• Economisch-Sta
.
tisti*sche
Berichten
Benelux
*
Dr J. P. B. Tissot van. Patot
Stroom vervangt stooni.
*
P.A.dePree
Het tekort aan risicociragenci kapitaal
*
Dr A. W. Hermse
De S.-E.R. over de huren
*
B. Diesbergen
Herrekeniiig van de loonbelasting
/
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGANG
/
No 1876
WOENSDAG 13 MEI 1953
:~7
20
Z,
RUMEES&ZOONEN
A° 1720
BANKIERS & ASSURANTIE-MAKELAARS
DYNAMOS, MOTOREN, INSTALLATIES
t
ROTTERDAM
H
.
V. TWENTSCHE KABELFABRIEK
gevestigd te Haaksbergen.
UITGIFTE
van
500 aandelen, elk groot
f
1000.-
nominaal, aan toonder (desgewenst
op naam), ten volle delende in de
resultaten van het boekjaar 1953
en volgende boekjaren.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op
bovengenoemde aandelen, uitsluitend voor houders
van aandelen, openstelt op
MAANDAG, 18 MEI 1953
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
ten kantore van
DE TWENTSCHE BANK N.V.
te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Enschede en
BANK JORDAAN N.V.
te Haaksbergen,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 8Mei 1953.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
H
.
V. TWENTSCHE KABELFABRIEK
HAAKSBERGEN, 8 Mei 1953.
STAFFUNCTIONARIS VOOR PUBLIC
RELATIONS, SOCIALE EN JURIDISCHE ZAKEN
Jurist, pim. 30 jaar, deed veelzijdige ervaring op als
medewerker op groot advocatenkantoor en secretaris van
werkgeversorganisatie
–
zulks tot volle tevredenheid van
zijn seniores, i-esp. bestuursleden
–
en wenst thans over
te gaan naar het bedrijfsleven. Beproefd organisator, ge-
wend te onderhandelen met overheid en werknemers-
vertegenwoordigers en bekend met karteis. Vlot stylist
(ervaren in het redigeren
van
notulen van commissarissen-
vergaderingen, maar ook in het publiceren
van
populair-
wetenschappelijke beschouwingen).
Brieven onder
no.
E.S.B. 20-1, Bur. v. d. lad, Postbus
42, Schiedam.
AMSTERDAM
–
‘s-GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM
–
VLAARDINGEN
Makelaars en Taxateurs Vaste Goederen
Hypotheken Verzekeringen
HUIZENBEHEER
Makelaarskaotoor
LANGEJAH
VREDEHOFWEG 36
–
TEL.
23951
ROTTERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
-Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 122, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
–
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitstraat, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties,
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
-te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor ,om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
–
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
–
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
362
13 Mei1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
363
Benelux
In de kringen der Belgische inaustrie heeft, een ,,door-
braak” van, bepaalde protectionistische stromingen
plaats gevonden. Het is duidelijk dat hier argumenten
worden gebruikt, die naar de schijn der woorden ontleend
zijn aan economische redeneringen, doch in werkelijk-
heid met çconornisch inzicht slechts weinig te maken
hebben. Het
is
te hopen dat allen die zelfstandig econo-
misch kunnen denken, dit ook zullen doen en zich nauw-
gezet rekenschap zullen geven van:
de oorzaken van de moeilijkheden in’ sommige
Belgische bedrijfstakken;
de vermoedelijke verdere economische ontwikkeling
in de Benelux-landen en
de gevolgen van een eventueel opvolgen der aan-
bevelingen uit de protectionistische hoçk.
Bij elk dezer drie vraagstukken mogen hier een paar
kanttekeningen worden gemaakt.
1. De stelling van sommige Belgische industriëlen is
dat het in het bijzonder het Nederlandse loonpeil is dat
als de oorzaak van de moeilijkheden gezien moet worden.
Nu is de omvang van de bedrijvigheid in welke tak van
industrie dan ook altijd op te vatten als de resultante
van ten minste twee krachten: (a) hoeveel is de totale
vraag naar het product dat wordt voortgebraçht en (b)
hoe wordt de verdeling daarvan over de verschillende
concurrenten bepaald – in dit geval over de Belgische
industrie en haar concurrenten?
De totale vraag naar de meeste goederen is in het jaar
1952, in het bijzonder jn Nederland, maar ook daar-
buiten, vrij sterk achtergebleven bij het totale nationale
inkomen. Er heeft een niet onbelangrijke defiatie in
Nederland plaats gevonden; ëen bedrag van bijna f.2
milliard is door Nederland minder in het buitenland
besteed dan door het buitenland in Nederland; en voor
Duitsland gelden soortgelijke cijfers. Dit moet’ op de
vraag naar Belgische producten een niet onbelangrijke
invloed gehad hebben.
De verdeling van de vraag over Belgische en andere
leveranciers wordt uiteraard voor een deel bepaald door
de relatieve prijzen die de Belgen en hun concurrenten
vragen. In beginsel zal het verschil tussen de kosten hier-
op van invloed zijn. Het is de vraag wie hierbij de meest
abnormale positie inneemt: Nederland of België. Er zijn
twee argumenten aan te voeren om de Belgische kosten
abnormler te noemen dan de Nederlandse: de Belgische
lonen steken boven de meeste Westeuropese uit; en België
heeft minder gedevalueerd dan de meeste Westeuropese
landen.
Maar is dit zo belangrijk? De loonverschillen bestaan
al gerüime tijd en hebben toen geen consequenties
gehad. Is het dan niet waarschijnlijk, dat de conjunctuur-
omslag in Nederland van meer betekenis is geweest?
Dit brengt ons op het tweede hierboven ‘genoemde
punt: de economischç vooruitzichten in de Benelux-
landen. Is het waarschijnlijk, dat met name Nederland
in 1953 een zo groot overschot op de betalingsbalans zal
houden? De cijfers over de overheidsfinanciën’ doen
verwachten dat er dit jaar een veel meer evenwichtige
positie zal zijn. En daarvan kan België in niet onbe-
.langrijke mate profiteren. Er is dus reden om deze zijde
van de zaak ‘wat meer aandacht te geven dan zij, tot nu
toe gehad heeft.
Weliswaar zijn er ook andere vraagstukken betrok,ken
bij een poging om de toekomstige ontwikkeling te schat-
ten. Er is een zekere inzinking in de particuliere inves-
teringen, niet alleen in Nederland, maar• ook elders.
Zou deze zich voortzetten, dan zou de algemene con-
junctuur zich wel eens minder gunstig kunnen laten aan-
zien.
Dit brengt ons echter tegelijk op ons derde punt.
Als dit zo is, ‘moet dan van protectionistische maat-
regelen heil verwacht worden? Deze vraag is niet nieuw;
er is wel eens meer over gediscussieerd de laatste eeuw.
Wordt niet Vrij algemeen nog steeds betreurd dat in de
dertiger jaren de bescherming de kop heeft opgestoken
– als gevolg van een gebrek aan conjunctuurpolitiek,
een gebrek aan economisch inzicht en een gebrek
aan samenwerking?
Het lijkt ons voor geen twijfel vatbaar dat zij die in
onze beide landen zelfstandig econonriisch kunnen denken
deze weg in elk geval niet zullen willen opgaan.
Doch het is waar dat de Nederlandse betalingsbalans
in evenwicht behoort te zijn; ook een te groot overschot
is internationaal schadelijk. In deze richting moet de
oplossing, voor zover zij van Nederlandse zijde moet
komen, gezocht worden.
INHOUD
–
Blz.
Blz.
Benelux
……………………………..
363
Boekbesprekingen:
Stroom vervangt stoom,
door Dr J. P. B. Tissot
van Patot
…………………………..
365
Het tekort aan risicodragend kapitaal,
door P. A.
de Free
……………………………..
367
De S.-E.R. over de huren,
door Dr A. W. Hermse
369
Herrekening van de loonbelasting en een arrest
van de Hoge Raad,
door B. Diesbergen
……
372
Consequenties van een verhoging van de accijns op
gedistilleerd,
door M. Fraenkel
…………..
373
Ingezonden stuk:
Normalisatie in de textielindustrie,
door Mr
Drs L. M. A. van Rooij,
met naschrift van
Prof Dr J. Wisselink
………
.
…………
374
Aktuelle Betriebswirtschaft,
bespr. door Prof
Dr B. Pruijt
………………………..
376
The Economic Development of Jamaica,
bespr.
door H. Linnemann
………………….
376
Van vernis-stokerj ,,op aarden grond” tot mo-
dern chemisch bedrijf,
bespr. door J. H. Zoon
377
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
378
Grafieken’:
Productie-indices van boter en margarine in
Nederland
………………………..
370
Handel van Nederland met de B.L.E.0
…….
374
Statistieken
Overzicht van de opbrengst der Rijksmiddelen 378
Bankstaten
………………………….
379
Voor de niet-gesigneerde artikelen is de commissie van redactie verantwoordelijk.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
364
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,
13 Mei 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr J. P. B. TISSOT VAN PA TOT, Stroom vervangt
stoom.
Schrijver schetst de geschiedenis van de electrificatie
van de Nederlandse spoorwegen en somt de voordelen
op van de electrificatie van het reizigersvrvoer. Na de
oorlog is pas overgegaan tot aanschaffing van electri-
sche locomotieven. Legt men de stroomkaarten van rei-
zigers- en goederenvervoer op elkaar, dan vallen met
enkele uitzonderingen de breedste stromen van deze twee
soorten vervoer niet samen. Toen echter na de oorlog
de regionale electrificatié uitgroeide tot één van natio-
nale allure, waarbij de brede vervoersstromen van het
goederenvervoer over langere afstand bestreken wetden
en de spoorwegen voor de noodzaak stonden over te
gaan tot grootscheepse vervanging van trekeenheden
voor goederentreinen, lag de aanschaffing van electrische
locomotieven voor de hand. De vraag, of de electrificatie
nog verder om zich heen zal grijpen is in wezen een vraag-
stuk van kosten, waarbij de prijs van de energie een zeer
belangrijke rol speelt. Reeds voor 1938 was de diesel-
electrische tractie een ernstige mededinger. Deze concur-
rentie is sindsdien eerder toegenomen dan verzwakt.
Schrijver verwacht dat de electrificatie voorlopig is af-
gesloten..
P. A. DE PREE, Het tekort aan risicodragend kapitaal.
De verminderde koopkracht van de lndividuelc kapi-
taalbezitter lokt een wisselwerking uit. Er ontstaat na-
melijk een verlangen om bij de verkrapping van de be-
staansmogelijkheden onzekerheden te verkleinen. De
geneigdheid om belang te nemen bij beleggingen, waar-
van het uitzicht op een regelmatig dividend onzeker is,
neemt af. De klassieke opvattingen omtrent de relatie
tussen eigen en vreemde middelen zijn in vele onder-
nemingen noodgedwongen verlaten. Een wijze van finan-
cieren, welke de laatste jaren in belang toenam, bestaat
uit leningen door institutionele beleggers aan het bedrijfs-
leven verstrekt. Het is te verwachten, dat het tekort aan
geëigende financieringsmiddelen in de bestaande bedrij-
ven nog, zal toenemen. Bovendien zullen er nieuwe be-
drijven gesticht moeten• worden om het industriële pro-
gramma van Nederland af te ronden en uit te breiden.
Door de oprichting van de Nederlandse Participatie Maat-
schappij N.V. is een weg gebaand, die het mogelijk maakt
besparingen, welke naar de institutionele beleggers vloeien,
in de risicodragende sfeer ter beschikking van het bedrijfs-
leven te stellen. Verscheidene bedrijven hebben in de
jaren, waarin zij goede winsten maakten, hun eigen pro-
bleem trachten op te lossen door interne financiering.
Schrijver behandelt nog enkele suggesties ter fournering
van risicodragend kapitaal aan het bedrijfsleven.
Dr A. W. HERMSE, De S.-E.R. over de huren
De centrale probleemstelling, waardoor de antwoorden
van de S.-E.R. op de in het ,,Verzoek om Advies” ge-
stelde vragen in meerderheid principieel en rechtstreeks
worden bepaald, is de positie die de huiseigenaar in het.
economisch verkeer inneemt. Al naar gelang men van
oordeel is, dat deze als belegger dan wel als ondernemer
moet worden beschouwd, komt men tot uitkomsten welke
in hoge mate van elkander afwijken. Deze afwijkingen
betreffen niet alleen de becijferingen inzaké de directe
exploitatie-uitkomsten, doch evenzeer de toerekening
en de afschrjving. Volgens schrijver valt het te betreuren,
dat door de S.-E.R. ten principale geen duidelijke uit-
spraak is gedaan, waardoor het op zichzelf bëlangrjke
werkstuk in genen dele als een sluitstuk kan worden ge-
zien. Deze zeer belangrijke strjdvraag blijft nl. geheel
open, hetgeen in de naaste toekomst de aanleiding zal
zijn voor nieuwe moeilijkheden.
B. DIESBERGEN, Herrekening van de loonbelasting en
een arrest van de Hoge Raad.
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 16 Januari
1948 moeten elke week premies ingehouden worden
ongeacht de hoogte van het loon; aan het einde van het
jaar dient er een herrekening van de premies plaats te
vinden. Onder de premies bevinden zich er twee die een
rol spelen bij het bepalen van het bedrag-aan-loon waar-
over de loonbelasting moet worden geheven, namelijk
de premie voor de Ziektewet en die voor de Wachtgeld-
en Werkloosheidsverzekering. Deze premies moeten van
het loon worden afgetrokken. alvorens de loonbelasting
kan’ worden vastgesteld. Voor de Ziekteweten het Zie-
kenfondsenbesluit geldt een daggrens van f 14 en voor de
Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering is het maxi-
maal-premieplichtig dagloon vastgesteld op f 16. Als
op grond van het arrest de premies worden berekend onge-
acht de hoogte van het loon, dan zal dat voor de werk-
nemers die boven de bedoelde grenzen van f 84 resp.
f 96 per week liggen, betekenen dat een te hoog premie-
bedrag wordt afgetrokken’, waardoor ze minder loonbe-
lasting gaan betalen. Elke week wordt voor dezulken
dus de loonbelasting op een te laag bedrag vastgesteld en
daarop kan slechts aan het einde des jaars de correctie
worden aangebracht na de herrekening der premies. Vol-
gens schrijver kan de fiscus de in de loop van het jaar te
weinig berekende loonbelasting incasseren door de loon-
belasting over een geheel jaar te herrekenen.
– SOMMAIRE –
Dr J. P. B. TISSOT VAN PA TOT, Le courant remplace
la vapeur.
L’auteur décrit l’histoire de l’électrification des che-
mins de fer néerlandais et donne les avantages de la trac-
tion électrique sur la traction â vapeur.
P. A. DE FREE, Pénurie en capital comportant des risques.
L’auteur donne quelques éléments qui ontété la cause
de la pénurie du capital comportant des risques et donne
quelques moyens pour éviter cette pénurie.
Dr A. W. 1
–
IERMSE, Le S.-E.R. concernant les loyers.
L’auteur traite l’avis que le Conseil Soçial Economique
a donné au Gouvernement néerlandais concernant les
loyers.
B. DIESBERGEN, Revision des taxes sur traitements eS
un arrêt du conseil supréme.
L’auteur arrive â la conciusion que d’après le conseil
suprême il faudrait une revision annuelle des taxes sur
traitements.
13Mei1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
365
Strèom vervangt stoom
Als op 17 Mei a.s. electrische treinen de lijn Zutphen-
Zwolle in bezit zullen nemen, hebben de Nederlandsche
Spoorwegen voorlopig en misschien ook definitief een
punt achter hun electrificatie gezet. Een stuk technische
vernieuwing, langzamerhand een routinebezigheid, is
daarmede afgesloten. Portalen staan dan langs 1.357 km
of 53 pCt van hun reizigersnet. Onder de rjdraad zullen
ongeveer 90 pCt van de reizigerskilometers worden
afgelegd. Nederland zal na Zwitserland het meest ge-
electrificeerde spoorwegnet van Europa bezitten.
Hoe het groeide? Geleidelijk, met onderbrekingen en
met een generale repetitie.
Het begon in 1908, toen de direct als electrische spoorweg
opgetuigde lijn Rotterdam Uofplein—Scheveningen van
de Z.H.E.S.M. werd geopend. S.S. had huiverig tegenover
de nieuwe tractievorm gestaan. Indien dit gevoel al bij
H.S. aanwezig was, werd het oyerstemd door de vrees
voor concurrentie. Zij kocht eên groot pakket aandelen
en adopteerde de nieuwe techniek.
De electrische tractie onderging natuurlijk iaar kin-
derziekten, maar het getob ontmoedigde H.S. toch niet
dermkte, dat zij het oog sloot voor de goede eigenschap-
pen van de jonge tractie. Toen zij zag aankomen, dat de
,,Oude lijn” Amsterdam—Den Haag—Rotterdam door
de groei van het verkeer overbelast zou raken, en zij naar
een uitweg zocht, vond zij die in de vervanging van stdom
door stroom. In 1918 nam zij in beginsel het besluit
tot voortzetting der electrificatie. Bestudering van het
stroomstelsel leidde tot de keuze van gelijkstroom
1.500 V. Die van de stroomlevering werd in 1922 door de
Regering beslist: geen eigen opwekking, met welk verbod
N.S. in een ongunstige marktpositie tegenover haar
stroomleveranciers werd gedrongen. In 1927 reden
electrische treinen tussen Amsterdam en Rotterdam.
De electrificatie werkte als een sneeuwbal: tot 1935
volgden de ,,aanhorige” lijnen. Het net strekte zich al-
lengs uit van Dôrdrecht tot en met de driehoek Haarlem-
Alkmaar—Amsterdam.
In de daaropvolgende periode (1938-1948) werd het
tweede systeem opgebouwd, nl. het electrische middennet,
eindigend in Rotterdam, Den Haag, Amsterdam, Amers-
foort, Nijmegen en Eindhoven. Ook hier eerst de mid-
denstreng (1938), later de aanvulling met zijtakken.
Aanleiding vormde de noodzakelijke vernieuwing van
het rijtuigpark en de eis om tegenover het opgekomen
wegvervoer een geriefelijk, frequent en snel spoorvervoer
te plaatsen. Men had toen – anders dan in 1918 – de
keus tussen dieselelectrische en electrische treinen. Tegen
elkaar konden afgewogen worden de kosten van eigen
stroomopwekking in dieseltreinen en die van afneining
van centraal opgewekte stroom door electrische treinen,
welke keuze aan de stroomleveranciers niet onbekend
was. Bij de prijs van 1,5 ct/kWh won de electrische
tractie; de kosten van een treinkm bij een uurdienst
met electrisch stroomljnmaterieel bedroegen 70 ct, met
DE materieel 73 ct.
De derde periode valt na de bezetting en vindt eerst-
daags haar afsluiting, nl. de electrificatie van de ver-
bindingen tussen het economisch centrum van ons land
en de randgebieden (Maastricht, Enschede, Groningen
en Leeuwarden). Ook toen was het verschil in rjkc’sten
tussen electrische ew dieselelectrische tractie voldoende
om de kosten van de electrische inrichtingén te dekken.
Dit derde tijdvak kon eerst aanvangen na de hierboven
aangeduide generale repetitie: het herstel van de ravage
van het electrisch net, opgelopen tijdens de bezetting.
In drie jaar werd veelal van de grond af opgebouwd,
wat men eertijds in 34 jaar had verricht. Maar dan volgt
met de regelmaat van de klok: 1949: Limburg; 1950:
Brabant; 1951: Twenthe; 1952: Groningen en Friesland;
1953:
de Oostelijke Noord-Zuid verbinding. De volgotde
werd niet bepaald door voorkeur voor bepaalde provin-
cies, maar door de stroomleveringsmogelijkheden. van
de regionale electrische centrales.
Waarop is deze vervanging van stoom door stroom. ge-
grond? Door de kieren van het historisch relaas hierboven
heeft men ieeds enkele voordelen kunnen bemerken.
Het belangrijkste winstpunt ligt in de verhoging van
de productiecapaciteit zowel van trekeenheden als yan
baan en emplacementen. Wat het eerste betreft, het
electrische trekkrachtvoertuig kenmerkt zich, vergeleken
met de stoomlocomotief:
– door de beschikking over een practiscli onbeperkte
energiebron (de centrale), terwijl de stoomloco-
motief beperkt is door hetgeen hij zelf op de tender
meesleept;
– door een constante trekkracht over een groot snel-
heidsbereik, terwijl die van de stoomlocomotief
afneemt met de snelheid;
– door een grote overbelastbaarheid, welke bij de
stoomlocomotief geheel ontbreekt;
– door een lange gebruiksduur: 23 uur per etmaal
tegen 10 uur voor een stoomlocomotief.
De capaciteit van baan en emplacementen wordt ver-
groot door de hogere gemiddelde snelheid van de elec-
trische trein, mede als gevolg van een grotere aanloop-
versnelling. Gebruikt men motorrjtuigen met stuur-
standen aan beide einden, dan behoeft men op de eind-
stations niet om te rangeren, wat niet alleen een besparing
aan rangeersporen betekent, maar ook van de tijdsduur,
gedurende welke de trein langs een perronspoor staat.
In het bijzonder voor onze krap bemeten Nederlandse
stations, die een hoog frequent verkeer moeten verwerken,
weegt dit voordeel zwaar. Ook worden geen sporen meer in
beslag genomen door hun dorst lessende locomotieven.
Belangrijk is
vorts
de besparing in arbeidskrachten.
Op de stoomlocomotief moeten uit technische en veilig-
heidsoverwegingen twee man staan, de electrische trein
wordt bestuurd door één man; de mechanische inrichting
heeft de tweede man overbodig gemaakt. Ook de be-
manning van kolenparken en ander met stoomtractie
specifiek verbonden personeel kan worden bespaard.
Voor het productie-apparaat van het spoorwegbedrjf
betekent electrificatie enerzijds vereenvoudiging: er zijn
geen kolenopslagplaatsen, geen kolenlaadinrichtingen
met langsliggende sporen en geen waterinstallaties meer
nodig. Daartegenover staat, dat men een luchtige koker
van. portalen moet bouwen om de rjdraad op te hangen,
dat men schakel- en onderstations moet optrekken en
inrichten e.d.
Het is moeilijk deze en andere niet genoemde voor
–
delen in geld uit te drukken, ook al omdat vele variabelen
in het spel zijn. Maar een indruk van de orde van grootte
van verlaging der kosten krijgt men reeds als men ziet
366
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13Mei1953
naar een deel der kosten, ni. de tractiekosÏen. Daaronder
zijn begrepen kosten van energie, smeermaterialen, repa-
ratie, oüderhoud, dag- en personeelkosten en bij elec-
trische tractie ook van bovenleiding c.a. In 1937 zijn de
kosten van een electrische treinkm bij een uurdienst
-. zoals reeds hierboven vermeld – berekend op 70
cent, die van een stoomtrein op 84 cent. Electrificatie
gaf toen dus een verlaging der tractiekosten met bijna
20 pCt, een percentage dat thans nog de gedachte kan
bepalen.
Ook aan de zijde van de afzet van het product biedt
electrificatie voordelen en wel in deze zin, dat zij op
zichzelf de kwaliteit van het product verhoogt en dat zij
nog gelegenheid tot verdere verbetering van de vervoers-
dienst biedt. De hogere kwaliteit ligt in de eerste plaats
in de opvoering van de rijsnelheid absoluut en gemiddeld,.
op grond van de hierboven reeds genoemde betrekkelijk
steile acceleratiecurve. Daarbij komt, dat de reiziger
minder last van rook en roet heeft en de rijtuigen ook
inwendig schoner blijven.
De electrische tractie geeft bovendien, indien men
gebruik maakt van motorrijtuigen, gelegenheid tot een
veel hogere frequentie van het verkeer. De stoomtrein
moet een zwaar improductief gewicht in de vorm van
de locomotief meeslepen. Dit brengt economisch gezien
mede, dat lange zware treinen moeten worden geformeerd.
Alleen op baanvakketi met een zeer dicht verkeer is
daarbij een redelijke frequentie te verkrijgen. Bij dunner
verkeer zal de dienstregeling grote hiaten moeten ver-
tonen. De electrische motorrijtuigen maken het mogelijk
een kleine treineenheid te formeren, welke wel in snelle
opvolging kan rijden. Een verkleining van de treineen-
heid, met daaraan verbonden een groot aantal vertrek-
gelegenheden, werd van vitaal belang toen in het weg-
verkeer een zeer kleine eenheid ging opereren (de auto-
bus), die reeds spoedig een renderende bezettingsgraad
vertoonde en mede daardoor vrij snel een hoge frequen-
tie kon bieden. Bovendien groeit nog steeds het eigen
vervoer met de op elk tijdstip ten dienste staande per-
sonenauto. Op welke wijze de frequentie verhoogd is,
blijkt niet alleen uit de spoorboekjes vôôr en nâ de elec-
trificatie van een lijn, maar ook uit het gemiddeld aantal
reizigerstreinen per km-baanvak in exploitatie. In 1926
bedroeg dit 9.450, in 1952 17.750 treinen, dus een ver-
hoging met bijna 90 pCt. De combinatie van electrifi-
catie en hogere frequentie heeft voor het spoorwegbedrjf
zeer nuttig gewerkt. Belangrijke toenemingen van het
verkeer zijn geboekt, oplopend van 10 tot 60 pCt.
Aansluitend op deze beschouwing omtrent de voor-
delen van kleine electrische eenheden, kan ook het ant-
woord op de vraag gevonden worden, waarom men eerst
na de oorlog is overgegaan tot aanschaffing van elec-
trische locomotieven. Of anders gesteld: waarom men
toen eerst het goederenvervoer heeft geëlectrificeerd. De
reden daarvan ligt in de geheel verschillende structuur
van het reizigers- en het goederenvervoer, tezamen met
de partiële uitvoering van de electrificatie.
Het reizigersvervoer wikkelt zich in Nederland af
over betrekkelijk kleine afstanden. Daartoe werkt mede
het kleine oppervlak van het land en de economische
en bevolkingsconcentratie in de randstad Holland. De
gemiddelde reisafstand bedraagt dientengevolge slechts
41 km en het zwaartepunt van het reizigersvervoer treft
men in het Midden-Westen van ons land aan. Het goe-
derenverkeer wordt gekarakteriseerd door het kolen-
vervoer over lange afstand uit de Zuid-Oost peripherie
naar het Westen en het Noorden des lands. Minder
belangrijk zijn de goederenstromen tussen het Midden-
Westen en de randgebieden. Legt men de stroomkaarten
van reizigers- en goederenvervoer op elkaar, dan vallen
met enkele uitzonderingen de breedste stromen van deze
twee soorten vervoer niet samen.
Volkomen passend in de structuur van het reizigers-
vervoer moesten de lijnen in het Midden-Westen van
het land het eerst in aanmerking komen voor vervanging
van stoomtractie: de baanvakken daar waren het dichtst
bezet en zij dreigden vol te groeien. Exploitatief gezien
vraagt het reizigersverkeer op dergelijke lijnen met dicht
verkeer en korte afstanden tussen de stations, dus met
veel stoppingen, treinen, welke niet alleen met hoge
maximumsnelheden rijden, maar ook zeer snel kunnen
aanzetten. Technisch kunnen alleen motorrjtuigen aan
deze eisen van het reizigersvervoer voldoen. Het goe-
derenvervoer stelde nagenoeg geen eisen: het was op deze
baanvakken in het algemeen niet groot, droeg een tran-
sitair karakter en kon ds nachts verwerkt worden.
Het is in deze constellatie dus zeer wel verklaarbaar,
dat in de tweede periode van regionale electrificatie
uitsluitend electrische motorrjtuigen en geen electrische
locomotieven werden gebruikt, temeer omdat voldoende
stoomlocomotieven voor goederentreinen aanwezig wa-
ren, welke voorlopig nog niet vervangen behoefden te
worden.
Toen echter na de oorlog de regionale electricatie
uitgroeide tot één van nationale allure, waarbij de brede
vervoersstromen van het goederenvervoer over langere
afstand• bestreken werden en de spoorwegen voor de
noodzaak stonden over te gaan tot grootscheepse ver-
vanging van trekeenheden voor goederentreinen (de
onmiddellijk na de oorlog uit dumps gekochte oorlogs-
locomotieven waren op een levensduur van
5
jaar ge-
bouwd!), lag de aanschaffing van electrische locomotieven
voor de hand. M.a.w.: had de electrificatie direct een
landelijk karakter gedragen, dan zouden naar alle waar-
schijnlijkheid eerder electrische locomotieven onder de
rjdraad zijn verschenen.
Eén aspect is nog buiten beschouwing gebleven, dat
van de nationale energiehuishouding. Electrificatie ver-
laagt het brandstofverbruik. Het thermisch rendement
van een stoomlocomotief bedraagt ca 6 pCt, dat van
electrische tractie 18,5 pCt, dus het drievoud. Zouden
dé electrische treinen volgens de dienstregeling van 17
Mei a.s. met stoom gereden worden, dan zou dit een
groter nationaal jaarverbruik van 650.000 ton steenkool
of 16 dagen productie van de Nederlandse mijnen
betekenen.
Ten slotte de vraag of de electrificatie nog verder om
zich heen zal grijpen. In wezen is dit een vraagstuk van
kosten, waarbij de prijs van de energie een zeer belang-
rijke rol speelt. Reeds in 1938 was de dieselelectrische
tractie, zoals hierboven aangeduid, een ernstige mede-
dinger. Deze concurrentie is sindsdien eerder toegeno-
men dan verzwakt. Het nuttig oppervlak van een diesel-
trein, met andere woorden het aantal zitplaatsen, is
belangrijk verhoogd doordat het mogelijk is gebleken
om het dieselagregaat onder de vloer onder te brengen.
Waar eertijds een driewagentreinstel nodig was, kan
thans worden volstaan met een tweewagentreinstel.
Bovendien kan men thans gebruik maken van een in
serie vervaardigde dieselmotor. Van veel gewicht is
ten slotte de beweging van de brandstofprijzen. De
prijzen van steenkool, waarmede die van electrische
stroom nauw verbonden zijn, zijn sinds 1939 met niet
minder dan 517 pCt gestegen, die van dieselolie met niet
13 Mej
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
367
meer dan 287 pCt. Voor een grote verbruiker als een
spoorwegbedrijf is, betekent een op zichzelf kleine stij-
ging van de kolenprjs een belangrijke verhoging van de
exploitatiekosten, welke te zwaarder weegt, omdat de
aard van de spoorwegonderneming medebrengt, dat
zij slechts een kleine marge tussen kosten en baten
kent.
Op grond van deze ontwikkeling van de kostenver-
houding is het niet gewaagd te veronderstellen, dat de
electrificatie voorlopig is afgesloten. Een uitzondering
vormen, misschien de grensbaanvakken Roosendaal-
Antwerpen en Maastricht—Luik. Zij vormen de schakels
met het – helaas met 3.000 V werkende – Belgische
electrische net, dat in het Westen reeds Antwerpen be-
reikte en vrij spoedig zich ook tot Luik zal uitstrekken.
Electrificatie van de eerstgenoemde lijn biedt het voor-
deel van rechtstreekse electrische treinen tussen Amster-
dam en Brussel, welke niet minder dan 12 grote plaatsen
met tezamen ca 4 millioen inwoners verbinden. Electri-
ficatie van de Oostelijke grensovergang zou het mogelijk
maken doorgaande electrische treinen naar het centrum
van het Luikse bekken te rijden.
Hoe dit ook zij: 17 Mei 1953 zal een mijlpaal in de
technische verjonging vormen. Een ontwikkeling van
l.1IrTrfl
140
dealers
en subdealers, jÇ}
kilometer geld
overal in Nederland.
45 jaar, waartoe de Nederlandse industrie krachtig heeft
bijgedragen, heeft haar beslag gekregen. Voelhorens
van electrische treinen zullen de glinsterende rjdraad
tussen de Gelderse en de Overjselse hoofdsteden af-
tasten. En ergens zal een stoomloc met een eerbiedwaar-
dige staat van dienst zn laatste rit naar de sloper vol-
brengen. Daarmede het tastbare bewijs vormend van
de betrekkelijkheid der duurzame productiemiddelen
en van het economisch effect van technische nieuwe
combinaties.
Maarssen.
Dr J. P. B. TJSSOT VAN PATOT.
Het tekort aan risicodragend kapitaal
Het vraagstuk van de toevoer van risicodragend kapi-
taal aan het bedrijfsleven staat – terecht – in het brand-
punt der belangstelling. Niet alleen in Nederland, maar
ook in andere landen van Europa moet worden vastge-
stejd, dat de particuliere kapitaalverschaffer niet meer in
staat is in dezelfde omvang als vroeger zijn taak te ver-
vullen
1)
In het algemeen kan gezegd worden, dat de toename
der particuliere vermogens geen gelijke tred heeft ge-
houden met de stijging der goederenprijzen, zodat deze
vermogens in koopkracht achteruit zijn gegaan.
Een andere oorzaak voor de verzwakking van de par-
ticiiliere kapitaalbezitter ligt op het fiscale terrein. De
bijzondere heffingen na de oorlog hebben een nadelige
invloed uitgeoefend. Successieheffingen spelen verder een
belangrijke rol, vooral omdat vele bezitters van grote ver-
mogens op meer dan middelbare leeftijd zijn.
De verminderde koopkracht van de individuele kapi-
taalbezitter, veroorzaakt door bovenstaande en andere
factoren, lokt weer een wisselwerking uit, welke de ge-
volgen van de nieuwe toestand accentueert. Er ontstaat
namelijk een verlangen om bij de verkrapping van de
béstaansmogelij kheden onzekerheden te verkleinen. De
geneigdheid om belang te nemen bij beleggingen, waarvan
het uitzicht op een regelmatig dividend nog onzeker is,
neemt af. Zelfs zullen door alleenstaande beleggers, die
al op hoge leeftijd zijn, lijfrenten worden aangekocht,
in welk geval de koopsommen definitief bij de institu-
tionele beleggers in de risicomijdende sfeer terechtko-
men.
Uit de kring van hen, die hoge inkomens genieten,
komen slechts langzaam nieuwe kapitaalverschaffers
voort. Door de hoge fiscale tarieven is het uiterst moeilijk
zelfs uit hoge inkomsten in enigszins belangrijke mate
te sparen. Er zal – wanneer besparingen al mogelijk
zijn – dikwijls eerst gedacht worden aan een aanpassing
‘) Het eerste van een reeks artikelen in The Econoniist” over dit onderwerp
draagt de suggestieve titel ,,Corpse in the Capital Market”.
van oudedags- en weduwevoorzieningen aan het gestegen
prijsniveau, hetgeen betekent, dat de besparingen als
premie voor verzekeringen naar de institutionele beleggers
vloeien. Maar ook voor hen, die de besparingen in eigen
hand houden, is het niet terstond mogelijk aandelen te
kopen. Zolang zij een bescheiden vermogen bezitten,
zijn zij aangewezen op vaste-rente-dragende beleggingen,
want zij zijn niet in staat zich door aankoop van aandelen
in ondernemingen van uiteenlopende aard een enigszins
verspreid liggend risico te verschaffen. Het geval is na-S
tuurljk anders, wanneer zij door vererving reeds in het
bezit van vermogen waren. Ook dan liggen de mogelijk-
heden voor investeringen in het bedrijfsleven minder ge-
makkelijk dan bij de oorspronkelijke kapitaalbezitter,
aangezien de successieheffing en eventuele opdeling met
mede-erfgenamen tot een geringere omvang van het ver-
mogen hebben geleid, waardoor de risico’s meer beperkt
moeten worden.
Hoe staat het nu met de noodzaak voor het bedrijfsle-
ven om aan meer risicodragend ‘kapitaal te worden ge-
holpen? De verhoging van de goederenprjzen heeft radi-
cale veranderingen in de balansverhoudingen van vele
ondernemingen gebracht. De klassieke opvattingen om-
trent de relatie tussen eigen en vreemde middlen zijn
in vele gevallen noodgedwongen verlaten. Een wijze van
financieren, welke de laatste jaren in belang toenam,
bestaat uit leningen door institutionele beleggers aan het
bedrijfsleven verstrekt. Wanneer deze leningen in ver-
houding tot het eigen vermogen der onderneming te
grote vormen aannemen, houden zij tegenover de voor-
delen, bestaande uit een – vergeleken met dividend –
lage rente en fiscale aftrekbaarheid van die rente, ook voor
de onderneming zelf gevâren in wat betreft de betaling
van rente en aflossing in slechte jaren.
Het is te verwachten, dat het tekort aan geëigende
financieringsmiddelen in de bestaande bedrijven nog zal
toenemen, doordat aan belastingbetalingen – na het
inhalen vande achterstand bij de aanslagen – geleidelijk
368
E’CONÖMLSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13Mei1953
belangrijke bedragen zijn afgevloeid en investeringen,
indien zij al kunnen plaatsvinden, hogere bedragen ver-
gen dan vroeger yerwacht kon worden. Daarbij komt,
dat de toename der -bevolking, waarvan een groot deel
een plaats mde industrie zal moeten vinden, het nodig
maakt de werkgelegenheid voortdurend uit te breiden,
hetgeen medebrengt, dat ook de bestaande bedrijven
nieuwe productiemogelijkheden dienen te zoeken met
daaraan verbonden investeringsbehoeften. En bij deze
opsomming hebben wij dan nog buiten beschouwing
gelaten, dat er nieuwe bedrijven gesticht moeten worden
om het industriële “programma van Nederland af te ron-
den en uit te breiden.
Het probleem is niet nieuw. In 1948 isde Nederlandse
Participatie Maatschappij N.V. door- de Maatschappij
tot Financiering van het Nationaal Herstel N.V., insti-
tutionele beleggers en de banken in het leven geroepen.
Haar kapitaal is intussen tot f 25 mln vergroot. Zij is
in staat geweest haar steentje tot d, oplossing der geschets-
te moeilijkheden bij te dragen, maar met de tot haar be-
schikking staande middelen kan zij de beh’oefte, welke
deze middelen vele malen overtreft, bij lange na niet
bevredigen. Toch is hier een weg gebaand, die het moge-
lijk maakt besparingen, welke naar de institutionele be-
leggers vloeien, in de risicodragende sfeer ter beschikking
van het bedrijfsleven te -stellen.
Een aanmoediging om meer te sparen kan wel enig
resultaat hebben, maar de verwachtingen moeten m.i.
voo? de aanvulling dér kapitaalmarkt- niet te hoog ge-
spannen zijn. De besparingen uit de kleine en iets grotere
inkomens wenden zich in het algemeen niet direct tot
de kapitaalmarkt, maar worden gestart bij spaarbanken,
gebruikt voor pensioenpremies enz., waardoor zij naar
de risicomijdende sfeer vloeien.
Een aanzienlijke verlaging der inkomstenbelasting,
speciaal ten aanzien van de grote en middelgrote inkomens,
zou verruiming – geen oplossing – betekenen, want
de achterstand, ontstaan in vele jaren, kan niet in korte
•tijd worden ingehaald.
Verscheidene bedrijven hebben in de jaren, waarin
zij goede winsten maakten, hun eigen probleem trachten
op te lossen door interne financiering. Voor zover de
inhouding van winsten niet verder gaat dan door voor-
zichtig beleid tot versterking van de financiële positie
der onderneming is geboden, was deze gang van zaken
toe te juichen. Wordt de interne financiering echter doel
in plaats van middel, dan zijn ook gevaren aan te wijzen.
Bovendien zal dit streven een nivelleririg van dividenden
op laag niveau betekenen, waardoor de aantrekking van
nieuwe gelden in de risicodragendesfeer wordt tegen-
gehouden
,
en de effectenbeurs aan betekenis inboet.
Wordt het systeem tot het uiterste opgevoerd, dan be-
,tekent dit, dat de aandeelhouders zelf ‘niet meer over
de revenuen van het door hen geïnvesteerde kapitaal
kunnen beschikken, doch dat de onderneming daaraan
eigenmachtig een bestemming geeft met de mogelijkheid
van compensatie van verliezen en winsten. Ook op dit
terrein moeten de mogelijkheden dus begrensd blijven,
willen er geen onjuiste toestanden ontstaan.
In een artikel in het jubileumnummer van het Alge-
meen Handelsblad
2
) wordt het denkbeeld opgeworpen voor
de zeer grote doch evenzeer voof de middelgrote inkomens
de top van het inkomen hetzij niet hetzij matig te belas-
ten, mits de vrijgelaten gelden bespaard worden in een
voorgeschreven instituut, dat zal deelnemen aan de
financiering van het productieproces.
Het is ‘hier niet de plaats om te overwegen, of deze
‘) MrDr H. H. Silievis Smitt: ,,Groeikracht in cijfers. Het levensverzekerings.
bedrijf en de voortschrijdende democratisering van het kapitaalbezit”. (Algemeen
Handelsblad dd. 5 Januari 1953, bie. 45).
suggestie bij de Overheid ingang kan vinden. Wel mag
stilgestaan worden bij de structuur van dit financierings-
instituut. Het zou enige gelijkenis kunnen vertonen met
de Nederlandse Participatie Maatschappij N.V. Een
belangrijke afwijking zou zijn, dat het aandelenkapitaal
voor dit nieuwe financieringsinstituut door en zeer groot
aantal particuliere beleggers gefourneerd zou worden,
die in tegenstelling tot de financiële lichamen, welke bij
de Participatie Maatschappij betrokken zijn, zelf geen
noemenswaardige invloed op het beleid van het insti-
tuut kunnen uitoefenen.
‘Wij ‘menen als voorwaarde voor zulk een regeling te
moeten ‘aannemen, dat de besparingen als aandelen-
kapitaal in het financieringsinstituut worden gestort, en
dus niet als in een vast bedrag terugbetaalbaar spaarte-
goed. Alleen op deze wijze zal het verantwoord zijn de
gelden in de vorm van aandelenkapitaal bij het bedrijfs-
leven te plaatsen. En juist de belichaming der besparingen
in aan lelen van een financieringsinstituut, waarin de
individuele belegger practisch geen zeggenschap kan
hebben, zou – naar te vrezen valt – een belemmering
kunnen zijn om deze vorm van belastingvrije bestemmings-
besparing te kiezen. Er zal dus eventueel naar middelen
moeten worden gezocht om deze moeilijkheid te over-
bruggen’. Ook zal een oplossing moeten worden gevonden
voor de verhandelbaarheid der bewijzen van aandelen.
Het zal namelijk moeilijk zijn hiervoor een markt te
scheppen, die een regelmatig aanbod tegen redelijke prij-
zen kan opnemen, en het zou anderzijds niet billijk zijn
de aandelen langer dan een paar jaar na de verkrjging
te blokkeren.
Van andere zijde is wel eens het denkbeeld geopperd
een deel van de belastingprogressie vrij te geven voor de
verwerving van naar eigen keuze ter beurze te kopen
aandelen in Nederlandse oncernemingen, mits deze aan-
delen gedurende 3 of
5
jaar worden geblokkeerd bij de
bank, die de aankoop heeft verricht en de aandeelbewijzen
in Open Bewaring houdt. Deze fondsen zouden dus ge-
durende een aantal jalen niet verkoopbaar moeten zijn;
op onderpaid van de stukken zou geen geld geleend kun-
nen worden.
M.i. kan zulk een regeling niet ten volle tot het be,ogde
doel voeren, want een effectenbezitter zal de geblokkeer-
de aandelen weliswaar niet kunnen verkopen of belenen,
maar niets verhindert hem dezelfde soort aandelen, of
andere, welke reeds in zijn bezit zijn, gelijktijdig van de
hand te doen, op welke wijze ten slotte geen- kapitaal
aan de risicodragende sfeer toegevoegd zou zijn. Toch
is het mogelijk, .dat een dergelijke regeling, al is het niet
voor de volle 100 pCt, een invloed ten goede zal uit-
oefenen. Een deel van de belastingplichtigen is niet in de
gelegenheid een corrigerende verkoop uit te voeren, en
zelfs zij, die dat wel kunnen doen, zullen er lang niet
altijd toe overgaan, doch in vele gevallen zich bij min of
meer gedwongen uitbreiding van hun belang neerleggen.
Bovendien zou een gezonde stimulans voor de ‘effecten-
beurs, die nu een kwijnend bestaan leidt en helaas haar
veerkracht – tijdelijk -‘ voor een deel verloren heeft,
gevonden zijn, hetgeen een herleving van gezonde
mi-
tiatievèn ten gevolge kan hebben.
Van de zijde van het bedrijfsleven bezien, blijft de juis-
te weg, zolang geen andere doeltreffende voorzieningen
gevonden zijn, dat in het tekort aan risicodragend kapi-
taal door de institutionele beleggers, bij wie de gelden
zich immers in veel grotere omvang dan voorheen ver-
zamelen, zoveel mogelijk wordt voorzien, wil althans
voorkomen worden, dat men op de Staat moet terugval-
len. ‘
Amsterdam.
P. A.
DE PREE.
13Mei1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
369
De S.-E.R. over de huren
Met betrekking tot de concreet gestelde vragen in het
,,Verzoek om Advies” door de vorige Minister van We-
deropbouw en Volkshuisvesting aan de Sociaal-Econo-
mische Raad ontlenen wij aan het uitgebrachte ,,Advies
inzake het vraagstuk van de huren” het navolgende.
In het ,,Verzoek om Advies” stelt de Minister o.a.:
L
.
het minste, waarop de huiseigenaren aanspraak
kunnen maken, is een verhoging van de huren met
een zodanig bedrag, dat daaruit de stijging van de
exploitatielasten bestreden kan worden;
in hoeverre de huizenbezitter in verband met de
algemene prijsstijging aanspraak kan maken op
een hoger nominaal inkomen uit zijn bezit dan
hem vddr de oorlog ten deel viel;
hoe op den duur weer evenwicht zal zijn te krijgen
tussen bouwkosten en huren;
de afstand tussen bouwkosten en huren en de hier-
door noodzakelijke subsidiëring van rijkswege de
gedachte wekt, of deze subsidies niet zouden zijn
te verminderen of wellicht geheel weg te nemen
door instelling van een huur-egalisatiefonds;
dit fonds gevoed zou worden door een zeker per-
centage te leggen op de huren van de oude woningen
om daarmede de huren van de nieuwe woningen
binnen verantwoorde grenzen te houden;
bij de, uit het complex van deze overwegingen vast
te stellen, huurverhoging, welke onder de bestaande
omstandigheden redelijk kan worden geacht, niet
uit het oog zal mogen worden verloren, dat ook in
het kader van de loon- en prijspolitiek deze ver-
hoging aanvaardbaar moet worden geacht;
de bedrijfspanden in de huurverhoging moeten
worden betrokken, dan wel het verantwoord is de
huren daarvan geheel vrij te laten;
de huren van alle woningen en bedrijfspanden met
een gelijk percentage moeten worden verhoogd,
met name, of geen onderscheid moet worden ge-
maakt naar gelang van de verschillende gemeente-
klassen.
De opdracht, een materie betreffende welke reeds op
zichzelf gezien ingewikkeld genoeg is, werd nog aan-
zienlijk moeilijker tot een goed einde te brengen omdat de
Minister de gevraagde oplossing koppelde zowel aan de
loon- en
.
prjspolitiek als aan het vraagstuk der compen-
satie. Hoewel laatstgenoemd vraagstuk middelljk ook
van belang is voor. de huiseigenaren, menen wij. ons in
deze beschouwing hiervan te mogen. distantiëren, omdat
di
,
t probleem het huurvraagstuk slechts zijdelings raakt.
Eigenlijk is dit o.i. eveneens het geval met het hierbij
in het, geding gebrachte vraagstuk van de loon- en prijs-
politiek.. Want ook in het verleden heeft deze steeds
als kapstok gediend om daaraan de, reeds vele jaren
eerder noodzakelijke, huurverhoging op te hangen en
van jaar tot jaar uit te stellen, met als gevolg, dat het
huurvraagstuk – ondanks de huurverhoging van 15
pCt, welke met ingang van 1 Januari 1951 van kracht
werd is uitgegroeid tot,, zoals de huidige Minister van
Wederopbouw en Volkshuisvesting dit in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal uitdrukte: ,,het verschrik-
kelijke probleem van de huurverhoging”.
De koppeling van de huren aan de gevoerde loon- en
prijspolitiek heeft immers tot gevolg gehad, dat enerzijds
aanzienlijke – van jaar tot jaar inomvang toenemende –
subsidiebedragen’ door de Overheid moesten worden
verleend om gegadigden voor nieuwe woningen in staat
te stellen deze te kunnen betrekken, terwijl het ander-
zijds de exploitanten der oudere woningen in toenemende
mate onmogelijk werd gemaakt hun eigendommen uit
de huuropbrengsten behoorlijk te onderhouden en daar-
door voor versneld verval te behoeden. Niet ontkend
zal kunnen worden, dat op deze wijze het kostenpeil
in Nederland kunstmatig laag is gehouden en op indi-
recte wijze een exportpremie werd verleend, welke in
feite door de eigenaren van oüdere woningen moest
worden opgebracht, resulterend uiteindelijk in een ver
–
sneld verval van de Nederlandse woningvoorraad en
intering van het nationaal vermogen.
In welk verband op dit beleid onverkort van toepas-
sing is, hetgeen de N.R.C. van 23 April ji. schreef in de
rubriek ,,Feiten van de dag
j
ontleend aan ,,The Finan-
cial Times” en waaraan wij het navolgende ontlenen:
Hoe gewenst een vergroting van onze export ook is, wij zullen er voor hebben
te waken, dat wij goederen onder de kostprijs exporteren. De beste manier om
dit te voorkomen is te zorgen dat de kostprijs van de ondernemer zo nauwkeurig
mogelijk overeenstemt met de materiële offers, welke de gemeenschap voor de
productie van het betreffende goed brengt”.
En wat de subsidiëring betreft, moge hier herinnerd
worden aan hetgeen het lid der Eerste Kamer, de heer
Kraaijvanger, opmerkte in de vergadering van dit lichaam
op 10 Maart jL, waar hij, sprekend over de subsidie
van de particuliere woningbouw, als zijn mening te
kennen gaf, dat het woord ,,subsidie” hem ten enen male
onjuist voorkwam. Het woord subsidie – aldus de heer
Kraaijvanger – ,,bevat de gedachte aan een onverplicht
gegeven geschenk. De premies zijn geen geschenk, doch
een correctie van ,overheidswege op de door dezelfde
Overheid om gewichtige redenen gevoerde huurpoli-
tiek”.
De centrale probleemstelling, waardoor de antwoorden
op de gestelde vragen in meerderheid principieel en
rechtstreeks worden bepaald, is de positie die de huis-
eigenaar in ,het economisch verkeer inneemt. Al naar
gelang men van oordeel is, dat deze als belegger dan wel
als ondernemer moet worden beschouwd, komt men tot
uitkomsten welke in hoge mate van elkander afwijken.
Deze afwijkingen betreffen niet alleen de becijferingen
inzake de directe exploitâtie-uitkomsten (vraag 1), doch
evenzeer de toerekening (vraag 2) en de afschrjving
(vraag
5).
Naar onze mening valt het te betreuren, dat door de
S.-E.R. ten principale geen duidelijke uitspraak is ge-
daan, waardoor het op zichzelf belangrijke wefkstuk
iû genen dele als een sluitstuk kan worden gezien. Deze
zeer belangrijke strjdvraag blijft nl. geheel open, hetgeen
in de naaste toekomst de aanleiding zal zijn voor nieuwe
moeilijkheden.
Naast de gedegenheid, waarvan het advies, dat door
een sub-commissie onder voorzitterschap van Prof.
Dr J. Tinbergen werd voorbereid, getuigt, blijkt uit dit
advies tevens overtuigend de moeizaamheid, waarmede
het uiteindelijk tot stand kwam.
Niettegenstaande het feit, dat meerderheid en minder-
heid vaak sterk van mening verschilden, schijnt gestreefd
te zijn naar een compromis waarmede het moeilijk valt
vrede te hebben, omdat een éénsluidende eindconclusie
niet kon worden bereikt.
margorinc
4947
370
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 Mei 1953
De minderheid ni. stelt de huiseigenaar op één lijn
met obligatiebezitters, houders van spaarbanktegoeden,
lijfrentetrekkers en – wonderlijke gedachtengang –
met degenen, die hun bedrijf door de oorlog teniet hebben
zien gaan. Omdat – aldus de minderheid – een alge-
mene ,,restitutio in integrum” voor deze groepen niet
mogelijk en ten dele wellicht ook niet gewenst was,
vormt h.i. het gevaar van belemmering van de persoon-
lijke ontplooiing als uitvloeisel van de, als gevolg van
de oorlog, ontstane woningnood één der rechtsgronden
om – ,,nadat de eigenaren het hun noodzakelijkerwijs
toekomende hebben gekregen” – het resterende gedeelte
van de huurverhoging op kosten van de huurders te
doen toevloeien aan de nieuwbouw. ,,Immers de huur-
ders van de dubbel bewoonde oude woningen hebben
het grootste belang bij de nieuwbouw”.
Met voorbijgaan aan de te dezer zake geproduceerde
becijferingen, moge hier worden volstaan met de vermel-
ding, dat de minderheid daarbij tot de conclusie kwam,
dat bij een huurverhoging zoals door de S.-E.R. met
uitzondering van één lid voorgesteld, nl. tot 145 â
150
pCt van de huurprijs van Mei 1940 een afroming tot ca
14 â 19 punten mogelijk en redelijk was. Hiertoe kon
echter slechts worden gekomen vnl. door de stijging
der directe kosten te beperken tot het zgn. buitenonder-
houdswerk, omdat aangenomen werd, dat, zolang de
woningnood aanhoudt, het binnenonderhoud in het alge-
meen voor rekening van de huurder blijft. Inzake de
afschrjving neemt de minderheid het standpunt in geen
aanleiding te vinden om ,,in de berekening van de bruto-
huur, die de eigenaar ten goede komt, een groter aandeel
voor afschrjving op te nemen dan in de bruto-huur per
Mei 1940 geacht kan worden begrepen te zijn”. Het
buitensluiten van de kosten van het binnenonderhouds-
werk door de minderheid, waardoor voor ,,afroming”
reeds 12 punten beschikbaar zouden komen, komt reeds
in een eigenaardig daglicht door het belang, dat de huur-
ders van de ,,dubbel-bewoonde oude woningen hebben”
bij de nieuwbouw, wat door de minderheid als een van
de rechtsgronden werd genoemd voor een huurbelasting.
Gemakshalve werd hierbij voorbijgegaan aan de toestand,
waarin deze dubbelbewoonde oude woningen zullen
blijken te verkeren, indien aan deze dubbelbewoning
een eind zal zijn gekomen.
Productie-indices van boter en margarin e in Nederland
(TOlRlorn
280
260
240
220
200
480
460
440
120
100
80
60
40
Bron:C
.B.S.
Terzake van de afschrjving ziet de meerderheid ,,de
huiseigenaar als een belegger in vast goed, die welbewust
deze beleggingsvorm heeft gekozen, teneinde zich tot
zekere hoogte te dekken tegen de schommelingen in
de waarde van het geld”. De meerderheid laat in het
midden ,,in hoeverre dit uiteindelijk dient te resulteren
in het via de huurprjsvaststelling volledig toerekenen
aan de huiseigenaar van afschrijvingen op basis van
vervangingswaarde en rente over het vervangingskapi-
taal”. De motivering voor dit standpunt luidt: ,,Bij het
thans aan de orde zijnde stadium van huurverhoging
kan deze vraag buiten beschouwing blijven”.
Om dezelfde reden werd afgezien van beantwoording
van de vraag, in hoeverre de huiseigenaar aanspraak kan
maken op een verhoging van zijn netto-inkomen, verge-
leken met dat van 1940.
Deze ontwijkende antwoorden achten wij onbevredi-
gend; zulks temeer, omdat ten principale wel degelijk een
antwoord in de richting van afschrjving op basis van
de vervangingswaarde werd gegeven. Wij lezen nl. op
blz. 13 o.a.: ,,De economische functie van de afschrij-
vingsbedragen is in beginsel, dat daaruit de vervanging
van de woningvoorraad geschiedt”. Hierop volgt echter
onmiddellijk: ,,In het verleden zijn echter veelal niet door
alle woningbezitters afschrijvingen verricht en is door een
dëel hunner ook niet voor vervanging zorg gedragen”.
Deze stelling heeft ons daarom wel zeer verwonderd,
omdat het een historisch vaststaand feit is, dat de par-
ticuliere exploitanten in de periode 1922 t/m 1939 niet
alleen voor vernieuwing van versleten woonruimten
hebben gezorgd, doch tevens een grote expansie van de
woningvoorraad hebben bewerkstelligd, zij het, dat zulks
– als gevolg van de sterke daling der bouwkosten – is
geschied ten koste van grote vermogensverliezen in de
particuliere sector. Terecht stelt het rapport Van Saane:
,,Een regeling tot financiering van de woningbouw” op
blz. 1 o.a.: ,,Onder normale omstandigheden werd door
de huiseigenaar uit de huuropbrengst jaarlijks een bedrag
ten belope van 2
O/
van de stichtingskosten, gereserveerd
voor afschrjving en vernie1.wing van zijn woningbezit.
Deze afschrjving werd meestal aangewend voor aflossing
van een hypothecaire lening en verschafte aldus de mid-
delen voor de financiering van een belangrijk deel van
de bouw van nieuwe woningen. Op deze wijze zorgde
het woningbezit grotendeels als het ware geruisloos voor
zijn vervanging”.
Indien deze vervanging, resp. expansie, in tegenstel-
ling met de toestand van v66r 1940, in feite sinds dat jaar
niet in voldoende mate heeft plaats gevonden, dan mag
men dat in genen dele aan de particuliere exploitanten
verwijten. De buitengewone omstandighedn, waaronder
de gevoerde huurpolitiek mede een rol speelde, hebben
dit proces van geruisloze vervanging sterk afgeremden
tegen het o. i. veel te trage aanpassingsproces van de
huren aan de gewijzigde omstandigheden werd reeds
jarenlang door de particuliere exploitanten bij voort-
during en met klem van redenen, zij het met weinig succes,
geopponeerd.
Het standpunt van de S.-E.R. t.a.v. afschrijving en
toerekening, zoals in het ,,Advies inzake het vraagstuk
van de huren” neergelegd, bevreemdt ons temeer, waar
dezelfde Raad in zijn ,,Advies inzake het beleid ten aan-
zien van het pacht- en grondprijspeil”, uitgebracht aan
de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvor-
ziening, een veel duidelijker geluid laat horen. De rap-
porterende sub-commissie van de Commissie voor Land-
bouw en Voedselvoorziening uit de S.-E.R., onder voor-
,01
13 Mei
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
371
zitterschap van Prof. Dr J. Horring, stelde o.a. dat de
pachten tenminste op een zodanig peil dienen te liggen,
,,da,t hieruit volledig de kosten kunnen worden bestreden,
die noodzakelijk zijn om de grond in vruchtbare toestand
te houden – voor zover dit tot de taak van de verpach-
ter behoort – en de gebouwen en andere kunstwerken,
voor zover deze voor een juiste uitoefening van het des-
betreffende bedrijf noodzakelijk zijn,
in bruikbare, doel-
matige toestand te houden en deze zo nodig te vervangen”
(blz: 6 en 7).
T.a.v. de afschrjving adviseert de Raad ,,voor de eerst-
komende jaren uit te gaan van de algemene vervangings-
waarde”. De Raad verklaart voorts van oordeel te zijn:
,,dat ook de rente van het aan slijtage onderhevige kapi-
taal op basis van vervangingswaarde in rekening behoort
te worden gebracht, daar anders vervanging redelijker-
wijze niet kan worden verwacht”.
De overgrote meerderheid van de Raad acht verder
,,de naar voren gebrachte argumenten. ter rechtvaardi-
ging van het nemen van wett6ljke maatregelen om’een
belangrijk deel van de inkomensstijging uit eigendom
aan de fiscus te brengen, niet voldoende steekhoudend”.
Een belangrijke uitspraak in het S.-E.R.-âdvies inzake
het vraagstuk van de huren neergelegd is die, welke wij
aantroffen op blz. 47. Wij lezen daar o.a.: ,,De Raad
acht het geenszins noodzakelijk, dat de financiering van
de inhaal van de door de oorlog ontstane achterstanden
de door de bevolkingsaanwas noodzakelijke expansie
van de woningvoorraad uit de bruto-huren geschiedt.
In beginsel dienen hiervoor nieuwe ?eparingen te worden
aangetrokken”.
Waarborging van onderhoud.
De Raad constateert, dat, ,,als gevolg van een te laag
huurpeil voor oude woningen, aan het onderhoud van
deze huizen door de eigenaren dikwijls hiet voldoende
kon worden gedaan. Een huurverhoging zou dus mede
ten goede van het noodzakelijke onderhoud moeten ko-
mn, waarmee de instandhouding van het totale woning-
bezit gediend zou worden”.
De Raad acht de gedachte, om een gedeelfe van de huur-
verhoging te storten in een van rijkswege te beheren na-
tionaal fonds, niet aanvaardbaar. Wel verdient het, naar
de menipg van de Raad, aanbeveling voldoende waar-
borgen te scheppen opdat een deel van de huurverhoging
voor het onderhoud wordt besteed. Hij acht daarom een
doeltreffend toezicht van de Overheid. wenselijk en ver-
wijst in dit verband op het tweede lid van art. 23 Weder-
opbouwwet. Bij het eventueel opleggen van verplichtingen
aan de huiseigenaren dienen deze echter, aldus de Raad,.
gemiddeld per jaar beperkt te blijven tot het in de toe-
gestane huurverhoging begrepen bedrag aan onderhouds-
kosten.
Onzerzijds zij hieraan de opmerking vastgeknoopt, dat,
mocht eventueel tot een bestedingsdwang – welke wij
principieel afwijzen – worden gekomen, hierbij mede
rekening zal worden gehouden met de omstandigheid,
dat de voor onderhoud benodigde middelen eerst gelei-
delijk uit de huurverhoging kunnen worden verkregen.
Inzake vraag 7 is de Raad van oordeel, dat hij het niet
geoorloofd acht voor bedrijfsruimten de huurbeheersing
op
te
heffen, o.a. op grond van de overwegingen dat:
het bestaande tekort aan bedrijfruimten nog niet is
opgelost;
zou voor de bedrijfsruimten geen huurbeheersing gel-
den, te verwachten zou zijn, dat hiervoor een grotere
huurverhoging tot stand zou komen dan voor wo-
ningen..
In het midden latend het al dan niet juiste van het ge-
stelde onder a. lijkt ons de motivering onder b. wel zwak.
Het staat nl. wel vast, dat de huur van bedrijfspanden,
gezien de in guldens sterk gestegen omzetten, slechts
een zeer kleine fractie uitmaakt van het totaal der ex-
ploitatielasten, waarvan zij ongetwijfeld een aanzienlijk
lager percentage uitmaakt dan véér de oorlog het geval
was. Hierbij komt nog, dat het sociale element, dat bij
de woninghuur steeds zo sterk meespreekt, in de bedrijfs-
sector feitelijk afwezig is. Want wij kunnen maar moeilijk
het argument van de marginale bestaansmogelijkheid
van de ,,belangrijke groep van kleine zelfstandigen”
als zodanig met betrekking tot de eigenaren van zodanige
panden aanvaarden.
De Raad wenst in het huidige stadium de huurverhoging
van bedrijfspanden in het algemeen te doen aansluiten bij
de huurverhoging van woningen. Voor bedrijfspanden
annex woonruimten, adviseert hij, voor zover de be-
drijfsruimten kleiner zijn dan de bijbehorende woon-
ruimten, hetzelfde percentage huurverhoging toe te
passen.
Voor de overige bedrijfspanden wordt het wenselijk
geacht de mo’gelijkheid open te houden, dat terzake
van de vaststelling van het lagere of hogere huurbedrag
beide partijen of één van hen, zich ter zake tot de des-
betreffende Huuradviescommissie kunnen wenden, c.q.
met inschakeling van de Kantonrechter, die dan een
bindende uitspraak doet.
Regeringsnota.
Met het principe ener gedifferentieerde huurverhoging
kunnen ij ons zeer wel verenigen, aangezien hierdoor
de nog grotere spanning tussen huren en exploitatie-
lasten welke ten plattelande bestaat in vergelijking met
de grotere bevolkingsagglomeraties, wordt verminderd.
in aanmerking nerpend het advies van de S.-E.R.,
dat een minimum-percentage voor een huurverhoging
tot 145 â 150 pCt (Mei 1940 = 100) noodzakelijk acht
en waarbij van extra afschrijvingen en een hoger netto-
Lnkomen voor de huiseigenaar werd geabstraheerd, treft
ons de ingediende regeringsnota als zeer onbevredigend.
Deze nota stelt voor een zeer belangrijk deel van het ge-
bouwd onroerend goed een huurprijs voor, welke practisch
het door de minderheid van de S.-E.R. voorgestelde per-
centage dicht benadçrt, rekening houdend met de wensen
dezer minderheid tot afroming van 14 tot 19 punten bij
een verhoging tot 145 â 150 pCt.
Zolang terzake geen klemmender argumenten worden
aangevoerd dan de minderheid voor haar standpunt
ter motivering poneerde, staan wij volstrekt afwijzend
tegenover het basispercentage tot 135 voor de grote
steden en menen wij te moeten blijven pleiten voor het
door de S.-E.R. als geheel geadviseerde hogere percentage,
hetwelk als noodzakelijk wordt geoordeeld ter dekking
van de stijging der direçte exploitatiekosten.
Rotterdani.
.
HERMSE.
.1
1
11
372
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13Mei1953
Herrekening van de loonbelasting en een arrest van de Hoge Raad
De periodieke herrekening van de loonbelasting is voor
talloze werknemers van groot belang, en opent de moge-
lijkheid eenmaal per kwartaal of per halfjaar met behulp
van 3-maands- of halfjaars tabellen bepaalde progressiepie-
ken in de wekelijks berekende loonbelasting glad te strij-
ken, en de teveel betaalde loonbelasting aan de werkne-
mers te restitueren. In de hieronder volgende beschouwing
spreken we uitsluitend over personeel dat per week be-
taald wordt, maar mutatis mutandis geldt ze evenzeer
voor hen, die per maand hun salaris ontvangen.
Oorspronkelijk was de mogelijkheid tot herrekening
zeer beperkt, en gold uitsluitend voor bedrijven of be-
paalde bedrijfsonderdelen, waar periodiek grote bedragen
aan stukwerkpremie werden uitbetaald. Zeer bepaaldelijk
kwamen daarvoor machinefabrieken, werven e.d. in
aanmerking, waar het loon dus zeer sterk kan fluctueren.
Vooral in grote bedrijven is het echter lang njet gemak-
kelijk de sterk fluctuerenden te scheiden van• hen, wier
loon minder aan schommelingei’i onderhevig is, ook al
omdat niet precies aan te geven was onder welke voor-
waarden een loon
sterk wisselend is, en wanneer niet.
Daarbij kwam nog, dat hoe langer hoe meer ter vereen-
voudiging van de loonadministratie werd aangedrongen op
een mogelijkheid om, hetzij eenmaal per drie maanden, het-
zij eenmaal per halfjaar, voor het
gehele
personeel het be-
drag der loonbelasting vast te stellen, zodat men niet
langer verplicht zou zijn elke week de ingewikkelde be-
rekeningen te doen plaatsvinden. Dit alles heeft er ten
slotte toe geleid, dat in een resolutie van de Minister van
Financiën (Juli
1950) twee
mogelijkheden van herbere-
kening werden gegeven, waaruit men met toestemming
van de desbetreffende Inspecteur kan kiezen:
wekelijks de loonbelasting exact berekenen; perio-
dieke herrekening uitsluitend voor hen, die een sterk
wisselend inkomen hebben;
wekelijks een voorheffing op de loonbelasting van
het loon aftrekken, een voorheffing van zodanige grootte,
dat bij 3-maandelijkse of halfjaarlijkse vaststelling van
de loonbelasting met behulp van 51e voor deze perioden
geldende tabellen, aan de werknemers steeds een bedrag
zou kunnen worden terugbetaald. Toestemming tot het
toepassen van deze tweede methode kan slechts gegeven
worden als daardoor van administratieve vereenvoudi-
ging sprake is,
In Mei
1952
is dit systeem van mogelijkheden gecom-
pleteerd door het opnemen van de bepaling, dat de pro-
centuele heffingën volgens art. 10 van het besluit op de
loonbelasting (welke heffingen plaatsvinden op gratifica-
ties en dergelijke uitkeringen-in-eens; uitkeringen voor
overwerk e.d. vallen hieronder niet), bij deze herrekening
buiten beschouwing kunnen blijven, en dus ter bepa1ng
van wat de loontrekkende uiteindelijk aan loonbelasting
zal moeten betalen verder buiten beschouwing blijven.
**
*
Wij zouden geen aanleiding hebben gevonden over deze
algemeen bekende feiten iets te schrijven, ware het niet
dat wij dezer dagen bij de bestudering van het rapport
van de Commissie Van den Tempel (inzake de coördi-
natie van sociale verzekering en loonbelasting) opnieuw
het arrest van de Hoge Raad van 16 Januari 1948 in
onze overwegingen betrokken hadden, en daarbij tot
de conclusie kwamen, dat de uitspraken van dit arrest
eigenaardige consequenties veroorzaken ten aanzien van
de berekening, en evenzeer met betrekking tot de herre-
kening, van de loonbelasting.
Waarvan is in genoemd arrest sprake? Het gaat daarin
over de berekening van de premies voor de sociale ver-
zekeringswetten, premies die van het loon kunnen resp.
moeten worden afgetrokken. In de tijd dat de Hoge Raad
bedoelde uitspraak, deed had zulks betrekking op twee
soorten van premies: die voor de Ziektewet en die voor
het Ziekenfondsenbesluit. Sindsdien is er een derde pre-
mie bij gekomen: de prerniedie de werknemer betalen
moet voor de Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering.
Het arrest behandelt de vraag, of bij de wekelijkse
aftrek van deze premies rekening moet worden gehouden
met het maximale dagloon, dan wel dat de premies wekelijks
ongeacht de hoogte van ‘het loon, volledig in mindering
moeten worden gebracht. In het arrest is sprake van de
zgn. daggrens, die in Januari 1948 nog gold, namelijk de
grens van f 10. Momenteel gelden, zoals bekend, twee
daggrenzen: voor de Ziektewet en het Ziekenfondsen-
besluit geldt een grens van f 14, en voor de Wachtgeld-
en Werkloosheidsverzekering is het maximaal-premie-
plichtig-dagloon vastgesteld op f 16.
De Hoge Raad deed een uitspraak, omdat er menings-
verschil was over de vraag, welke van onderstaande twee
mogelijkheden de jniste zou zijn:
Als een man in een bepaalde.week destijds meer dan
f 60, thans meer dan f 84 of meer dan f 96, verdient (= 6
maal 14 of 6 maal 16), dan vindt
in die week
de inhouding
der premies plaats over een bedrag van ten hoogste f 84
of f 96.
Men moet de te betalen premie niet per week doch
per jaar vaststellen; elke week dient men dan, ongeacht
de grootte van het loon, over het volle loon premie te
heffen, en aan het einde van het jaar dient dan een her-
rekening van d
.
e
premies
plaats te vinden, gebaseerd op
een loon dat ten hoogste mag bedragen: aantal gewerkte
dagen maal de daggemiddelden. Deze jaarlijkse bereke-
ning kon inderdaad voor de werknemer nog al wat uit-
maken, en was tevens van invloed op de premiebedragen
die de werkgevers in de fondsen hebben te storten.
In deze twijfel deed de Hoge Raad dus een uitspraak,
en de ,,keuze” viel daarbij op de tweede mogelijkheid:
jaarlijkse vaststelling van de uiteindelijk te betalen premies.
Elke week moet premie ingehouden worden, ongeacht de
hoogte van het loon, en er dient dus aan het einde des jaars
een herrekening van de premies plaats te vinden.
De tekst van de betreffende passage luidt:
,,Onder betalingsperiode in de tweede alinea van dit artikel wordt verstaan de
voor de werkgever vastgestelde betalingsperiode.
I’Iiet per week of per maand
wordt
dus gerekend met masimum dagloon, doch per periode waarover de
werkgever
de premie verschuldigd is
1).
De werkgever zal dus over het
volle
loon van de
arbeider telkens de bijdrage in de premie mogen af houden tot het moment waarop
vaststaat of redelijkerwijze te verwac)sten is, dat het door de verzekerde over de
betrokken premiebetalingsperiode te verdienen loon meer zal bedragen dan het in
die periode gelegen aantal werkdagen vermenigvuldigd met fl0. zodra zulks
het geval is zal de premie moeten worden berekend over het bedrag verkregen
door het aantal dagen, waarop de verzekerde gedurende de tijd waarover het
loon werd betaald, heeft gewerkt, te vermenigvuldigen met 10. Achteraf zal ver-
rekening moeten plaatsvinden als te veel of te weinig is ingehouden” ‘).
Wat heeft dit nu met de herrekening van de
loonbe-
lasting
te maken? Naar onze mening niet weinig!
Men moet de premies – voorheen twee, thans drie
dus wekelijks berekenen ongeacht de hoogte van het loon.
‘)
De
werkgev
‘
er is premie verschuldigd over een periode van
een jaar. ‘) Hoge Raad der Nederlanden, 16 Januari 1948, blz. 161. In het bovenstaande
werden onzerzijds enige gedeelten gecursiveerd.
13Mei1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
373
Onder deze drie premies bevinden zich er twee die een
rol spelen bij het bepalen van het bedrag-aan-loon waar-
over de belasting nioet worden geheven, namelijk de
premie voor de Ziektewet en die voor de Wachtgeld- en
Werkloosheidsverzekering. Deze premies moeten immers
van het loon worden
afgetrokken
alvorens de loonbelas-
ting kan worden vastgesteld.
Als op grond van het arrest de premies worden be-
rekend, ongeacht de hoogte van het loon, dan zal dat voor
de werknemers die boven de bedoelde grenzen van f84,
resp.
f
96 liggen, betekenen dat een te hoog premiebedrag
wordt afgetrokken, waardoor ze dus minder loonbelas-
ting gaan betalen. Elke
–
week wordt voor dezulken dus de
loonbelasting op een te laag bedrag vastgesteld, en daarop
kan slechts
aan
het einde des jaars de correctie worden
aangebracht, als vastgesteld kan worden – na de her-
rekening der
premies –
wat het, juiste bedrag der af te
trekken premies bedraagt.
De vraag rijst dan:
hoe
moet de berekening van de
loonbelasting verbeterd worden; op welke wijze zal de
fiscus de in de loop van het jaar te weinig berekende
loonbelasting kunnen incasseren? En dan is er maar één
antwoord op deze vraag: men zal de loonbelasting
bver
een geheel jaar
moeten herrekenen. Met andere woorden:
logischerwijze volgt uit het arrest van de Hoge Raad dat
/aarljks voor liet gehele personeel een herrekening van de
loonbelasting moet worden toegepast.
Voor het gehéle personeel. Het is vooral in grote be-
drijven volstrekt ondoenlijk de werknemers ,,apart te
houden”, die hetzij permanent, hetzij nu en dan de ge-
noemde loongrenzen overschrijden, teneinde de jaarlijkse
herrekening tot hèn te beperken. Het zou ons te ver voe-
ren dit nader te verduidelijken; de administratieve tech-
niek speelt hier een zeer grote rol.
Het arrest
dwingt
eenvoudig tot het gebruik maken
van mogelijkheid b vati de herrekeningsresolutie, omdat
men wekelijks de loonbelasting niet meer juist kân bere-
kenen, en men derhalve niet benaderde bedragen aan
loonbelasting opereert. —
Het vraagstuk van de
jaarlijkse
herrekening (over dit
jâârljks gaat het hoofdzakelijk in deze beschouwingen)
is onlangs ook bij de behandeling van de begroting van
Financiën (dienstjaar 1953) aan de orde.geweest. In de
Memorie van Antwoord bij Hoofdstuk VII B staat op
blz. 11 te lezen:
,,Naar aanleiding van de door sommige leden geuite bezwaren omtrent de huns
inziens onrechtvaardige heffing van de loonbelasting op onregelmatig vloeiende
inkomsten wil de ondergetekende (de Minister) er op wijzen, dat reeds geruime tijd een regeling van kracht is, krachtens welke aan werkgevers een vergunning
tot periodieke herrekening van de loonbelasting per kwartaal of per halfjaar kan worden verleend ten aanzien van -werknemers die een sterk wisselend inkomen
genieten. De ondergetekende is van oordeel, dat door het in het leven roepen van
deze regeling in belangrijke mate aan de hiervoor gereleveerde bezwaren is -tege-
moetgekomen. Hij wil er voorts op wijzen, dat
herrekening over een jaar
(curs.
van ons) mede met het oog op de gelijke behandeling van alle belastingplichtigen, ten slotte tot de consequentie zou leiden, dat een aanslag in de inkomstenbelasting
zou moeten worden opgelegd. Eérs van de voordelen van de heffing van de loon-
belasting: het achterwege blijven van een aanslagregeling, zou dan vervallen, het-
geen een niet te verantwoorden vermeerdering van werkzaamheden voor de be-
lastingdienst zou medebrengen”.
Hier staat dus in klare taal, dat Minister Van de Kieft
voor een herrekening over perioden van een heel jaar
weinig voelt, en de argumenten die voor dit afwijzende
standpunt worden aangevoerd zijn van de gezichtshoek
van Financiën uit best te begrijpen.
Verondersteld mag dan ook worden, dat de Inspecties,
mede ook op grond van wat de Minister hierover dus
onlangs nog heeft gezegd, weinig bereidheid zullen tonen
om herrekening over jaarperioden toe te staan, en dus
uitsluitend op grond van de meergenoemde herrekenings-
resolutie bepaalde faciliteiten, zoals in deze resolutie
bedoeld, zullen wijlen verlenen. Maar daardoor blijft
dan het door ons gesignaleerde feit bestn, dat er een
prinèipiële discongruentie is tussen de uitspraak van de
Hoge Raad inzake de berekening en herrekening van de
premies
en de herrekeningsresolutie van het Ministerie
van Financiën met betrekking tot de
loonbelasting.
Wij spraken in het bovenstaande hoofdzakelijk over
methode b van de herrekeningsresolutie: wekelijkse hoge
voorheffing voor het gehele personeel; periodieke her-
rekèning, drie- of zesmaandelijks, eveneens voôr het gë-
hele personeel. Niet onvermeld mag evenwel blijven,
dat ook de herrekening uitsluitend met betrekking tot
hen die een sterk wisselend inkomen hebben (methode a)
soortgelijke moeilijkheden biedt als bij methode b.
Ook dân geldt, dat in vele gevallen – nâmelijk als het
loon boven f 84, resp. f96 ligt – ingevolge het arrest
van de Hoge Raad wekelijks een te hoge premie-aftrek
plaatsvindt, de loonbelasting dus te laag berekend wordt,
en dat herrekening slechts op één manier correct zou kun-
nen plaatsvinden, namelijk éénmaal per jaar, als het juiste
premiebedrag bekend is.
Doel van dit artikel is zeker niet in de laatste plaats
dat de schrijver zijn inziéhten gaarne zou toetsen aan de
mening van anderen. Als hij het probleem op de juiste
wijze gesteld heeft – en hij zou inderdaad gaarne ver-
nemen of dit het
–
geval is — dan is het duidelijk dat er
iets moet gebeuren. Het gaat hier om een zaak die in het
belang is van werkgevers (vereenvoudiging van de ad-
ministratie) en van werknemers. Het gaat dus over de
vraag: is jaarlijkse herrekëning voor het gehele personeel
mogelijk. Wij menen dat die
noodzakelijk is.
Voor de werknemers is evenwel deze methode slechts
dân aantrekkelijk, wanneer de bepalingen inzake de
grootte van het gezin en de burgerlijke staat, zoals die
in de huidige resolutie voorkomen, gehandhaafd blijven.
Erkennende dat in de repliek van de Minister van Finan-
ciën ten aanzien van jaarlijkse herrekening van de loon-
belasting elementen van waarheid schuilen, menen wij
toch met klem te moeten bepleiten:
laat de herrekening van
de loonbelasting, vooral gezien het arrest van de Hoge
Raad, zich over een periode van een heel jaar mogen uit
strekken onder handhaving van al de voor de werknemer
voordelige bepalingen. –
Eindhoven.
B. DIESBERGCN.
Consequenties van een verhoging van de
accijns
op gedistiüeerd
In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 18 Juni
1952 werd een door mij ingesteld onderzoek gepubli-
ceerd over de gevolgen van een verhoging van de accijns
op gedistilleerd. Dit onderzoek vond plaats naar aanlei-
ding van de in het kader van de Econöniische Unie gelijk
te schakelen accijnsheffingen, waarbij de Nederlandse
gedistilleerdaccijns van f 475 tot f
596
per hl. ‘zou worden
verhoogd. Aangenomen werd, dat deze accijnsverhoging
met ingang van 1 Januari 1953 tot stand zou komen.
Met behulp van de correlatierekening werd er verband
gelegd tussen het verbruik van gedistilleerd per hoofd der
bevolking enerzijds en anderzijds 4e prijs van gedistil-
leerd, het inkomen per hoofd der bevolking en een trend-
factor.
Uit de berekening volgde o.a., dat stijging van de ac-
cijns tot f
596
per hl. het verbruik in 1953 tot 2,02 liter
374
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 Mei 1953
per hoofd zou doen teruglopen (een daling van ca 24
pCt). Hierbij werden uiteraard de overige omstandig-
heden gelijk aan die in 1951 verondersteld, waarbij echter
wel rekening werd gehouden met de autonome daling
van de consumptie. Verder werd verondersteld, dat de
consumentenprijs slechts met het verhoogde bedrag der
accijns zou stijgen.
Het artikeltje gaf de heer A. J. W. Prakke aanleiding
tot enige opmerkingen in ,,Economisch-Statistische
Berichten” van 1 October 1952, waarbij het zwaartepunt
van zijn betoog op vorenvermelde daling van het ver-
bruik tot 2,02 liter per hoofd viel. De heer Prakke wees
er namelijk op, dat het verbruik in de eerste helft van 1952
reeds ,,niet of nauwelijks” meer bedroeg dan het door mij
berekende verbruik in 1953 in geval van verhoging van
de accijns tot f
596.
Een en ander illustreerde hij aan de
hand van de volgende cijfers:
,Veraccijnsde hoeveelheid gedistilleerd (â 50 pCij per
hoofd der bevolking op jaarbasis omgerekend
1)
(liters)
1952
Januari
………………….
2,29
April
……………………
2,G
8
Februari
………………….
2.09
Mei
……………………..
2,20
Maart
…………………..
2,00
Juni
…………………….
2,11
gem. Januari-Juni
…………
2,13
‘) Publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Thans lijkt een kleine aanvulling hierop wel nuttig.
Het verdere verloop van de veraccijnde hoeveelheid
gedistilleerd in 1952 heeft zich volgens het C.B.S. als
volgt ontwikkeld:
Juli
……………………..
1,80
October
………………….
2,16
Augustus
…………………
2,28
November
……………….
2,40
September
……………….
2,16
December
………………..
3,12
gem. Juli-December
………..
2,32
Het jaarverbruik per hoofd der bevolking heeft in 1952
derhalve 2,23 liter
bedragen.
Aan de hand van de statistische gegevens voor 1952 kan
nu ook het theoretisch verbruik worden bepaald. Hierbij
is rekening gehouden met een door het C.B.S. aangebrach-
Handel van Nederland met de B.L.E. U
Invoer van Ntlerland uit de
B.L.E.U.
• Uitvoer van Nederland naar de
B.L.E.U.
WAARDE
te correctie met betrekking tot het verbruik in het basis-
jaar 1948.
Verbruik van gedistilleerd per hoofd
(in liters van 50 pCt gehalte)
daling 5.0v.
daling t.o.v.
werkelijk
het vorige
theoretisch
het vorige
pCt
1
1
pCt
1951
…………
..
….
.2,67
2,73
1952
………………
2,23
16,5
2,28
1
16,5
Het via de correlatieberekening gevonden verbruik
vertoont een zeer grote overeenstemming met het wer-
kelijke verbruik. Hieruit blijkt, dat het verband tussen
de te bepalen grootheid en de bepalende grootheden niet
gewijzigd is. Ook thans is er dus geen reden om af te
wijken van het door mij berekende verbruik bij stijging
van de accijns tot f
596
per hl. (indien deze inderdaad
met ingang van 1 Januari 1953 zou hebben plaats gevon-
den).
De door de heer Prakke voorspelde ontwikkeling met
betrekking tot het verbruik na verhoging van de accijns
tot f596 per hi. mag dan ook als te pessimistisch en voor-‘
bang worden beschouwd.
Scheveningen.
M. FRAENKEL.
INGEZONDEN STUK
Normalisatie in de textielindustrie
Mr Drs L. M. A. van Rooij te Amsterdam schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 1 April ji. doet Prof. Wisselink mij
de eer aan, uitvoerig in te gaan op mijn opmerkingen
over de textielindustrieconventies in hetzelfde nummer.
Het zij mij vergund nog een kort wederwoord te laten
horen.
Inderdaad zijn mijn waarnemingen verricht vanuit
één bepaald punt en wel vanuit één, dat in dit opzicht
juist ligt
.
,egenover de observatiepost van Prof. Wisselink.
Deze heeft het onmiskenbare voordeel, dat zijn Post
met een beter instrumentarium is uitgerust.
Het resultaat van deze waarnemingen wordt echter,
behalve door de plaats van waarneming, ook beïnvloed
door de periode, waarover de waarneming zich uitstrekt.
Prof. Wisselink beziet de orderpositie op het moment
van de enquête bij de industrie, d.i. op 1 Augustus 1951.
Toen echter was een groot deel van de in de Korea-
hausse geplaatste orders reeds uitgeleverd en – dit kan
ik Prof. Wisselink toegeven – de kopersstaking reeds
begonnen, althans waren de abnormaal hoge aankopen
van het publiek reeds enige maanden geëindigd. De
voorraden bij een deel van de handel waren op 1 Au-
gustus 1951 te groot, de orderpositie van de industrie
was op zichzelf genomen zeker niet hoog, maar toch te
groot met betrekking tot de voorraadpositie van de af-
nemers en de geringe kooplust van de consumenten.
Deze situatie gaf tot een scherpe prjsval bij de handel
aanleiding, een prijsval, die voorlopig niet door de in-
koopprijzen van nieuwe aankopen werd gemotiveerd,
doch die in overwegende mate door liquiditeitsmoeilijk-
hedén werd beïnvloed. Dit zelfde standpunt komt ook
tot uiting in een rapport van het bestuur van de Neder-
landse Textielconventie dd. 30 Augustus 1951, waarin
staat:
De prijzen stegen, maai het publiek besteedde vanaf April 1951 geen noemens
waardige grotere bedragen, waardoor de on,zetsnelheid van de handel vermin-
derde, tegelijk niet het uitleveren van de in de tweede helft van 1950 en de eerste
maanden van 1951 gepkiatste orders. De .crediesbeperking eis de versnelde incas-
sering van de belastingen deden de rest ons de handel in liquiditeitsmoeilijkheden
te brengen.
13 Mei1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
375
De stijging van de voorraden bij de handel heeft voorraden doen ontstaan, die
quantilatief niet abnormaal groot waren, doch tengevolge van de enorme prijs-
stijging bij een stagnerende afzet niet gefinancierd konden worden. Dientenge-
volge moesten deze voorraden om weer liquide te worden, in vele gevallen gefor-
ceerd geliquideerd worden in een markt met afnemende vraag, waardoor de
aanpassing van de voorraden aan de kleinere vraag zeer bemoeilijkt werd”.
Inderdaad heeft slechts een deel van de handel zich
aan te groot optimisme bij zijn aankopen bezondigd.
Dit deel sleepte echter in zijn vruchteloze drang, om
Uoor een politiek van afbraakprjzen de kopersstaking
te breken, de rest mede.
Uit het naschrift van Prof. Wisselink is mij duidelijk
geworden, hoe de spreker het feit zag, dat de handel
door de toepassing van de conventieprincipes tegen prijs-
val is beschermd. Wanneer ni. alle lopende contracten
•op losse schroeven zouden zijn gezet, zou de industrie
haar producten tegen elke prijs hebben aangeboden en
dit zou ook voor de handel tot enorme voorraadverliezen
hebben geleid. Deze these gaat er van uit, dat de ver-
koopprijzen van de handel nâ April 1951 een nauw ver-
band hielden met de offerteprijzen van nieuwe aankopen..
Ik meen echter, dat in deze periode de liquiditeits-
moeilijkheden van het overkochte deel van de. handel
allesoverheersend waren bij de prijzenpolitiek ook van
de rest van de handel:
• Deze liquiditeitsmoeilijkheden zouden mi. minder
ernstig zijn geweest, als de industrie haar afnemers yoor
–
namelijk door het uitstrjken van de orders .over een
langere termijn wat meer respijt had gegeven. De situatie
wâs mi. zô, dat er voor alle betrokkenen een verlies in
zat
-k
d66r of zônder eigen schuld. De industrie kon
twee wegen kiezen: 6f dit verlies onmiddellijk incasseren
en vertrouwen op een herstel, 6f van haar recht gebruik
maken om de ,,Zwarte Piet” door te geven aan haar
buurman, waardoor het uiteindelijk herstel werd be-
moeilijkt.
Bij een ,,normaal” conjunctuurverloop zou de stringen-
te en duidelijke conventiepolitiek van Prof. Wisselink
wellicht geëigend zijn geweest. Tijdens en nKdrea is
er echter door de Overheid op dit normale verloop storend
ingewerkt. Dcor het verbod aan de handel om de ver
–
vangingswaarde van de voorraden onbeperkt door te
berekenen heeft men de automatische remmen van de
hausse buiten werking gesteld; daardoor is de hausse
verlengd en is aan de handel belet om die overschotten
te kweken, die nodig waren om de onvermijdelijke terug-
slag te laten uitzjeken.
In deze abnormale situatie, die ten gevolge had, dat
ook de voorzichtige handel zijn omzetten wel moést
handhaven, pasten mi. middelen, die bij een ,,normale”
gang van zaken onjuist zouden zijn geweest.
Dat ik met Prof. Wisselink ook het verbod aan de
industrie om de vervangingswaarde van haar machine-
park door. te calculeren, onjuist acht, spreekt wel van-
zelf. Dit nadeel van de industrie was echter voor de korte
termijn, waarover onze beschouwingen lopen, waarschijn-
lijk .niet van zo overwegende betekenis als het éorres-
ponderende nadeel .van de handel.
Naschr(ft.
Het is voor een duidelijk overzicht van de eigenlijke
probleemstelling en de wederzijdse argumenten wel ge-
wenst, dat de lezers ook het ,,E.-S.B.”-nummer van 1
April 1953 weder ter hand nemen. Mr Drs Van Rooij
is nl. – wellicht omdat hij voor ons beiden al een repri-
mande van de redactie omtrënt de plaatsruimte vreest –
in zijn klaarblijkelijk streven naar beknoptheid zover ge-
gaan, dat zijn exposé mi. ietwat onvolledig is geworden
en mij dus tot een herhaling van argumenten zou nood-
zaken.
Mr Van Rooij, op grond van
feiten
tegenover
indrukken
nu de relatief geenszins overmatige orderpositie toegevend,
voert nu – blijkbaar wederom als een indruk (en ver
–
moedelijk wederom over een beperkte sector) – aan dat
,,op 1 Augustus 1951 reedseen groot. deel van dein de
Korea-hausse geplaatste orders was uitgeleverd”. Ik be-
schik – in tegenstelling tot de lopende contracten – niet
over cijfers op dit punt. Ik trek echter de juistheid van
deze tweede indruk ook ernstig in twijfel en wel op drie
gronden.
In de eerste plaats op grond van de mening van Mr
Drs Van Rooij zèlf, dat bij de industrie zulke lange lever-
tijden liepen. De industrie had ook zeer grote export-
orders (vandaar o.a. de zeer grote Belgische importen)
en het is niet aan te nemen dat, zij – de terugslag op alle
markten zijnde of dreigende— met een lange orderpositie
deze exportieveringen op eens heeft achtergesteld bij het
binnenland. Mr Van Rooij ziet m.i. ook nu weer de bin-
nenlandse markt te veel geïsoleerd.
In de tweede plaats strookt deze ook geenszins met de
(door het resultaat der enquête aanmerkelijk verminderde)
bezorgdheid van de handels- en industriële organisaties
over de nog lopende contracten bij hun gezamenlijk over-
leg op 14 September
1951.
Indien het grootste deel der
Korea-orders al uitgeleverd was, waarom dan deze be-
zorgdheid. bij circa 18 bestuursleden uit alle sectoren der
textielbranche? Het zwaartepunt lag inderdaad onmisken-
baar bij de nog lopende contracten.
In de derde plaats omdat – indien de algehele positie
van de handel zo somber ware geweest als Mr Van Rooij
stelt – het aantal ,,moeilijke gevallen” veel groter was
geweest. Het N.T.C.-rapport zegt wel ,,vele gevallen”,
doch wat is ,,veel” zonder een percentage en zelfs een
,,gewogen” percentage? Bijv. ruim 400 zijn er. wel ,,vele”,
doch op een aantal van zeker 24.000 binnenlandse af-.
nemers relatief zeer weinig. Mr Van Rooij schenkt, als
hij over mijn ,,these” spreekt, m.i. ook nu teveel aandacht
aan het relatief kleine deel van de handel, waar de liqui-
diteitsmoeilj kheden (en let wel: moeilijkheden mede door
belangrijke importen!) tot uitverkopen noopten of dre ig-
den te nopen.
Ik w.ord gaarne overtuigd door argumenten, doch heb
ook nu geen argumenten gezien tot wijziging van mijn
conclusie in ,,E.-S.B.” van 1 April 1953, nl. dat de po-
sitie bij het overgrote deel van de handel meeviel. En dat
men dit overgrote deel van de handel, dat niet tot uit-
verkopen gedwongen was en zich als wijze kooplieden
door het relatief geringe aantal liquiditeitsuitverkopen
niet in een paniek liet drijven en niet geloofde in conjunc-
tuuracceleratie (vandaar het nu – na twee jaar – geringe
aantal ,,ongevallen”), vast en zeker tot véél meer ,,mee-
gaan” en véél zwaardere verliezen gedreven had door een
onduidelijke conventiepolitiek. De ervaring van 1931
op dit punt is angstig duidelijk en zolang niemand mij
concreet kan vertellen wat een ,,normaal” conjunctuur-
verloop is of zal zijn, zegt een ernstige les uit de praktijk
mij meer.
Ik zie verder uit het betoog van Mr Van Rooij, dat hij
de liquiditeitspositie van de industrie (welke nochtans
met haar honderden en honderden ,,regèlingen” deed
wat ze kon!) veel te gunstig aanslaat en het euvel van tien
jaren schromelijk onvoldoende afschrijvingen op het
machinepark te licht telt. Ondanks deze drainage door
de Overheid moest de industrie uit ljfsbehoud moderni-
seren wat ze slechts kon. Dit zowel voor haar export-
376
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 Mei 1953
positie als met het oog op de voortschrijdende liberalisatie
van het handeisverkeer. (Te duur geproduceerde goederen
zouden trouwens ook niet bevorderlijk zijn voor de om-
zetten van groothandel en detailhandel!). De industrie
moderniseerde (om niet achter te geraken bij buitenlandse
concurrenten) dadelijk als er middelen beschikbaar waren
en of bij een fabriek bijv. 4 ton (waarvan er maar één
uit de toegelaten calculatie) nu werden uitgegeven in
1946 of in 1950, zij telden in 1951 niet meer mee in de
tiquiditeit.
Tien jaren zijn meer dan tien maanden en de industrie
kon in 1951, de terminologie van Mr Van Rooij volgend,
onmogelijk ook nog au fond de financiering (met even-
tuele verdere consequenties) van ,,de buurman” overne-
men. Gelukkig was het ook niet
,,de
buurman”, doch
waren het slechts ruim 650 ,,buren”, indien men alle
,,regelingen” (N.T.C., NeWoCo en ,,gemengd”) samen-
telt
1).
De industrie kon met moeite aan haar eigen ver-
plichtingen voldoen, met name aan de aankoopcontrac-
ten van grondstoffen en haiffabrikaten tegen verkoop-
contracten voor weefsels. De banken hadden ook hier
dezelfde bril op bij het bekijken van hun credieten, als toen
ze de handel bezochten. En van ,,normaal” gesproken,
welke conjunctuurspecialist kon de industrie vertellen,
hoe lang de ,,recession” zou duren?
Ik meen bescheidenlijk te mogen vragen of, alleen reeds.
tegen de achtergrond van de bovenstaande positie, de
wellicht wat impulsief neergeschreven uitdrukking ,,Zwar-
te Piet doorgeven” niet beter in de overigens zeer gewaar-
deerde pen van Mr Van Rooij gebleven ware. Hij noopt
mij namelijk met deze uitdrukking tot de volgende op-
merkingen.
In de eerste plaats veranderde de kleur van ,,Piet” met
het conjunctuurverloop. In de tweede plaats werd ,,Zwar-
te Piet”, in tegenstelling met het welbekende procédé
bij dit kaartspel, niet blind getrokken, doch op grond van
een bij het sluiten van de koop veelbegeerd koopcontract
geleverd. Veelbegeerd omdat bij het sluiten van dit koop-
contract in een opgaande conjunctuur ,,Zwarte Piet”
niet zwart was, doch wit leek, en in de ogen van de (ge-
lukkig!) kleine categorie, welke zich overkocht, zelfs
van goud was. Voor etteljken dezer categorie beliepen,
toen de N.T.C., in het
algemeen
marktbelang, te hulp
kwam, de verplichtingen (import en binnenland) zelfs
het tienvoudige van de eigen middelen. Soms nog meer.
Het is duidelijk dat deze gulden gevallen zeer lang ver-
pleegd moesten worden.
Ik dacht o.a. aan hen, toen ik de onbesproken ridder
Van Rooij waarschuwde om geen lans verkeerdelijk te
breken.
Voorburg.
J. WISSELINK.
‘) De N.T.C. en de NeWoCo werkten ook bij de regelingen” altijd samen,
zodat van de 400 N.T.C.-regelingen er zeer vele .,gemengd” waren, evenals omge-
keerd bij de wellicht circa 250 NewoCo.regelingen. Men herinnere zich dat de order-
positie bij de NeWoCo gunstiger lag dan
bij
de N.T.C.
BOEKBESPREKING EN
Aktuelle Beiriebswirtschaft.
Festschrift für Konrad Melle-
rowicz. Berlin 1952.
Op 24 December 1951 werd Mellerowicz zestig jaar.
Deze nestor – niet de oudste, zeker in zijn denken –
van de Duitse bedrijfseconomen, werd bij deze gelegenheid
een feestbundel aangeboden met opstellen van zijn vrien-
den, collega’s en leerlingen. Niet alleen de wetenschap,
doch ook de practijk komt daarin aan het woord. Dit
is niet verbazingwekkend voor een feestbundel, aange-
boden aan een geleerde, die nimmer het contact met de
practijk verloor en die geen kloof duldde tussen theorie
en practijk, want ,,wenn man einen Unterschied zwischen
Theorie und Praxis feststellen soilte, so ist entweder die
Theorie falsch oder die Praxis faul”. Overigens dragen ook
de bijdragen uit de practijk een wetenschappelijk karakter.
De bundel omvat twaalf bijdragen, die zijn samenge-
voegd tot drie groepen, ni.: 1. grondslagen en methode-
problemen 2. kostprijsberekening, waardebepaling en
bedrijfsvergelijking en 3. afzetproblemen. De beperking,
die de samenstellers zich t.a.v. de omvang van de bundel
blijkbaar hebben opgelegd, is de kwaliteit ongetwijfeld
ten goede gekomen.
Een bibliografie is aan de bundel toegevoegd. Mellero-
wicz’ veelzijdigheid komt daarin treffend tot uiting.
Voorburg
B. PRULIT.
The Economic Development of Jamaica.
Report by
a Mission of the International Bank for Récon-
struction and Development. The Johns Hopkins
Press, Baltimore, 1952, 288 blz., $
5.
De International Bank for Reconstruction and De-
velopment is ten nauwste betrokken bij de uitwerking
en de uitvoering van Truman’s ,,Point Four”, de hulp-
verlening aan economisch minder ontwikkelde gebieden.
Haar werkzaamheid op dit terrein bestaat o.a. uit het
opstellen van ontwikkelingsprogramma’s voor bepaalde
landen, zulks op verzoek van de betrokken regering.
Een tiental gebieden, waaronder öok Suriname
1),
werd
reeds door een Survey-mission van de Bank bezocht.
In December 1952 verscheen het rapport van de Mission
over Jamaica.
Jamaica is met een oppervlakte van ongeveer 11.000
.km
2
het grootste der Britse Westindische eilanden. Het
eiland is relatief dicht bevolkt; de totale bevolking wordt
geschat op 1,5 mln inwoners. Er heerst in het land een
grote en langdurige werkloosheid (15 â 20 pCt der be-
roepsbevolking) en er wordt veel armoede gevonden.
In hoofdzaak is dit te wijten aan het ondeskundige ge-
bruik van de bodem, het gebrek aan kapitaal en de vrij
snelle groei van de bevolking (ca 1,7 pCt per jaar).
De Mission werd voor de taak gesteld een welvaarts-
plan te ontwerpen, dat richtlijnen bevat yoor het Gouver-
nement van Jamaica met betrekking tot de maatregelen
die voor een snellere economische ontwikkeling moeten
worden genomen. Na een onderzciek van de verschil-
lende mogelijkheden wordt het volgende ontwikkelings-
programma voorgesteld, dat zich uitstrekt ovei de ko-
mende tien jaren.
Totaal der tlm 1962 te investeren bedragen
(in duizenden ponden)
in pCt
Landbouw
…………………………………….
14.331
42
industrie
………………………………………
5.642
16
verkeer
en
vervoer
…………………………….
1.950
6
Huisvesting
……………………………………
4.000
II
Gezondheidszorg
………………………………..
4.200
12
Onderwijs
………………………………………
4.401
13
34.524
100
De financiering van dit programma heeft men zich als
volgt gedacht: 19 pCt wordt bijgedragen uit de normale
inkomsten van de Overheid; het Verenigd Koninkrijk
draagt waarschijnlijk 16 pCt bij uit zijn fondsen voor
,,Colonial Development and Welfare”, terwijl het res-
terende bedrag van £ 22,6 mln door het Gouvernement
1)
Voor het over Suriname uitgebrachte rapport, zie ,,E.-S.B.” van 10 Decem-
ber 1952.
_
–
13 Mei 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
377
1
moet worden geleend. Mocht dit plan te groot zijn om te
worden verwezenlijkt, dan kan worden gehandeld volgens
een ander programma, dat iets kleiner van opzet is.
Zoals uit het investeringsplan reeds blijkt, heeft de
Mission een sterk accent gelegd op verdere ontwikkeling
van de landbouw. Ook in Jamaica zullen de landbouwers
met het begrip ,,soil consetvation” bekend moeten wor-
den; daarnaast dienen irrigatie van regenarme gebieden
en drôoglegging van moerassen plaats te vinden. Op
coöperatie door de boeren wordt aangedrongen. De ver-
wachtingen voor de stijging der agrarische productie
zijn hooggestemd.
De mogelijkheden voor een belangrijke ontwikkeling
der industriële yoortbrenging zijn, althans voorlopig,
zeer beperkt. De arbeidsproductiviteit is zo laag, dat de
arbeidskosten hoger zijn dan in het Verenigd Koninkrijk.
Slechts enkele industrieën die produceren voor de locale
markt, en de industrie die de agrarische voortbrenging
verwerkt zullen vrij zeker verder expanderen De mijn-
bouw speelt in de economie van Jamaica een bescheiden
rol. Daarentegen wordt de stimulering van het tourisme
van groot belang geacht; indien de momenteel aanwezige
kansen goed worden benut, valt een grote ontwikkeling
van deze welvaartsbron te verwachten.
De grotere activiteit, die het gevolg zal zijn van de uit-
voering van het welvaartsplan, vereist enige verbetering
van de communicatiemiddelen; ook hierin zal, volgens
het voorgestelde programma, worden voorzien.
Ruim één-derde deel van het totalebedrag van het plan
gaat naar de ,,sociale” sector. Verbetering van het onder-
wijs staat hier bovenaan de urgentielijst, daar dit een voor-
waarde is voor verhoging van de arbeidsproductiviteit.
Medische zorg, watervoorziening en huisvesting zijn de
andere hoofdposten.
De Mission is van mening, dat de uitvoering van het
programma de .nettoproductie zal verhogen met ca
5
pCt per jaar. De waarde van de totale productie wordt
voor 1962 geraamd op £
150
mln, tegen £ 85 mln in 1950.
Het voortduren van een aanzienlijke werkloosheid (8
â 10 pCt) moet desondanks waarschijnlijk worden geacht.
Slechts emigratie en geboortebeperking kunnen hier
een oplossing brengen.
Tot zover een zeer korte samenvatting van de inhoud.
De hoofdlijnen van het plan komen uit het bovenstaande
genoegzaam naar voren; de Mission treedt echter in haar
rapport in details. De bovengenoemde bedragen, toege-
dacht aan de verschillende sectoren, werden namelijk
gevonden door de kosten per object te ramen en deze
daarna te totaliseren. Op de wijze, waarop deze ramingen
worden verantwoord, kan men soms wel enige critiek
hebben. Zo wordt bijv. een betrekkelijk klein bedrag van
£ 12.000, dat jaarlijks wordt uitgetrokken voor opleiding
van technici in het buitenland, nauwkeurig omschreven
(blz.
75)
als zijnde het totaal van de beurzen van £ 600
elk, die ieder jaar opnieuw aan vijf technici voor de duur
van vier jaar worden toegekend. Op een andere plaats
(blz. 17) bespreekt de Mission de noodzaak van betere
topografische kaarten en een uitgebreid bodemonderzoek
van het gehele eiland. Zonder een berekening te over-
leggen noemt de Mission hier een bedrag van £ 650.000,
dat ook in het investeringsplan wordt opgenomen. Het-
zelfde geldt voor een bedrag van £ 142.000, dat in het
budget verschijnt onder het hoofd ,,Technical Service”.
Waarvoor dit bedrag nu precies bestemd is, wordt in het
rapport niet duidelijk gemaakt.
Het is voorts onbevredigend, dat de Mission geen aan-
dacht heeft geschonken aan de samenhang van de econo-
mie van Jamaica met dé wereldconjunctuur. Hoewel de
Mission uiteraard geen voorspellingen omtrent het ver-
loop van de mundiale conjunctuur kan doen, had zij even-
wel kunnen aangeven 9p welke wijze, d.w.z. langs welke
kanalen, en in welke mate de welvaart van Jamaica hier-
door beïnvloed zou kunnen worden. Ook aan afzet-
problemen wordt voorbijgegaan. Het zal duidelijk zijn,
dat de gegeven kwantitatieve voorspelling van de gevol-
gen van de uitvoering van het welvaartsplan om de ge-
noemde redenen met enige reserve moet worden be-
schouwd.
Critiek mag echter niet het eind van deze bespreking
zijn; ongetwijfeld heeft het rapport grote waarde als
handwijzer voor het Gouvernement van Jamaica, ter-
wijl ook de buitenstaander een goed beeld krijgt van de
economische mogelijkheden van dit eiland. De lezing
van dit rapport wekt belangstelling yoor de hulpverlening
aan economisch minder ontwikkelde gebieden. Dit vraag-
stuk heeft recht op ons aller aandacht, waar de oplossing
er van een weg opent naar grotere welvaart en één der
vereisten is voor een duurzame wereldvrede.
Rotterdam.
H.
LINNEMANN.
Van vernis-stokerij ,,op aarden grond” tot modern
chemisch bedrijf.
Onder bovenstaande titel is een gedenkboek versche-
nen, dat de N.V. Lak-, Vernis- en Verffabriek Molyn en
Co. ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van haar
bedrijf keeft doen samenstellen. De schrijver, J. W. de
Boer, is er in geslaagd van dit gedenkboek – dat hij heeft
ingedeeld volgens een viertal voor het betreffende bedrijf
relevante perioden — een goed leesbaar geheel temaken.
Hij heeft zich ni. niet beperkt tot een opsomming van
voor buitenstaanders en leken vaak oninteressante feiten,
maar zich de moeite getroost ons, behalve van de ont-
wikkeling van het bedrijf zelve, ook iets te vertellen van
de mensen, die het in de loop der jaren hebben geleid.
Voorts vermeldt hij in de eerste delen van zijn boek een
aantal bijzonderheden betreffende de toestand, waarin
ons land en Rotterdam verkeerden, v66r de stichting
en gedurende de eerste levensjaren van het bedrijf. Hoe
interessant deze bijzonderheden op zichzelf ook zijn,
wij konden ons niet aan de indruk onttrekken, dat de
schrijver een deel er van heeft ingelast, teneinde de eerste
gedeelten van zijn geschiedschrijving, waarover de ge-
gevens betreffende de fabriek en haar oprichter kennelijk
schaars zijn, althans quantitatief min of meer in even-
wicht te brengen met de overige gedeelten.
Door o.a. gebruik te maken van notulen der directie-
vergaderingen en van de herinneringen, die enkele oud-
gedienden op schrift hebben gesteld, geeft de schrijver de
lezer een indruk van hetgeen zich zoal in en om het bedrijf
heeft afgespeeld. Zo kan men bijvoorbeeld kennis nemen
van de wijze, waarop indertijd het contact met buiten-
landse relaties werd onderhouden en van de energie, waar
–
mede het zich omstreeks de jaren tachtig in de familie-
firma voordoende ,,opvolgingsprobleem” werd aange-
pakt. Aan de vermelding van deze en vele andere bij-
zonderheden heeft het gedenkboek, waarvan een be-
knopte uitgave met als titel ,,Milestones in the history
of Molyn” in de Engelse taal is verschenen, in niet ge-
ringe mate zijn aantrekkelijkheid te danken.
Rotterdam.
J. H. ZOON.
378.
.ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
– 13 Mei 1953
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De geidmarkt was gedurende de verslagweek Vrij
ruim, met marktdisconto’s van
5
I
11
I
18
pCt voor pa-
pier met een resterende looptijd beneden het jaar en cali
op het minimum van – pCt. Voor het eerst sinds lange
tijd ‘vertoonde de deviezenvoorraad een aanmerkelijke
daling, nl. van f202 mln. Daar het hierbij grotendeels
ging om een terugbetaling door het Rijk van ‘een buiten-
landse schuld. i.c. aan het I.M.F., hadden in zoverre op
de geldmarkt geen onttrekkingen plaats. Wel bracht de
ultimo een omzetting van giraal ïn chartaal geld mede,
blij kend uit een stijging van de biljettencirculatie van
f29’mln tussen 27 April en 4 Mei; deze kon echter ge-
makkelijk worden opgevangei uit het saldo van de
banken bij de centrale bank.
De kapitaalmarkt.
‘
Op de aandelenmarkt was de stemming de afgelopen
week vrij gunstig, zoals door onderstaande indexcijfers
wordt gedemonstreerd. Voor enige hoofdfondsen werden
de dividenden over 1952 bekend gemaakt, nl. Unilever
(12 pCt), Amsterdam Rubber (9 pCt) en H.V.A. (6 pCt),
nadat Philips (12 pCt) zulks reeds de vorige week had
gedaan. In deze gevallen bleven de dividenden onver-
anderd, t.o.v.
1951;
door de grote ondernemingen blijkt
de dividendegalisatiepolitiek in nog strikter vorm te
worden toegepast dan door de middelgrote n.v.’s.
De aanvrage van beursnotering voor aandelen tTwent-
sche Kabelfabriek wees er nog eens op, dat er ook mo-
menteel, ondanks afnemende investeringsneiging bij het
bedrijfsleven, nog wel ondernemingen zijn die zich i.v.m.
hun kapitaalbehoefte genoopt zien van besloten tot
open n.v. te worden.
Ook op de obligatiemarkt blijft de stemming-vast.
De nadruk, die de President van onze centrale ‘bank in
zijn jongste jaarverslag legde op de wenselijkheid van
het uitgeven van langlopende staatsleringen, heeft op
het obligatiekoersniveau tot dusverre nog geen merkbare
druk uitgeoefend. Gedurende de verslagweek werden
enige obligatie-ernissies aangekondigd, nl. van de Hol-
landsche Disconteeringsmaatschapij (f3 mln 4 pCt
obligaties, gemiddelde looptijd 10 jaar, â 994 pCt) en
van de Gemeente Dordrecht
(5
mln 2
3
/
4
pCt obligaties,
ineens aflosbaar na 6 jaar, emissiekoers 100 pCt).
Het bericht dat ten langen leste overeenstemming
is bereikt inzake de pijnlijke kwestie van, het effecten-
rechtsherstel zal de afgelopen week waarschijnlijk velen
een zucht van verlichting hebben doen slaken.
1 Mei 1953 8 Mei 1953
Aand. indexoijfers.
Algemeen
.
.
……………………………
144,8
1466
Industrie
………………………………
204,3
206,7
Scheepvaart
………….
. …………….
161,0
163,7
Banken
…………………………………
130,3
131,4
Indon.
aand .
…………………………
47,9
48,7
Aandelen.
A.K.0.
…………………..
. ……………
162%
161
Philips
…………………………………
158%
1591/4
Unilever
………………………………
185%
188%
H.A.L.
…………………………………
143 146
Amsterd.
Rubber
…………………
89
92%
H.V.A.
……..
98
99
Kon.
Petroleum
……………………
307
308%
Staatsfondsen.
2½
pCt
N.W.S.
……………………
793/j(; ,
79%
3-3% ‘pCt
1947
………………………
96/8
,
9613116
3
pCt
Invest.
cert.
………………
97%
975/
16
3
1
/2
pCt
1951
…………………………
100%
101
3
pCt
Dollarlening
…………………
953/t
9571,6
Diverse
obligaties.
3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
…
997,
100
3½ pCt Bataafsche Petr
100
0
116
100
9
110
3
1
/2
pCt
Philips
1948
………………
lOO
1
jg
100
1
16
3
1
/1
pCt West!. Hyp. Bank
95%
96
3
/8
J. C. BREZET.
STATISTIEKEN
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJI(SMIDDELEN
5)
STAAT S
Ontvangsten op niet.kohierbelastingen. Kalenderjaar 1953.
x f 1 mln
Raming der middelen
‘
Ja
Fe
,
,
Toaa11Jan. 1953
•
Raming
jaar
Loonbelasting
73,4
54,5
40,1
168,1
650,0
Dividendbelasting
8,2
8,3
3,4
19,9
.
65,0
Commissarissenbelasting
1,2
,
0,6
0,5 2,3
9,5
Vereveningsheffing
30,3
23,0
15,7
68,9
240,0
Rechten op invoer
28,7 27,6
38,1
94,3
400,0
Accijns op gedistilleerd
9,9
7,5 7,9
25,3
100,0
Accijns op bier
0,7
1,0
1,0
2,7
17,0
Accijns op suiker
9,6
1
93
5,8
24,71
45,0
Accijns op tabak
30,3
26,7
26,4 83,4
305,0
Omzetbelasting
115,6
96,7
68,2
280,5
1.200,0
Rechten van zegel’)
3,6
2,6
‘
2,7
8,9
40,0
Rechtenvan registratie
4,5
.
3,3 3,7
-.
11,5
45,0
Rechten van successie
6,9
6,4 7,4
20,7
90,0
Motorrijtuigenbelasting
5,8
5,5
6,4
17,7
80,0
Totalen
328,8
272,9
.
–
227,3
‘
828,8
,
3.286,5
1)
Hieronder
begrepen
wegens
zegelrecht van nota’s van ma-
kelaars en commissionnairs in
effecten,’ enz
0,4
0,4
‘
0,3
1,1
STAAT II
Ontvangsten op kohierbelaatingen.
X
f1 mln
Benaming der middelen
,
Jnkomstenbelasting
130,7
101,0 101,2
–
332,9
vermogensbelasting
11,3 9,1
9,0 29,4
Vennootschapsbelasting
,
136,7
34,3
.
86,8
257,8
Grondbelasting ‘)
8,3 3,3
.
4,3
16,0
Personele belasting ‘)
9,1
8,6
9,0
26,7
Ondememingsbelasting ‘)
3,0
3,1
2,0
8,1
Overige kohierbelastingen
0,3
‘
0.0 0,2 0,6
Totalen
299,4
159,4
‘
212,6
671,4
‘)
md.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
) In verband met afrondingen behoeven de in de staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen.
13 Mei 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
STAAT III
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1953.
v f1
mln
Jan.
Felr.
Mrt
Totaal
l
Jan. 1953
Raming
Benaming dêr middelen
1953
1953
1953
ijm uIt. Mrt 1953
a5
Vermogensaanwasbelasting
9,4
4,i
6,9
2o;4
75,0
Vermogensheffing ineens
3,8
1,4
2,8 8,0
15,0
Totalen
13,2
55
1
,i
28,4
90.0
STAAT IV
Aanslagregeling der koliierbelastingen ).
x f1 min
Nog te ontvangen op
In Jan. tlm Mrt ’53
In Jan.
l/m
Mrt ’53
Totaal
ontvangen
in
Nog te ontvingen op
alle t/m uIt. ‘1952 op-
opgelegde aanslagen
opgelegde aanslagen
Jan.
tfm Mrt 1953
alle opgelegde aan-
Benaming
gelegde
aanslagen
per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per uit. Mrt
der middeien
31 Dec. 1952
195211953
195311954
aanslagen
1953
2
3
4
5
Inkomstenbelasting
752,9
183,0
0,1
332,9
603,1
Vermogensbelasting
64,1
27,8
0,0
29,4 62,5
Vennootschapsbelasting
239,2
.
-28,6
184,2
–
257,8 137,0
Grondbelasting
)
15,0
0,4
21,9
16,0
21,3
Personele belasling)
.
44,6
13,2
–
26,7
31,1
Ondernemingsbelasting
t)
19,1 1,8
–
8,1
12,9
Overige kohierbelastingen
2,4
0,0
0,1
0,6
.
1,9
Totalen
1.137,4
197,3
.
1
206,3
671,4 869,7
i) Bij deze staat geldt: kolom 1 + 2 + 3-4 = 5.
t)
mcl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vernienigvuldigingsfactor.
STAAT V
Vergelkiog tussen
•
de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.
(
f 1 mln
Benaming der middelen
Raming jaar1952
Opgelegd t/m uIt.
Mrt 1953 boekings-
tijdvak 1952/1953
.
Raming jaar 1953
.
Opgelegd t/m uit:
Mrt 1953 boekings-
tijdvak 195311954
815,0 727,8
875,0
0,1
.
75,5
85,0 0,0
–
885,0
1.154.9
.
775,0
184,2
Inkomstenbelasting
………………………..
.
Vermogensbelasting
…. ………………….
..
83,0
Grondbelasting i)
28,0 28,6 28,0 6,5
Vennootschapsbelasting
…………………….
27,0
.
22,9
27,0
–
Personele belasting
t)
..
Ondernemingsbelasting
)
…………………..
–
0,8
–
–
Overige kohierbelaslingen
–
4,9
–
Totale
2.015,5
1
190,8
t)
Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten. resp. vermenigvuldigingsfactor.
TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
De kolommen 2 en 3. betreffen de door de belastingdienst in 1953 opelegde
RIJICSMIDDELEN.
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Staat I en 11.
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1952 behoort for-
Deze Staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
maliter in het boekingstijdvak 1952153 te worden opgenomen; een
–
uiteraard
administratie).
.
voorlopige
–
aanslag inkomstenbelasting 1953 iii het boekingstijdvak 1953154.
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht in
principe éénmaal per kwartaal geschieden, nI. in Januari, April, Juli en October.
Staat V.
Staat III.
.
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde van
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn – in tegenstelling
Staat IV.
met staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting ën onder-
Uit deze Staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
nemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten, met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont-
resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de raming
zijn
vangen op reeds opgelegde aanslagen.
.
opgenomen.
T
–
NATIONALE BANK VAN BELGIË.
DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in millioenen franm)
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
O.
0 > n
–
5
.0.0
Q.
‘on
5o.,..o,
1
o
.uoo
2.
0
‘o,u
‘0
oen
0
00
‘o.o
00.C)
J
tSe
‘2’
0
nn.o
O…a
00
1
°
>
>.0
0
0
o
0
0
0
0… n
0.5
26 Mrt
1953
35.078
754
16.037
13.150
292
1 April
1953
35.078
653
15.813
14.095
395
7 April
1953
2.306.622
1.590.816
493
365.283
144.271
9 April
1953
34.948
608
15.842
14.272
375
13 April
1953
2.306.748
1.657.943
256
338.704
68.805
16 April
1953
34.491
664
15.291
13.675
304
20 April
1953
2.306.918
1.684.426
429
363.293
45.307
23 April
1953
-84.492
664
15.393
13.355
225
27 April
1953
2.307.129
1.759.72.9
408
326.532
36.395
29 April
1953
34.492
733
15.748
14.431
460
4 Mei
1953
2.306.005
1.573.984
1.249
339.617
33.321
II Mei
1953
2.306.214
1.616.277
2.937
320.674
33.086
________
Rekening-courant sai
Vrbintenissen
0
Saldi in rekening courant
.
1.0. het buiten-
Schatkist
0
c ,
landi.v.m.beta-
.o
,
-.
o
i
,gc
0oeni2n0
2
1
nn0J
lingsaccoorden
0
1
o
a0_,010
Cli…
0.o.
1
O.
)
u
o
i
.0
°.se
<0
c.°.2
gr
.010
7 April
1953
3.077.369 2.7l3.5431.292.90111.173.789j
47.797f
68.835
26 Mrt
1953
388 195.843
5
2201
503
2.794
950
829
13 April
1953
3.007.781
2.72l.5931l.320.302 1.173.789′
39.998
69.418
1 April
1953
379
97.458
5
2261
337
1.748
1
1.211 1
844
20 April
1953
2.987.532 2.704.144j1.296.578 1.173.7891
47.929
69.187
9 April
1953
360
97:741
1
1
2271
365
1.313
1.297 1
849
27 April
1953
3.050.955 2.578.30111.125.186 1.176.844f
46.802
44.666
16 AprIl
1953
390 196.250
3
r
2251
380
1.979
i
679 1
847
4 Mei
1953
3.080.027 2.362.9501
931.492 l.176.844j
61.106
43.644
23 April
1953
389 195.868
4
1
225i
376
1.697
1.032
859
11 Mei
1953
..3.024.882 2.435.212j
962.081 1.176.8441
58.555
42.465
29 April
1953
372
97242
4
1
2211
375
1.527
1
1.497 1
842
1
379
DIVE R S EN
Te koop in centrum van wel-
varend dorp op de Veluwe
ruim
FABRIERSPAND
met
bijbehorende woning. Totale
grondoppervlakte’ ± 2800 m2.
Het geheel onmid.dellijk vrij te
aanvaarden. Billijke prijs. In-
lichtingen makelaar Kap, Nwe
Markt 9, Barneveld, Tel: 409.
Koninklijke
Nederlandsche
* –
Boekdrukkerij
H. A M. ROELANIS
SCHIE DAM
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen
….
26232.382.49
Nederland
Schatkistpapier
.
506.600.000.
–
Ander Overheidspapier
50 064 172.14
Wissels
………..
3.835 575.55
Bankiers ‘in Binnen- en
Buitenland …….
29.276.105.51
Effecten, Syndicaten
en
Waarden
……
11.769.927.41
Prolongatiën
en
Voor-
schotten tegen
Effecten .,
27.321.568.08
Debiteuren
………
249 373.325.12
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..
6.917507 91
Gebouwen——–
–
—
5.000.000.-
f.
916.391 764;21
Kapitaal ………
f
49.000 000.-
Reserve . . . . . . . . . ..
19.000.000.-
Bouwreserve …….
1.000.000. –
Deposito’s op Termijn ,,
207.323.986.65
Crediteuren ………
627.171.320.04
Geaccepteerde Wissels ,.
228.869.09
Door Derden
Geaccepteerd …
2.404.154 99
Kassiers en Genomen
Daggeldleningen ..
708 497.03
Overlopende Saldi en
Anlere Rekeningen ,.
8.954.336.41
f.
916.391 764.21
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 April 1953
Dr A. BUI:
WEIIKGELEGEL HEIHSP OL1TIEK
Ordening in een
Vrije economie.
Met een voorwoord van prof. dr J. Tinbergen.
Formaat: 20 X 12,5 cm. Omvang 146 hlz. Gebonden
j’
5,60
Deze uitgave heeft de verdienste
bijzonder
helder te zijn
geschreven, duidelijk bij te dragen tot een ondogmatisch
onderzoek naar de beste economische politiek en op
voortreffelijke wijze een aantal moderne economische
opvattingen gemakkelijk verstaanbaar te behandelen.
Alom in de hoekhanddl verkrijgbaar.
NX.
DE ARBEIDERSPER5
–
AMSTERDAM.
Adverteer in de E.-S.B.
REPUBLIK INDONESIA.
Ten behoeve van de Regerings- en Belastingaccoun-
tanisdienst en voor cle Prijsbeheersing van de Republik Indonesia kunnen worden uitgezonden
ACCOUNTANTS en
ADJUNCT—ACCOUNTANTS
Dienstverband 3 jaar, extra uitkering 45% van
genoten basissalai-is a pan in Ned.Crt:
bij
èven-
tueel achterlaten gezin gunstige delegaties
regeling.
Sollicitaties of verzoeken om inlichtingen te richten
tot Kantoor Aanname Buitenlandse Deskundigen, Prins
Maunitsplein 23, Den Haag.
N.V. PHILIPS’
TELECOMMUNICATIE INDUSTRIE
v/h N.V.
Nederlandsche Scintoestejlen Fabriek
– H1LV.ERSUM”
GEMEENTE ENSCHEDE.
Op de secretarie kan worden geplaatst cen
SOCIAAL GEOGRAAF
of een SOCIOGRAAF
De functie bidt gelegenheid tot veelzijdige ontplooi-
ing op het terrein van bevolkings-, volkshuisvestings-,
stadsontwikkelingsvraagstukken e.d. in een groeiende
industriestad (113000 inwoners). Ben omvangrijke do-cumentatie is aanwezig; een zeer moderne bevolkings-
boekhouding biedt aanzienlijke mogelijkheden voor
onderzoek. De verzorging van een statistisch bulletin
zal een onderdeel van de te verrichten werkzaamheden
vormen.
Scholing en enige ervaring in de richting van de
stadsgeografie en planologie alsmede economische be-
langstelling strekken tot aanbeveling.
De aanstelling geschiedt in de rang van commies.;
verdere mogelijkheden zijn niet uitgesloten. Jaarwedde,
de bekende toelagen inbegrepen,
f
4389,- tot
f
5271,-
(zes éénjaarlijkse verhogingen): Aanstelling boven de
minimum wedde is mogelijk. Kindertoelage oyereen-
komstig de voor het rijkspersoneel geldende regeling;
wettelijk pensioenverhaal. Elders wonende gehuwden
genieten een tegemoetkoming in verplaatsingskosten.
Candidaten zullen zich aan een psychologisch Onderzoek
moeten onderwerpen. Gezegelde sollicitatiën, met uitvoe-
rige inlichtingen, aan burgemeester en wethouders binnen
tien dagen na het verschijnen van dit blad. Bezoek alleen
na oproeping.
vraagt
COMMERCIËLE KRACHT
die, na een behoorlijke periode van inwerking, in
staat zal dienen te zijn zelfstandig de verkoop
van professionele electronische apparaten en sys-
temen op hoog niveau – veelal in het buitenland
– te stimuleren.
Van gëgadigden wordt een uitgesproken com-merciële instelling verlangd en tevens een gede-
gen commerciële ervaring, die bij voorkeur mede
buitenslands dient te zijn verworven.
Belangstelling voor technische problemen zal
niet mogen ontbreken.
Goede kennis van de moderne talen is nood-
zakelijk.
Sollicitaties met uitvoei’ige vermelding van ante-
cedenten te richten tot afdeling Personeelszaken.
ZEND 11w opdrachten
TIJDIG in