• COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon
.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputle.
Voor de niet gesigneerde artikelen is de commissie
van redactie verantwoordelijk.
BERICH
In verband met de feestdagen zal volgende week
geen ,,E.-S.B.” verschijnen.
INHOUD
Blz.
Fietsen met zijwmd ……………………
984
Inflatie- en deflatietendenties in de Verenigde
Staten door Dr J. Kaufmann …………..
985
Kan Japan worden beschuldigd van ,,social
dumping”? door Dr G. J. Kloos ………..
987
Ontwikkeling van de wereidhandel in rayon-
goederen door Drs B. M. Sweers en P. H.
Prak
……………………………
989
Achtergronden,
yooruitzichten
en
gevolgen
der Europese economische integratie
door
Drs F. Hartog
……………………..
992
B o e k b e s p r e k i n g :
,,The impact of the rearmament on Western
people”, bespr. door Drs J. H. Lubbers
..
994
Ingezonden stuk:
Electriciteitspolitiek
door Drs J. G. de Groot
met naschrift van
Drs D. Boersma
……
994
Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
998
Statistieken:
Gecombineerde maandstaat van de grote ban-
ken in Nederland …………………..
999
In- en uitvoer van Nederland …………..
999
Werkloosheid en werkverruiming in Neder-
land…………………………..
999
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
v
,
*
–
mw
–
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
37E
–
JAARGANG
WOENSDAG 24 DECEMBER 1952
No 1857
Dezer dagen
afscheid van het jaar. Te vroeg? De redactie hoopt, met
de lezers, dat er in de komende dagen geen groot nieuws
zal zijn, daarbij aansluitende aan de gedachte, dat geluk-
kige volken geen geschiedenis hebben. Verder wordt zij,
zoals de theoretische economie, geleid door een begin van
inzicht in institutionele factoren.
Wat was 1952? Een van die jaren, die genoegen moeten
nemen met een plaatsje op het koppelteken, wanneer histo-
rici het gebeuren zullen verdelen naar het tijdvak
1945-19.
.?
Voor Nederland waarschijnlijk niet. Dit jaar heeft
een goede kans op een eigen alinea in de economische ge-
schiedenis, zeker wanneer alle jaarcijfers binnen zullen
zijn; ,,Hoe het groeide”, de valuta- en goudvoorraad
wel te verstaan.
Afscheid van de rubriek. Te vroeg? (Laten we in elk
geval een vraagteken zetten; behalve voor de tekstgetrouwe
weergave van citaten is een uitroepteken in deze rubriek
steeds bewust vermeden).
De roekeloosheid van een jongeman, die blij was met
het leven en dacht, dat Nederland een groter conceptie
van eenheid had begrepen, was het begin. Thans zijn wij toe aan het anderhaifde lustrum, een ongezochte gelegen- -,
heid voor een opheffingsuitverkoop.
,,Prête-moi ta plume pour écrire un mot”, zoveel keer.
hebben de groten van geest mildelijk hun citaten gele-verd om de schamele rok te sieren, zouden zij nog een
keer tot hulp te bewegen zijn?
,,Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum”, – niet
dat men gespeeld hééft, doch dat men hét spel niet staakt,
is beschamend -, zo luidt het motto, dat Nicolaas Beets,
met assistentie van Horatius, aan de Camera Obscura
meegaf. Zullen wij – wetend dat de heler even slecht is
als de steler – de gedachte overnemen? Van de eerste af
tot de voorliggende toe, hadden wij de speelruimte ter
beschikking. Met weemoed denken wij aan de eerste paar
jaren, toen de onvergetelijke Polak wel bij onregelmatige
toerbeurt te hulp schoot; met vriendschap aan degenen,
die hun Juli-avonden nog verlengden om de continuïteit
te bewaren.
,,Ma chandelle est morte, je n’ai plus de feu” Daarvoor
is geen reden als men de vergelijkingsdata Juni 1945 en
December 1952 neemt. Achterblijven bij ex-ante gedach-ten mag niet ontmoedigen als de ex-post realisatie zoveel
positiefs te zien geeft; doch de wiebelingen van alle dag
kunnen aan kleur verliezen. Het is goed gezien door een
hoofdfiguur in een snel klassiek wordend kinderboek:
,,Een heel moeilijk vraagstuk, zei de Professor peinzend,
en
hij
keek verlangend naar het boek, dat hij zolang naast
zich had neergelegd”.
De medeleden van de redactie hebben het stukje – dit
moge hen disculperen – immer ongezien ter zetterij doen
dragen. Dank.moet blijken. Waar blijft Vondel of ten min-
ste Alice, de bekoorlijke? ,,Thank you”, ,,don’t say it
any longer than that, saidAlice” ………… H.W.L.
II
KAS-ASSOCIATI E N.V.
SPUISTRAAT
172,
AMSTERDAM-C
‘Oi43fl
Voorschotten op effecten en
schatkistpromessen
R. MEES & ZOONEN
Ao 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIE.MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAH – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM
m
VLAARDINGEN
De Erven de Wed.
J. van Nelle
N.V.
te ROTTERDAM, vraagt voor de
BEDRIJFSECONOMISCHE DIENT
enige EMPLOYÉ’S voor a) planning en b) al-
gemene onderzoekingen. Vereisten: leeftijd tot
30 jaar; dipi. H.B.S. 5 je.; voorts voor a)
kennis van planningmethoden en variabele
budgetering en voor b) gevorderde studie in
accountancy resp. S.P.D. of M.O.
Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk aan de afdehng
Personeelszaken, moeten bevatten personalia, opleiding
en arbeidsvoor geschiedenis.
Oi
IDE AFD. ECONOMIEIBEDRIJFSECONO311IE va-
ceert per 1 Febr, een plaats voor een
DRS ECONOMIE
(hoofdvak Bedrijfseconomie); standplaats Den Haag.
Vereist: vlotte persoonlijkheid; goede voordracht; pret-
tige omgangsvormen; brede belangstelling en bovenal
liefde ‘oor het vak.
Leeftijd: 25-30 jaar. Leservaring gewenst, maar niet
vereist.
De functie kan niet als bijbetrekking worden vervuld.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties worden verwacht
aan het Algemeen Secretariaat Examenopleiding Hugas.
Elgersma & Potgieser NV., Sweelinckplein 46, Den
Haag.
DYNAMOS, MOTOREN, INSTALLATIES
982
CANDIDAAT POL. SOCIALE WETENSCHAPPEN
zag zich gaarne te werk gesteld als
STAGIAIRE.
voor ten minste
jaar. Specialisatie: Economische politiek,
Arbeidsrecht en Sociale verzekering. S. A. Rozemond, 2e Oos-
terparkstraat 255, Amsterdam.
JURIST
33 jaar, ruim 10 jaar werkzaam geweest als
E C 0 Pl 0014- STA T 1 S T 1 C U S
voor research en organisatie in Nederland en de West,
met publicistische en redactionele ervaring,
ZOEKT WEEKKRINO
op juridisch, economisch, statistisch, reilsctioneel of
administratief-organisatorisch gebied, liefst in de tro-
pen. Brieven onder no. ESB 52-3, Bureau van dit blad,
Postbus 42, Schiedam.
Van Part, te koop
CITROËN
van Aug. 1950, 6 cyl., kachel,
– .IJ.vversen –
1 rolhoes, achteruitrijlamp en
1
schijnwerper. Vlasakkerweg
1 24, Amersfoort. Tel. 4356.
EIGEN BEHEER
VAN PENSIOENFONDSEN
***
Er zijn sterke argumenten voor
EIGEN BEHEER
waardoor men souverein blijft in eigen kring
en waardoor veelal belangrijke kostenbe-
sparing mogelijk is.
*
Voorlichting, oprichting, belegging en
beheer door:.
N.V. Hollandsche Belegging en
Beheer Maatschappij
KEIZERSGRACHT 706, AMSTERDAM-C.
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
983
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Fietsen met zijwind.
In 1952 hebben eerst in de sector van de Overheid (o.a
doör het achterblijven van de militaire uitgaven) en nadien
in die van het bedrijfsleven (door voorraadintering en
vooral ook door inkrimping van de overige investeringen)
defiatoire krachten de overhand gekregen. Dreigt er nu
in Nederland al een overhellen naar de deflatoire zijde?
De financiële autoriteiten neigen bij de beantwoording
van deze vraag tot voorzichtigheid: zij wijzen op hetgrote
begrotingstekort 1953 en op de waarschijnlijkheid, dat ook
voorraadaanvuffing te eniger tijd weer de plaats zal gaan
innemen van intering. Zij kunnen worden vergeleken met
fietsers bij krachtige zij wind. Vanwege de voortdurende
aandrang om het monetair evenwicht te verbreken in de
infiatoire richting, hebben zij zich aangewend om met hun
volle gewicht wat over te hellen tegen deze wind in. Wat
kan er gebeuren wanneer de zijwind van krachtig, matig
wordt, of zelfs even ophoudt? Blijft de fietser overhellen,
dan kan hij naar de defiatoire zijde omvallen. In de finan-
ciële politiek van vandaag moet men dus proberen de
juiste mate van uitgaven en belastingen te bepalen, waarbij
niet slechts het monetair evenwicht van vandaag, maar ook
dat van de toekomst moet worden betrokken. Zonder meer
en zonder maat overstag gaan en maar uitgeven of belas-
ting verlagen omdat er nu deflatie is, kan en mag men niet
verlangen. Wel, dat nuchter en berekenend wordt aange-
geven wat voor heden het meest gewenste niveau is en hoe men zich in de toekomst, indien nodig, weer op een zekere
terughouding kan instellen. Op een op deze wijze gedoseerd
programma tot handhaving van het monetair evenwicht
moet worden gehoopt.
Dr J. KA UFMANN,
Inflatie-
en
deflatietendenties in de
Verenigde Staten.
De beoordeling van de huidige tendenties wordt
bemoeilijkt door vele onzekerheden. Naast statische in-fiatiefactoren (als sociale verzekeringen, het stelsel van
landbouwsteun, minimumloonwetgeving, wettelijke , ,full
employment”-politiek) en dynamische infiatiefactoren (be-
volkingsaanwas, consumptiegewoonten) kan men deflatie-
factoren onderkennen, waarvan het steeds groter wordend
aantal rigiditeiten in de Amerikaanse economie wel de
voornaamste is. Al met al lijkt schrijver een gematigd
optimisme ten aanzien van de naaste en misschien zelfs
de verdere toekomst gerechtvaardigd. In toenemende mate
neemt in de Verenigde Staten het bewustzijn toe, dat het
conjunctuurniveau in de Verenigde Staren rechtstreeks
dat van de rest van de wereld beïnvloedt. Dit
stijgend
be-
wustzijn vormt z.i. een extra stuwkracht in de richting van
een positieve conjunctuurpolitiek in de Verenigde Staten
Dr G. J. KLOOS, Kan Japan worden beschuldigd van
,,social dumping”?
Ter beantwoording van deze vraag gaat schrijver, naeenin-
druk te hebben gegeven van de Japanse loonstandaard in het
algemeen, de ontwikkeling der lonen in Japan nâ de oorlog
na en de verhouding tussen de lonen in Japan en die in
Nederland v66r de oorlog en thans. Geconstateerd wordt,
dat de grote loonverschillen tussen Japan en Nederland
van vôôr de oorlog tegenwoordig aanmerkelijk geringer
zijn, doch voor bepaalde industrieën, waar veel vrouwen-
arbeid wordt verricht (zoals in de textielindustrie), nog
wel bestaan. De lonen in Japan blijven zich nog in stijgende
lijn bewegen. De conclusie luidt, dat Japan op dit ogenblik
geen ,,social dumping” toepast.
Drs B. M. S WEERS en P. H. PRAK, Ontwikkeling van
de wereidhandel in rayongoederen.
De internationale handel in rayongoederen vertoont
sinds 1938 een zeer belangrijke groei in tegenstelling met die
in katoenen goederen (welke sinds 1909/13 vrijwel onaf-
gebroken daalde) en wollen goederen (welke eveneens
t.o.v. 1913 zeer sterk daalde, doch t.o.v. 1938 weër enigs-
zins steeg). Stelt men deze handel in 1938 op 100, dan
kwam hij in 1951 op ca
185.
De export kwam in hoofd-zaak uit een vijftal landen, ni. Verenigde Staten, Ja,pan,
Engeland, Italië en Frankrijk (in 1951 samen 81 pCt van het totaal). De bestemming van de wereidhandel is sterk
verspreid; vooral het. wereiddeel Afrika is sinds 1938
veel grotere hoeveelheden gaan importeren: in 1951 359
pCt van de invoer in 1938. Ook de importen der Zuid-
en Midden-Amerikaanse landen vertonen een vrij belang-
iijke
stijging,
die zich ecl?ter van 1948 t/m 1951 niet door-
zette. De handel in rayonvezelstoffen vertoont ten slotte
een veel sterkere ontwikkeling dan die in rayongarenstoffen
en neemt thans reeds ca 40 pCt van de totale internationale
handel in rayonstoffen voor
zijn
rekening.
Drs J. HARTOG, Achtergronden, vooruitzichten en gevol-
gen der Europese economische integratie.
Een overzicht van en commentaar op de debatten tijdens
de jaarvergadering van de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde, op Zaterdag 20 December ji. te Utrecht ge-
houden.
– SOMMAIRE –
La situation monétaire aux Pays-Bas.
Au cours de 1952 les tendances défiatoires ont pris le
dessus aux Pays-Bas, en premier lieu dans le secteur
administratif et ensuite dans le secteur industriel. On ne peut toutefois exiger que les autorités financières virent
tout â coup de bord et se mettent â effectuer des dépenses
ou â diminuer les impôts, mais bien plutôt qu’elles déter-
minent avec sobriété quel est le niveau actuellement le
plus souhaitable et comment â l’avenir on pourrait en cas
de nécessité en revenir â une certaine restriction.
Dr J. KAUFMANN, Tendances
inflatoires
et
de’flatoires
aux Etats Unis.
De nombreux éléments incertains rendent difficile une
appréciation des tendances actuelles d’inflation et de dé-
fiation aux Etats Unis. Après avoir examiné un certain
nombre de facteurs qui exercent actuellement une influ-ence dans ce domaine, l’auteur conclut qu’un optimisme
mesuré se justifie pour le proche avenir et même peut-
être â plus lointaine échéance.
Dr G. J. KLOOS, Le Japon peut-il être accusé de ,,dumping
social”?
En réponse â cette question, l’auteur donne une idée du niveau général des salaires au Japon et du développement
de ce niveau après la guerre. 11 compare les salaires du
Japon â ceux des Pays-Bas pour les années d’avant la guerre
et pour la période actuelle. Sa conciusion est que le Japon
n’applique actuellement aucun ,,dumping social”.
Drs B. M. S WEERS et P. H. PRAK, Le développement
du commerce mondial d’articles de rayonne.
Contrairement â ce qui s’est produit dans le domaine
des articles de laine et de coton, le commerce international
d’articles de rayonne a crû depuis 1938 dans une propor-
tion importante. Le commerce d’étoffes en fibres de rayonne
s’est développé beaucoup plus fortement que celui des
étoffes en fils de rayonne.
Drs J. HARTOG, Les coulisses, les perspectives et les
conséquences •de l’intégralion économique européenne.
L’auteur donne un aperçu des débats qui ont eu lieu
ce sujet á Utrecht, samedi le 20 Décembre, á l’occasion
de la réunion annuelle de la ,,Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde”.
984
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 December 1952
Fietsen met zijwind
De golf van, inflatie, die de tweede wereldoorlog ontke-tend heeft, is nog steeds niet overal weggeëbd. Nog steeds
zijn er landen waar men worstelt met een te hoog niveau van liquiditeit en bestedingen. De defensie-uitgaven zelf en hun neveneffecten, de uitlopers van de Korea-hausse,
vormen nieuwe haarden
van
infiatiegevaar, waarmede het
Britse Rijk zowel als Frankrijk te kampen hebben. Niet-tegenstaande de belangrijke prestaties van het Verenigd
Koninkrijk, waarop nog onlangs in dit blad, met een citaat
van Harrod, werd gewezen, is het probleem van de conver-
tibiliteit van het pond nog daar, om de aanwezigheid van
infiatoire krachten te verraden. De moeilijkheden van de
Franse economie dreigen slepend te worden.
En deze Europese landen zijn waarlijk met de enige
zieken. Dr Holtrop heeft in een zijner heldere analyses
nog niet zo lang geleden de structuur van het ,,dollar-
vraagstuk” zeer verduidelijkt door te wijzen op een aantal
infiatiehaarden buiten Europa – zowel ter wester- als ter
oosterzijde – die de oplossmg van dit vraagstuk in de
weg staan. Een aantal der landen die van nature een dollar-
overschot zouden moeten hebben – grondstoffenleveran-ciers dus – hebben dit, ten gevolge hunner infiatoire poli-
tiek, tot ongeveer een dollarevenwicht gedegradeerd.
Dâarmede beletten zij de landen, die van nature dollartekor-
ten hebben, deze te financieren. In Mexico City heeft men
elkaar wederzijdsverwijten gemaakt. De voormalige dollar-
verdieners meenden dat hun niets te verwijten is, omdat zij thans dollarevenwicht hebben. De fouten liggen vol-
gens hen bij de landen die een dollartekort hebben. Deze
laatste stellen dat het ieders plicht is, intern financieel
evenwicht te hebben; zou iedereen dat hebben, en daardoor
evenwicht op de lopende posten van de betalingsbalans,
dan zouden er nog altijd landen zijn met een structureel dollartekort, doch daartegenover andere landen met een
structureel dollarover3chot en de vraag naar en het aanbod
van dollars zouden dan in evenwicht kunnen zijn. Anders
gezegd, de grondstoffenlanden zouden dan dollars over-houden om hun vraag naar derde valuta te kunnen hono-
reren.
Onder weglating van finesses, die thans niet ter zake
doen, is dit beeld inderdaad scherp getekend. Het doet
tevens zien dat er dringend behoefte bestaat aan een vorm
van internationale financiële samenwerking en contrôle,
waardoor het gewenste evenwicht zou worden bereikt.
Dit moge thans buiten beschouwing blijven; de hoofdstel-
ling van Dr Holtrops betoog kan ook zo worden verstaan,
dat ieder land het als zijn eigen taak moet zien het interne
financieel evenwicht te vinden en te handhaven.
Ook al is het niet zeker dat daardoor het dollarvraagstuk zou zijn opgelost op een bevredigend niveau van activiteit
in elk der betrokken landen, het lijdt geen twijfel dat een
der peilers van het evenwicht deze interne financiële stabi-liteit zal moeten zijn. Daarnaast zullen peilers van wellicht
even grote betekenis moeten zijn de verlaging van de in-
voerbelemmeringen in ‘s wereld sterkste economie – sterke
volkshuishoudingen moeten het in de eerste plaats zonder
bescherming kunnen stellen – en een omvangrijk program-
ma van investeringen in onderontwikkelde gebieden. Men
kan echter in elk geval met de President van De Neder-
landscheBank eens zijn, dat te weinig ijver in de strijd tegen
de inflatie een helaas nog veel verbreid euvel is.
Doordrongen van deze waarheid zijn de financiële auto-
riteiten in een kleinere groep van landen er reeds enige jaren
in geslaagd hun landen naar een gezonde monetaire leef-
regel te doen leven. Zelfs kan men in bepaalde gevallen de
indruk niet van zich afzetten van ,,trop de zèle”. In een
land als Duitsland, dat de inflatie in afschrikwekkende vorm
heeft gekend, is zulk een houding verklaarbaar. In landen als Italië en België zal de politieke structuur een woordje
meespreken.
Sinds de grote depressie heeft zich in de economische.
wetenschap de groep versterkt, die men de equilibristen
zou kunnen noemen: zij die er op wijzen dat niet slechts
inflatie een kwaad is, doch ook deflatie. Zij verdedigen
hun zienswijze; die wij in hoofdlijnen tot de onze maken,
met het beeld van de twee afgronden ter linker en ter rechter
zijde, in geen van beide waarvan men moet vallen. In
Zwitserse bergsporttermen zijn zij Gratenbummler uit
principe. Het andere wel gebruikte beeld, dat van koord-
danser, geeft een te riskante indruk van hun evenwichts-
mogelijkheden. Doch, bij afwezigheid van bergen in Neder-
land, lijkt ons een goed nuchter beeld dat van het doodge-
wone fietsen. Ook bij het fietsen moet geëquilibreerd
worden; en dat zit de Hollander in elke vezel.
In het afgelopen jaar is dit evenwichtsvraagstuk voor
Nederland nu ook actueel geworden. Ons land heeft zich
bij de club der financieel-krachtigen gevoegd. Een indruk-
wekkend overschot op de lopende posten van de betalings-
balans is geboekt, dat overigens niet verkeerd geïnter-
preteerd moet worden. Sedert 1951 is het tot ons door-
gedrongen, dat, het omzetten van courante voorraden in deviezen of omgekeerd vanuit monetair oogpunt niët zo
relevant is als we, alleen naar de deviezenvoorraad ziende,
wel eens gedacht hebben. Het was niet zo’n teken van
financiële en economische zwakte, dat wij in de eerste helft
van 1951 veel goud verloren: wij zetten het om in voorraden.
Het is evenmin in 1952 een teken van zo grote kracht als de
f 2 milliard toeneming van de goud- en deviezenvoorraad
wou suggereren; onze voorraden zullen wel aanzienlijk
ingeteerd zijn. Niettemin is er aanleiding om te geloven, dat niet slechts deze omzetting van activa in het spel ge-
weest is. Het is nu wel duidelijk-dat eerst in de sector van
de Overheid, en nadien in die van het bedrijfsleven de-
fiatoire krachten de overhand hebben gekregen; bij de
Overheid o.a. door het achterblijven van de militaire uit-
gaven en in het bedrijfsleven niet slechts door de réeds
genoemde voorraadintering, doch vooral ook door in-
krimping van de overige investeringen. Een enigszins
hardnekkig niveau van werkloosheid boven wat men als
onvermijdelijk moet beschouwen bevestigt dit beeld
1).
Vandaar een zekere aandrang van de zijde van de vak-
beweging en van de equilibristen onder de economen tot
het overwegen van de vraag: dreigt er niet ook in ons land
al een overhellen naar de deflatoire zijde?
De financiële autoriteiten neigen bij de beantwoording
van deze vraag tot voorzichtigheid. Zij wijzen op de be-
groting 1953, die een tekort van meerdere honderden mil-
lioenen vertoont; en op de waarschijnlijkheid dat ook voor-
raadaanvulling te eniger tijd weer de plaats zal gaan in-
nemen van intering. –
De taak van de financiële autoriteiten is niet eenvoudig;
zij is dat nooit. Het is eigenlijk niet zo, dat er een ,,sym-
metrisch” probleem bestaat: inflatie versus defiatie. Er is
in onze huidige na-oorlogse maatschappij gewoonlijk
meer aandrang tot inflatie dan tot deflatie; wij hebben aan
deze situatie in ons blad meermalen aandacht besteed.
Het is bijv. niet zo, -dat het publiek of de volksvertegen-
woordiging met evenveel genoegen vraagt om verhoging
als om verlaging van uitgaven. Er is bepaald enige voorkeur
‘)
Men zie ook het artikel: ,,Aspecten van de betalingsbalans- en de
werkgelegenheidspolitiek in Nederland” door Drs M. van der Mei in
,,E.-5.B.” van 17 December 1952.
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
985
voor uitgaven, als men de Kamerverslagen leest! Zelfs
kan men daaruit de indruk krijgen, dat men meer uit-
gaven wenst en tegelijkertijd minder belastingen. Het pro-
bleem van de fietser, waardoor wij de financiële autoriteiten
uitbeelden, is dat van de fietser bij zijwind; in De-Biltse
taal, van krachtige zijwind. Er is de voortdurende aandrang
om het evenwicht te verbreken in de ene, dë infiatoire
richting. Onze fietsers hebben zich daarom aangewend
om met hun volle ge.vicht wat over te hellen tegen deze
wind in. En men moet ze daarvoor dankbaar zijn. Zij be-
heren, dus doende, ons land als goede huisvaders.
Aldus verbeterd, is het beeld van het vraagstuk waar-voor wij staan dus niet dat men evenwicht moet houden
zonder meer; maar het is: wat kan er gebeuren wanneer
de zij wind van krachtig, matig wordt, of zelfs even ophoudt?
Het beeld geeft het antwoord. Wanneer de fietser nu voort-
gaat zijn gewicht in dezelfde omvang ,,in de schaal te leggen”, uit de kracht ener goede gewoonte of te zeer
denkend aan de toekomstige zijwind, kan het gebeuren
dat hij naar de deflatoire zijde omvalt.
Er wordt zoveel soepelheid gevraagd van autoriteiten
…. en publiek, dat de juiste Tmanoeuvre wordt uitgevoerd; met daarenboven nog de mogelijkheid van een tegen-
manoeuvre als de wind weer opsteekt.
Beeldspraak wordt op den duur vervelend; vooral omdat
elke vergelijking mank gaat. Keren we dus terug tot de
vaktaal. Niet zo zeer moet men bereid zijn in het ene jaar
tegen inflatie te strijden en in het andere tegen deflatie;
maar men heeft de moeilijker taak om in het ene jaar meer
en het andere jaar bepaald minder tegen inflatie te strijden.
Men moet in deze strijd de strategie voeren op grond van
indicaties van het quantitatieve denken. Het is een nuchter
vakmanschap van getallen, dat velen moeilijker ligt dan
de missie van principes. Wat men in de financiële politiek
van vandaag dus moet nastreven, is het bepalén van de
juiste maat van uitgaven en belastingen. Waarbij – het
moet de verdedigers der voorzichtigheid worden toege-
geven – ?iiet slechts het monetairevenwicht van vandaag,
maar ook dat van de toekomst in de beschouwing moet wor-
den betrokken. Zonder meer en zonder maat overstag
gaan en maar uitgeven of belasting verlagen, omdat er nu
deflatie is, kan en mag men niet verlangen. Wel, dat nuch-
ter en berekenend wordt aangegeven wat voor heden het
meest gewenste niveau is en hoe men zich in de toekomst,
indien nodig, weer op een zekere terughouding kan instel-
len. Het is opeen op deze wijze gedoseerd programma tot
handhaving van het monetair evenwicht, dat wij hopen.
Inflatie- en deflatietendepties in de Verenigde Staten
Een overzicht van schrijver dezes onder dezelfde titel in 194′) eindigde met de conclusie, dat de ontwikkeling van een ,,run away”-inflatie weinig waarschijnlijk leek.
,,Run away”-inflatie heeft er inderdaad niet plaatsgevon-
den, doch aanzienlijke prijsstijgingen wel. Evenals in de
meeste landen kunnen in het prijsverloop in de Verenigde
Staten van de laatste zeven jaar twee hoofdgolven worden
onderscheiden. De eerste hoofdgôlf begon in 1946, toen
de prijzen- en lonencontrôle beëindigde en de enorme
vraag van particulieren en bedrijfsleven gekoppeld aan
de door de oorlogsfinanciering sterk toegenomen geldom-
loop zich wierp op een productie die nog niet geheel van oor
–
log op vrede had overgeschakeld. Een zekere prjsstabilisa-
tie werd in 1948 bereikt. De tweede hoofdgolf was in de
laatste zes maanden van 1950 en begin 1951, als reactie
op de gebeurtenissen in Korea.
De twee golven zijn zichtbaar uit devolgende cijfers:
–
prijsindexcijfer
indexcijfer
consumentenuitga-
groothandeisprijzen
ven (1935-39 is 100)
(1947-’49 is 100)
1945
………………..
..128,6
78,7 (1946)
1948
…………………
..171,9
104,4
1951
………………..
..185,6
114.8
September 1952
………..
–
190,8
111,7
Indien men een prijsstijging infiationistisch wil noemen,
als de ontwikkeling van de hoeveelheid geld sterk is toe-
genomen vergeleken met die van het goederenaanbod,
dan was de eerste na-oorlogse prijsstijging ‘infiationistisch,
de Koreaprjsstijging echter niet, omdat zij in de eerste
en laatste plaats werd veroorzaakt door de plotseling om-
hoog schietende vraag, grotendeels zich omzettend in
grotere voorraden.
Behalve de “prijzen hebben ook vrijwel alle andere
,,economic indicators” zich in voortdurend stijgende lijn
ontwikkeld: nationaal inkomen, bruto nationaal product,
industriële productie, particuliere investeringen, etc.
Sommige der toenemingen zijn schiÇn, geen werkelijk-
heid. Zo daalde het beschikbare inkomen per hoofd van
‘) ,,E-S.B.” van 14 Augustus 1946, blz. 526 cv.
bevolking tegen constante (1951) prijzenvan $ 1.458 in.
1951 tot $ 1.441 in het derde kwartaal 1952.
Iedere beoordeling van inflatie- en deflatietendenties
in de Verenigde Staten is op dit ogenblik misschien meer
dan ooit gehuld in onzekerheden. Het is immers duidelijk,
dat de Verenigde Staten op een kruising van allerlei elkaar
deels neutraliserende invloeden staan. Meer in het bijzon-
der kan men zeggen, dat de na-oorlogse inflatie langzamer-
hand haar einde schijnt te naderen-of al bereikt heeft,
een proces dat zich bijzonder langzaam voltrekt daar het doorkruist is en wordt door de enorme defensie-uitgaven
sinds Korea. Daarnaast zijn allerlei ,,long term” en struc-
turele wijzigingen
2)
aan de gang welker precieze invloed
niet te schatten is, doch welke pei saldo eerder infiatio-
nistisch dan deflationistisch werken. Zij kunnen verdeeld
worden in statische en dynamische wijzigingen, waarbij
wij als statisch betitelen factoren die zich krachtens een
overheidsmaatregel doen gelden en als dynamisch die,
welke hun oorsprong vinden in economish-sociologische
verhoudingen. Statische inflatie factoren
(in de Verenigde Staten vaak
aangeduid als ,,built-in inflators”):
werkloosheidsverzekering van overheidswege;
overheidsgarantie van individuele bankdeposito’s tot
$ 10.000 per persoon;
ouderdoms- en nabestaandenverzekering van over-
heidswege;
het stelsel van lândbouwsteun, in het bijzonder het
pariteitsprijzenstelsel, waardoor de landbouwer çen
inkomen gegarandeerd krijgt gebaseerd op zijn kosten
van levensonderhoud;
de minimumloonwetgeving;
de ,,Employment Act of 1946″, welke in principe de
Overheid verplicht een ,,full employment”-politiek te
volgen, doch waarvan de status onder een Republikeins
bewind op zijn minst genomen twijfelachtig moet
worden genoemd.
–
‘) ,,Long term” en structurele wijzigingen, hoewel elkaar niet dekkend,
zijn in de practijk moeilijk onderscheidbaar.
986
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24
December
1952.
Dynamische in!Iatiefactoren:
de bevolkingsaanwas, welke thans netto ongeveer
14- pCt per jaar bedraagt, tegen circa 1 pCt in de
dertiger jaren;
de consum,ptiegewoonten van het Amerikaanse volk;
er zijn hier wat men zou kunnen noemen verticale en
horizontale veranderingen aan de gang, beide zeer
moeilijk statistisch meetbaar.
,,Verticaal” kan men zich niet aan de indruk ont-
trekken, dat vele Amerikanen steeds sneller een arti-
kel (zowel duurzame als, niet duurzame consumptie-
goederen) door een ,,nieuw model” vervangen. Steeds
intensiever wordende reclamecampagnes, nu ook per
televisie, zijn in deze van invloed. Een bevestiging
van deze ,,versnelling van de consumptiecyclus”
vindt men bijv. in de mededeling, dat in
1952 49
pCt
van stedelijke families een auto hadden welke drie
jaar of minder oud was tegen
42
pCt in
1941
3);
ook zonder de oorlog zou er waarschijnlijk nog een
toeneming geweest zijn.
,,Horizontaal”
zijn
er steeds meer bevolkings-
groepen welke verleid worden en zich graag laten
verleiden tot aanschaffing van duurzame consumptie-
goederen, mcl. huizen. De neger uit het Zuiden die in een oorlogsindustrie in het Westen is terecht ge-
komen heeft een nog nimmer meegemaakt consumptie-
niveau leren kennen en zo zijn er vele groepen die in de oorlog een inkomen hebben leren kennen dat vlak
na de oorlog tot allerlei ongekende aanschaffingen
in staat stelde (schaarstes tijdens de oorlog bewerk-stelligden een uitstel), een inkomen en consumptie-gewoonten welke zij als het aan hun ligt niet willen
loslaten. De vele nieuwe producten, welke voortdu-
rend op de markt komen (men denke bijv. aan televisie-
toestellen welker antennes men in steeds grotere aan-
tallen op overigens bescheiden, arbeiderswoningen
kan ontwaren), duwen steeds opnieuw de consump-tie in de hoogte.
De voornaamste
deflatiefactor
van structurele aard en
met een ,,long term” karakter, welke men kan onderken-
nen, wordt vermoedelijk gevormd door het steeds toe-
nemende aantal
rigiditeit en
aan het Amerikaanse econo-
mische bestel eigen. De meeste van de hierboven genoemde
statische inflatiefactoren hebben, rechtstreeks of indirect, kostprjsverhogende gevolgen voor het bedrijfsleven. Het-
zelfde geldt voor de ingevolge collectieve arbeidscontrac-
ten steeds rigider wordende loonniveaux. Bij General
Motors en enkele andere bedrijven fluctueert het loon-
niveau met de kosten van levensonderhoud. Dit alles
betekent, dat bij een kleine teruggang van de conjunctuur
prijsverlagingen welke al vlug op de gesignaleerde rigidi-
teiten stuiten, slechts binnen beperkte limites mogelijk
zijn. Het bedrijfsleven zou dan dus in de verleiding komen
om arbeiders te ontslaan, met alle gevolgen van dien.
In de
practijk
is deze situatie reeds merkbaar geweest in
bijv. de textielnijverheid van New England, welke niet genoeg met haar prijzen omlaag kon gaan en daardoor vermoedelijk meer arbeiders (tijdelijk) moest ontslaan
dan anders het geval geweest zou zijn. Deze rigiditeits-
factor zal zich vermoedelijk alleen in een verdere toekomst, uiten, omdat op korte termijn de hoge winsten van en hoge
belastingdruk op het bedrijfsleven vrij veel armslag geven:
de hoge winsten rechtstreeks en de belastingen indirect
indien de Overheid tijdig voor’ verlaging zorg draagt.
Tot zover de inflatie- en deflatietendenties op lange ter-
mijn. Opgemerkt zij nog, dat Professor Sumner Slichter
3)
1952 Survey of Consumer Finances, Federal Reserve Bulletin, Augustus
1952, tabel 7.
van Harvard University onlangs heeft verdedigd, dat
een stijging van het prijsniveau met ongeveer
2 â 3
pCt
per jaar de Verenigde Staten voor massale werkloosheid.
zou vrijwaren en dat een politiek, die op een dergelijke
prijsstijging aanstuurt minder onrechtvaardig is dan een
die streeft naar een stabiel prijsniveau met daaruit voort–
vloeiende werkloosheid.
Wat nu de inflatie- en deflatietendenties op korte termijn
betreft, dus bijv. voor het jaar
1953
en de eerste helft van
1954,
zien de meeste voorspellers noch scherpe inflatie,
noch scherpe deflatie, zulks in de veronderstelling dat de
internationale toestand in grote lijnen geen wijziging ten
gunste of ten ongunste ondergaat. Het aantal diergenen,
die bevreesd zijn voor een teruggang in de economische
activiteit is vermoedelijk groter dan dat van hen die bang
zijn voor inflatie. De ,,pessimisten” wijzen op het feit,
dat het hoogtepunt in de defensie-uitgaven bijna bereikt
is en dat althans aan de sterke stijging van defensie-uit-
gaven een einde is gekomen, voorts op het toenemend ge-
bru.ik van crediet zowel door consumenten als producenten
•
en een vermoedelijk dalend niveau van industriële inves-
teringen. Hiertegenover stellen de ,,optimisten”, dat de
enorme defensie-uitgaven, de ondanks een daling nog
indrukwekkend omvangrijke industriële investeringen, de
grote vraag naar particuliere woningen (een zeer sensi-tieve conjunctuurbarometer in de Verenigde Staten) het
waarschijnlijk maken, dat een eventuele reçessie beperkt
zal blijven tot terugslagen in bepaalde bedrijfstakken,
gelijk onlangs in de textielnijverheid. De defensie-uitgaven
in de ruime zin des woords (met inbegrip van economische en militaire hulp aan het buitenland) belopen dit jaar onge-
veer
50
milliard dollar, d.i.
15
pCt van het bruto natio-
naal product vergeleken met
6
pCt vôt5r Korea. Tegen
het derde kwartaal van
1953
zal dit cijfer wellicht stijgen tot
55 á 60
milliard dollar. Terwijl de kapitaalsinvesteringen
van het bedrijfsleven in
1953
wellicht zullen dalen, zullen
de voorraden vermoedelijk wat toenemen, omdat op de
voorradenopbouw na Korea een intering in vele bedrijfs-
takken volgde, met name op groothandelsniveau. Er is
prima facie geen reden waarom de gunstige trend der
consumentenuitgaven van
1952
niet gedurende het jaar
1953 zou
voortduren. Zelfs de vraag naar duurzame con-
sumptiegoederen, die de eerste helft van
1952
slap was, is
thans weer stijgende.
De huidige monetaire en credietpolitiek van de Overheid
is gunstig voor de totale vraag naar goederen en dien-
sten. Restricties op af betalings- en hypothecair crediet
werden, in de loop van
1952
opgeheven. De Federal Reser-
ve Board, welke sinds voorjaar
1951
de markt voor over-heidsobligaties niet meer bij wijze van principieel beleid
steunt, doch alleen in incidentele gevallen, betracht op
het ogenblik een zekere mate van ,,neutraliteit”, blijkbaar
op grond van de overweging dat het inflatiegevaar ver-
dwenen is. Aldus kan de credietexpansie vrij ongebreideld
voortgaan. Het niveau van de particuliere besparingen
zal voor
1952
ca
8
pCt van het ,,di&posable personal
income” (inkomen na belastingen) bedragen tegen
9
pCt
‘in
1951
en ca
4
pCt in
1939.
Dit toch nog hoge niveau
van de besparingen betekent blijkbaar dat de consumenten
iets hebben om op terug te vallen in geval van nood en
vormt dus een gunstige factor in het totale beeld.’
Al met al lijkt gematigd optimisme ten aanzien van de
naaste en misschien zelfs de verdere toekomst gerecht-
vaardigd. In toenemende mate neemt in de Verenigde
Staten het beivustzijn toe, dat het conjunctuurniveau in
de Verenigde Staten rechtstreeks dat van de rest van de
*ereld beïnvloedt. Dit stijgend bewustzijn vormt een extra
stuwkracht in de richting van een positieve conjunctuur-
politiek in de Verenigde Staten
•
Washington D.C.
Dr J. KAUFMANN.
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
987
Kan Japan worden beschuldigd van social dumping”?
In verband met de wederopkomst van Japan is, naar
aanleiding van de aanvrage van dat land om toegelaten te
worden tot het zgn. ,41A.T.T.”, het vraagstuk van de Ja-
panse dumping in het middelpunt van de belangstelling
gekomen. Het woord ,,dumping”. is voor allerlei uitleg
vatbaar. Men kan hieronder verstaan ,,exchange dumping”,
waarbij door manipulaties met de wisselkoersen de uit-
voer wordt bevorderd. Een andere manier van ,,dumping”
bestaat bij het ,,dual pricing”-systeem, waarbij de prijzen
voor binnenlands verbruik en voor uitvoer verschillen.
Ten slotte kent men ,,social dumping”, waaronder wordt
verstaan de bevordering van de uitvoer door uitzonderlijk
lage productiekosten als gevolg van handhaving van slechte
arbeidsvoorwaarden of verlaging van de arbeidsvoorwaar-
den
1).
Hieronder zullen wij ons speciaal met het vraag-
stuk van de ,,social dumping” bezighouden. –
Bij de beoordeling van de vraag, of èen bepaald land
kan worden beschuldigd van ,,social dumping” zalmet
velerlei factoren moeten worden rekening gehouden. Een
vergelijking van de nominale lonen zonder meer kan hier-
voor geen maatstaf vormen. De reële lonen, waarbij dus
rekening wordt gehouden met de koopkracht van het
geld, vormen een beter criterium. Doch ook hiermede
kan niet worden volstaan, daar levensgewoonten, land’s-
gebruiken e.d. factoren eveneens een rol spelen. Het is
algemeen bekend, dat de lonen in Japan laag zijn in ver-
gelijking tot die in Europa en Amerika. Een verklaring
hiervoor ligt in de eerste plaats bij de lagelevensstandaard.
Deze moge blijken uit de volgende vergelijkende cijfers
voor het verbruik per hoofd van bevolking in Japan en
enkele andere landen in het jaar 1936-’37
2)
Verenigde Staten
……….
5 473
Engeland
……….
$ 351 (1938)
Duitsland
…………….
$ 354
Japan
………..
. $ 98
Andere redenen voor het lage loonpeil zijn het ruime aanbod van arbeidskrachten, het grote aantal werkende
doch niet betaalde familieleden (hetgeen wijst op een la-
tente werkloosheid), het overschot aan agrarische bevol-
king dat nevenwerkzaamheden verricht, de in het alge-
meen geringe arbeidsproductiviteit en het grote aantal klein-
bedrijven, waarin om de concurrentie tegen de grootbe-
drijven te kunnen volhouden, lagere lonen worden betaald
en/of langer wordt gewerkt. De invloed dezer kleinbe-
drijven is niet gering, wanneer men ziet, dat in 1948 54,5
pCt van alle bedrijven in Japan minder dan
5
arbeiders
in dienst had; 10,8 pCt van de totale industriële bevol-
king was in deze bedrijven werkzaam.
In tegenstelling tot de situatie in Amerika en Europa,
waar de lonen, dank zij de in de loop der jaren sterk toe-
genomen productiviteit van de arbeid, konden stijgen,
bleef de arbeidsproductiviteit in Japan ten achter. De
lonen richtten zich in Japan naar de zeer geringe behoeften
van de arbeidersklasse, terwijl er voorts een nauwe samen-
hang bestond tussen de lonen in de industrie en die in
de landbouw, welke zeer laag zijn (in 1950 bedroeg het
gemiddeld jaarinkomen in alle takken van bedrijf 92.560
yen, doch dat in de landbouw ruim 47.000 yen per hoofd). De invloed van de arbeid van familieleden op de inkoni-
sten van het gezin blijkt uit de volgende cijfers over 1951 ):
totale inkomsten
……………………..
100
waarvan inkomsten uit arbeid
95,9
andere inkomsten
……………………
4,1
inkomsten Uit arbeid
……………………..
95,9
–
hiervan inkomsten uit arbeid van het hoofd van het
gezin
………………………………….
84,6
familieleden
………………………………
9,6
nevenverdiensten
…………………………
1,7
=95,9
1)
Fernant Maurette in een rapport aan de I.L.O. ‘) J. B. Cohen: Japan’s Economy in war and Reconstruction.
8)
The Sangyo Keiza (15 Augustus 1952).
Door het Amerikaanse Departement van Arbeid is
een aantal berekeningen gemaakt, waardoor een inzicht
wordt verkregen in de lonen in Japan en in een aantal an-
dere landen.
Een vergelijking van de’nominale lonen in 1950 in enkele
landen geeft het volgende beeld:
uurlonen in de ‘nijverheid.
Verenigde Staten
…………….
146,5 S-cents
Engeland
………………….
38,2
West-Duitsland
………………
29,3
Italië
………………………
27,1
Nederland
………………….
23,2
Japan
……………………..
12,5
Opvallend is, dat ook de nominale lonen in Nederland
ten opzichte van andere landen laag zijn.
Zoals reeds hierboven werd opgemerkt, verdient het
aanbeveling bij een vergelijking van de lonen rekening te houden met de koopkracht van het geld. Een poging
hiertoe werd gedaan door het Amerikaanse Departement
van Landbouw, dat uitrekende hoeveel levensmiddelen in de verschillende landen kunnen worden gekocht met
het arbeidsloon van één uur. Voor Japan had men geen
cijfers opgenomen wegens gebrek aan gegevens. Dit cijfer
werd echter berekend door het Japanse Departement van
Arbeid. – –
‘Gemiddeld uurloon van industriële arbeiders.
1 index voor de hoeveel- uurloon
loonindex
1
heden levensmiddelen,
in S-nsnts
1
(Ver. Sta-
1
die met één uur arbeid
ten
=
100)
1
kunnen worden gekocht
(Ver. Staten
=
100)
Ver. Staten
146,5
100
100
Canada
92,2
65 78
U.S.S.R.
……….
73,5
51
14
Zweden
48,7
34
63
47,9
33
107
Engeland
38,2
27
62
30,8
.
21 31
Australië
………..
West-Duitsland
.
29,3
21
38
Frankrijk
………..
Nederland
23,2
16
38
Japan
………….
12,5
9
26
Uit deze tabel blijkt o.a., dat de reële loonstandaard
in Japan niet zo laag is als de nominale lonen. De alge-
mene koopkracht van de yen bedroeg in 1950 $ 1 = 179
yen bij een officiële koers van 360 yen voor een dollar
4).
Behalve de hoogte van het loon speelt de arbeidsduur
een rol. V66r de oorlog werd in de Japanse industrie in
het algemeen langer gewerkt dan in West-Europa of
Amerika. De gemiddelde arbeidsduur in de industrie
bedroeg vô6r de oorlog ruim 10 uur per dag (maximaal
toegestane arbeidsduur 12 uren per dag). In 1951 is hij
gedaald tot 8 uren. Voor de gehele industrie wordt voor het eerste half-
jaar van 1952 opgegeven ): –
aantal werkuren per week.
mannen
………………
51,1
vrouwen
………………
46,4
totaal
………………..
50,0
Deze werktijden verschillen niet veel met die in Neder
–
land, welke voor mannen, circa 484 uur, voor vrouwen
circa 474 uur en in totaal gemiddeld 48 uur bedragen.
Wat de arbeidsvoorwaarden betreft behelst de ,,Labor
Standards Law” van 1947
in
het algemeen voorschriften, welke overeenstemmen met de internationale, t.w. 8-urige
arbeidsdag, 45 minuten rust’ per dag, wekelijks 1 yrije
‘)
Statistica Research Institute, Japan.
‘) Economie Counsel Board, Japanese Government: Japanese Economie
Statistics.
988
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 December 1952.
dag, minstens 6 betaalde vacantiedagen per jaar, minimum
leeftijdsgrens 15 jaar, opzeggingstermijn van 30 dagen.
In 1947 verscheen ook een Wet voor Verzekering tegen
Ongevallen en Werkloosheid. Tijdens en na de oorlog
zijn de nominale lonen in Japan sterk gestegen mede
dank zij de na de oorlog sterk aan invloed winnende
arbeidersorganisaties
6).
De lonen hielden aanvankelijk
geen gelijke tred met de stijging van de groothandels-
prijzen:
index
index
groolhandelsprijeen
md. lonen
(1934 – 1936 = 1)
16,! 10,6
34,5
1948
………………..
127,9
92,0
1946
…………………
..
208,8
147,7
1947
…………………
8,2
246,8
..
179,4
1949
…………………
1950
…………………
342,5
230
1952
(Juli)
…………..
195
1
…………………
/
351,0
298,3
De reële lonen waren na de oorlog dus lager dan vdér de oorlog. De laatste tijd is hierin verbetering gekomeir-In 1952 kwam het reële loon uit op 80 pCt van dat in de
jaren 1934/36. De loqnsverhogingen wotden meestal ge-
geven in de vorm van speciale toelagen. Hierbij wordt er
van uitgegaan, dat de basislonen zoveel mogelijk onveran-
derd moeten blijven, terwijl de toelagen een tijdelijk karak-
ter dragen, afhankelijk van. de algemene bedrijvigheid.
In Juli ji. bedroeg het gemiddelde maandloon in bedrijven
met meet dan 30 arbeiders 15.487 yen, waarvan 11.783
yen (basis)-loon en 3.704 yen speciale ‘toelagen
7).
In de
kleinere bedrijven bedragen de toelagen ongeveer de helft
van die in de grootbedrijven.
Niettegenstaande de reeds plaatsgevonden loonsver-
hogingen is er nog geen sprake van arbeidsrust. Het aan-
tal stakingen was in het tweede kwartaal van 1952 aan-
merkelijk hoger dan in het eerste kwartaal.
Hebben wij hierboven een indruk gegeven van de Ja-
panse loonstandaard in het algemeen en van de ontwikke-
litig der lonen in Japan nâ de oorlog, thans mogen enige
opmerkingen volgen over de verhouding tussen de lonen
in .Japan en die in Nederland véôr de oorlog en thans.
In 1937 vinden wij in Nederland een gemiddeld uurloon
voor arbeiders boven 21 jaar van 49,0 cent
8)
itt
de indus-
trie. Over Japan zijn weinig gegevens beschikbaar; voor
enkele industrieën zijn daglonen bekend uit de jaren vôôr
1936
0).
Door toepassing van een algemeen loonindex-
cijfer en uitgaande van een gemiddelde arbeidsduur van
ruim 10 uur per dag, komen wij tot de volgende uur-
lonen, omgerekend in Nederlands geld:
textielindustrie (vrouwen)
……………………….
3,5 cent per uur
metaal/machine-industrie
……………………….
10,5
chemische industrie
…………………………..
7,0
keramische industrie
…………………………..
7,0
levensmiddelenindustrie
………………………….
7,0
In deze lonen zijn niet begrepen de speciale uitkeringen,
zoals gratificaties, premiën voor geregeld uitkomen en
goede arbeidsprestaties, toeslagen voor overwerk, nacht-
arbeid, goedkoop wonen, goedkope maaltijden en be-
roepskleding. Rekent men deze er bij, dan wordt het in-
komen circa 14 x zo groot. Tegenover een uurloon van
f0,49 voor mannelijke arbeiders van 21 jaar en ouder in
Nederland stond dus in 1937 een Japans loon van ruim
f0,10 in de chemische-, keramische- en levensmiddelenin-
dustrie; in de metaal- en machine-industrie zal he.t loon circa f0,15 en in de textielindustrie rond f 0,054 per uur
(voor vrouwen) hebben bedragen. Globaal was het Japanse
loon dus 1/3 â
115
van het Nederlandse, behalve in de tex-
‘)
In 1946 trad de ,,Trade Union Law” in werking.
‘) Japanese Economic Statistics.
8)
CBS.: Statistiek der lonen.
)
Nieuwe Internationale Revue van de Arbeid, 2e kwartaal 1942.
tielindustrie, waar de verhouding circa 1:9 was
10).
Hoe is nu de situatie nâ de oorlog geworden? Voor Ne-
derland beschikken wij over deloonstatistieken van 1951.
Nadien zijn de lonen gemiddeld met 2 pCt verhoogd in
verband met de premie voor wachtgeld- en werkloosheids-
verzekering. Het gemiddelde uurloon voor alle mannen,
werkzaam in de industrie, van 21 jaar en ouder, bedraagt
thans f1,22
11)
en voor vrouwen f0,71.
Voor alle arbeiders tezamen (mannen en vrouwen, jon-
gens en meisjes) wordt een gemiddeld uurloon van f1,02
geschat. De weeklonen voor mannen bedragen gemiddeld
f58,81, voor vrouwen f33,73 en voor alle arbeiders te-
zamen naar schatting f49,40. In Japan bedroeg het ge-
middelde geldloon in bedrijven met 30 of meer betaalde
arbeiders in Juli jI. f0,80 per uur, waarvan 60 cent basis-
loon en 20 cent speciale toelagen
12).
Stelt men dit gemiddelde geldloon tegenover het ge-
schatte gemiddelde loon ad f1,02 in Nederland, dan ziet
men, dat het verschil tussen de Nederlandse en de Ja-
panse lonen véc5r de oorlog aanmerkelijk groter was dan
thans. Een dergelijke algemene conclusie dient echter
onder het nodige voorbehoud te worden aanvaard. Im-
mers, de lonen in de verschillende takken van bedrijf lôpen
soms vrij sterk uiteen; voorts speelt in bepaalde industrieën
de vrouwenarbeid een grote rol. De lonen voor vrouwen (21
jaar en ouder) bedragen in Nederland, zoals wij zagen,
gemiddeld 58 pCt van die van de mannen. In Japan is
het gemiddeld loon voor vrouwen 42 pCt van dat der
mannen.
Een duidelijk voorbeeld van dë invloed van de vrouwen-
arbeid op het gemiddelde loon vormt de textielindustrie.
In 1951 bestond 90 pCt van het aantal arbeiders in de Ja-
panse textielindustrie uit vrouwen. De leeftijd der vrou-
wen bedroeg voor 73 pCt 15 â 20 jaren. Het grootste deel
van deze vrouwen werkt hoogstens 3 jaren in de fabrieken
en trouwt daarna. Het gemiddelde uurloon in de textiel-
industrie bedroeg in 1952: 42,5 cent. In Nederland bedraagt
de vrouwenarbeid in de textielindustrie circa 20 pCt en
het gemiddelde loon f1,15, d.i. bijna 3 maal het Japanse
loon. Hier blijkt het verschil tussen het Japanse en het
Nederlandse loon dus aanmerkelijk groter te zijn, hetgeen
‘des te meer spreekt, daar ongeveer de helft van de Japanse
uitvoer uit textielgoederen bestaat. In andere industrieën
zijn de verschillen veel geringer. Om enkele voorbeelden
te noemen:
Nederland
Japan
(gemiddeld
uurloon
in cts)
107
90
115
70
Papierindustrie
……………………………
114
67
Chemische
industrie
………………………
Keramische
industrie
…………………….
124
66
Metaal/machine-industrie
…………………..
Mijnindustrie
……………………………
151
80
Een moeilijkheid blijft, dat niet precies kan worden na-
gegaan, welke invloed tegenwoordig in Japan de niet in
geld betaalde inkomsten op het totale inkomen van de arbeiders hebben. Het hiervoren berekende loon bevat
alle geldinkomsten, zowel basislonen als allerlei toelagen,
doch geen loon in natura of speciale voordelen in de
vorm van goedkope woningen, beschikbaarstelling van
goedkope maaltijden, enz.
Ten slotte spelen bij een beoordeling van de invloed
van de loonfactor op de concurrentiekracht van Japan ook
de sociale lasten, welke de ondernemer heeft te betalen,
een belangrijke rol. Het is bekend, dat deze sociale lasten
in Nederland zeer hoog zijn en zeker meer zullen bedragen
00)
Het Cabinet Bureau of Statistics in Japan berekent voor de gehele
industrie in 1937 een gemiddeld dagloon
(mcl.
toeslagen, doch exclusief loon
in natura) van f1,13, di. bijeen arbeidsduur van 10 uren ruim f0,11 peruur.
11)
CBS.: Statisliek der lonen. Geschoolden f1,32; geoefenden f1,20
en ongeschoolden f1,11. “) Japanese Economic Statiatics.
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
989
dan in Japan
13).
Hierin zit dus een extra nadeel voor de
Nederlandse ondernemer.
Alles bijeengenomen kan worden geconcludeerd, dat
de grote loonverschillen tussen Japan en Nederland van
v56r de oorlog tegenwoordig aanmerkelijk geringer zijn,
doch voor bepaalde industrieën, waar veel vrouwenar
–
beid wordt verricht (zoals in de textielindustrie), nog wel
bestaan
“) voor de textielindustrie wordt in Japan een percentage van 29 van de
in geld betaalde lonen genoemd.
De lonen in Japan blijven zich nog in stijgende lijn be-
wegen.
Op grond van bovenstaande gegevens kan niet worden
geconcludeerd, dat Japan op dit ogenblik ,,social dumping”
toepast. Uiteraard is het van grote betekenis hoe de ver-
schillende wettelijke voorschriften in Japan in de praktijk
worden toegepast, nageleefd en eventueel worden gewij-zigd. Caveant consules!
‘s-Gravenhage.
Dr G. J. KLOOS.
Ontwikkeling van de wereidhandel in rayongoederen
Ovei de internationale handel in textieltoffen zijn de
laatste tijd diverse publicaties verschenen. Verschillende
schrijvers hebben er de aandacht op gevestigd, dat deze handel de laatste decennia belangrijk is teruggelopen en
dat geldt dan speciaal voor de handel in katoenen en
wollen stoffen.
Katoen en wol.
Wat katoen betreft geeft bijv. ,,The International Cotton
Advisory Committee” de volgende interessante tabel
1).
TABEL L
Equivalent in ruwe katoen van de wereldexport van katoenen
goederen in verhouding tot het industrieel wereidverbruik.
Wereidverbruik
Uitvoer van katoenen
door
goederen
1)
katoenspinnerijen(ruwe katoen equivalent) Uitvoer in
Jaar
–
pCt van het
in
in
verbruik
duizenden
index
duizenden
index
balen
balen
1909/1320.310
100
4.750
100
23
1924128
24.760
122
4.330
91
17
1934138
27.945
1
138
3.265
69
12
1950
28.100
138
2.750
58
10
1951 ‘)
31.700
156
2.830
60
9
‘) Aangenomen is, dat gemiddeld 2.000 yard weefsel wordt vervaardigd Uit één baat katoen.
‘) Gedeeltelijk geraamd.
Men ziet uit deze exportcijfers een daling zowel absolut
(dus van de hoeveelheden geëxporteerde katoenen stof
–
fen) als relatief (dus in verhouding tot het industriële
verbruik van katoen). Deze daling nam na de eerste we-reldoorlog een aanvang en zette zich nadien voort. In de
jaren tijdens en vlak na de tweede wereldoorlog werd, zo-
als begrijpelijk, een abnormaal- dieptepunt bereikt, waar-
na van 1947 tot 1950 enig herstel optrad, echter nog niet
tot het niveau van de periode 1934/1938. ,,The International
Cotton Advisory Committee” voegt hieraan o.a. toe, dat
uit de in de tabel genoemde cijfers zou kunnen worden afgeleid, dat het na-oorlogse herstel thans weer tot een eind is gekomen; de relatieve betekenis van de wereld-
handel in katoenen stoffen zou dan ook voortgaan aan
betekenis te verliezen.
Ook de internationale handel in wollen weefsels vertoont
over een iets langere periode bezien een sterke teruggang.
,,Economisch-Statistische Berichten”
2)
geeft hierover de
in tabel II vermelde cijfers, die door ons wat 1951 betreft,
schattingsgewijs werden aangevuld.
‘) ,,World trade in cotton textiles”, Monthly review of the world situatiors
van ,,The ‘international Cotton Advisory Committee”, December 1951,
Washington, U.S.A., blz. 8 v.v.
‘) .0e wereldhandel in wollen manufacturen sedert 1913″ door M. Fraenkel
in ,,Economisch-Statistische Berichten” van 21 Mei 1952, blz. 392 v.v.
TABEL II.
Export van wollen weefsels uit een aantal der belangrijkste
exporterende landen in indexcyfers van het gewicht.
(1913 = 100)
Land
1913
1929 1932
1938
1948 1949
1950
1951
Nederland
. …..
100
100
29
143
II
86
t
7
1
100 29
171
36
228
68 471
64
399
Engeland
100
72
39
1
43
52
53
60
53
Duitsland
100 59
35
31
1
2
3
4
België
………..
Frankrijk
100
.
73 28
1
II
20
29 32
25 100
336
236 272
191
200
318
351
Italië
………..
Totaal
………
100
1
73
38 37
36
38
51
47
Ter verklaring van de hier gesignaleerde ontwikkelingen
noemt men vooral de voortgaande industriële expansie in
landen die voorheen hun gehele textielbehoefte of een
belangrijk deel daarvan importeerden. De sterke bevol-
kingstoeneming en de vele pogingen tot het vrijer maken
van de internationale handel in de na-oorlogse jaren hel-
ben allicht wel enige uitbreiding van de handel ten ge-
volge gehad, echter niet een krattig herstel.
Rayon vergeleken met katoen en wol.
Ter belichting van de ontwikkeling vergeleken niet 1938
hebben wij, daar men over de juistheid van bepaalde
cijfers uiteraard steeds van mening kan verschillen en de
diverse bronnen ietwat verschillende cijfers geven, hier-
onder ook de schattingen opgenomen, waartoe de ,,Food
and Agriculture Organization of the United Nations”
(F.A.O.) kwam
3).
De cijfers voor het jaar 1951 werden door ons aan de hand
van verschillende bronnen geschat.
TABEL III.
Internationale handel in goederen van katoen, wol en rayon
–
in gewicht en indexcjjfers.
(1938 = 100)
Katoen
Wol
Rayon
Jaar
x 1 mln
index
x 1 mln
index
x 1 mln
index
kg kg
kg
1938
695
100
89
100
94
100
1948
540
78
104
117
80
88 1949
612
88
97
109 107
114
5950.
737
106
119
134
142
151
1951
758
109
112
126
174
185
Deze cijfers laten zien, dat het beeld voor de rayongoe
deren geheel afwijkend is van dat voor wollen en katoe-
nen manufacturen. Men constateert voor de rayongoede-
ren een sterke toeneming ook en vooral gedurende de
laatste jaren. Dit betekent tevens dat in de internationale handel in textielstoffen de rayon een steeds belangrijker
) ,,Per caput fiber corrsumption levels”, Bulletin no 21 van de F.40.,
Commodity-Series, Rome, December 1951. De F.A.O. groepeert onder goe-
deren: Ie.
weefsels
(stukgoederen) voor alle doeleinden (zoals t.b.v. kleding,
huishouding, industriële doeleinden maar excl. tapijten); 2e.
overige artikelen
(o.a. gebreide stukgoederen, kousen en sokken , lint, eindproducten behalve
kleding, zoals handdoeken, dekens, etc.). –
990
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 December 1952
plaats is gaan innemen en daarbij de wol behoorlijk voor-
bij gestreefd is. Men vergelijke onderstaande tabel.
TABEL IV.
Internationale handel in goederen van katoen, wol en rayon,
uitgedrukt in procenten van het totaal.
aar
Katoenen
goederen Wollen goederen
Rayon-
T
goederen
0
aa
1938
79,2
10,1
10,7
100 1948
…………..
74,6
14,4 11,0
100
–
‘
75,0
11,9
13,1
100 1949
……………
73,9
..
11,9
14,2
100
1950
……………
1951
……………
72,6
10,7
16,7
100
Wij geven een eventuele criticus toe, dat er bezwaren kleven aan vergelijkingen als deze, mede gezien de ook
reeds door de F.A.O. geconstateerde moeilijkheid om be-
trouwbare gegevens te verzamelen, doch voor het aan-duiden van een ontwikkélingstendentie zijn de hier be-
doelde cijfers zonder twijfel bruikbaar.
Wij zien derhalve bij de internationale handel in rayon-
goederen een zeer sterke groei, een groei die plaatsvond
ondanks het feit dat ook hier de opkomst der rayonver-
werkende textielindustrie in importerende landen een
tegenwerkende kracht vormt. Een extra belemmering voor
de export van rayongoederen is bovendien gelegen in het
feit dat de invoerrechten op rayonstoffen in tal van lan-
den belangrijk hoger liggen
dan
die, welke op geïmpor-
teerde katoenen en wollen stoffen worden geheven.
Het is interessant verder nog na te gaan, of naast de ab-solute groei, wellicht toch, evenals voor de katoenen stof-
fen werd geconstateerd, voor de rayonstoffen een rela-tieve teruggang van de internationale handel in stoffen
optrad, dus een teruggang van het percentage dat de han-
del vormt van de industriële verwerking van rayon. Uit
onderstaande tabel, waarin wij zelf schattingen voor de
industriële verwerking maakten, blijkt dat het nog niet
vaststaat, dat reeds thans een dergelijke relatieve terug-
gang optreedt, zelfs al ligt het cijfer van 1951 iets lager
dan het cijfer van 1938.1mmers, het in de laatste kolom,
van onderstaande tabel voorkomende percentage beweegt
zich sinds 1948 nog steeds in stijgende lijn.
TABEL V.
Internationale handel in rayongoederen vergeleken met de
– – –
industriële verwerking van rayon.
Jaar
Industrille verwerking
van rayon
Uitvoer van
rayongoederen
Uitvoer
in pCt
in
in
vande
ç
duizenden
1
index
duizenden
index
1
verwerking
tonnen
1938=100
tonnen
1938=100
1938
900
100
94
100 10,4 1948
1.110
1
123
80
88
7,2
1949
1.225
1
136
107 114
8,7
1950
1.590
1
176
142
151
8,9
1951
1.700
1
189 174 185
10,2
De exporterende landen.
Richten wij thans het oog op de landen van herkomst. Wij zien dan (zie tabel VI), dat buy, » in 1951 de export
grotendeels,
111.
voor ca 93 pCt, afkomstig was uit een ne-
gental exporterende landen. De vijf belangrijkste expor-
teurs in 1951 waren, naar orde van grootte, de Verenigde
Staten (21 pCt), Japan (19 pCt), Engeland (18 pCt), Italië
(13 pCt) en Frankrijk (9 pCt). Deze ,,Big Five” namen niet minder dan 81 pCt van de totale export voor hun rekening.
Ook in de voorafgaandë jaren hadden deze vijf trouwens
het leeuwendeel van de internationale – export op hun
naam staan.
Pas op een Vrij grote afstand volgen de ,,Next Best Four”,
nI. West-Duitsland (4,3 pCt), Nederland (3,6 pCt), Zwitser-
land (2,1 pCt) en België (2 pCt).
Ook de exportstatistieken van landen als Malakka en
Honkong tonen vrij grote exportcijfers, doch hier heb-
ben wij zonder twijfel met transitohandel te maken, zodat
wij deze landen apart hebben gehouden. Wellicht had
het in de lijn gelegen, dergelijke re-exporten in mindering
te brengen van het exporttotaal, waardoor de hierboven
genoemde percentages nog iets zouden zijn gestegen. Het is echter uiterst moeilijk, zo niet
onmogelijk,
een behoor-lijk inzicht te krijgen in de transitohandel, welke ook via
de andere genoemde landen in meerdere of mindere mate
heeft plaatsgevonden.
Veigelijkt men de percentages der exportlanden over een
reeks van jaren, en ook hierbij baseren
wij
ons in hoofd-
zaak op de F.A.O.-cijfers, die slechts hier en daar o.a. voor
het jaar 1951 uit andere bronnen werden aangevuld, dan
krijgt men het volgende beeld (zie tabel VI).
De verschuivingen, die men hier waarneemt, zijn niet on-
belangrijk. De Verenigde Staten kwamen na de oorlog
krachtig op, hoewel zij relatief bezien sinds 1948 weer
‘)
Volledigheidshalve geven wij, geînspireerd door de katoenconferenties
in Buxton en Amsterdam, de uitvoercijfers voor rayongoederen der Continen-
taal Westeuropese groep (of mogen wij als Nederlanders nu zeggen de: ,,Kroese-
landen”!?) als geheel in
vergelijking
met Engeland, Verenigde Staten en Japan:
hoeveelheden x 1 mln kg –
1938
1
1948
1
1949
1
1950
1
1951
Continentaal West-Europa
32
20
31
47
61
Engeland ……………….7
20
23
28
32
Japan
…………………
52
1
4
25
34
Verenigde Staten
………..
2
34
44
33
36
Overige landen
………….
1
5
5
9
11
Totaal
………………
1
94
1
80
1
107
1
142
1
174
Ook hier zien wij, dat Continentaal West-Europa als groep, althans in
de jaren 1950 en 1951, evenals hij katoen, de grootste exporteur is.
De vermelde export van deze landengroep t 61 mln kg in 1951 valt
uiteen in cx 14 mln kg onderlinge handel en ca 47 mln kg export naar
derde landen!
TABEL VI.
Aandeel van 4e belangrijkste rayongoederenexporteurs in de totale export van rayongoederen
4)
hoeveelheden x 1 mln kg
Landen
1938
1948
1949
1950
1951
gewicht
pCt
gewicht
pCt
gewicht
pCt
gewicht
pCt
gewicht
1
pCt
Verenigde Staten
1,9
2,0
33,8
42,3
44,4 41,6
32,5
23,0
36,0 20,7 51,8 54,9
1,0
1,3
3,6
3,4 24,5
17,3
33,6
19,3
6,9 7,3
20,0
25,0 23,0 21,6 27,7
19,6 31,9
18,3
Itali8
…………….
.
–
17,9
19,0
9,3
.11,6
13,7 12,8
21,0
14,8
23,0
13,2
Frankrijk
6,1
6,5
5,8
7,2
9,9
9,3
13,2
9,3
16,0
9,2
Tapan
……………….
west-Duitsland
5,6
1
)
5,9
0,5
0,6
1,2
1,1
1,8 1,3
7,5 4,3
Engeland
……………..
Nederland
0,8 0,8
1,0
1,3
1,7
1,6 4,1
2,9
6,2
3,6
Zwitserland
1,4
1,5
2,5
3,1
2,9 2,7
3,1
2,2
.
3,7
2,0
Belgi8
0,6 0,6 0,5
0,6
0,8
0,7 2,3
1.6
3,4
2,0
Totaal
…………….
.
93,0
–
98,5
74,4 93,0
,
101,2
94,8
130,2
92,0
161,3
92,6
Overige exporteurs’)
1,3 1,5
5,6
7,0
5,5
5,2
11,3
8,0
12,7
7,4
Totaal Generaal
94,3
100
1
80,0
1
100
106,7
1
100
141,5
100
174,0
100
‘) Geheel Duitsland.
–
‘) Vrijwel geheel Malakka en Hongkong.
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
991
/
geleidelijk terugzakten. Japan wist zich nog slechts ge-
deeltelijk te herstellen van de oologsgevolgen. Engeland,
dat in de absolute cijfers een zeer sterke groei vertoonde
vergeleken
bij
1938, zij het lang niet zo sterk als de Ver-
enigde Staten, liep sinds 1948 relatief weer iets terug, hoe-
wel in absolute cijfers uitgedrukt ook de periode 1948-1951
nog enige vooruitgang te zien gaf. Italië werd van de
tweede plaats (na Japan), welke het in 1938 innam, terug-
gedrukt tot de vierde plaats. De export van Frankrijk
–
nam zowel absoluut als relatief vrij belangrijk toe.
Bij de vier hierna komende landen springt o.a. de sterke
opkomst van Nederland als exporteur van rayongoederen
in het oog, waarbij men er echter rekening mee dient te
houden, dat deze groei vooral veroorzaakt wordt door de grote export van weefsel voor autobanden (dat trouwens
ook bij de export van andere landen in de regel is opge-
nomen). Dit ,,technisch weefsel” kan eigenlijk niet tot
de normale textielweefsels worden gerekend. Indien men
echter de textielweefsels afzonderlijk neemt, valt ook een
vrij aanzienlijke stijging waar te nemen.
De importerende landen.
De situatie aan de importkant is aanzienlijk gecom-
pliceerder. Terwijl wij aan de uitvoerkant, zoals hiervoren
beschreven, in hoofdzaak met een beperkt aantal grote
leveranciers te maken hebben, zijn de van belang zijnde
bestemmingslanden zeer vele en ligt het zwaartepunt niet
zo uitgesproken bij enkele importeurs. Beziet men bijv. de
situatie voor 1951 (tabel Vii) dan blijkt wel, dat Zuid-
Afrika, Australië, Engeland, Malakka en Indonesië in ge-
noemd jaar boven de andere uitstaken en gezamenlijk
ca 38 pCt van de import voor hun rekening namen.
TABE>L VII.
Wereldoverzicht van de importen van rayongoederen
1).
(hoeveelheden x 1 mln kg)
-Landen
1938 1948
1949
1950
1951
Europa
0,5
1,4
2,4
3,1
4,2
0,8
0,9
1,9
2,0 2,2
0,2′)
0,1
0,9
2,2
0,8
4,1
3,4 7,7
8,1
13,0
0,1
0,1
0,2
.
0,3 0,3
0,2
0,5
0,1
0,3
0,9
2,0
2,2 2,6
3,7 3,8
België
………………
Denemarken
……………
0,3
0,1
0,4 0,5 0,6
west-Duitsland
………….
Engeland
………………
3,5
1,5
3,0
4,1
3,3
‘Finland
…… . … ……..
Frankrijk
…………….
0,6 0,8
1,5
2,0
1,5
Ierland
………………..
0,6
0,1
1,1
0,7
0,5
Italië
…………………
Nederland
……………..
0
1,3
0,4
0,1
‘0,1
Noorwegen
—————
–
Oostenrijk
…………….
1,1
2,2 2,5
3,3
5,0
Turkije
………………
Zweden
……………….
0,9
0,3
0.1
0,1
0,3
Zwitserland
…………..
Rest Europa
0,6
1
0,1 0.1
1
0,1
0,1
Totaal Europa
…………
.15,5
1
15,0
24,9
1
30,6
1
36,5
Oceamë
Australië
……………
7,6
9,6
9,9
10,6
13,5
Nieuw-Zeeland
1,7
1,9
2,5
3,8
3,5
Rest Oceanië
0,2
0,2
0,3
2,5
2,6
Totaal Oceanië
…………t
9.5
1
11,7
12,7
16,9
19,6
Afrika
1,3 1,8
2,8
2,5
Anglo Egypt Soedan
1,1
0,7
0,5 0,7
1,1
0,3 0,8
0,7
1,0 1,0
Frans West-Afrika
0,2
0,1
0,4 0,7
0,9
Frans Marokko
1,9
0,8
0,9
1,2
2,3
0,4
0,4
1,3
1,0 1,7
Kenya en Uganda
0,5 0,3
1,1
1,7
4,0
.Aigiers
……………….1,9
0,2
0,2
0,2
0.6 0,9
Egypte
……………….
0,7 0,7
1,5
2,4
4,0
Goudkust
……………
0,2
0,1
0,2
0,5
1,1
Madagascar
………….
0,3
0,3
0,5 .0,8 0,7
Nigeria
……………..
3,0
8,0
9,9
16,1
17,5
Tanganyika
………….
Tunis
……………….
0,1
0,3
0,4
0,7
1,5
Zuid-Afrika
………….
Zuid-Rhodesia
………..
Rest Afrika
.
…………
.0,9
0,7 0,9
2,5
2,8
Totaal Afrika
…………..
.11,7
1
14,7
20,3 32,7
42,0
Het valt op, dat bij de importerende landen er verschil-
lende voorkomen, die zelf ook een grote productie van
rayongoederen en zelfs een flinke export hebben. Gedeel-telijk zal dit wel verklaard moeten worden uit de behoefte
Landen
1938 1948 1949
1950
1951
Azië
0,4
0,1
0,3
1,0
1,4
0,4
0,2 0,7
1,6
3,3
1,1
0,6
1,7
5,1
5,6
Aden
…………………..
0,6
2,1
0,3
0,2
‘
0,3
0,5 0,6
1,7
India
…………………
Pakistan
….
. …..
……..
1,1
0,6
1,1
2,4 3,6
Indochina
……………..
Indonesië
…………..
3,8
0,5 2,0
3,9
9,7
Ceylon
…………………
Israël
………………
0,5
0,1
0,4 0,2 0,2
Hongkong
…………….
Iran
………………..
1,0
1,2
9,9
0,8.
0,9
Irak
………………..
2,2 0,2 0,6
1,2
2,0
Malakka
…………..
1,5
..
2,3
4,2
9,5
13,0
Philippijnen
…………
2,5
…
..
8,8 8,0
3,5
4,0
Syrië/Libanon
……….
1,0
…
..
1,0
1,7
0.5 0,7
0,7
.. ..
0,6 2,0 2,4
3,4
Thailand
…………
….
Rest Azië
22,4 2,0
19,0
1,8
1
28,0
3,6
1
36,6
4,5
54,2
Totaar Azië
……………
42,0
Noord-Amerika
1
1,0
3,1
3,3 2,3
1
2,8
Canada
………………
Verenigde Staten
0,5
0,3
0,3 0,6
1
0,6
Totaal Noord-Amerika
1,5
3,4
1
3,6
1
2,9
3,4
Zuid- en Midden-Amerika
0,2
1,0
0,8
0,4 0,6
0
0,6
1,3
1,3
0,8
Brits
‘est-Indië
……
0,8 0,9
1,6
1,9 2,1
.
Cuba
………………
1,9
5,0
4,4
6,2 4,8
0,1
0,4
0,5
1,0
0,6
Argentinië
……………
Brazilië
……………..
0,1
1,7 1,5 1,8 1,7
0,1
0.7
0,6 0,4 0,6
Columbia
……………
..
0,9
0,4
1,0 1,0
0,9
Mexico
……………..
Peru
…………………
0,1
3,0
2,0
1,9 1,5
Uruguay
.
………………
Venezuela
……………
Rest Zuid- en Midden-
Amerika
……………
0,8 0,7
1,0
1,5 1,5
Totaal Zuid- en Midden-
–
Amerika
……………..
5,0
14,4
14,7
17,4
15,1
.94,3
2,4
2,9
4,4
3,2
Niet te specificeren
…….9,1
Gehele
wereld
…………
80,6
107,1
141,5
174,0
In veel gevallen berusten deze cijfers op schattingen; naast de F.A.O.-cijfers
werden in- resp. uitvoerstatistieken van diverselanden geraadpleegd.
Geheel Duitsland.
in deze landen .aan grotere variëteit ‘cÎan die, welke de
binnenlandse productie biedt, zowel wat betreft soort,
dessin en afwerking als wat betreft de prijsklasse. Hier
–
naast speelt het veredelingsverkeer uiteraard een belang-
rijke rol; ruwdoek wordt ingevoerd en vindt in vele ge-vallen na veredeling zijn weg weer naar andere export-
markten. Op de betekenis van het transitoverkeer werd
hierboven reeds de aandacht gevestigd.
Zeer opvallend is de sterk stijgende import van de landen
van het wereiddeel Afrika, die in 1951 359 pCt was van de
import in 1938. Ook de import der Zuid- en Midden-Ame-rikaanse Staten vertoont een vrij belangrijke stijging, doch
in tegenstelling met Afrika zette deze stijging zich in de
jaren van 1948 tot 1951 niet door.
Bij de beschouwing van de cijfers in tabel VII houde
men er rekening mede, dat de cijfers hier niet alleen de in-
voer in deze werelddelen uit de rest van de wereld betref-
fen, doch dat daarin tevens de onderlinge handel tussen de
tot het betreffende werelddeel behorende landen is begre-
pen, hetgeen in het bijzonder het beeld voor Europa be-
langrijk beïnvloedt.
Uit de gegeven cijfers kan men de conclusie trekken, dat
zich in de bestemming van de rayongoederen een zeer grote
spreiding heeft voltrokken, hetgeen’extra hoge eisen stelt
aan dié exporteurs, welke een zo groot mogelijke risico-
‘erdeling in hun export wensen te bereiken resp. te hand-
haven.
Rayongarenstoffen respectieveljjk rayon vezelstoffen.
Ten slotte hebben wij nog getracht het aandeel te schatten,
dat de van rayongaren en de van rayonvezelgaren ver-
vaardigde stoffen in de internationale handel hebben.
Evenals bij onze andere schattingei en hierboven gegeven
cijfers moet men onze informatie slechts beschouwen als
een globale indicatie van zich ontwikkelende tendenties,
daar het, zoals elke insider bekend zal zijn, helaas aan
volledige en voor 100 pCt betrouwbare cijfers veelal ont-
breekt.
992
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24
December
1952
Bij het verrichten van de thans bedoelde schatting hebben
wij de handel in rayonkoordweefsel geëlimineerd, omdat
dit in feite een geheel eigen gebied, ni. het technische,
bestrijkt. Onze berekeningen hebben geleid tot het vol-
gende beeld.
TABEL VIII.
Verdeling van de internationale handel in rayongaren- resp.
rayonvezelgoederen.
(in pCt)
Jaar
Rayongaren-
Rayonvezel-
1
Totaal
goederen
goederen
1949
73
1
27
100
1950
…………
1
65
1
35
100 1951
…………
1
61
39
1
100
Men ziet derhalve een relatieve verschuiving in deze
jaren naar de rayonvezelgoederen of met andere woorden
een sterkere ontwikkeling in de internationale handel in
rayonvezelgoederen dan van die in rayongarengoederen,
hetgeen niet wegneemt, dat in absolute gewichtseenheden
uitgedrukt, de handel in deze laatste ook nog aanzienlijk
opliep.
Samenvatting.
De internationale handel in rayongoederen vertoont
sinds
1938
een zeer belangrijke groei in tegenstelling met
die in katoenen goederen (welke sinds
1909/13
vrijwel onaf-
gebroken daalde) en wollen goederen (welke eveneens
t.o.v.
1913
zeer sterk daalde, doch t.o.v.
1938
weer enigs-
zins steeg). Stelt men deze handel in
1938
op 100, dan
kwam hij in
1951
op ca
185.
De export kwam in hoofdzaak uit een vijftal landen, nI.
Verenigde Staten, Japan, Engeland, Italië en Frankrijk
(in
1951
samen
81
pCt van het totaal).
De bestemming van de wereldhandel is sterk verspreid;
vooral het wereiddeel Afrika is sinds
1938
veel grotere
hoeveelheden gaan importeren; in
1951 359
pCt van de
invoer in
1938.
Ook de importen der Zuid- en Midden-Amerikaanse landen vertonen een vrij belangrijke stij-
ging, die zich echter van
1948
t/m
1951
niet doorzette.
De handel in rayonvezelstoffen vertoont ten slotte een
veel sterkere ontwikkeling dan die in rayongarenstoffen
en neemt thans reeds ca
40
pCt van de totale internationale
handel in rayonstoffen voor zijn rekening.
Arnhem.
Dra B. M. swEERS.
P. H. PRAK.
Achtergronden, .vooruitzichten en gevolgen der Europese
economische integratie
Over bovenstaand onderwerp hebben op de jaarver-
gadering van de ‘Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde, welke op
20
December te Utrecht werd gehou-
den, niet minder dan 24 sprekers (mcl. de beide prae-
adviseurs) het woord gevoerd. Het bestuur is er dan ook
zonder twijfel opnieuw in geslaagd, een onderwerp aan
de orde te stellen, dat in het middelpunt van de be-
langstelling staat. Ook de keuze van de prae-adviseurs
had moeilijk beter kunnen zijn. Beide vulden elkaar op
gelukkige wijze aan.
Prof. Kuin had zich in zijn prae-advies beperkt tot
het eerste deel van de vraagstelling (de achtergronden
en vooruitzichten), terwijl Prof. Verdoorn het tweede
deel (de gevolgen, speciaal voor Nederland) voor zijn
rekening genomen had.
Hieruit vloeide ook een belangrijk verschil in aan-
pak voort. Prof. Kuin heeft het vooral in de breedte
gezocht. Uitgaande van de overtuiging, dat Europese
economische integratie èn om zichzelfs wil èn als corn-
plement van de integratie op andere terreinen als wen-
selijk moet worden beschouwd, heeft hij in hoofdzaak een schets gegeven van de organisatorische en econo-
misch-politieke maatregelen, welke vereist zijn om tot
het doel te geraken. Prof. Verdoorn had zich tot taak
gesteld, de quantitatieve gevolgen, en dan speciaal met
betrekking tot Nederland, te berekenen. Daarbij was
hij, ten einde het probleem calculatorisch grijpbaar te
maken, genoodzaakt om zich terug te trekken op be-perkende veronderstellingen. Zo werd als object van analyse uitgekozen een tolunie tussen de ,,Schuman-
landen”, waarbij de quantitatieve gevolgen betrokken
zijn op een bepaald peiljaar in de toekomst
(1970).
Nadrukkelijk wordt deze berekening door hem ge-
kenschetst als een denkoefening, die alleen geldigheid bezit binnen de uitgangsveronderstellingen. Niettemin
acht hij de tolunie dermate nauw verbonden met het
concept der Europese economische integratie, dat hij
aan de uitkomsten van de berekening wel degelijk be-
paalde conclusies meent te kunnen verbinden voor de
practische economische politiek. Doordat de econome-
trische methode van behandeling moeilijk toeganke-
lijk is voor hen die niet tot de esoterische kring der
wiskundig geschoolde economen behoren, is aan de technische zijde van de beschouwing van Prof. Ver-
doorn weinig aandacht besteed. Alleen de heer
Wemeisfelder heeft enkele ideine technische correcties
voorgesteld. Zoveel te meer aandacht is echter geschon-
ken aan het realiteitsgehalte van de veronderstellingen en de toelaatbaarheid van de conclusies.
Duidelijk bleek bij de discussie, welk een belang-
rijke rol het ;,denkraam” en de sociale positie (in de
ruimste zin) spelen bij het tot stand komen van de
verschillende zienswijzen met betrekking tot een veel-
zijdig probleem als de Europese economische integratie.
Tegenover de internationalistische visie van Prof. Kuin
stond het denken in nationale eenheden van Dr Van
Rhijn en Prof. Wijnholds. Verder bleek de internatio-
nale ervaring van Dr Hirschfeld en de heer Rom Colt-
hoff tot een sterk realistische (lees: sceptische) geestes-
houding te hebben geleid, terwijl Prof. Verdoorn een
neiging vertoonde om alleen de gevaren te zien, het-
geen een pessirnistische grondtoon in zijn prae-advies
en repliek legde. Het zal dus duidelijk zijn, dat alle
voorwaarden aanwezig waren om het ter tafel gebrachte
probleem van vele kanten te belichten. Er zijn dan ook
verschillende interessante gezichtspunten naar voren ge-
komen, die ongetwijfeld tot verruiming van inzicht
hebben geleid.
Over de
inhoud
van het begrip integratie zijn voo-
al behartigenswaardige opmerkingen gemaakt door Dr Hirschfeld en Prof. Posthuma. Er bleek een zekere be-
hoefte te bestaan aan een nadere omlijning, doch ander-zijds achtte Prof. Kuin een scherpe definiëring van -een
dergelijk levend en vloeiend begrip van weinig nut.
Wanneer men zich maar bewust blijft van de uiteen-lopende interpretatiemogelijkheden, is het gebruiken
van een vaag begrip niet zo erg.
Verschillende sprekers drongen ook aan op een na-
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
993
dere uitspraak inzake de na de integratie te voeren
eco-
nomische politiek.
Terecht betoogde Prof. Kuin echter,
dat op deze wijze het paard achter de wagen gespannen
wordt. Een poging om het van te voren eens te worden
over de na de integratie te voeren Europese econo-
mische politiek zou volgens hem op een eindeloos ge-
sprek uitlopen. De practijk moet leren, welke econo-
mische politiek het meest doelmatig is. Bovendien was
hij van oordeel, dat er aan de nationale staten nog een
breed terrein overblijft, waarbinnen de voorkeur voor
vrijheid of ordening tot op grote hoogte aan zijn trek.
kan komen. Inzake de
doeleinden
van de integratie waarschuwden
Dr Hirschfeld en Prof. Wijnholds tegen het gebruik van
opportunistische motieven, zoals de zwakheid van ons
exportpakket, de laagte van ons kostenpeil, de dollar-
schaarste en de vrees voor Rusland. De economische
aaneensluiting der Westeuropese landen is een belang-
rijke structuurwijziging, die op diepere gronden moet
steunen en die bovendien wegens de lange aanlooptijd
en de geleidelijke doorwerking van de gevolgen niet
op korte termijn effect zal sorteren. Prof. Kuin was
het hier ten dele mee eens. Als centraal doel zag hij
met Dr Kohnstamm het mogelijk maken van nieuwe
ontplooiingsmogelijkheden, het scheppen van nieuwe
impulsen en perspectieven. Daarbij kunnen de genoem-
de opportunistische motieven toch wel als zijdelingse
steun van belang zijn. De betekenis van onze lage kost-
prijzen moet echter volgens de heer Rom Colthoff niet
worden overschat. Deze berusten in belangrijke mate
op kunstmatige factoren, die als gevolg van de integratie
geheel of gedeeltelijk zullen wegvallen.
De meeste aandacht werd besteed aan de te ver-
wachten
uitkomsten op
het gebied van de productivi-
teit. Op dit punt werd veel critiek op het prae-advies
van Prof.’ Verdoorn uitgeoefend. ‘Deze verwacht van
de integratie een bedreiging van de Nederlandse in-
dustrialisatie. De meeste sprekers achtten deze conclu-
sie te negatief. Men wees vooral op de gebruikte lage
elasticiteiten, de onvoldoende aandacht voor de wijzi-
gingen in het klimaat van de internationale handel, het
buiten beschouwing laten van mogelijke voordelige
effecten op de ruilvoet en de te mechanistische opvat-ting over de wijze, waarop de productiviteit wordt be-
paald. Daarnaast stelde Prof. Mey terecht, dat het
werkgelegenheidsprobleem anders komt te liggen, wan-
neer men migratievrijheid in de veronderstellingen
opneemt.
Over de elasticiteiten merkte Prof. Witteveen op, dat
deze op lange terrnijn doorgaans groter zijn dan op
korte termijn. Dit valt vrij gemakkelijk in te zien, daar
voor de omschakeling in vele gevallen geruime tijd no-
dig is. Statistische onderzoekingen van Prof. Tinbergen
hebben dit ook bevestigd. Voor de periode die Prof.
Verdoprn beziet ligt het veel meer voor de hand, elas-
ticiteiten op lange termijn te gebruiken. Met het on-
derscheid tussen het effect op korte en op lange termijn
hangt ook samen, dat de gevolgen van de integratie
zich eerst geleidelijk zullen manifesteren. Dit is een
gelukkige omstandigheid, omdat men dan niet zo bang
behoeft te zijn voor het optreden van plotselinge
schokken.
Prof. Verdoorn bracht hier echter tegen in, dat het
verschil tussen de elasticiteiten op korte en op lange
termijn toch niet zeer groot is, zodat de uitkomsten
slechts in bescheiden mate worden beïnvloed.
Op de wijzigingen in het afzetklimaat wezen vooral
Dr De Graaff en Dr Kohnstamm. Bij het sluiten van
een tolunie komt het risico van onverwachte handels-
belemmeringen te vervallen, zodat veel meer aandacht
zal worden besteed aan het opbouwen van een goede
afzetapparatuur.
Het ruilvoetargument werd door Prof. Witteveen
naar voren gebracht.’ Aangenomen dat onze landbouw
slechts weinig en de industrie in de andere landen be-
trekkelijk sterk zal worden, uitgebreid, zullen de toe-
nemende vraag naar landbouwproducten en het toe-
nemend aanbod van industrieproducten vermoedelijk
tot een ruilvoetverbetering voor ons land lëiden, als ge-volg waarvan de ,,integratiewinst” zal worden vergroot.
Tegenover de visie van Prof Verdoorn, dat de productie
in de industrie vooral bepaald wordt door productie-
omvang en seriegrootte, stelde Dr Kohnstamm de opvat-
ting, dat de vindingrijkheid van de leiding een beslissende
rol speelt. Deze zal sterk worden geprikkeld, wanneer de
grenzen open gaan en op bepaalde punten alle zeilen moe-
ten worden bijgezet. Prof. Verdoorn was evenwel niet
overtuigd, dat dit element buiten de grote industriële
bedrijven een belangrijke rol speelt.
Wat het uiteindelijk productiviteitseffect betreft, was
men in het algemeen van mening, dat met een volledige manifestatie een lange periode gemoeid zal zijn, terwijl
niet over het hele terrein spectaculaire resultaten zullen
optreden. De heer Van Cleeff noemde de verwachting van
een belangrijke productiviteitsstijging als gevolg van de
economische integratie zelfs een mythe. Hij zag dan ook geen reden om ten behoeve van een hersenschim allerlei
risico’s op te roepen. Hiertegenover werd van verschillen-
de zijden betoogd, dat de économische integratie niet uit-
sluitenduit productie-overwegingen gerechtvâardigd wordt,
doch dat ideële gezichtspunten meespelen. Dr Elzinga
betoogde in dit verband, dat de Europese samenwerking
geschraagd moet worden door een onderwijssysteem,
dat gericht is op het aankweken van verantwoordelijkheids-
besef en burgerzin. Hij meende te kunnen constateren, dat
de Europese jeugd wel open staat voor de nieuwe ideeën, doch dat het bestaande onderwijssysteem te weinig op de
behoeften der maatschappij is afgestemd.
Ook over de
methode
der integratie zijn veel belangrijke
opmerkingen gemaakt. Men heeft zich voornamelijk
bezig gehouden met de betekenis van de monetaire inte-
gratie (convertabiliteit van valuta’s) en de mogelijkheden
voor verdergaande bed rijfstaksgewijze integratie.
Enkele sprekers wilden de monetaire integratie in het
tijdschema voorop stellen. Inderdaad is een vrij betalings-
verkeer uiterst belangrijk. De vraag is echter, of men hier-
mee kan beginnen, zolang er nog belangrijke monetaire
onevenwichtigheden in de verschillende landen aanwezig
zijn. Dr Pen wees er dan ook terecht op, dat men in dit
stadium de algemene convertabiliteit alleen kan bereiken
door tegelijk de wisselkoersen te herzien. Prof. Kuin
achtte het herstel van de convertabiliteit van dermate in-
grijpende voorwaarden afhankelijk, dat hij dit aan het
eind zou willen stellen. Niettemin is convertabiiteit be-
halve einddoel ook een voorwaarde voor verdergaande
economische integratie op andere gebieden. Vandaar,
dat hij toch van meet af aan naar een geleidelijke verruiming
van het betalmsverkeer zou willen streven.
Voor een verdere bedrijfstaksgewijze integratie was
weinig animo. Met name Ir Ingen Housz, sprekende van
zijn ervaringen in de Kolen- en Staalgemeenschap uit,
achtte de voorwaarden voor het scheppen van een Hoge
Autoriteit alleen bij uitzondering aanwezig. Voor slechts enkele sectoren (energie, verkeer en landbouw) zou men zich nog een ,,Schumanisatie” voor kunnen stellen. Prof.
Zimmerman deed in dit verband een vernuftig criterium
aan de hand. Volgens hem treedt de neiging tot restric-
tieve ondernemerspractijken in het algemeen op in die
bedrijfstakken, waarvan de producten te maken hebben
met een hoge aanbod- en een lage vraagelasticiteit. Dit
zijn juist de genoemde sectoren. Deze zullen dus ook na de
integratie aan overheidstoezicht onderworpen moeten
blijven.
994
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24
December
1952
Over het probleem van de souvereiniteitsoverdracht
vallen enkele opmerkingen te vermelden van Dr Hirsch-
feld en de he&r Jonker. Eerstgenoemde waarschuwde tegen
een overschatting van de resultaten der volledige econo-
mische integratie en een onderschatting van het effect
van vrijblijvende economische samenwerking, zoals door
de O.E.E.S. wordt nagestreefd, terwijl laatstgenoemde
wees op het feit, dat de regeringen eerder geneigd zijn om
hun economische beschikkingsmacht af te staan aan een objectief werkend mechanisme dan aan een supra-natio-
naal orgaan. Dat hij hieraan een onwerkelijk aandoend pleidooi voor het herstel van de gouden standaard ver
–
bond doet niets af aan de algemene betekenis van de ge-
signaleerde opmerking.
Dr Hirschfeld en de heer Rom Colthoff onderkenden
in het streven naar supra-nationale bevoegdheden ten dele
ook een vlucht uit de eigen nationale onmacht. Voor zover dit motief werkzaam is, verwachten zij weinig van souve-
reiniteitsoverdracht aan Europese organen.
Een bepaald functioneel aspect, te weten de
loon
vorming,
werd ter sprake gebracht door Dr Van Rhijn. Deze ver
–
zette zich tegen een eventuele, aantasting van het op recht-
vaardigheid en werkclassificatie berustende nationale loon-
gebouw. Wel achtte hij algemene nationale loonverschil-
len mogelijk. Prof. Kuin keerde zich sterk tegen deze op-
vatting. Volgens hem staat de economische dynamiek
een dergelijke starre handhaving van nationale loonsyste-
men niet toe. Het onderscheid in economische positie
van de verschillende bedrijfstakken moet z.i. ook tot uit-
drukking kunnen komen in de lonen.
Over de onmiddellijke
uitzich ren
van de Europese econo-
mische integratie, speciaal op het gebied van de invoer-
rechten, was men in het algemeen pessimistisch. In het
bijzonder de heer Rom Colthoff achtte de zaak thans vrij-
wel vastgelopen.
Niettemin leeft de Europese gedachte thans dermate alge-
meen, dat op den duur een verdere voortgang in de rich-
ting van Europese economische eenwording waarschijnlijk lijkt. Wat de toekomst aan nieuwe initiatieven zal brengen,
valt niet te voorspellen: niemand kan, om met Prof. Mey
te spreken, door een plank zonder gat kijken. De betekenis
van de onderhavige discussie ligt dan ook niet zozeer in
het ,,prognostische” element, doch in de belichting van de
vele problemen, die bij economische integratie komen kijken.
De verschillende doeleinden, voorwaarden, mogelijk-
heden en risico’s zijn dan ook zeer uitvoerig ter sprake
gekomen. Hiermee is niet het laatste woord over deze pro-
blematiek gezegd, doch wel een zeer belangrijk woord.
Scheveningen.
F. HARTOG.
BOEKBESPREKING
,,The impact of the rearmament on. Western people”,
speciale uitgave van het kwartaalbericht ,,Open-
bare Financiën”, Vol VII, no
1-2, 1952.
N.V.
Uitgeverij W. P. van Stockum en Zoon, ‘s-Gra-
venhage.
De redactie van ,,Openbare Financiën’.’ heeft de voor-
treffelijke gedachte gehad, medio
1952
een speciaal
nummer te wijden aan de betekenis van de lasten der
herbewapening voor het economisch leven van een
aantal Westerse landen. De auteurs, die hun medewer-
king hebben verleend, zijn alle van formaat: Leon H.
Keyserling behandelt het probleem voor de Verenigde
Staten; Prof. C. F. Carter voor Engeland; Pierre
Vallerie voor Frankrijk; Ettore Cambi voor Italië; Prof. G. Schmoelders voor West-Duitsland; Prof. M. Masoin
voor België; Prof. Dr J. Tinbergen voor Nederland;
G. Cederwali voor Zweden; E. T. Schmidt voor Dene-
marken. Prof. A. Piatier tenslotte geeft een theore-
tische synthese van de vele aspecten, die in de landen-
artikelen naar voren zijn gekomen.
Tegenover dit waardevol initiatief past een excuus
voor het eerst thans recenseren van het resultaat, ge-
paard evenwel met een compliment: herlezing der bij-
dragen op het moment, waarop de NATO-raad te
Parijs vergadert, bevestigt de waarde dezer’ publicatie.
De gegevens, die de auteurs hebben gebruikt, zouden
thans op tal van punten kunnen worden aangevuld; de
problemen zijn nog steeds dezelfde.
Deze waardering wordt niet ondermijnd door het ge-
voelen, dat de synthetische beschouwing van Prof.
Piatier wat puntiger had kunnen zijn. Zijn bijdrage,
hoewel schetsmatig van opzet en daardoor niet tot een
volledige synthese uitgegroeid, vult de landenstudies toch
op zodanige wijze aan, dat de lezer – voor zover niet,
volledig vertrouwd met dit speciale gebied – de om-
yang van het herbewapeningsprobleem ten volle gaat
beseffen.
Minder stringent dan, doch even veelomvattend als
de totale oorlog doen de consequenties van herbewa-
pening zich voelen in alle sectoren van de volkshuis-
houding. Voorbij is ‘de tijd, dat ,,defensie” als inci-
dentele begrotingspost kon worden beschouwd; het gaat
thans, zoals Prof. Tinbergen helder uiteenzet, om
vraagstukken van ,,resource use”, waarbij, mèt her-
bewapening, civiele investeringen en consumptie, be-talingsbalanssituatie, belasting-, prijs- en loonpolitiek
onmiddellijk in het geding zijn. Het gaat thans boven-
dien, zoals Keyserling terecht stelt, om het feit, dat ,,the
problem of resource use is more complex in a period
of partial mobilization than either in peacetime or full war”. Immers, in een toestand van partiële mobilisatie
(zo men wil: een koude oorlog) dient herbewapeningspo-
litiek gericht te zijn’ zowel op directe paraadeid als op
verbreding der mobilisatiebasis in de ruimste zin des
woords; de datum der eventualiteiten, waarop men zich
voorbereidt, staat niet op de kalender genoteerd.
Het is de verdienste der verschillende auteurs, dat
deze enorme problemen zich in hun bijdragen afteke-nen, ondanks de gerèchtvaardigde aandacht, die ieder
aan zijn nationale zorgen heeft besteed. Het is tevens
hun verdienste, dat aldus de noôdzaak van een veelom-
vattende internationale samenwerking nogmaals aan de
dag treedt. Het zal niet aan de NATO liggen, wanneer
Prof. Tinbergens hoop ,,that cooperation in the field
of defence will remain accompanied
by
cooperation in
the purely economic field”, niet in vervulling gaat; ge-noemde organisatie heeft zich reeds in Lissabon, begin
1952,
tot taak gesteld, het experiment van de redactie
van ,,Openbare Financiën” ieder jaar yoor alle 14
partnerlanden te herhalen.
Parijs, 16 December 1952.
J. H. L.
INGEZONDEN STUK
Electriciteitspolitiek
Drs J. G. de Groot te ‘sGravenhage schrijft ons:
In het nummer van
5
November ji. van dit tijdschrift
verscheen van de hand van de heer D. Boersma, ec. drs,
een beschouwing over de nota inzake de electriciteits-
politiek, die door de Kamer van Koophandel en Fabrieken
voor ‘s-Gravenhage mede namens
22
andere Kamers van
Koophandel in Juli
.1952
werd gezonden aan de Minister
van Economische Zaken. In deze beschoiwing wordt
critiek geleverd op de bezwaren, ‘die in bedoelde nota tegen
de gevoerde electriciteitspolitiek zijn ingebracht. De heer
Boersma blijkt het met de Kamers – behoudens met be-
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
995
trekking tot een enkel punt – over de nota zelf oneens te
zijn; in zijn slotconclusie meent hij verder critiek te moeten
oefenen op de motieven, die de Kamers bij de indiening
van de nota hebben geleid. Het eerste is het goed recht
van de inzender; de slotconclusie gaat evenwel buitën het
bestek van een bedrijfseconomisch betoog, dat het artikel
bedoelt te zijn, weshalve wij hierop niet nader zullen
ingaan.
In hoeverre snijdt nu de critiek van de heer Bersma
hout?
De heer Boersma onderwerpt allereerst aan een criti-
sche beschouwing de volgende vier bezwaren, die in de
nota van de Kamers van Koophandel worden aangevoerd:
een onjuiste bedrijfsfinancierïng als gevolg van de ge-
sanctionneerde jaarlijkse gemeentelijke winstont-
trekking;
heterogene, willekeurige en voor een groot deel ge-
heime tariefstelsels;
het niet bekend maken van de werkelijke kostprijs
van electrische energie;
geringe geneigdheid van de Overheid om profijt te
trekken van de voordelen, verbonden aan het gebruik
van de surplus-energie der gecombineerde warmte!
krachtbedrijven.
Het eerste bezwaar tracht de heer Boersma te weer-
leggen aan de hand van de volgende tabel:
1
2
Eoekwaarde
Aanschaffings-
vaste bezittin-
waarde vaste
Percentage
gen-reserves
bezittingen
1 van 2
(in millioenen
(in millioenen
guldens) guldens)
1938 1948
1938
1948
1938 1948
Provinciale
bedrijven
1
120
127
310
496
38,7
1
25,6
Overige bedrijven
. .
177 134
416
485
42,6
1
27,6
In deze tabel worden tegenover elkaar geplaatst de aan-
schaffingswaarde van de vaste goederen en de boekwaarde
daarvan, verminderd met de reserves, onderscheidenlijk
bij de provinciale en bij de overige bedrijven.
Wat leert nu deze tabel over de afschrijvingen plus de
reserves? Niet meer dan dat het totaal van de afschrijvin-
gen plus reserves in 1938 bij de provinciale bedrijven en
de overige bedrijven resp. 61,3 pCt en
57,4
pCt van de
totale aanschaffingswaarde uitmaakte en dat deze af-
schrijvingen plus reserves in 1948 te becijferen zijn op
resp. 74,4 pCt en 72,4 pCt. Kan men daaruit nu, zoals de
heer Boersma doet, afleiden, dat de mate, of wil men
liever het tempo, waarin afgeschreven plus gereserveerd
is bij de provinciale bedrijven en de overige bedrijven
niet ver uiteen loopt? Geenszins! Om deze mate van af-
schrijving te weten moet men nog een andere factor ken-
nen: de gemiddelde leeftijd van de bezittingen. Deze zeer
belangrijke factor wordt door de heer Boersma veron-
achtzaamd en zijn conclusie, dat het met de financiering
der gemeentelijke electriciteitsbedrijven ,,nogal losloopt”
en dat ,,de gemeentebedrijven een ongunstige financie-
ringstoestand (hebben) kunnen voorkomen door hogere
afschrijvingspercentages toe te passen dan bij de provin-
ciale bedrijven gebruikelijk waren” mist dan ook elke
grond, indien deze uitsluitend is gebaseerd op de gegevens:
aanschaffingswaarde en boekwaarde minus reserves.
Wat wèl uit de gepubliceerde vergelijkingscijfers te con-
cluderen valt is, dat in 1948 het percentage van de pro-
ductiemiddelen, waarvan de leeftijd niet meer dan 10 jaar
bedraagt, bij de provinciale bedrijven op 37,5 was te stel-
len bij de overige bedrijven op slechts 14,2 en dat de
provinciale bedrijven de aanschaffingswaarde van hun
productiemiddelen tussen 1938 en 1948 met 60 pCt hebben
kunnen verhogen, waartegenover de gemeentebedrjven
slechts 16 pCt kunnen stellen. De provinciale bedrijven
hebben deze verhoogde aanschaffingswaarde blijkbaar –
zulks in ljnrechte tegenstelling tot de conclusie van de
heer Boersma – aanmerkelijk sneller kunnen afschrijven
of grotere reserveringen- kunnen toepassen dan de ge-
meentebedrijven, daar de boekwaarde, niettegenstaande
de met 186 millioen gestegen aanschaffingswaarde, slechts
is gestegen van 120 millioen in 1938 tot 127 millioen in
1948.
Uit de door de heer Boersma aangehaalde Electriciteits-
statistiek 1948 blijkt, dat onder de totale reserve op 31
December 1948 ad 69,3 miljoen gulden 61,4 millioen
gulden begrepen was voor de provincialè en 7,9 miljoen
gulden voor de niet-provinciale bedrijven. Tevens is uit
deze statistiek te becijferen, dat in 1948 door de provin-
ciale en andere bedrijven tezamen
f
12.206.000 is gereser-
veerd of afgeschreven, waartegenover de gemeentelijke
bedrijven slechts f 1.188.000, of nog geen tiende deel van
het bedrag der provinciale en andere bedrijven, kunnen
stellen.
Het tweede bezwaar wordt door de heer Boersma on-
derschreven, evenwel niet zonder critiek, waar hij schrijft,
dat niet gesproken kan worden van heterogene, wille-
keurige en geheime tariefstelsels. De practijk zou slechts
één tariefstelsel kennen, nl. het kostprijsstelsel.
Indien men de tarieven van de verschillende gemeen-
ten in ons land eens met elkaar vergelijkt en ook de ta-
rieven binnen één gemeente voor de onderscheidene
categorieën verbruikers, kan men moeilijk met de heer
Boersma tot de slotsom komen, dat deze geen heterogeen
en willekeurig karakter dragen. Dat de tarieven voor be-
paalde verbruikers niet publiek zijn, kan voorts niet worden
ontkend. In de nota van de Kamers van Koophandel is
met .betrekking tot het tariefsysteem een desideratum op-
genomen, waarin bepleit wordt een ,,openbaar tarief-
systeem, vastgesteld op basis van de kostprijs met reserve-
en risiconlarge van de in het komende jaar te verwachten kapitaals- en exploitatiekosten bij te verwachten verbruik
en maximale belasting, zonder prijsdifferentiatie voor
verbruïkstoepassing”.
De heer Boersma maakt hieruit op, dat de Kamers
een eenheidstarief voorstaan. Nu wordt er in dit deside-
ratum van een eenheidstarief niet gesproken; evenmin
wordt er op gedoeld. De vaststelling van het tariefsysteem
op basis van de kostprijs en op de wijze als in het deside-
ratum omschreven, houdt zeker de mogelijkheid in van
een prjsdifferentiatie per groep van uren.
De critiek van de heer Boersma, gebaseerd als zij is op
een verkeerde interpretatie zijnerzijds van dit desidera-
tum, houdt derhalve geen steek.
Met het tweede bezwaar hangt de derde in de nota ge-maakte bedenking samen. Ook met deze bedenking is de heer Boersma het niet eens.
Hij meent, dat de eis van publiciteit met betrekking
tot de werkelijke kostprijs zeker niet aan een overheids-
bedrijf kan worden gesteld en geeft daarmede blijk, een
opvatting van een overheidsbedrjf te huldigen, die zeker
niet strookt met de motieven, die hebben voorgezeten
bij het ter hand nemen van de exploitatie van openbare
nutsbedrijven door de Overheid. Eén der belangrijkste
dezer motieven was immers het bezwaar tegen het maken
van overmatige winsten door particuliere exploitanten
ten laste van de gemeenschap. Dat dezelfde of zelfs aan-
zienlijk grotere vinsten gemaakt worden door de Over-
heid, is voor de Kamers van Koophandel aanleiding ge-
weest openbaarmaking der kostprijzen te verlangen, om-
dat daaruit tevens zou blijken ten koste van welke groe-
pen verbruikers deze grote winsten, als gevolg van te hoge
tarieven, werden verkregen.
Het feit, dat door de exploiterende Overheid meer
politieke economie dan economische politiek wordt be-
dreven, is aan dit verlangen niet vreemd. Niemand zal bezwaar hebben tegen het maken van winst op de ver-
996
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 December 1952
schillende categorieën verbruikers van electrische energie,
mits de totale winst redelijk en redelijk verdeeld is over
deze verschillende categorieën en deze winst gereserveerd
blijft voor het electriciteitsbedrjf.
Aan het ,,gevecht” over tarieven zal juist eerst een
einde kunnen komen, wanneer deze tarieven objectief
vastgesteld zijn op basis van de werkelijke kostprijs en
deze kostprijs openbaar wordt gemaakt. Automatisch
wordt daarmede voorkomen het bedrijven van politieke
economie, door politieke figuren, over
vermeende
te hoge
tarieven, aangezien deze tariefhoogte dan juist niet meer
discutabel is.
Het verlangen van de Kamers van Koophandel naar
jaarlijkse publicatie van essentiële bedrjfsgegevens kan
men moeilijk met de heer Boersma als een overbodige
wens kwalificeren als men in aanmerking neemt, dat de
laatste uitgave ,,Electriciteitsstatistiek” van het Centraal
Bureau voor de Statistiek, die men op dit ogenblik vol-
ledig ter beschikking kan krijgen, die van het jaar 1948 is.
Bovendien zijn de gegevens, vooral die van na de oorlog,
te beknopt om als behoorlijk vergeljkingsmateriaal voor
kostprjzen en tarieven te kunnen dienen.
Het vierde bezwaar, dat de Overheid weinig geneigd
is om profijt te trekken van de voordelen, verbonden aan
het gebruik van de surplus-energie van gecombineerde
warmte/krachtbedrijven, is in de nota opgenomen om
gehoor te geven aan het verlangen van een aantal indus-
trieën, dat voor hun gecombineerde warmte/krachtbe-drijven groot belang ziet, in een betere samenwerking.
Waar ook de heet Boersma samenwerking op dit gebied
geboden acht, willen wij dit punt niet verder in discussie
brengen en volstaan met op te merken, dat, indien het
aantal der betrokken bedrijven niet groot moge zijn,
hun importantie toch niet te onderschatten is.
Is de critiek van de heer Boersma tegen de in de nota
naar voren gebrachte bezwaren weinig steekhoudend,
ook kan moeilijk zijn betoog over de winsten der electri-
citeitsbedrijven worden onderschreven. De heer Boersma
meent, dat de gemeentelijke winsten niet zo hoog zijn en
zulkS nadat hij zelf in een overzichtstaatje laat zien, dat
deze winsten 36,5 pCt in 1938 en 21 pCt in 1948 bedroegen
van het totaal der exploitatierekeningen. Voor openbare
nutsbedrijven zijn dit toch waarlijk geen geringe percen-
tages. Wanneer hij vaststelt, dat het percentage in 1948
sterk is verminderd, vergeet hij er op te wijzen, dat het
totaal der exploitatierekeningen van 1948, waarop dit
percentage betrekking heeft, aanzienlijk hoger ligt dan
in 1938, voor een grobt deel als gevolg van de sterke stij-
ging van de kolenprjzen. Het Prijzenbesluit 1945 liet
immers door de daarin opgenomen formule een geringere
winst op deze kolenprijzen toe dan op grond van de be-
staande contract-kolenclausule mogelijk geweest zou zijn;
niettegenstaande deze beperking was echter de winst ver-kregen uit stijgende kolenprijzen nog aanzienlijk.
Volkomen terecht zegt de heer Boersma, dat de gemaak-
te winsten schijnwinsten zijn (,,toevallige winsten voor
een deel gemaakt ten koste van de schuldeisers, voor een
deel voortvloeiende uit de onmogelijkheid, het bestaandé
apparaat tijdig te vervangen”). Hij erkent daarmede niet alleen de quintessens van de nota: de niet gemotiveerde
jaarlijkse winstonttrekkingen uit de gemeentebedrijven,
doch stelt daarenboven de bedenkelijkheid van een be-
drijfspolitiek, waarbij zelfs schijnwinsten aan het bedrijf
worden onttrokken, te meer in het licht.
Bovendien, het ontstaarr van de schijnwinsten zelf is
juist toe te schrijven aan deze sedert jaren gevoerde onge-
zonde bedrijfspolitiek.
Reeds na 1940 kon men weten, dat de vervangings-
waarde der productiemiddelen aanmerkelijk hoger zou
komen te liggen dan voordien het geval was, zodat reserve-
fondsvorming reeds van dat tijdstip af een
gebiedende
noodzaak
was. Dit gold te meer, omdat men tevens wist,
dat vernieuwing van versleten productiemiddelen voor-
lopig niet mogelijk zou zijn en men zich dus zeker op een
later tijdstip voor grote investeringen zou zien geplaatst.
Niettemin is men van 1940 af tot 1951 toe (behalve in
enkele verliesgevende oorlogsjaren 1944 en 1945) doorge-
gaan met het onttrekken van boekwinsten – welke dus
schijnwinsten waren – aan de gemeentelijke bedrijven
in plaats van deze schijnwinstn te bestemmen voor een
reserve- of vernieuwingsfonds. In welke mate dit is geschied
moge blijken uit dezelfde electriciteitsstatïstiek, waaraan
de heer Boersma zijn gegevens heeft ontleend. In 1948
(een latere statistiek is, zoals reeds gezegd, nog niet uit-
gegeven) bedroeg de totale winst van alle electriciteits-
producenten tezamen ruim 54 millioen gulden.
De volgende tabel geeft een overzicht van de bestem-
ming van deze winst.
1
Vennootschaps-
Reserveringen Onttrokken aa,,
het bedrjjf
1
belasting
en/of
extra
als dividend of
t
en andere
afschrijvingen
uitkering
uitkeringen
Niet door gemeenten
.
–
geëxpl. bedrijven ..
1
262.000
12.206.000
1.367.000
Door gemeenten ge-
expl. bedrijven….
30.000 1.188.000 39.413.000
Totaal 54.466.000
292.000
13.394.000
40.780.000
Duidelijk blijkt hieruit, dat in 1948 door de gezamenlijke
gemeenten schijnwinsten ten,bedrage van ruim 39 miljoen
gulden aan de door haar geëxploiteerde bedrijven werden onttrokken.
Dat de provinciale en andere bedrijven zeer gunstig bij
de gemeentelijke afsteken, is reeds evident uit het cijfer
van f 1.367.000. In dit cijfer is begrepen het op het aande-
lenkapitaal uitgekeerde dividend. Bij de gemeentelijke
bedrijven daarentegen is, de rente van de obligatieleningen
onder de exploitatiekosten opgenomen en derhalve reeds in mindering gebracht van de winst.
Om een zuivere vergelijking te maken moet men dus
in mindering van het bedrag ad f1.367.000 brengen 4 pCt
(overeenkomende met de obligatierente) van het totale
aandelenkapitaal der provinciale en andere bedrijven,
ofwel f821.000. De tabel komt er dan als volgt uit te zien:
unz:ro,ken
aan
Vennootschaps- Reserveringen
het bedrijf
als
belasting
en/of extra
dividend
(boven
en andere
afschrijvingen
de normale obli
uitkeringen
gatierente)
of
uitkering
Niet door gemeenten
geëxpl. bedrijven
262.000
, 12.206.000
546.000
Door gemeenten ge-
expi. bedrijven
…..
30.000
1.188.000
39.413.000′
292.000
1
13.394.000
1
39.959.000
Deze tabel toont nog duidelijker de omvang van de ge-
meentelijke winstonttrekkingen ten opzichte van die der
provinciale bedrijven aan. Door deze aanzienlijke winst-onttrekkingen heeft men willens en wetens de gemeente-lijke bedrijven financieel ;,uitgehold” niet alleen in 1948,
doch evenzeer in, voorgaande en latere jaren.
De heer Boersma zegt voorts, dat de winsten van vôôr
de oorlog (en toch ook zeker die van ná de oorlog) niet
op alle afnemers gelijkmatig drukten en dat ,,in wezen een
progressieve verbruiksbelasting werd geheven, welke op
zich zelf niet verwerpelijk was”. Deze
ongeljjkmalig
druk-
kende verdeling der winsten was juist voor de Kamers van
Koophandel aanleiding om op openbaarheid der tarieven
en kostprjzen aan te dringen, terwijl het principe van
een progressieve verbruiksbelasting niet door de Kamers
van Koophandel kan worden aanvaard, omdat – zoals
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
997
in de nota is gesteld – ,,overheidsbedrijven, welke de
electriciteitsvoorziening verzorgen, temeer waar zij in
een monopoliepositie verkeren, in de eerste plaats het
verbruikersbelang hebben te dienen en zulks tot uitdruk-
king behoort te komen in de tarieven”. En niet alleen in de tarieven, doch ook in de gehele bedrijfspolitiek. Dat
hier toepassing van een progressieve verbruiksbe/asting
niet onder wordt begrepen, spreekt wel vanzelf. Het
dient dan ook betreurd te worden, dat de heer Boersma
gemeend heeft, bij zijn poging tot weerlegging van de
nota aan het standpunt der verbruikers geheel te moeten
voorbijgaan. De zienswijze der verbruikers was in de nota der Kamers
van Koophandel als volgt geformuleerd:
De overheidsbedrijven, welke de electriciteitsvoor
–
ziening yerzorgen – temeer waar zij in een mono-
poliepositie verkeren
hebben in de eerste plaats
het verbruikersbelang te dienen en zulks behoort tot uitdrukking te komen in de tarieven.
Het streven dient gericht te zijn op het vormen
van de voor de electriciteitsbedrijven noodzakelijke
reserves in plaats van op het maken van winsten,
welke een buiten die bedrijven liggende bestemming
hebben.
C.
De afschrjving op vervangingswaarde is een ge-
zond standpunt, waarvoor het particuliere bedrijf
reeds jaren
strijdt,
doch zulks behoeft niet noodwen-
dig een belangrijke tariefsverhoging mede te brengen,
indien in de daarvoor in aanmerking komende ge-
vallen de winsten der electriciteitsbedrijven tot dit
doel worden aangewend.
d.
De tariefsverhoging voor electriciteit kan niet op
zich zelf worden beschouwd, maar slechts in het to-
taal der verzwaring van lasten, welke reeds op het
bedrijfsleven rusten.
Het betoog van de heer Boersma, alsmede de hier ver-
strekte ,,aanvullende” gegevens, zijn een bevestiging van
de juistheid van deze zienswijze.
Naar de mening van de heer Boersma zou de stijging
van de verkoopwaarde der producten met maximaal 3 pCt
(bij een tariefsverhoging van 20 pCt) niet zwaar op de
industrialisatie en de export drukken. Wij achten dit per-
centage toch niet te verwaarlozen evenmin als elke andere
prijsverhogende factor en de invloed daarvan op onze
exportmogehjkheid. Is niet reeds de teruggaaf van omzet-
belasting een factor van betekenis voor de calculatie van
een concurrerende exportprijs?
Wat tenslotte de kolenclausule betreft, het desbetref-
fende desideratum der Kamers heeft betrekking op het feit, dat in de tot nu toe in toepassing gebrachte kolen-
clausule een niet onaanzienlijke winst voor de electrici-
teitsproducenten is begrepen bij stijgende kolenprijs.
Dat bij variabele grondstoffenprijzen (kolen) de daardoor
eveneens variabele productiekosten worden verrekend
met de afnemers, is noodzakelijk, doch dit mag niet ont-
aarden in een misbruiken van een totaal verouderde
kolenclausule, die oorspronkelijk gebaseerd was op kleine
variaties van een grondprijs, welke variaties de grondprijs
of in het geheel niet of slechts zeer onbetekenend verhoog-
den. Wij zien niet in, dat verordeningstarieven de kolen-
clausule grotendeels overbodig maken; de onzekerheid
der kolenprjzen zal immers steeds de noodzaak van een
kolenclausule met zich brengen. Ook in de verscheidenheid
van kolenclausules bestaat een chaotische toestand of
meent de heer Boersma van niet?
Ons slotoordeel over het artikel van de heer Boersma
kan niet anders zijn dan dat daarin de bezwaren van de
Kamers van Koophandel in genen dele zijn weerlegd.
Evenmin zijn steekhoudende argumenten ingebracht
tegen de door de Kamers naar voren gebrachte desiderata en tegen de algehele strekking van de nota, welke immers
beoogt een lans te breken voor een exploitatie der open-
bare electriciteitsbedrijven op een gezonde bedrijfsecono-
mische basis, zonder winstonttrekkingen. Zulk een ex-
ploitatie is niet alleen in het belang van de bedrijven zelf
doch ook— en niet in de laatste plaats – in dat der stroom-
verbruikers.
Naschrift.
De heer De Groot heeft een dusdanig uitgebreide cri-
tiek geleverd op mijn artikel van
5
November ji., dat het mij niet mogelijk is in een kort wederwoord op alle door
hem naar voren gebrachte punten in te gaan. Hetgeen ik
onbesproken laat, behoeft derhalve nog niet mijn instem-
ming te hebben.
Allereerst richt de heer De Groot zich tegen de in mijn
artikel opgenomen vergelijking tussen de boekwaarde
vaste bezittingen – reserves en de aanschaffingswaarde
vaste, bezittingen, onderscheidenlijk bij de provinciale be-
drijven en bij de overige bedrijven, en wel in verband met
de factor
leeftijd.
Welnu, laten wij dit opgeworpen be-
zwaar, waarover nog zeer veel te zeggen valt, omzeilen
door het probleem anders te stellen. Duidt een boekwaarde
van 27,6 pCt van de aanschaffingswaarde bij bedrijven,
die zeer veel activa bezitten, welke zowel technisch als
economisch nog tientallen jaren mee gaan, op onjuiste
bedrijfsfinanciering? Ik neem aan, dat mijn geachte op-
ponent het met mij eens zal zijn, dat dit niet het geval is.
Overigens steekt de heer De Groot in dit verband de pro-
vinciale bedrijven ten onrechte een veer op de hoed door
aan te tonen, dat deze hun aanschaffingen tussen 1938 en
1948 uitermate snel hebben afgeschreven. Hij ziet hierbij
over het hoofd, dat het hier voor een goed deel van aan-
getrokken distributiegemeenten overgenomen activa be-
treft, waarop door die gemeenten al een belangrijke af-
schrjving in mindering was gebracht.
Het door de K.v.K. gevraagde ,,tarief zonder prijs-
differentiatie voor verbruikstoepassing” was dus blijkbaar
een ,,slip of the pen”. Hiervan neem ik gaarne acte.
Dat bij publicatie van de kostprijs aan het ,,gevecht”
over tarieven een einde zal komen, is uiterst onwaarschijn-
lijk; dan begint het pas. Zowel de K.v.K. als de heer De
Groot schijnen in de veronderstelling te verkeren, dat
het even eenvoudig is de kostprijs van een kWh electrici-
teit te berekenen als van een stofzuiger of een radio-
toestel. Dit is niet het geval. Voorlopig is men het
over de vraag, wat onder de kostprijs van electriciteit
moet worden verstaan, allerminst eens. En zo dit nog eens
het geval zal zijn, dan zal die kostprijs waarschijnlijk blijken
te bestaan uit specifieke kostprjzen, uurkostprijzen,
urengroepskostprjzen, groepskostprjzen, grenskostprij-
zen etc. Niet bepaald een materie om te publiceren en
daarna eens rustig met de afnemers te bespreken.
Verder meent de heer De Groot, dat ik van ,,schijn-
winst” heb gesproken. Hij vergist zich daarin. Wat hij
als schijnwinst ziet, noem ik reële winst, al is het dan geen
bedrjfswirist. Het betoog, dat de heer De Groot te dezer
zake houdt, zou opgaan, als het betrekking had op be-
drijven, die met eigen middelen werden gefinancierd. De
electricïteitsbedrijven werken echter vrijwel uitsluitend
met vreemd kapitaal. Dat wil zeggen, dat de bedrijfs-
economische verliezen, die bij waardedaling van het geld
en niet tot de vervangingswâarde opgetrokken tarieven ontstaan als verschil tussen de afschrjving op basis van
de vervangingswaarde en de afschrijving op basis van de
historische kosten, geheel door de schuldeisers worden
gedragen. Van ,,uitholling” kan bij dergelijke bedrijven geen
sprake zijn en men kan het derhalve ook geen ,,ongezonde
bedrjfspolitiek” noemen, indien niet wordt gereserveerd.
Evenmin kan men zeggen, dat de provinciale bedrijven
998
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 December 1952
het zoveel beter doen dan de gemeentebedrijven, omdat
zij wèl reserveren. Wat de provinciale bedrijven doen,
is het vormen van eigen kalDitaal, hetgeen niet verwerpelijk
is,- doch voor een overheidsbedrijf evenmin noodzakelijk.
De huidige winsten aan de verbruikers ten goede te
laten komen, is noch moreel, noch juridisch, noch econo-
misch verdedigbaar. Deze winsten hangen samen met de
financiering en vallen dus de instantie toe, die het risico
van de financiering draagt, dus in dit geval de gemeente. De
verbruiker komt hier alleen aan te pas, als hij zich bereid
verklaart straks ook zijn deel van eventuele deflatie-
verliezen te dragen.
Ten slotte keert de heer De Groot zich nog tegen het
maken van meer dan normale winsten door overheids.
bedrijven, zelfs als die superwinst als inkomsten- of ver-
bruiksbelasting is te beschouwen. Dit is uiteraard een
kwestie van standpunt. Zolang een staatsinkomstenbe-
lasting en een staatsverbruiksbelasting niet als onzedelijk
worden beschouwd, zie ik niet in, waarom er in principe
bezwaren moeten zijn tegen soortgelijke gemeentelijke
belastingen, zelfs al zijn die gecamoufleerd. Men scherme
hier vooral niet met het verbruikersbelang, omdat dit be-
lang aan de ene kant evenveel wordt gediend als het aan
de andere kant wordt benadeeld.
Het spijt mij, dat de heer De Groot mij op geen enkel
punt van de onjuistheid van mijn betoog heëft kunnen
overtuigen. Ik me’en dan ook
mijn
niet-bedrijfseconomi-
sche slotconclusie vooralsnog volledig te moeten hand-
haven.
Leiden,
D. BOERSMA. ee. drs
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Van een omzetting van giraal in chartaal geld, die
tegen de jaarultimo de geidmarkt soms onder druk pleegt
te zetten, was gedurende de verslagweek nog weinig te
constateren. De weekstaten van De Nederlandsche Bank per 1, 8 en 15 December gaven in deze periode zelfs een
daling van de biljettencirculatie te zien; anderzijds had
ook de geleidelijke stijging van het deviezenbezit – waar-
bij het goudbezit van de circulatiebank méér steeg, dan het
bezit aan (overige) deviezen daalde – in dit tijdvak een
geldverruimend effect.
De marktdisconto’s ondergingen de laatste week weinig
verandering. Eén/driemaandpapier noteerde
7/15/
pCt,
vier/zesmaandspapier
15
/
u
-1 pCt, terwijl de notering •voor
schatkistpapier met een resterende looptijd van zeven-.
elf maanden 1 pCt bedroeg. Cailgeld was t/m Vrijdag
ruim beschikbaar bij een notering van
1/2
pCt; per Za-
terdag moest de notering echter tot
3/4
pCt worden verhoogd.
De kapitaalmarkt.
Een nieuwe methode, waarbij getracht wordt het publiek effecten-,,minded” te maken, werd de afgelopen week aan-
gekondigd in de vorm van een ,,effecten-spaar-regeling”,
welke neerkomt op het kopen van f 600 Nederlandse obli-
ga’ties tegen betaling van 24
maandelijkse
termijnen vah
f
25.
Stelt men dit naast het verzoek van de Vereeniging
voor den Effectenhandel aan de publieke n.v.’s om tussen-tijdse publicaties te verrichten en naast het organiserenvan
beursbezoeken, dan is het duidelijk dat er de laatste tijd
wel enige moeite wordt gedaan voor de her-popularisering
van het effectenwezen. Op korte termijn zal men van der-
gelijke pogingen waarschijnlijk geen grote successen mogen
verwachten, mede in verband met de invloed van de hui-
dige inkomensnivellatie op de spaarcapaciteit van de mid-
dei-inkomensk1assen. Toch zijn deze pogingen van be-
lang, omdat zij in een groot geheel, bijv. tezamen met even-
tuele wijzigingen in de fiscale politiek en met uitvoering
van plannen omtrent winstdeling door werknemers, er
toe zouden kunnen leiden het accent bij de financiering
van Overheid en ondernemingen weer in meçrdere mate
naar de particuliere spaarders te verleggen. In dit verband
is ook de weerstand begrijpelijk tegen verschillende van de
bovengenoemde plannen van de zijde dergenen, die voor-stander zijn van een sterk centraal geleide economie. –
Op de obligatiemarkt kondigde de Gemeente Amsterdam
de uitgifte van
f
10 mln 4 pCt dertigjarige obligaties aan;
het succes van voorgaande emissies op voor de beleggers
ongunstiger voorwaarden, dan volgens het rentegamma
is toegestaan, zal hieraan niet vreemd zijn.
Uit het thans gepubliceerde jaarverslag van de Verze-keringskamer over 1951 blijkt, dat de balanswaarde van
de beleggingen van de Nederlandse levensverzekering-
maatschappijen per ult. 1951 f3.900 mln bedroeg, waarvan
slechts f 530 mln de vorm van effecten had, .t.w.
f
134 mln
aandelen en f 396 mln obligaties. Groter was het belang
dezer ondernemingen bij leningen op schuldbekentenis
(fl.490 mln) en inschrijvingen in schuldregisters en groot-
boeken (f 870 mln). Van de totale beleggingen had slechts
f230 mln of 6 pCt van het totaal het karakter van industrie-
financiering; dit percentage daalde de laatste jaren. Het
opmerkelijke hiervan is niet zozeer, dat de levensverze-
keringmaatschappijen voor laatstgenoemd doel weinig
risicodragend kapitaal verschaffen, doch wel dat de finan-
ciering van het bedrijfsleven d.m.v.
niet
risicodragend kapi-
taal door deze maatschappijen van relatief geringe omvang
bleef.
Op de aandelenmarkt trokken aandelen Koninklijke
wederom de aandacht door geruchten omtrent een interim-
dividend, introductie te New York en aflossing van de
converteerbare obligaties.
Het feit dat de vordering van de zgn. Arbus-dollars,
die aanvankelijk per 31 December a.s. zou plaatsvinden,
is opgeschort, heeft ten gevolge, dat de kans dat wederom
een aanzienlijk agio voor ,,Amerikaantjes” te Amsterdam
zou ontstaan, wanneer de vraag daarnaar zou opleven,
voorlopig verminderd is. Het gaat hier om dollartegoeden,
die de arbitrage heeft gekweekt door verkopen van Ameri-
kaanse fondsen naar Amerika. De situatie blijft dus tot
nader order deze, dat dit reservoir kan worden aangewend
voor aankopen van Amerikaanse effecten die dan in de
vorm van certificaten op de Amsterdamse beurs komen.
12 Dec. ’52
19 Dec. ’52
Aand.
Indexctjlers.
Algemeen
……………………………..
137,1
136,3
Industrie
………………………………
195,7
194,8
Scheepvaart
………………………..
152,9
151,8
Banken
………………………………..
128,8
127,6
Indon.
aand .
…………………………
42,0 41,4
Aandelen.
151½
150½
Philips
………………………………..
158
159
1
/1
Unilever
……………………………..
.
176
173
1
/4
H.A.L
.
………………………………..
129
127
1
/,-
Acnsterd.
Rubber
………………..
78%
75
H.V.A.
………………………………..
81%
81
3
/4
Kon.
Petroleum
…………………..
307%
309
1
/2
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S.
…………………..
77%
76
1
/2
3-3%
pCt
1947
……………………..
95½
93%
3
pCt
Invest.
cert.
………………
95%
94%
3
1
/2
pCt
1951
……………………..
9&%
98
1
/2
3
pCt
Dollarlening
………………
93%
–
92%
Diverse obligaties.
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
97
97½
3½ pCt Bataafsche Petr
98
7
/8
98%
3½
pCt
Philips
1948
………………
97%
965á
3
1
/1
pCt Westi. Ilyp.
Bank
90½
9091
J.
C. BREZET.
24 December 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
999
STATISTIEKEN
GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE GROTE BANKEN EN VAN HET
NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE NEDERLANDSCI{E HANDEL-MAATSCHAPPIJ ).
(in millioenen guldens)
Nederlandse Banken
3 1
31
29
31
‘ 30
31
30
31
T”
“3031”‘
Dec.
Jan.
Febr.
Mrt
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
1951)
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
kassiers en daggeldleningen
136
102
87
83
122
102
116
107
78
86
71
Nederlands schatkistpapier
…
1.733
,
1.825
1.872
1.863
– 1.901
1.972
2.051
2.179
2.188
2.223
2.297
1.869
1.927
1.959
1
1.946
2.023
2.074
2.167
2.286
2.266
2.309
2.368
Ander overheidspapier ………………..113
108
98
69
59
61
56
57
61
85
85
Wissels
…………………………..18
17
18
14
19
22
17
19
‘ 21
24
23
Bankiers in binnen- en buitenland
144
141
136
142
144
125
120
118
128
83
86
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten
60
55
60
61
–
60
61
63
69
67
67
79
33
– 321
312
286
282
269
256
263
Y’
3′
Debiteuren
793
782
778
773
b734
717
708
694
699
702
709
Effecten en syndicaten
52
52
55
58
59
61
64
66
67
69
70
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
18
19
18
18
18
18
18
19
18
19
19
863
853
851
849
811
796
790
779
784
790
798
Gebouwen ………………………..4
4
4
4
.
4
Diverse rekeningen …………………-
. –
–
–
–
–
-‘
–
–
–
–
Belegde bestemmingsreserven
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
3.072
3.104
3.125
3.084
3.121
3.142
3.217
3.332
3.332
3.361
3.442
Passiva:
. . . .
–
Crediteuren
………………………2.253
2.286
2.269
2.228
2.294
2.316
2.382
2.499
2.474
2.511
2.494
Wissels
………………………….22
21
21
21
17
16
9
6
5
5
6
Deposito’s op termijn ……………….420
432
470
470
495
499
501
512
504
498
585
Kassiers en genomen daggeldleningen
66
66
66
60
10
1
–
–
–
6
II
Diverse rekeningen …………………70
59
60
63
64
70
85
74
108
99
106
Betemmingsreserven ……………….1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
2.865
2.887
3.043, ,
2.881
2.903
2.978
T
3.092
Aandelenkapitaal
………………….160
160
160
160
160
160
160
160
160
3.1120
60
160
Reserve ., ………………………….80
80
80
80
–
80
80
80
80
80
80
80
3.072
1
3.104
3.125
3.284
3.121
1
3.142
3.217
3.332
332
1
3.361
3.442
Nederlandse Banken en
(In millioenen guldens)
Nederlandsche
–
Handel-Maatschappij
31
29
31
30
31
30
31
31
30
31
Jan.
Febr.
Mrt
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
1952
1952
1952
1
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
Activa:
Kas, kassiers en daggeldleningen ……………..145
115
119
149
131
195
126
114
109
93
Nederlands schatkistpapier …………………2.476
2.512
2.482
2.555
2.639
2.744
2.876
2.910
2.930
3.013
2.621
2.627
2.601
2.704
2.770
3.002
’06
Ander overheidspapier …………………….137
128
97
94
100
93
85
88
113
112
Wissels …………………………………23
25
22
28
29
25
29
29
31
30
Bankiers in binnen- en buitenland ……………168
–
163
171
177
169
144
148
162
112
105
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten
73
76
80
77
78
79
87
86
86
98
401
392
370
376
376
341
349
365
342
345
Debiteuren
……………………………..969
958
948
908
876
870
862
854
863
883
Effecten en syndicaten ……………………..
61
66
70
68
70
73
75
76
79
80
Deelnemingen (mcl. voorschotten) ……………27
26
28
28
28
28
26
26
26
26
1.057
1.050
1.046
1.004
974
971
963
956
968
989
Gebouwen
……………………………..7
7
7
7
7
i
6
6
6
6
Diverse rekeningen ………………………..14
23
12
4
–
–
14
1
1
11
Belegde bestemmingsreserven ……………….1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
Passiva:
4.100
4.099
4.035
4.095
4.128 4
4.335
3″
2.960
2.922 2.859 2,93$ 2.957
3.095
3.190 3.173
3.194
3.195
Wissels
…………………………………
23
21
22
18
16
9
6
5
5
7
Deposito’s op termijn
…………………….
675
713
713
748
756
750 738
738
724
810
Crediteuren
……………………………..
Kassiers en genomen daggeldleningen
66 66
60
10
1
– –
–
6 14
59
60
63
64
82
89
74
108
99
106
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
Diverse rekeningen
…………………………
3.784
3.783
3.718
3.779
3.813 3.944 4.009
4.025
4.029
41D’
Bestemmingsreserven
………………………
124
214 214 214 214 214
219
219 220 220
Aandelenkapitaal
–
…………………………
Re’serve
………………………………….
103 103 103 103 103 103
108
108
108
108
4.100
4.099 4.035
1
4.095
1
4.128
14.260
1
4.336
.
4.352
1
4.357
j 4.458
1)
In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet met het eindtotaal overeen te stemmen.
)
De Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft over
December 1951 geen maandstaat gepubliceerd; de in het jaarverslag voorkomende balanscijfers hebben
niet betrekking op het Nederlandse bedrijf alleen en zijn
derhalve niet met de maandcijfers van voorgaande en volgende maanden vergelijkbaar.
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND
1),
(waarde in millioenen guldens)
Jaar
Invoer
Uitvoer
Dekkings
percentage
Nov. _Jan-Nov
2
) Nov. _Jan-Nov
2
) Nov.
1
Jan-Nov
2
)
1938 …………
.119
118
92
87
77
74
1948 ………….400
408
264
218
66
53
1949 ………….452
431
399306
88
71
1950 ………….700
641
558
432
.
80
67
1951 ………….677
818
739
618
109
76
1952 ………… .69,7
712
653
617
1
94
87
Bron:
C.B.S.
Maandgemiddelden.
Abonneert U op de E.-S.B.
WERKLOOSHEID EN WERXVERRUIMLNG IN NEDERLAND
2)
Maand
1
Geheel
1
weridozen Geheel
1
wachtgelders
Geregistreerde
D.U.W.-arbei-
ders
2)
30 Nov. 1951
92.000
700
19.600
31 Dec.
1951
119.100 1.200
29.100
31 Jan.
1952
137.100
2.100
35.700
29 Febr. 1952
134.H0
1.600
38.100
31 Mrt
1952
113.500
500
39.000
30 April 1952
101.100
500
35.100
31 Mei
1952
86.600.
1.100
31.800
30 Juni
1952
79.900
1.000
31.200
31 Juli
1952
88.4005)
.
28.700
31 Aug.
1952
90.400
2)
..
28.100
30 Sept.
1952
85.600
3
)
.
1
25.000
31 Oct.
1952
93.100
2)
,
27.100
29 Nov.
1952
108.2001)
-.
,
30.400
Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”.
mcl. vorstwerklozen, zieken, arbeiders, die ongevallenuitkering ontvingen tienevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat dé arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
mcl. wachtgelders.
GEMEENTE AMSTERDAM
UITGIFTE VAN
–
f
10.000.000,- 4 pCt. 30-jarige Obligatiën
in stukken van / 1000,— nominaal aan toonder.
Ondergetekenden berichten, 1at de inschrijving op boven-
genoemde uitgifte zal zijn opengesteld op:
MAANLAG. 5 JANUARI 1953
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
.
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
•
•
bij de kantoren vn
De Twentsche Bank H.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
Rotterdamsche Bank N.V.
Incasso-Bank N.V.
Escomptobank N.V.
R. Mees
&
Zoonen
Hope
&
Co.
Nederlandsche Handel-
Maatschappij, N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Hollandsche Bank-
Unie N.V.
Pierson
&
Co.
Banque de Paris et
des Pays-Bas
Heidring
&
Pierson
Nationale
Handelsbank N.V.
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover
aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus d. d
19 December ,1952. Prospectussen en inschrijvingsformulieren
zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam, 19 December 1952.
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
DER GEMEENTE AMSTERDAM.
(IJ’e onde’uzeininç,i uan 6-eteJen&,
in het bezit van bedrijfsauto’s, haalt de kosten,
verbonden aan
één of meer abonnementen
op het bekende weekblad
,,
BEDRIJFSVERVOER”
weiks inhoud met ingang van 1953 weer ver-
der wordt uitgebreid en verbeterd, er vele malen
uit. Technisch staat het blad aan de spits en het
brengt alle nieuwe snufjes snel en uitvoerig,
terwijl mede zeer veel aandacht wordt geschon-
ken aan de economische kant van de zaak. De
prijs bedraagt slechts
f
9.50
per jaar voor E.V.O. – leden,
f 14.50 voor niet-leden
Wie zich met ingang van 1 Januari as, abon-
neert, ontvangt het op 20 December verschenen
uitgebreide Kerstnummer gratis!
Een proefnummer wordt gaarne gratis toe-
gezonden.
ADMINISTHATIE ,,BEDELLS’SVERVOER”,
POSTBUS 42, SCmEDAM, TEL. 69300, TOESTEL 1 of 3
ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mee: en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonontie
14, Universiteitstraa:, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam (W.).
Abonnementsprjjs, franco per post, voor Nederland en de Untegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen 128,— per jaar.
Abonnementen kunnen Ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
uitimo van het kalenderjaar.
0
Aangetekende .’tukken in Nederland aan het Bjikontoor West zeedjjk
Rotterdam (W,).
0
t)
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rul rit ken
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De
administratie behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Losse nummers 75 cts.
.
1
/