Sept.

1953
1.851.112
488.723
153.449 .
553.880 860.862
30
Sept.

1953
1.851.119
503.160
175.072
482.735
1

1.037.810

5e

Rekening courant saldi
0 0
v/d Reg. v/d Rep. Indon.

Data
8

0
2
Bijzondere
8
rekening
.14
0
2

51e)
9

inzake de
E.C.A.
hulp

26
Aug.

1953
4.840.265
731.799 494.868
1

1.115.215
2
Sept.

1953
4.831.994
810.899 494.868
1

1.177.275
9
Sept.

1953
4.889.864
847.457
494.868
1.128.326
16
Sept.

1953
4.893.684 763.046
494.868
1

1.239.309
23
Sept.

1953
4.883.918
816.727
494.868
1.170.364
30
Sept.

1953
4.891.114
881.086 494.868
1.243.013

Muntbiljettenoirculatie per
26
Aug.
Rp.
373.857.705,-
Muntbiljettencircu!atie per

2
Sept.
Rp. 375.988.118,-
Mûntbijettencirculstie per

9
Sept.
Rp.
380.969.021,50
Muntbiljettencirculatje per
16
Sept.
Rp.
382.395.477,-
Muntbiljettencirculatje per
23
Sept.
Rp.
383.804.214,50
Muntbiljettencuculatie per
30
Sept.
Rp.
385.635.499,-

INTERIM-INDEXCLJFERS VAN GROOTI{ANDELSPRJJZEN
IN NEDERLAND’)’).

1948 = 100
1950
1

1951
1

1952
1

30
Mei
1953

1

30
Juni
1953

1

3!
Jul
1953
Voedingsmiddelen:
plantasrdige
122
142 141
147
147
135
dierlijke
103
105
119
103 104
104
totaal
112
122
129
124 124
118
Grondstoffen voor:
houtwaren
115
172
157

,
148 148
147
chem. producten
115 145
141
115
115
115
textie!waren
154
193
149
141
140
140
leer en leerwaren
152
194
127
135 135
133
metaalwaren
112 182
179
154
145
144
papier
3
)
89
225
149
103
102
. 102
hulpstoffen
129 157
177
179 179
179
128
171
166
157 155
155
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
107
125
131
148 148
148
houtwaren
100 110
111
103
103 103
chem. producten
110 137
132
122
121
120

totaal

………….

textielwaren
136
166
138
133 133
135
leer- en rubberwa-

enz…………..

123
160 137
135
136
,135
papierwaren
107
182
153
131
Al
129
metaalwaren
116
147 148 139 139 138
gefabriceerde voed.

ren

…………

en

genotmiddel
113
131
134 132
132
131
overige producten
98
131
129 137
138
138
totaal
116 143
135 .
131
131
131
Algemeen indexcüfer
1)7
143
140
135
134
133

‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau vo,r de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
‘) In de reeks ,,grondstoffen voor papier” is papierhout vervangen door
houtslijp; de cijfers over
1950
hebben resp. betrekking op de maanden
September en Juni.

7911/1g
791/2
98%
1001
116
100%
102
102%
96
,

7,5432- 7,6572
89,80 – 91,157
54,6045- 55,4297
13,15 – 13,28 10,56 – 10,72
3,84-4 – 3,864
3,84 – 3,865
3,844 – 3,864
3,77 – 3,83
53,05 – 53,33
07,76 -109,389
52,62 – 52,94
72,9065- 74,008
86,25 – 87.555
86.71 – 87.09

7,5_ 7,664)
89.75 – 91,20
1)

54,57 – 55,46
1)
13,15 – 13,28.
10,554- 10,724′)
3,844- 3,865
3,84 – 3,864
3,844- 3,86’/
3,768- 3.838′)
53,05 – 53,33
07,69 -109,46 ‘)
52,62 – 52,94
72,85 – 74,06
1)
86,20 – 87,60
1)
86,71 – 87,09

INTERIM.PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEZINSVERBRUIK IN

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK
NEDERLAND
1) 2)
1949 = 100

Van 10 October 1953 af

Aard der gezins-

‘..°n
O)

uitgaven

-,
-,

-,

Voeding, wo.:
37,7
123
124 125 127 127
123
brood, gebak,
meel 8,0
124 124 124 124 124 123
aardappelen,
groenten,

fruit
6,8
121
126 135
143
139
113
suiker en kolonia-
le waren, dran-
ken
6,5
124 125
125
125 125 125
vlees, vleeswaren,
vis
4,6
150
150
149
150
151
151
oliën en vetten
3,8
114
113 112
112
112
111
zuivelproducten,
excl.roomboter
8,0
112 112
112
114 114 119
II

Roken
2,3
115
115
115
115 115
115
III

Woning, w.o.:
21,0
122
123
122
122 122
122
huur, water, on-
derhoudwoning
9,2
115
115
115 115
115
115
huurafzonderlijk
8,4
115
115 115
115
115
115
verwarming

en verlichting
5,1
142 143
140
140
141
141
woninginrichting
en huisraad
6,7
117 117 117
117
117 117
IV

Kleding en
schoeisel,

wo.:
13,3
114
113 113 113
113
113
kleding
10,6
112
112
112
112
111
112
schoeisel
2,7
120 120
120
120 120 120
V

.Hygienische

en medische

zorg,
108 108
108 108 108
108
reiniging
1,6
104 104 104 104
104 104
w.o.

……..3,4

persoonlijke

en
gezondheidszorg
1,8
112
111
112
112
112 112
VI

Ontwikkeling en
ontspanning,
10,1
118
118 119
117 118
118
ontwikkeling,
w.o.

………

ontspanning,
verenigingen
7,6
117
117 117
116
116 116
verkeer
2,5
122
122 122
122
124 124
VII Verzekeringen en
belastingen .
. .
12,2
118
118 118
118
118
118

Totaal

….
100 120 120
121 121 121
120
Totaal (cxci.
belastingen)
94,9
122 122
123
123
123 122

Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschoolde arbeidera,voorliedee,
lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-weekloon
van f50 tot f60, een gemiddlde gezinsgrootte van vier en wonende in de
middelgrote en kleine gemeenten van ons land.

ADVERTEERT REGELMATIG

Schriftelijk en t.t.
Plaata
Voor
derden

9
Brussel

………………….
Frankfort a/Main
Kopenhagen
………………
Lissabon Londen
Montreal (t.t.) :……………
Montreal (luchtpost)
……….
Montreal (zeepost)
…………
New York (t.t.)
…………..
Oslo Parijs
……………………
Praag
……………………
Stockholm
Zürich (,,accoord” – frs)
……..
Zürich (vrije frs)
…………..

‘) Minimum aankoop- en maximum verkoopkoers.

MINISTERIE,VAN OVERZEESE RIJKSDELEN
Bij het Departement Sociale- en Economische
Zaken
van
cle Nederlandse Antillen bestaat gelegenheid tot plaatsing
van een
STATISTISCH AMBTENAAR
Eisen van aaslstclllng: het bezit van het diploma B of 0
van de Vereniging voor de Statistiek of van een daarmede
gelijkwaardig diploma en het gedurende enige jarn hebben
verricht van statistische werkzaamheden van diverse aard. Leeftijd: niet jonger dan 25 jaar en niet ouder clan 34 jaar.
Salarisregellng:
Ongehuwd: bezoldiging

t 3264.-

t 4608.-

duurtetoeslag t 2400.-

t 3000.-
Gehuwd: bezoldiging

f 4080.-

t 5760.-

duurtetoeslag t 3120.-

t 4596.-
Aanstelling: op-arbeidsovereenkomst voor cle duur van 3
jaren en 4 maanden.
Ultrustingskosten: Ongehuwd -15 maand en gehuwd 2 maan-
den bezoldiging en duurtetoeslag. Overtocht: voor Landsrekening, ook voor het gezin.
Bijzonderheden: Alle hierboven vermelde bedragen zijn uit-
gedrukt in Antilliaans Courant.


Sollicitaties op zegel, met afschrift op luchtpostpapier, binnen
14 (agen na het verschijnen van dit blad in te dienen hij het
Hoofd van de A.fdehng Suriname en Nederlandse Antillen
van het Ministerie van Overzeese Rijksclelen, Plein 1, ‘s-&ravenhage, hij wie ook nadere informaties kûnnen
worden ingewonnen.
In cle sollicitaties te vermelden: naam en voornamen, plaats
en dlatuns van geboorte, burgerlijke staat en gezinsgrootte,
genoten opleiding, staat van dienst, referenties.

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

– .
f.
106.159.657.-
Nederlands
Schatkistpapier
.
,,
440.400.000.-
Ander Overheidspapier,,
66.830.206.32
Wissels

………..
12.953.804.51
Bankiers in Binnen- en
Buitenland
……
38.653.420.10
Effecten, Syndicaten en
Waarden

……
60.197.327.79
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen

Effecten ,,
25.725.926.71
Debiteuren

………
238.232.740.18
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten).
,,,
6.551.519.62
Gebouwen
……….
5.000.000.-

t. 1 .UUU.IU4.OUL.L

Kapitaal
………
f
49.000.000.-
Reserve

.

.

.

.

.

.

.

.

.

..
19.000.000. –
Bouwreserve

…….
1.000.000.-
Deposito’s
op
Termijn
208.98.6.405.13
Crediteuren

……….
706.436.782.45
Geaccepteerde Wissels

,,
1.147.462.74
Door Derden
Geaccepteerd
.,,,
1.808.154.98
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen
,,
13.325.796.93

f.
1.000. 704.602.23

ONDERNEMINGEN,

die het beste leidende

personeel zoeken,

speciaal met economische

scholing, roepen sollicitanten

op door middel van een

annonce in de rubriek

VACATURES”

Het aôntal reacties,

dat deze annonces tot gevolg

hebben, is daorgaans

uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna

geen grote instelling is,

die dit blad niet regel-
matig ontvangt en

waar het niet circuleert.

Opdrachten voor het volgende
numrrier dienen Dinsdag a.s. in
ons bezit te zijn,

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstezat op 30 September 1953

Auteur