mmm
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Qog op Utrechts toekomst
O
NDER bovenstaande titel heeft het provinôiaal bestuur van Utrecht
een fraai uitgevoerde nota uitgebracht aan de Staten van genoemde
provincie. De nota heeft betrekking op de toekomstige ruimtelijke
ontwikkeling van het provinciale gebied. Met de nota wordt een viertal
doelstellingen nagestreefd, te weten: op provinciaal niveau toetsen van de
denkbeelden, neergelegd in de bekende ,,Tweede nota over de ruimtelijke
ordening in Nederland”; kenbaar maken van de visie van het provinciaal
bestuur op de planologische ontwikkeling binnen de provincie op langere
termijn; het scheppen van een kader, waarbinnen een goede harmoni-
sering van de streekplannen tot stand kan komen en het leggen van een
basis vdor een uitvoeringsschema alsmede een investeringsprogramma.
De opzet van d nota is zodanig, dat in de eerste hoofdstukken een beeld
wordt gegeven van de te verwachten aanwas van de bevolking in de pro-
vincie en in haar diverse onderdelen, alsmede in de te verwachten behoefte
aan woongelegenheid. Daarna wordt aandacht besteed aan het karakter
van de onderscheidene streken in het gewest. Vervolgens worden de wense-
lijkheden en mogelijkheden voor de toekomstige ruimtelijke indeling afge-
tast, waarbij aandacht wordt geschonken aan de stedelijke gebieden Utrecht
en Amersfoort, de capaciteit van de nieuwe woongebieden en de uitbreidings-
mogelijkheden van kernen. Voorts houdt de nota zich bezig met de werk-
gelegenheid, het verkeer en het vervoer, de recreatie en de bestuurlijke
aspecten. Aan de zorg voor het handhaven en verbeteren van het milieu
(waterverontreiniging, verwijderen afvalstoffen, geluidshinder enz.) worden
in de nota ook enigebeschouwingcn gewijd. Een veelzijdige benadering
dus en als zodanig zeer belangwekkcnd. Enkele bijzonderheden verdienen
nadere bespreking.
De gehele nota is opgebouwd op de veronclerstelliiig dat iiict migratie-
overschotten in de komende decennia geen rekening behoeft te worden ge-
houden. Betoogd wordt dat het onderbrengen van cle bevolkingsgroei op
basis van de natuurlijke aanwas reeds problemen genoeg met zich brengt.
Men komt tot de conclusie, dat omstreeks het jaar 2000 voor 137.000
inwoners binnen het bestaande provinciaal verband geen plaats zal zijn.
Voorgesteld wordt de huidige ruimtelijke problemen van het Gooi in grotci
c.q. Utrechts verband aan te vatten, terwijl een verdere expansie van het
Utrechtse en Gooise gebied zou kunnen plaatsvinden in Zuidelijk Flevoland,
wanneer deze polder, nadat het proces van inklinking van de grond daar
voldoende voortgeschreden is, zich voor bebouwing leent. Dit impliceert
naar de mening van het provinciaal bestuur een overgang van het Gooi
naar de provincie Utrecht.
Bij het kennisnemen van deze nota is bij ons als voornaamste bezwaar
opgekomen het’ ontbreken van een analyse van de invloed van sociaal-
economische factoren op de planologische problematiek van het gewest.
De provinciale nota vermeldt dat Utrecht, in tegenstelling tot Noord- en
Zuid-Holland, nog steeds een vestigingsoverschot bezit. Zoals aangegeven,
baseert de nota zich op de veronderstelling dat dit vestigingsoverschot zal
verdwijnen. Evenwel behoeft de omstandigheid dat op langere termijn de
opnamecapaciteit van de provincie onvoldoende is geen beletsel te zijn
voor een aanhouden van dernigratiestroom gedurende de komende decen-
nia. Een onderzoek van de migratie vanuit gezichtspunten als de ontwikke-
ling van economische activiteiten en de ontwikkeling van het inkomen zou
zeker een belangrijke bijdrage hebben kunnen leveren tot betere fundering
van het gekozen uitgangspunt. Het is ook mogelijk dat ten gevolge hiervan
een ander uitgangspunt gekozen zou zijn, dan wel dat, indien vastgehou-
den wordt aan de taakstelling alleen de eigen natuurlijke bevolkings-
5
juli 1967
52e jaargâng, no. 2600
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Dr. A. J. Hendriks:
Oog op Utrechts toekomst. . 683
Dr. W. L. G. S. Hoef
,,
agels:
Nadere opmerkingen over het
plan tot vereenvoudiging van
de inkoiiisten- en loonbelas-
ting ……… . ………… 684
Drs. A. Pais.
Trouwlustige tieners en ver-
stokte vrijgezellen; een ana-
lyse van de nuptialiteit in
Nederland (1950-1965)…..688
C. P. A. Bakker.
De efficiency van de Staats-
loterij
……………….694
N o t i t i e:
Middenstand en toerisme….
693
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt. . . . 695
Recente publikaties ………696
683
1
aanwas in de provincie onder te brengen, men aanbevelingen
zou hebben kunnen doen agn de centrale overheid om de
bevolkingsgroei door migratie met bepaalde concrete
maatregelen af te remmen.
Dat van economische factoren is afgezien bij de analyse
blijkt ook uit de benadering van de werkgelegenheid. Na
enkele algemene beschouwingen wordt op blz. 46 aange-
nomen dat de nijverheid voor 38 pCt. en de diensten-
sector voor 62 pCt. zal bijdragen in de toeneming van het
aantal arbeidsplaatsen tot het jaar 2000. Vervolgens komt
de nota met behulp van een terreinquotiënt tot een bepaling
van de toekomstige ruimtebehoefte van het bedrijfsleven.
Behalve dat men ten aanzien van veronderstellingen van
dergelijke importantie een betere fundering zou wensen dan
gegeven wordt, menen wij dat hier het verband tussen
bevolkingsgroei en economische ontwikkeling toch wel
• zeer eenzijdig geïnterpreteerd is. Niet alleen voor de gehele
provincie, maar ook per onderdeel en zelfs voor de 137.000
personen die zich in Zuid-Flevoland zullen moeten ves-
tigen in plaats van in de provincie hunner geboorte, wordt
met behulp van percentages berekend hoeveel de werk-
gelegenheid in de nijverheid en in de dienstensector zal
moeten groeien, gegeven de bevolkingsgroei. Dat be-
volkingsgroei invloed heeft op de lokalisering van eco-
nomische activiteiten is bekend. Maar evenzeer staat vast
dat op de ontwikkeling en spreiding van economische
activiteiten nog een aantal andere factoren van invloed
zijn. Een planmatige opzet van de toekomstige ontwikkeling
zal
altijd
een belangrijke mate van onzekerheid blijven
behouden. Dit betekent evenwel dat men dan ook zijn
ramingen zo ruim mogelijk fundeert. Het gaat immers
uiteindelijk om de investering van niet geringe bedragen.
Een ander onderwerp dat te bescheiden wordt belicht,
is de oplossing die wordt voorgesteld ten aanLien van de
ruimtelijke problemen van het Gooi. Nadat op blz. 23 een
aantal berekeningen zijn uitgevoerd, waarmede een
overzicht wordt gegeven van de beperkte ruimtelijke
mogelijkheden in dit gebied, wordt als oplossing voor-
gesteld de voor de woonbebouwing bestemde oppervlakte
in het Gooi met 100 ha te verminderen, ten einde zo meer
soêlaas te verkrijgen voor de uitbreiding van bedrijven.
De compensatie voor dit verlies van woningbouwgrond
zou gevonden kunnen worden op Utrechts gebied. Het is
niet duidelijk dat dit inderdaad de meest wenseljke op-
lossing is. Naar onze mening zou even goed gedacht
kunnen worden aan een afleiding van daarvoor in aanmer-
king komende economische activiteiten vanuit het Gooi
naar Utrechtse gebieden. Wellicht is deze oplossing beter,
daar op deze wijze de ruimtelijke problemen van het
Gooi meer fundamenteel worden aangevat, nl. bij cie sterke
expansie van de regionale economische bedrijvigheid.
Economisch onderzoek zou over deze en wellicht nog
meer alternatieve mogelijkheden nadere gegevens ter
beoordeling kunnen verschaffen.
Het zou mogelijk zijn nog mr voorbeelden uit de nota
aan te halen ter illustratie van het gebrek aan economische
fundering op toch wel essentiële punten, een verwijt dat
in het verleden ook gemaakt is jegens de Tweede nota
over de ruimtelijke ordening in Nederland. Blijkens de
laatste twee alinea’s op blz. 24 ziet het provinciaal bestuur
van Utrecht de mogelijkheid, dat de op deze regeringsnota
nitgebrachte kritiek juist zou kunnen zijn, in. Het is daarom
jammer dat men, bij het opstellen van ruimtelijke plannen
voor het eigen gebied, het regionaal-economisch aspect
heeft verwaarloosd.
Rotterdam.
A. J. HEND1UKS.
Nadere opmerkingen ove
tot. vereenvoudiging van
D
E Vereniging voor Belastingwetenschap heeft on-
langs een discussie gehouden over mijn plan tot ver-
eenvoudiging van de inkomsten- en loonbelasting.
Door verschillende oorzaken was er na de inleidingen
van Prof. Dr. J. H. Christiaanse en Prof. Dr. Th. A.
Stevers slechts een zeer beperkte tijd beschikbaar voor
discussie. Gezien het belang van het onderwerp en de
moeite en tijd, die beide inleiders eraan hebben besteed,
meen ik dat ik uitvoeriger moet ingaan op hun beschou-
wingen dan tijdens de discussie kon geschieden.
Niet alleen doelmatigheid
Het eerste belangrijke punt, dat Prof. Christiaanse ter
sprake bracht, was wat mij tot het plan had geïnspireerd;
hij dacht te moeten concluderen dat niet rechtvaardigheid
of harmonie van economische doelstellingen tot het plan
hadden geleid, maar technische uitvoerbaarheid c.q.
doelmatigheid.
Deze conclusie is echter onjuist. Ook al leidt het resul-
taat van het plan tot een vèrgaande doelmatigheid, dat
betekent geenszins dat economische en rechtvaardigheids-
overwegingen niet in even grote mate tot lancering van
het plan hebben geleid. De grote mate van afwenteling,
de veelvuldige ontduiking en de ontevredenheid over de
verschillende behandeling (krachtens de Wet) van nauwe-
lijks van elkaar verschillende gevallen zijn duidelijke
indicaties dat het bestaande systeem nauwelijks meer
rechtvaardig genoemd kan worden en macro-economisch
gezien een ongunstige invloed zal hebben. Ik wil hier nog
iets nader op ingaan.
Het huidige systeem van 1940, technisch bijgeschaafd
in de nieuwe wet, is wat de rechtvaardigheid betreft afge-
stemd op niet-afwenteling en
niet
ontduiken. Dat gebeurt
echter wel en in grote mate.
De uitzonderingsbepalingen worden steeds veelvul-
diger, enerzijds ten gevolge van de hoge tarieven en ander
–
zijds, mi. in nog grotere mate, ten gevolge van de toe-
genomen welvaart waardoor steeds meer mensen met deze
belastingen kennis gingen maken. Naarmate een systeem
meer uitzonderingsbepalingen van node blijkt te hebben,
moet men zich afvragen of het systeem nog wel deugt.
Bovendien leidt een uitzondering weer tot nieuwe, vaak
niet te rechtvaardigen, verschillen tussen degenen die net
wel en zij die net niet onder de uitzondering vallen.
Daarnaast lijdt men m.i. toch wel aan een overschatting
van het begrip rechtvaardigheid indien men de contri-
buabelen het, overigens ook door mij theoretisch aan-
vaarde, verschil tussen inkomstenbelasting en loonbelas-
ting enerzijds en de premies voor de volksverzekeringen
anderzijds als rechtvaardig wil doen aanvaarden. Reeds
jaren is de slagzin van velen: de leefbaarheid van ons
land in de toekomst. Behoren woningwetwoningen, wegen,
havens, alle soorten onderwijs wèl en A.O.W. en A.W.W.
niet hiertoe? Wie al het theoretisch onderscheid wil zien,
zal daarmede toch niet de burger kunnen overtuigen dat
684
‘
‘iiet plan
7′
S’
le inkomsten- en loonbelasting
hij de A.O.W.-premie anders moet zien dan de inkomsten-
en loonbelasting. Hij ziet het als lasten die de overheid
oplegt ten behoeve5 van ons allen en dus ook van hemzelf.
Hoe doorzichtiger en begrijpelijker deze lasten zijn, hoe
minder het rechtvaardigheidsgevoel wordt gefrustreerd.
De mondige burger van onze democratische samenleving
aanvaardt het huidige ingewikkelde systeem niet meer.
Zo doet zich ook het omgekeerde voor. Wat men aan
A.O.W. krijgt, uitgekeerd, wordt niet beoordeeld naar
het bedrag van de bruto, maar van de netto uitkering
en daarnaar beoordeelt men de rechtvaardigheid. Hier-
mede ben ik reeds midden in de problematiek, welke
Prof. Christiaanse pas aansneed halverwege zijn betoog.
Daarbij worden door hem volksverzekeringen en sociale
werknemersverzekeringen op één lijn gesteld. De kritiek
aan mijn adres met betrekking tot een te geringe moti-
vering van het over één kam scheren van belastingen en
sociale verzekeringen hangt samen met het door Prof.
Christiaanse op één lijn stellen van volksverzekeringen en
sociale werknemersverzekeringen. Dèze kritiek wordt
dan ook danig verzwakt als men het duidelijke onderscheid
tussen deze groepen van heffingen in het oog vat. De
sociale werknemersverzekeringen zijn van geheel andere
aard en beperkt tot een – zij het Vrij grote – categorie
mensen in onze samenleving. De volksverzekeringen,
en daarover heb ik gesproken, zijn algemeen en leunen
psychologisch veel sterker aan tegen belastingen. Deze
volksverzekeringspremies worden geheven op basis van
het inkomensbegrip van de loon- en inkomstenbelasting
en zijn verwerkt in de aangiften I.B.; de aanslagen worden
opgelegd en geïnd door de belastingadministratie. Is het
dan zo vreemd dat de burger het als een belasting ervaart,
zelfs als een soortgelijke als de loon- en inkomstenbelasting?
Indien dan ook Prof. Christiaanse in het begin van zijn
inleiding een grote sprong van het marginaal tarief in
mijn plan laat zien (boven f. 14.000 namelijk van 9 pCt.
tot ca. 30 pCt.), dan laat hij buiten beschouwing dat
boven de 9 pCt. nog ruim 10 pCt. aan premies voor volks-
verzekeringen wordt opgelegd, terwijl boven de f. 14.000
de marginale druk van de premies wegvalt. Bovendien
wordt het proportionele tarief geheven over een bruto
inkomen, terwijl boven de A.O.W.-grens weer wordt
uitgegaan van het (evt. vereenvoudigde) huidige (netto)
inkomensbegrip. Van de geconstateerde sprong in het
marginaal tarief blijft dan niet zoveel meer over. Daar-
entegen leidt de huidige situatie ertoe dat het marginale
tarief van
I.B.
+ A.O.W. tussen f. 12.000 en f. 14.000
oploopt tot ca. 40 pCt. en boven de f. 14.000 opeens een
daling laat zien van 40 pCt. tot ca. 30 pCt.
De kritiek, zoals zij werd geleverd, richtte zich alleen
op de belastinggevolgen volgens huidige theoretische
maatstaven. Daarmee werd de duidelijke samenhang
met bijv. de volksverzekeringen, vooropgesteld uitgangs-
punt in mijn plan, genegeerd. Fundamentele kritiek kan
zich wat het marginale tarief betreft dan ook slechts
richten tegen de gemaakte samenhang tussen I.B. en L.B.:
enerzijds en de volksverzekeringspremies anderzijds. ik ‘
heb reeds gesteld dat theoretisch dit verschil bestaat.
Toch heb ik grote moeite om deze premies nièt als belâs- ..
tingen te aanvaarden en wèl buy. de Motorrjtuigeibelas-
ting en de opcenten daarop ten behoeve van het Rijks-
wegenfonds. Voor mij is meer bepalend voor de recht-
vaardigheid of de burger het gezamenlijk in beschouwing
nemen al dan niet als rechtvaardig ervaart, dan of de
heffingen theoretisch niet volkomen identiek moeten wor
–
den geacht.
–
Naast de rechtvaardigheid heeft de harmonie met de
economische doelstellingen een duidelijk motief gevormd
bij de gedachtenvorming van mijn plan. Een lager tarief,
minder progressie, eenvoud van systeem leiden tot minder –
weerstand, minder ongenoegen en minder ontduiking. Niet’
alleen zal de werklust minder worden belemmerd, men zal
ook meer bereid zijn om bij de eigen werkgever overwerk
te doen, ook al wordt er dan belasting betaald. De situatie
thans heeft geleid tot veelvuldige dienstverleningen buiten
of in los dienstverband om belasting en volksverzekerings-
S
premies te ontgaan. Het behoeft geen betoog dat dit niet’-
tot de meest economische aanwending van arbeid leidt.
Daarbij komt dan nog dat veel van deze arbeid dienten-.
gevolge in de consumptieve sfeer wordt aangewend i.p.’:
in de produktieve. Hoge marginale tarieven belemmeren
bovendien juist bij deze categorie van belastingplichtigen –
de neiging tot grotere produktiviteit. En dit alles ter wille
van het vasthouden aan een theoretisch onderscheid.
Belastingvrije voet
Een ander belangrijk punt in mijn plan was om de
belastingvrije voet af te schaffen. Bij de bésprekingen van
mijn plan, niet alleen door de inleider Prof. Christiaanse;
is het mij opgevallen hoe moeilijk het schijnt te zijn om
van een eenmaal gevestigde opvatting los te komen, ook
al wordt de essentie van die opvatting door mijn systeem
niet aangetast. Slechts de benadering van het probleem is
een andere.
Prof. Christiaanse gebruikt, evenals vele anderen, het
‘.
beeld van Cohen Stuart met betrekking tot het belasting-
vrije minimum: dat de brug allereerst haar eigen gewicht
moet kunnen dragen alvorens men haar kan belasten. M’et
andere woorden, men moet eerst een bepaald inkomen ,
hebben alvorens men belasting laat betalen. Indien echter
ieder een inkomen heeft dat voldoende boven dit bepaalde -.
inkomen ligt, dan zou de brug in alle gevallen stevig genoeg
zijn voor het dragen van meer dan haar eigen gewicht.
Een vrije voet heeft dan praktisch geen betekenis meer. –
Indien er thans nog bruggen zijn welke nauwelijks hun.
eigen gewicht of zelfs dat niet kunnen dragen, dan zijn er
twee oplossingen i.p.v. één…Niet alleen het niet belasten
–
kan uitkomst bieden, ook het versterken van de brug kan – -.
de oplossing zijn. En dit laatste is nu juist wat mijn plan -. —
beoogt. Daartoe heb ik laten nagaan welke categorieën
E.-S.B.
5-7-1967
685:.:
een, brug van te lichte constructie hebben en in hoeverre
versteviging kan plaatsvinden zonder dat veel complicaties
tot te grote verbouwingskosten zouden leiden. De conclusie
in mijn lezing was en is: op één uitzondering na (en wel
de jeugdlonen) blijken compensaties mogelijk door het
inkomen te verhogen van de ,,lichtgewichten” zonder hoge
verbouwingskosten. De voordelen van het gelijkelijk kun-
nen belasten van alle bruggen tot f. 14.000 zijn evident en
in mijn lezing voldoende aangestipt.
Nu wordt tegen deze oplossing door de inleider inge-
bracht dat voor de versteviging het verkeerde bouw-
materiaal wordt gebruikt. Met andere woorden: de corn-
pensaties liggen buiten het fiscale vlak. Dit bezwaar – dat
in wezen mede inhoudt een verzet tegen een wijziging in
de inkomensverdeling langs fiscale weg – lijkt mij toch
niet voldoende doordacht. Immers, het gaat er om de brug
zodanig te verbouwen dat zij kan dragen. Als het materiaal
voldoende stevig of zelfs beter is dan het oorspronkelijke
om tot een brug met voldoende draagvermogen te komen
en als dan bovendien de totale exploitatiekosten geringer
zijn dan in het geval dat een aantal bruggen gesloten moet
blijven, is dit macro-economisch een groot voordeel. Dit
voordeel nu wordt door de inleider betwijfeld in vergelijking
met de handhaving van een belastingvrije voet. Ik kan de
geachte inleider echter verzekeren dat het gaat om be-
sparingen van enige duizenden ambtenaren nu, minder
groei in de toekomst, minder administratief werk bij vooral
de kleinere ondernemers, veel besparing aan ongenoegen
bij vele burgers en aan gedwongen ,,vrijetijdsbesteding”.
Ieder systeem met handhaving van een belastingvrije voet
zal dit niet kunnen bereiken, tenzij de belastingvrije voet
zo hoog wordt gesteld dat daaronder de grote massa van
belastingplichtigen zou vallen. In die richting gingen dan
ook de gedachten van de inleider Prof. Stevers. Niet alleen
zou dan, zoals Mr. .C. P. Tuk terecht betoogde, het B.T.W.-
tarief i.p.v. ca. 12 pCt. ca
. 30 pCt. moeten bedragen, maar
dan zou vrijwel een gelijk apparaat als in mijn plan nodig,
in stand moeten worden gehouden ten behoeve van de
volksverzekeringen.
Het vraagteken dat Prof. Christiaanse bij de kleine zelf-
standigen plaatst, moet een misverstand zijn. iedere zelf-
standige wordt (en dit kan niet anders) in de aanslag-
regeling van de inkomstenbelasting betrokken. Dienten-
gevolge heeft men een hele reeks mogelijkhedën oni te
voorkomen dat voor hem een ongunstiger situatie zou ont-
staan dan voor anderen of t.o.v. hun huidige situatie, zon-
der dat dit hogere perceptiekosten of meer onduidelijkheid
meebrengt.
Het algemeen forfait
Met betrekking tot het inkomensbegrip is Prof. Chris-
tiaanse ook voorstander van vereenvoudiging. Zijn be-
zwaren zijn echter gericht tegen een algemeen forfait van
20 pCt. Zo grof echter als hij stelt, blijkt dit forfait niet te
zijn. Vooreerst heeft de belastingplichtige reeds de aftrek
van: in ieder geval volksverzekeringspremies en in zeer
veel gevallen pensioenpremies of andere premies voor oude-
dagsvoorziening. Velen hebben reiskosten en/of kosten van
verwerving, ziektekosten. Laten wij deze laatste groepen
buiten beschouwing, dan is er reeds een aftrek van minimaal
10,2 pCt. De overige 9,8 pCt. zijn dan ter dekking van
evt. reiskosten,
5
pCt.-regeling, buitengewone lasten, per-
soonlijke verplichtingen. Neemt r.ien het meest extreme
geluksgeval dat geen enkele van deze kosten is gemaakt,
dan zou het maximale voordeel 9,8 pCt. van 16 pCt. (zie
blz. 12 van mijn lezing) van f. 14.000 zijn, hetgeen gelijk is
aan f. 221. Het voorstel van Prof. Christiaanse zelf om de
eerste f. 500 vermogensinkomsten, vrij te laten geeft bij
hetzelfde inkomen reeds een voordeel van minstens f. 200.
De grofheid bij het geval van het maximale voordeel is
dus ongeveer even groot in het voorstel van Christiaanse.
Deze grofheid kan hij dus in zijn kritiek niet op het oog
hebben gehad. Maar welke grofheid wordt dan wèl be-
doeld? In mijn lezing is letterlijk gezegd: ,,Slechts in uit-
zonderingsgevallen, als er uitzonderlijk hoge kosten zijn,
zou er voor deze groep van belastingplichtigen reden
kunnen zijn voor een extra aftrek”. Gesteld nu dat niet
20 pCt. maar 25 pCt. als grens wordt genomen waarboven
van abnormaal hoge kosten wordt gesproken. Het maxi-
male nadeel dat hierdoor voor de belastingplichtige kan
ontstaan is dan
5
pCt. van 16 pCt. van f. 14.000 = f. 112.
Vergelijkt men dit met de huidige bestaande regelingen,
dan valt dit verschil in het niet. Neemt men bijv. alleen
reeds de grens van de buitengewone lasten. Als die grens
bijv. 34 pCt. (dus 3 kinderen) is, dan wordt iemand met
3 pCt. buitengewone lasten bij een inkomen van f. 14.000
gedupeerd voor 3 pCt. van 40 pCt. van f. 14.000 = f. 168.
Heeft hij bovendien nog ziektekosten gehad tot bijv. f. 200,
dan tellen die niet mee en beloopt het nadeel al f. 168 +
f. 80 = f. 248. Een geval met nog meer ongelukkige samen-
loop is niet zo moeilijk te construeren. De huidige situatie,
waaraan blijkbaar Prof. Christiaanse de voorkeur geeft,
blijkt ook met betrekking tot het geval van nadeel aan-
zienlijk grovere gevolgen te kunnen hebben.
Mij blijft niets anders over dan te concluderen dat het
huidige systeem, evt. geimendeerd met de voorstellen van
Prof. Christiaanse, veel grotere effectieve grof heden ver-
toont dan een heel grove toepassing van het door mij voor-
gestelde plan, zelfs indien men in de genoemde voorbeel-
den de volksverzekeringstarieven buiten beschouwing laat.
Ten slotte blijkt Prof. Christiaanse naast de verhoogde
vrijstelling tot f. 500 van vermogensinkomsten o.a. voor-
stander te zijn van’ gehele vrijstelling van I.B. en L.B. van
die uitkeringen van de overheid, waarbij het behoefte-
element meespeelt; hij denkt daarbij aan uitkeringen
krachtens de Algemene Bijstandswet en aan studiebeurzen.
Hierbij wil ik de volgende kanttekeningen van theore-
tische aard plaatsen:
ci. dit soort vrijstellingen vervalst het beeld van de over-
heidsontvangsten en -uitgaven zoals dit uit de begrbtingen
blijkt;
het is in strijd met welk theoretisch inkomensbegrip
dan ook;
het leidt tot ongewenste ongelijkheden omdat in-
komsten naast bijv. studiebeurzen dan onevenredig laag
zouden worden belast.
Desondanks zouden deze voorstellen moeten worden
overwogen, indien ze naast de genoemde nadelen, ook
voldoende voordelen zouden inhouden. Voor zover ik het
kan overzien zijn de voordelen slechts zeer gering, ook in
het vlak van de doelmatigheid.
(I.M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van
risico: aandelen
686
Opvatting Prof. Stevers
Voor mijn commentaar bij de eerste inleider tot slot en
bij de tweede inleider als begin meen ik nogmaals te moeten
wijzen op hetgeen ik duidelijk in mijn rede tot uitdrukking
heb gebracht, ni. dat belastingen op inkomen en de volks-
verzekeringspremies gezamenlijk in beschouwing moeten
worden genomen wil er van een werkelijke vereenvoudiging
sprake kunnen zijn. Wil men dit om theoretische of poli-
tieke redenen niet, dan zal hèt. overgrote deel van de Neder-
landse belastingplichtige burgers gedoemd zijn ieder jaar
opnieuw de ,,zegeningen” van onze theoretisch verant-
woorde I.B. en L.B. aan den lijve te ondervinden.
Dit commentaar was ook bedoeld voor de tweede in-
leider, Prof. Stevers, omdat hij een grote vereenvoudiging
veronderstelde aanwezig te zijn, indien enerzijds de be-
lastingvrje voet tot f. 14.000 zou worden verhoogd voor
de I.B. en L.B. en anderzijds de heffing van de volksverze-
keringspremies gelijk aan heden zou blijven. Hierboven
werd er reeds op gewezen – Prof. Stevers zelf bleek
trouwens tijdens de discussie niet aan de realiseerbaarheid
van zijn gedachten te geloven – dat de omzetbelasting dan
tot volledig onhoudbare percentages zou moeten worden
opgevoerd. Bovendien echter zou dat systeem, zoals ook
Prof. Van Dijck tijdens de discussie opmerkte, ten gevolge
van het handhaven van de heffingen voor de volksverze-
keringen tot geen enkele vereenvoudiging of besparing van
perceptiekosten leiden ten opzichte van het door mij voor-
gestelde systeem.
Vervolgens stelt Prof. Stevers dat de laagste inkomens
(tot
f.
6.000) zwaarder worden belast in mijn systeem.
In mijn commentaar op de inleiding van Prof. Christiaanse
ben ik hierop reeds ingegaan. Ook Prof. Stevers laat de
door mij voorgestelde compensaties buiten beschouwing.
Puur theoretis’ch is het gelijk natuurlijk aan zijn zijde, maar
in wezen maakt het toch een groot verschil of bij de in-
voering van mijn plan d.m.v. compensaties niet bijv.
100.000 mensen, doch slechts 5.000 een zekere achteruit-
gang zouden ondergaan. Bovendien is het niet uitgesloten
dat zelfs voor deze 5.000 een oplossing zou kunnen worden
gevonden.
Overigens meen ik te moeten concluderen dat Prof.
Stevers een voorkeur zal hebben voor mijn plan boven
het bestaande systeem. Gaarne zou ik hem gevolgd zijn
in de richting van het verder naar beneden brengen van
het heffingspercentage tot zelfi 0, indien er ook maar enige
realisatiemogelijkheid zou zijn. Noch nationaal, noch inter-
nationaal gezien is die mogelijkheid aanwezig.
Slotbeschouwing
Het voorgestelde systeem wordt op grond van teveel
grofheid aangevochten. Ik heb
–
reeds aangegeven dat de
werkelijke grofheid alleen getest kan worden op grond
van de uit die grofheid voortvloeiende schade of veroor-
zaakt voordeel in guldens of in percentages van de inko-
mens van personen in vrijwel gelijke omstandigheden. Die
vergelijking valt in het nadeel van het huidige systeem uit.
Ten slotte nog enige opmerkingen over de budgettaire
en daarmede over de financieel-politieke kant. Men vreest
dat neutralisering van het progressie-effect voor de hogere
inkomens in gevaar zou komen. Juist de laatste ervaringen
op dit gebied doen mij anders geloven. In de huidige situatie
is het zeer moeilijk gebleken om het progressie-effect te
neutraliseren voor de infiatoire en de reële groei van de
inkomens, in de pas afgelegde regeringsverklaring wordt
reeds de correctie terzake van de reële groei voor de eerst-
komende jaren onmogelijk geacht. Indien Nederland een
infiatoire ontwikkeling zal laten zien, welke enigermate
die van de afgelopen jaren zal benaderen, zal de volledige
neutral iseri ng van het daaruit voortvloeiend progressie-
effect zodanig grote bedragen vergen (vele honderden mil-
joenen) dat dit (de correctie voor de
reële
groei) heel moei-
lijk, zo niet onmogelijk zal blijken. Indien de overheid
eenmaal krachtens een bepaalde regeling (progressief tarief)
gelden ontvangt, wordt een verlaging van het tarief als een
reële verlaging en niet als een neutralisering van veroor
–
zaakt onrecht beschouwd.
Deze politieke vertekening van het beeld zal men blijven
houden, of de neutralisering grote of kleine bedragen zal
vragen. Maar hoe kleiner de bedragen, hoe meer mogelijk-
heden voor de regering om de ruimte te vinden. Het door
mij voorgestelde systeem zal tot de A.O.W.-premiegrens
(thans ca. f. 14.000) de progressie vrijwel automatisch –
neutraliseren. Daarmede wordt bereikt dat de rest van de
neutralisering bij afzonderlijke wetten slechts 20 á 30 pCt.
zal vergen in vergelijking met wat thans nodig is. Het
politieke verzet zal daarom m.i. eerder af- dan toenemen.
De burger zal er eerder begrip voor hebben dan voor de
huidige situatie, waarbij de verlagingen vele honderden
miljoenen guldens vergen, waarvan hij – overigens ten
onrechte – vindt dat het een echte verlaging is.
Blijft hei probleem van de financiering van de overgang
van het huidige op het nieuwe systeem. Ook daarover ver-
toont men ongerustheid. Met name vreest men ver-
schuivingen in de inkomensverhoudingen. Tn mijn rede heb’
ik gewezen op de gévolgen van de belasting op de toege-
voegde waarde met betrekking tot de afrekening van deze
belasting bij grensovergang. Daaruit alleen al vloeit een
budgettair voordeel voort van f. 300 mln. Gedeeltelijk zal
dit de prijzen beïnvloeden, doch in grotere mate drukken
op de buitenlandse concurrentie en gedeeltelijk zal de
Nederlandse ondernemer meer winst maken. M.i. behoeft
er door deze invloed op de prijzen nauwel.ijks of geen ver-
schil op te treden in de inkomensverhoudingen, indien
daarbij betrokken worden de kosten van levensonderhoud,
als het bedrag van f. 300 mln, over allen wordt verdeeld,
rekening houdend met kindertal. Zoals ik reeds opmerkte,
vindt de progressiecorrectie door dit systeem budgettair
voor ca. 75 pCt. automatisch plaats. De progressiekop van
1 jaar
wordt geraamd op ruim f. 200 mln. Hiervan zou dus
ca. f. 150 mln. ten deel moeten vallen aan de eerste f. 14.000
inkomen. Er blijft dan nog f. 100 mln. â f. 150 mln, nodig
ter financiering van compensaties. M.i. nu
zal dit bedrag
vrijwel volledig gedekt kunnen worden uit daling, resp.
minder. stijging van de perceptiekosten.
Nu ruim een half jaar is verlopen sedert ik mijn pla.n
lanceerde, ben ik in mijn overtuiging gesterkt dat in die
richting een oplossing moet worden gezocht. Het nieuwe
is niet altijd beter dan het oude, maar het omgekeerde is
zeker niet juist met betrekking tot het systeem van de loon- –
en inkomstenbelasting in Nederland. – –
Heerien.
Dr. W. L. G. S. HOEFNAGELS.
‘T
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B.
5-7-1967
.
.
687
Trouwlustige tieners
en verstokte vrij gez ei! en
Een analyse van de nuptialiteit in Nederland (1950-1965)
V
OORAL in de eerste helft van de vorige eeuw hebben
economen heftig gediscussieerd over bevolkings-
vraagstukken: talrijk zijn de pro- en anti-Malthusi-
–
aanse vertogen uit die tijd. Daarna is het vele decennia
mode geweest in economische verhandelingen demogra-
fische grootheden buiten beschouwing te laten: de maat-
schappelijke ontwikkeling in het Westen deed de vrees
der Malthusianen voor overbevolking en massale ver-
• paupering illusoir lijken. In grote trekken bleef dit het
algemene standpunt, tot de tweede wereldoorlog toe.
In de jaren dertig geschiedde zelfs, wat Malthus bezwaarlijk
zal hebben verwacht: verschillende vooraanstaande eco-
nomen wezen op het gevaar voor de welvaart als gevolg
van een te geringe bevolkingsgroei!
De tweede wereldoorlog en de periode daarna hebben
. evenwel een duidelijke cesuur teweeg gebracht, zowel in
de ontwikkeling van de bevolking als in de positiebepaling
van de economen tegenover demografische verschijnselen.
• De ,,demografische revolutie”, welke tot nieuwe bezinning
dwong, heeft haar meest spectaculaire vormen aange-
nomen in de minder ontwikkelde gebieden. Maar ook
in de Westelijke wereld vertoont de bevolkingsontwikkeling
na de tweede wereldoorlog opvallende trekken. In de
navolgende beschouwing willen wij voor Nederland één
• aspect daarvan behandelen, nI. de nuptialiteit, de huwelijks-
frequentie.
Voor en na de oorlog
Het is in de dernografie gebruikelijk verhoudingscijfers te
hanteren, waarbij het optreden van een bepaald ver-
schijnsel wordt gerelateerd aan de erbij betrokken be-
volkingsgroep. Zo geeft het jaarlijkse huwelijkscijfer het
aantal huwelijken in een gegeven jaar aan per 1.000 van
de gemiddelde bevolking in dat jaar. In tabel 1 en grafiek
1 is aan de hand van dit huwelijkscijfer de ontwikkeling
van de nuptialiteit in Nederland in de periode 1930-1965
Weergegeven.’.
Daarbij valt reeds meteen op, dat deze periode kennelijk
in drie tijdvakken is in te delen: de jaren 1930-1938,
de periode rond de tweede wereldoorlog, en de jaren
1949-1965.
De heftige fluctuaties rond de tweede wereld-
oorlog zijn het meest spectaculair en eenvoudig te duiden.
Zo bijv. de piek van het mobilisatiejaar 1939
1),
het dal
yan 1944, de zeer hoge niveaus van 1946 en 1947. Hoewel
economische factoren bij een en ander stellig relevant
zijn geweest, zal het zwaartepunt van de motivatie niet
in het economische vlak hebben gelegen. Voor de beide
andere onderscheiden fijdvakken (waarin overigens fluc-
tuaties evenmin hebben ontbroken, doch van meer be-
scheiden omvang zijn geweest) moet wel in de eerste plaats
aan verklarende factoren van economische aard worden
gedacht.
De nuptialiteitscurve voor de jaren dertig illustreert in
grote trekken de economische gang van zaken: de neer-
gang in het begin, het stationaire niveau van 1933-1935,
het matige herstel daarna
2).
Ook zullen de malaise van de
jaren dertig enerzijds en de vrijwel ononderbroken op-
gang van de welvaart in de periode 1949-1965 anderzijds,
niet geheel vreemd zijn aan het feit, dat het jaarlijkse
huwelijkscijfer in eerstgenoemd tijdvak gemiddeld 10 pCt.
lager is geweest dan in de jaren 1949 e.v.
3)
.
De afhankelijk-
heid der nuptialiteit van economische factoren – met
name wat conjuncturele fluctuaties betreft – is trouwens
een bij herhaling vastgesteld fenomeen ). Zo sprekend is
deze samenhang, dat Wagemann destijds zelfs heeft voor
–
gesteld het huwelijkscijfer als conjunctuurindicator te
gebruiken, een opvatting waarin hij niet alleen staat
5)
Recente studies bevestigen over het algemeen deze
relatie. Silver, die de periode 1897-1959 aan de hand van
gegevens betreffende de Verenigde Staten heeft geanaly-
seerd, constateerde: ,,it is clearly revealed that marriages
conform positively and statistically significantly to the
business cycle”
6).
Kirk kwam tot een overeenkomstig
resultaat
7).
Of economische verhoudingen ook bepalend zijn t.o.v.
trendmatige bewegingen der nuptialiteit is meer om-
streden. De suggestie van Kirk, dat ,,prolonged pros-
perity may influence basic attitudes and behavior with
Op het belang van mobilisatie voor de huwelijksfrequentie
is om. gewezen door S. Lebergott: ,,The labor force and
marriages as endogenous factors” in
The Brookings quarterly
econometric model
of
the United States, 1965.
Veel huwelijken, die anders wel zouden zijn gesloten, zijn
in de depressiejaren achterwege gebleven. Wij komen daarop
nog terug. Men heeft voor de Verenigde Staten berekend, dat
in de jaren
1930-1933 800.000
huwelijken minder dan normaal
zijn gesloten. Zie buy.
K.
Davis: ,,Statistical perspective on
marriage and divorce” in The annals
of
the American academy
of
political and social science, januari
1953.
De interpretatie van de ontwikkeling van het huwelijks-
cijfer over langere perioden dient echter met omzichtigheid te
geschieden. In het navolgende wordt dit toegelicht.
Van de omvangrijke oudere literatuur noemen wij slechts
V. L. Galbraith en D. S. Thomas: ,,Birth rates and interwar
business cycles” in
Journal
of
the American Statistical Asso-
ciation,
december 1941;
M. B. Hexter:
Social consequences
of
business cycles, 1925; G. U.
Yule: ,,Changes in marriage and
birth rates in England and Wales during the past half century”
in
Journal
of
the Royal Statistical Society,
maart
1906.
E. Wagemann:
Struktur und Rhyth,nus der Weltwfrtschaft,
1931,
blz.
71
e.v. Vgl. ook de bijdrage van D. S. Thomas in
Demographic and economic change in developed countries, 1960,
blz.
257-8.
Morris Silver: ,,Births, marriages, and business cycles in
the United States” in Journal
of
Political Economy, juni
1965.
Dudley Kirk: ,,The influence of business cycles on marriage
and birth rates” in
Demographic and economic change in developed
‘countries,
blz.
241
e.v. Het mwder sprekende resultaat, dat
Tae-Ho Yoo voor België
(1950-1960)
heeft gevonden, is wellicht
te herleiden tot de keuze van de verklarende variabele (,,L’effet
de la conjoncture économique sur la nuptialité en Belgique” in
Recherches économiques de Louvain,
september
1966).
688
reference to marriage”
8),
lijkt ons acceptabel en van
belang voor de interpretatie van in de afgelopen jaren ook
in ons land waargenomen tendenties. Wij komen daarop
nog terug.
Huwelijkscjjfers
Het huwelijkscijfer, als hierboven gedefinieerd,
fs
een
globale demografische indicator, waar als zodanig dezelfde
bezwaren tegen zijn aan te voeren als tegen bijv. het ge-
boortencijfer. De hoogte en ontwikkeling ervan zijn name-
lijk niet alleen afhankelijk van het gedragspatroon der bestu-
deerde subjecten, maar eveneens van factoren als geslachts-
verhouding (d.i. de verhouding tussen de aantallen mannen
en – vrouwen) en leeftijdsopbouw van de bevolking 9).
Wil men de invloed van beide laatstgenoemde factoren
op het nuptialiteitscijfer uitschakelen, dan kan dit
evenals bij de standaardisering van het geboortencijfer –
door leeftijdsspecifeke huwelijkscijfers
10)
– hetzij voor
de mannen, hetzij voor de’vrouwen – te betrekken op
een mannelijke resp. vrouwelijke standaardbevolking van
gegeven leeftijdsopbouw. In dit verband geven wij een ver-
gelijking van nuptialiteitsgegevens voor 1950 en
1965
(zie
tabel 2).
In ons voorbeeld zijn de aantallen huwende mannen
gerelateerd aan de niet-gehuwde mannelijke bevolking
van 15 jaar en ouder. Het blijkt, dat het aldus bepaalde
totale huwelijkscijfer voor de mannen van 1950 tot 1965
is toegenomen van 59,9 tot 70,0. Maar deze stijging ver-
sluiert een sterk uiteenlopende ontwikkeling binnen de drie
onderscheiden groepen: stijging bij de jongeren, daling bij
de ouderen
11)
Vooral
bij
bestudering van langere perioden doet men
er goed aan de analyse van een verschijnsel als de nuptiali-
teit aan de hand van leeftijdsspecifieke gegevens te ver-
richten.
De huwelijksleeftijd
De gegevens van tabel 2 wijzen in de richting van een
vervroeging van het tijdstip van huwelijkssluiting. Gra-
fiek 2 (waarin negen leeftijdsklassen zijn onderscheiden)
illustreert eveneens deze tendentie
12).
De gemiddelde
leeftijd bij huwelijkssluiting is tussen 1950 en 1965 inder-
daad belangrijk gedaald
13).
Zoals uit tabel 3 blijkt, voor
mannen van 30,1 tot 27,2 jaar, voor vrouwen van 27,1
tot 24,4 jaar, hetgeen neerkomt op een jaarlijkse daling
van de gemiddelde huwelijksleeftijd met in doorsnee
ongeveer 2 maanden
14).
Op. cit., blz. 254. Vgl. Wagemann, op. cit. blz. 82 e.v.,
waar de schrijver voor verschillende landen gedurende de periode
1870-1913 lange golven der nuptialiteit onderkent, gedifferen-
tieerd naar de economische structuur der betrokken landen.
Zie hierover bijv. J. Hajnal: ,,The marriage boom” in
Population index,
april 1953.
Een leeftijdsspecifiek cijfer relateert het voorkomen van
een bepaald verschijnsel
bij
personen van een bepaalde leeftijd
aan de bevolking van die leeftijd, bijv. het aantal in het
huwelijk tredende mannen van 20-24 jaar als promillage van het aantal ongehûwde mannen van 20-24 jaar. Vgl. voor een
toepassing: Christine Wattelar : ,,Evolution et comparaison
régionale de la nuptialité en Belgique” in
Recherches économiques
de Louvain,
september 1966.
De formules van tabel 5 geven hiervan een meer exacte
indruk.
15)
De as, waarop de nuptialiteit is gemeten, heeft een logarit-
mische schaalverdeling.
13)
Zie voor eén discussie met betrekking tot de berekening
van gemiddelde huwelijksleeftijden bijv. Hajnal, op. cit.; W.
Petersen:
Population,
1961, blz. 232 e.v.
1i)
Men overwege, dat ten deze niet alleen het ,,jonger
trouwen” van belang is, maar ook het feit, dat er relatief minder
ongehuwden in de oudere leeftijdsklassen overblijven.
E.-S.B. 5-7-1967
TABEL, 1.
–
Aantal huwelijken per 1.000 der gemiddelde bevolking
1930
8.0
1939
9,2
1948
9,0
1957
8,5
1931
7,4
1940
76
1949
8,3
1958
8,2
1932
6,9
1941
7,3
1950
8,2
1959
7.8
1933
7,2
1942
9,7
1951
8,8
1960
7,8
1934
7,3
1943
7,2
1952
8,4
1961
8,0
1935
7,2
1944 5,5
1953
8,2
1962
7,9
1936 7,5
1945
7,8
1954
8,3
1963
8,0
1937
7,7
1946
11,4
1955
8,3
1964
8,5
1938
7,7
1947
10,2
1956
8,5
1965
8,8
Bron:
C.B.S.
Publikaties van het C.B.S. hebben (tenzij anders aangegeven)
ook verder in dit artikel het basismateriaal gevormd.
TABEL 2.
–
Leeftïjdsklasse
Jaar
1
1
ouder
25-29 jr.
30 jr. en
1
i
totaal
tot 24 jr.
aantal huwende mannen (x 1.000)
1950
…………..
35,7
27,2
83,1
38,4
18,5
108,5
1965
……………51,6
niet-gehuwde a) mannelijke bevolkiag van 15 jr.
en ouder (x 1.000)
..20,2
194
419
1.388
145
424
1.549
1950
……………775
1965
……………980
huweeden per 1.000 niet-gehuwden
1950
…………..
184,0
64,9
59,9 1965
……………
.26,1
52,7
264,8 43,6
70,0
a) De niet-gehuwden omvatten de ongehuwden benevens de personen, die gehuwd zijn geweest. Als jaarcijfer is het gemiddelde van primo- en ultimo-
aantallen genomen.
TABEL 3.
Gemiddelde leeftijd bij hulveljkssluiting 1950-1965
Jaar
Alle huwenden
Mannen en vrouwen,
die
beiden
voor
de
eerste maal huwen
mannen
vrouwen
mannen
vrouwen
1950
…………..
30,1
27,0
27,8
25,1
29,6 26,7
27,5 24,9
29,5
26,6 27,4
24;8
29,4
26,5
27,3
24,8
1951
……………
29,3
..
26,4
27,3
24,7
1952
……………
29,2
26,4
27,2 24,7
29,1
26,3
27,1
24,6
1953
……………
29,0
26,2 27,0
24,5
1954
……………
1955
……………
28,7
25,9 26,8 24,3
1956
……………
28,6 25,8
26,6
24,1
28,5
25,6 26,5
24,0
1957
……………
28,0 25,2 26,3 23,7
1958
…………….
1959
……………
27,9
25,0
26,2
23,5.
1960
……………
1961
……………
27,7 24,9
26,0
23,5
1962
……………
1963
……………
27,6
24,7
25,9 23,5
1964
……………
1965
……………
27,2
24,4″
25,7
23,1
TABEL 4
Promillage nimmer-gehuwden per leeftijdsgroep (1965)
Leeftijdsgroep
Mannen
Vrouwen
– –
1.000
1.000
1.000
1.000
1.000
1.000
993,8
958,7
– –
792,1
548,8
332,6
169,5
153,5
98,6
104,4
89,7
79,8
90,0
68,7
91,5
71,2
101,1
72,4
112,3
74,1
117,2
69,4
116,7
66,5
122,6
70,5
130,6
75,7
136,3
73,4
138,2
689
–
–
t-
Er wordt dus eerder getrouwd dan voorheen, maar
heeft dit nu ook niet zich gebracht, dat uiteindelijk minder
mensen dan voorheen ongehuwd blijven? Grafiek 3 geeft
op die vraag een bevestigend antwoord. In deze grafiek
is per leeftijdsklasse het promillage aangegeven van hen,
die nimmer in het huwelijk
zijn
getreden. Vrijwel zonder
uitzondering liggen de betreffende promillages in
1965
lager dan in 1950. Anders gesteld: de kans om op een
bepaalde leeftijd ongehuwd (en nimmer gehuwd geweest)
te zijn was in
1965
vrijwel over de gehele linie kleiner dan
vijftien jaar tevoren. De grafiek toont ook, dat de situatie
in 1965 nog kenmerken van een overgangsfase bezat.
Immers, het percentage niet-gehuwden daalt niet mono-
toon met de leeftijd, hetgeen er op wijst, dat de bevolking
werd gevormd door cohorten (jaargangen) niet verschil-
lei
–
id nuptialiteitspatroon
15).
In tabel 4 iijn de gegevens vermeld, welke door de
curyen voor
.
1965
in grafiek 3 worden uitgebeeld. Ook
dâaruit is af te lezen, dat bij de mannen het monotoon
dalend verloop van het niet-gehuwdenpromillage bij de
eeftijdsklasse van 50-54 jaar wordt onderbroken. Ook de
leftijdsgroepen van
55-59
en 60-64 jaar gaan tegen de
daad in. Het lijkt ons plausibel hier ‘erband te leggen
niet de economische malaise van de jaren dertig, toen
velén uit deze groepen normaliter op de huwelijksmarkt
zouden zijn gekomen. In 1930 waren de mannen, die in
1965
tot de klasse der 60-64 jarigen behoorden, nI.
25
tot 30 jaar. (De gemiddelde huwelijksieeftijd voor mannen,
die voor de eerste maal in het huwelijk treden, was in
1937 27,6 jaar). Degenen, die in 1965 tot de
50-54
jarigen
behoorden, waren aan het eind van de jaren dertig even-
eens tussen de
25
en 30 jaar oud, derhalve wederom van
een leeftijd rond de gemiddelde huwelijksleeftijd van die
dagen
16)
Het is bekend, dat in economisch moeilijke situaties
huwelijken minder gemakkelijk tot stand komen. En hier
blijkt, dat eenmaal gemiste huwelijkskansen naderhand
niet altijd meer zijh in te halen
17).
De lange termijn
Het beeld, dat uit de recente ontwikkeling naar voren
komt, is er een van grote trouwlust: in bijna iedere leef-
tijdsgroep waren er aan het eind van de door ons be-
schouwde periode minder nimmer-getrouwden dan aan
het begin, terwijl de gemiddelde huwelijksleeftijd
bij
voort-
during is gedaald. Bij nadere analyse blijkt dit beeld echter
nieer gedifferentieerd te zijn.
Zowel voor de mannen als voor de vrouwen hebben
wij negen leeftijdsgroepen onderscheiden. Voor elk van
deze groepen zijn voor de jaren van de periode
1950-1965
de (leeftijdsspecifieke) huwelijkscijfers
18)
in de tekeningen
van grafiek 4 weergegeven. Vervolgens is voor elke groep
de trendljn berekend, welke zo goed mogelijk bij de jaar-
cijfers aansluit. In grafiek 4 zijn deze trendmatige ont-
wikklingen met een stippellijn aangegeven. Ten einde de
onderlinge vérgelijkbaarheid der trendljnen te verge-
makkelijken, zijn deze in grafiek
5
nogmaals weergegeven.
De formules van deze lijnen vindt men in tabel 5.
Deze tendenties op langere termijn nu, blijken bij mannen
en’ vrouwen van overeenkomstige aard te zijn (zij het, dat
de numerieke waarden vaak duidelijk verschillen). Ken-
merkend is ccii stijgend verloop voor de jongere cii
jongste
lèëffijdsroepen. Even duidelijk is de tendentie in neer-
waartse richting, die voor dc leeftijdsgroepen vaii 30 jaar
en ouder wordt aangetrolïen .Ecn uitzondering daarop
vormt de trendbeweging bij dc oudste onderscheiden
GRAFIEK 1.
RM
Nuptialiteit 1930-1965
1930
1935
1940
1945
1950
1955
1960
1965
GRAFIEK 2.
Nuptialiteit per 1.000 niet gehuwdeiz
19 6 f
51~
‘
~
50
20-24 25-29 30-34 39.39 4044 45-49 50.64
965 Ieeltijd1kl5e
300
250
200
150
50
15.19 20.24
25.29
30-34 35-39 40.44 45.49 50-64
65 I,eftijdkI,e
categorie, die van de personen van
65 jaar en ouder. Ten
aanzien van dit divergerend verloop der nuptialiteits-
tendenties een drietal opmerkingen.
Een volledige cohort-analyse was ons bij gebrek aan vol-
doende gegevens niet mogelijk.
Dat bij de vrouwen het monotoon dalend verloop reeds
eerder wordt onderbroken, zal in verband moeten worden ge-
bracht met de in doorsnee jeugdiger leeftijd, waarop vrouwen
in het huwelijk treden.
De tweede onibuiging van de curve
–
bij de mannen van 75-84 jaar
–
ware wellicht niet verstoringen door de eerste
wereldoorlog in verband te brengen.
Daatbij zijn voor ieder jaar de huwenden in een bepaalde
leeftijdsgroep bezien als promillage van het gemiddeld in dat
jaar aanwezige aantal niet-gehuwden van die leeftijd.
690
GRAFIEK 3.
MANNEN
30-34 jaar
VROUWEN
Promillage-der nimmer-
200
120
leeftijdsklassen
160
105
GOO
400
.
120
90
000
– 35-39 jaar
120
60
: –
. –.. —-
–
–
:
1111111
o –
0-4 5.9 044 15-19 2024 2549
1
30.34 35-39 40-43 35-49 5004 55-59 00-04 61-OS 70.74 7545 00-04 20.
..
—
–
95
–
.
50
000
40-44 jaar
Mo
50
‘
25
–
III,,
l,llll,,l,I
IlIllillIllIllIl
–
GRAFTEK 4.
Leeftijdsspecifieke nuptialiteitscjjfe,-s
1950
1955
1960
1965
1950
1955
1960
1965
(toelichting in de tekst)
–
–
– –
–
–
MANNEN
15-l9jaar
VROUWEN
MANNEN
– 4S-49jaar
VROUWEN
– –
20-24jaar
– 50-64 jaar
–
130-
240
40
– –
10
25-29 jaar
–
65. jaar
– – 270
270
–
75
1,5 –
225
200
60
1 0
160
130
–
4.5
0,5
II
…,l…,
IlllI
–
‘?’ll
IllIlll
–
1,111,1111,1,11
lIllIllIllIl
– – 1950
1955
1960
1965
1950
1955
1960
1965
,
1950
1955
1960
1965
1950
1955
1960
1965 –
E.-S.B. 5-7-1967
–
–
–
691;
Hoewel in economische factoren o.i. niet de volledige
verklaring kan worden gevonden, lijkt het otis – zoals
reeds in het begin van dit artikel werd aangeduid – zeer
warschijnljk, dat het klimaat van vrijwel steeds aanhou-
dende welvaartsgroei in het naoorlogse Nederland een
belangrijke determinant van de nuptialiteit is geweest.
In een samenleving, die door middel van sociale wetgeving
• verpaupering uitbant, die werk- en inkomensperspectieven
te over biedt
19),
zullen met name jonge mensen het als
minder zinrijk ervaren met de huwelijkssluiting al te lang
te wachten
20)
Dat impliceert – zoals wij nog zullen zien
– overigens niet, dat Malthus’ ,,prudential restraint from
marriage”
21)
geheel zou zijn weggevallen.
Het contrast, dat de boven-dertigjarigen vergeleken
• met de trouwlustige, jongeren opleveren, is met de voor-
gaande redenering niet in strijd, doch er in zeker opzicht
uit af te leiden. Immers, indien in toenemende mate – ge-
favoriseerd door het economisch klimaat – trouwen
op jeugdige leeftijd mogelijk en regel wordt, zal steeds
meer gelden dat zij, die na hun ,,tiener”- en ,,twen”-jaren
nog ongehuwd zijn, tot de onverbeteilijke vrijgezellen
behoren (om welke reden dan ook). Zo is het plausibel,
dat de trends van grafiek
5
tenderen naar een nieuwe
evenwichtssituatie, waarin huwelijkssluiting op een leeftijd
rond de twintig regel is geworden; waar het percentage
dergenen, die nooit gehuwd zijn geweest, een nog lager
niveau zal hebben bereikt dan thans het geval is; en waarin
zij, die na hun dertigste nog geen partner hebben gevonden,
voor het overgrote deel tot het genus der verstokte vrij-
gezellen behoren.
De opwaartse trend bij de bejaarden ten slotte, illustreert
treffend de verbetering van de materiële omstandigheden
van deze groep der bevolking. De inwerkingtreding van
een voorziening als de A.O.W. heeft, zoals uit grafiek 4
naar voren komt, het aantal huweljkssluitingen duidelijk
positief beïnvloed.
De korte termijn
De lijnen der leeftijdsspecifieke nuptialiteit vertonen
tafrijke fluctuaties rond hun respectieve trends. Het zal
blijken, dat ook bij de verklaring van deze fluctuaties
economische verhoudingen een rol van betekenis spelen.
Wij hebben dit met behulp van regressie-analyse bepaald.
Als indicator voor de economische omstandigheden is
,het jaarindexcijfer (Y) van het reëel inkomen per hoofd
19)
De geringe nataliteit van de jaren dertig heeft in de jaren
vijftig de positie der jongeren op de arbeidsmarkt positief be-
invloed.
.20)
De spanning tussen biologische en maatschappelijke rijp-heid lijkt aldus steeds meer in het voordeel van de eerste beslist
te worden. Hoewel ten zeerste relevant, valt het buiten het kader
van dit artikel nader op de hieraan verbonden problematiek in
te gaan. Hetzelfde geldt voor veranderingen in de relatie tussen
nuptialiteit en nataliteit.
Niet te verwarren met de ook door Malthus genoemde
,,moral restraint from marriage, with a conduct strictly moral
during the period of this restraint”. In de actualiteitswaarde
van deze ,,moral restraint” had Malthus overigens ook al weinig
fiducie. Meer hierover bij D. E. C. Eversley:
Social theories of
fertility and the maithusian debate, 1959,
bIs.
245
e.v.
Zoals o.m. door Kirk, op. cit. en Thomas is opgemerkt,
zijn cijfers betreffende de werkloosheid in baisseperioden wel,
maar in tijd van hausse minder geschikt om als verklarende
variabele te dienen. Wij zijn uitgegaan van de mdexcijfers inzake
het reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking als
vermeld in het Centraal Economisch Plan 1967.
Door
afwijkingen
van de trend te nemen is de invloed
van autoregressie in de reeksen afgezwakt.
692
TABEL 5.
Formules voor de trendljjnen der leeft jjdsspecifieke
huweljjkscjjfers
a)
Mannen
1
Leeftijds-
Vrouwen
1
klasse
1
N
=
2,22+ 0,53 (1,17)
t
15-19
N
=
15,10+3,22 (1,12)
t
N
40,344-21,30 (1,10)
t
20-24
N
=
122,47+7,07
t
N
=
266,71-71,52 (0,89)
t
25-29
N
=
188,11-0,37
t
2
+10,35
t
N
=
188,97 (0,99) (1,27)
t
30-34
N
=
118,35-1,61
t
N
=
116,12-2,92
t
35-39
N
=
57,58-0,84
t
N
=
74,91— 1,77
t
40-44
N
=
N
=
36,34+ 18,89 (0,86)
t
45-49
N
=
23,19-0,39
t
N
=
39,95— 5,93 (1,08)
t
50-64
N
=
9,60-0,19
t
N
=
4,97+ 0,09
t
65+
N
=
0,83+0,03
t
a) Met
N
zijn per groep de leeftijdsspecilieke huwelijkscijfers bedoeld als omschreven in noot
18.
De jaren van de periode
1950-1965
zijn met t (=
1,2
.16)
aangegeven. (in een aantal gevallen
is
bij de berekening met het jaar
1951
aangevangen, zodat t dan van
1
tot
IS
loopt).
GRAFIEK
5.
Trendljjnen der leeft jjdsspecif
ieke
nuptialiteit
MANNEN
VROUWEN
15-19)
S
24
1
120
_
240
20-24)
:
250
25-29)
215
180
2W
30-j
1601
130
125
I
ii
95,
130
35-391
100f
60
40-44j60
LTTT,
T
T,TTT,
45.49)
50-64)
EI
ITT.
1950
1955
1960
1965
1950
1955
1960
1965
van de bevolking genomen
22).
Met kleinste kwadraten is
de rechte Y = 76,09 + 3,75 t bepaald, die aansluit bij
deze indexcijfers voor de periode
1950-1965.
Als verklarende
variabele is nu het verschil (Yt –
Y1*)
tussen de feitelijke
waarde in een gegeven jaar en de voor dat jaar berekendê
waarde van bedoeld indexcijfer genomen. Dit verschil
wordt in onderstaande formule met
Yt
aangeduid. Met
Yt—i wordt het overeenkomstige verschil voor het jaar
(t-1) aangegeven.
Als te verklaren variabele zijn de leeftijdsspecifieke
nuptialiteitswaarden in afwijking van hun trend bepaald,
in het navolgende aangeduid met nit
23).
Voor elk der leef-
tijdsgroepen, die in tabel
5
zijn onderscheiden (mannen
en vrouwen afzonderlijk), zijn de parameters van de vol-
gende relatie geschat:
nt = a + b
l
j Yt +
b2i
yt_i
waârbij j de index is voor de betrokken leeftijdsgroep en
t de index voor het beschouwde jaar uit de periode 195 1-
1965.
De coëfficient b
1
1 meet derhalve de invloed, welke
op de nuptiaJiteitsgrootheid uitgaat van de inkomens-
situatie in het lopende jaar; de coëfficient b
2
j die van het
voorgaande jaar.
Waar toevoeging van verklarende variabelen, die op
langer dan een jaar geleden in praktisch alle gevallen niet
tot signifcante verbetering van de correlatie leidde, hebben
wij de analyse beperkt tot de genoemde twee onafhanke-
lijke variabelen.
De bier getoetste hypothese houdt dus in, dat men een
voorstelling heeft van een ,,normaal” geachte inkomens-
ontwikkeling: het reëel inkomen ,,behoort” elk jaar met
een bepaalde waarde toe te nemen. Indien de feitelijke
ontwikkeling hiervan afwijkt, zal dat gevolgen hebben voor
het gedragspatroon inzake de nuptialiteit.
In tabel 6 zijn de schattingen van de partiële regressie-
coëfficiënten (met tussen haakjes hun standaardfout), als-
mede de correlatiecoëfficiënt (R) vermeld.
TABEL
6.
De verklaring van
nuptiaiiteitsfluctuaties
in afwijking van
de trend; periode 1951-1965
(toelichting in de tekst)
mannen
leef-
tijds- klasse
vrouwen
b
1
b
2
R.
b
1
b
2
R.
–
-0,026
0,003
0,540
15-19
0,013
0,056
0,305 (0,013) (0,013) (0,061) (0,065) 0,013
0,504
0,675 20-24
-0,049
1,509
0,756.
(0,172)
(0,182) (0,396)
(0,420)
0,494
1,585
0,854
25-29
0,446 2,140
0,787 (0,354)
(0,375)
(0,578) (0,613)
0,536
1,048
0,714
30-34
-0,060
0,641
0,622
(0,425)
(0,451) (0,238) (0,252)
-0,210
0,721
0,670
35-39
0,187
0,251
0,727
(0,221)
(0,235)
(0,112) (0,119)
0,251
0,316
0,553 40-44
0,104 0,134
0,635 (0,232)
(0,246)
(0,079) (0,083)
0,330
0,102 0,729
45-49
0,100
0,043
0,654
(0,118)
(0,125)
(0,047) (0,049)
0,208
0,095
0,779
50-64
0,030
0,023
0,314
(0,069)
(0,073) (0,044)
(0,046)
-0,043
0,059 0,358
65+
-0,010
0,011
0,292
(0,044)
(0,047) (0,011) (0,012)
Bij het gegeven aantal waarnemingen en variabelen geldt, dat de correlatie-
coëfficiënt ten minste de volgende waarde moet aannemen om signilicant te
zijn
op
het tussen haakjes vermelde niveau:
0,565 (10
pCt.),
0,627 (S pCI.),
0,732 (1
pCt.). voor de verhouding tussen regressiecoëfficiënt en standaard-
fout gelden,
op
de tussen haakjes vermelde significantieniveaus, de volgende
waarden:
1,782 (10
pCt.),
2,179 (5
pCt.),
3,055
(1 PCI.).
Uit de in tabel 6 vermelde resultaten komt een over
het geheel genomen regelmatig (en plausibel) patroon naar
voren, dat onze hypothese bevestigt. Kort samengevat
komt het op het volgende neer.
De trouwlustige tieners laten zich weinig aan de
inkomensfluctuaties gelegen liggen. De coëfficiënten zijn
èf insignificant M van onlogisch teken.
In de volgende leeftijdsklassen treffen wij echter
een beeld aan, dat Malthus toch wel enig genoegen zou
hebben gedaan: Immers, niet alleen blijken voor de meeste
categorieën de huwelijksschommelingen significant met
de inkomensvariabele(n) samen te hangen, maar tevens
Middenstand en toerisme
E zijn er nog wel, meneer Dreesmann, die midden-
standers wier mentaliteit u zo gispte in de ge-
ruchtmakende rede op de Middenstandsdag van
de Voorjaarsbeurs 1967. Het kan inderdaad anno
1967 nog voorkomen dat een slager of kruidenier
de naïeve mening is toegedaan dat de keuken van het
gemeentelijk ziekenhuis de klandizie behoort te
gunnen aan de plaatselijke middenstand en niet aan
een grootwinkelbedrijf uit een andere stad ,,omdat
het een paar centen goedkoper levert”. En ook de
Consumentenbond zal u zeker een staalkaart van
dergelijke, weinig rationele argumenten kunnen
overleggen, gedestilleerd uit een jarenlange stroom
van boze brieven uit middenstandskringen.
Toch menen wjj dat ze uitsterven, deze midden-
standers; ze zullen trouwens wel moeten. Dat het
inderdaad anders kan valt te lezen in een door de
N.M.B. uitgegeven geschrift
1),
waarin behalve voor
de horecabedrijven en de vervoersector ook voor
de detailhandel wordt nagegaan welke betekenis
zij heeft voor het toerisme (en v.v,). Het verhaal
bijvoorbeëld van die wi,lkëlter op de Veluwe die
vakantiegangers gasfornuizen en pannen wist te ver-
kopen en gezamenlijke initiatieven als het organiseren
van ,,streekmarkten” in toeristencentra. Zij weten
te profiteren van de kansen die recreatie en toerisme
bieden. dR
1)
Toerisme,
Economische publikatie van de Neder-
landsche Middenstandsbank, no. 37, mei 1967, 68 blz.
geldt – zowel voor mannen als voor vrouwen van 20-44
jaar – dat de invloed van de inkomenssituatie in het
voorgaande jaar die van het lopende jaar overtreft. (En
waar de coëfficiënt van de inkomensinvloed statistisch
significant is, is deze steeds positief). ,,Prudential restraint”
klinkt uit deze cijfers op: ter voorbereiding van het huwelijk
legt men reeds geruime tijd van tevoren (zeker een jaar) iets
opzij ten einde niet platzak in de huwelijksboot te stappen.
Echter, naarmate men ouder wordt gaat de inkomens-
invloed van het lopende jaar geleidelijk aan in betekenis
toenemen, zoals blijkt uit de onderlinge verhouding van
de significantie der beide regressiecoëfficiënten. Als ver-
klaring zou men kunnen denken aan de mogelijkheid,
dat wat oudere trouwlustigen reeds enig bezit hebben
kunnen verwerven en dus niet meer zo lange tijd voor hun
a.s. huwelijk behoeven te sparen. Of – wellicht – speelt
hiçr ook het ,,carpe diem, fugit irreparabile tempus”?
Zo overweegt bij personen van 45-64 jaar de invloed van
de aan het inkomen gemeten economische ontwikkeling
in het lopende jaar. (Voor de personen van
65
en ouder
werden geen significantë coëfficiënten gemeten).
Conclusie
–
De samenhang tussen economische en demografische
verschijnselen komt
bij
de nuptialiteit duidelijk naar voren.
Onze voorgaande beschouwing moge hebben aangetoond,
dat zowel voor korte-termijnfluctuaties als voor ten-
denties op langere termijn de ontwikkeling van de econo-
mische situatie van groot belang is. Het onderkennen van
ten deze bestaande relaties kan stellig ook bij prognoses
met betrekking tot de nuptialiteit van nut zijn.
Amsterdam.
Drs. A. PAIS.
E.-S.B.
5-7-1967
693
De efficiency van de staatsloterj
D
E staatsloterij is een zeer oude instelling. In 1726
werd deze in het leven geroepen als Generaliteits-
loterij. Alle staatkundige omwentelingen heeft deze
instelling overleefd en het ziet er niet naar uit dat aan haar
geregeld leven een einde komt. Er is heel wat voor nodig
om in de wettelijke regeling van deze instelling verandering
te brengen. De opzet is bijna volledig vastgelegd in titel II
van de Wet op de kansspelen, welke wet op 31 december
1964 de Loterijwet 1905 heeft vervangen. De uitwerking
van de opzet is aan de Minister van Financiën overgelaten,
die daarbij overigens weinig speelruimte heeft.
De staatsloterij is vanouds een klassenloterij, d.w.z. een
loterij waarbij de trekking niet ineens doch verdeeld over
een bepaald tijdvak plaatsvindt en waarbij de houders het
lot in termijnen, per klasse, kunnen betalen. Het klassikaal
betalen heeft in de praktijk overigens weinig meer te be-
tekenen. Het grootste deel van de loten wordt vooruit
besteld of voor vaste klanten gereserveerd, waarbij volledige
betaling bij aflevering plaatsvindt. Een ander deel wordt
verkocht aan degenen die het eerst komen op de dag waarop
de verkoop officieel begint. In vele plaatsen zijn de loten
na enkele uren uitverkocht en nog steeds kan men in de
vroege morgenuren van de eerste dag van verkoop rijen
wachtenden voor de loterijkantoren aantreffen.
Het is onbegrijpelijk, dat er geen afdoende maatregelen
worden genomen om in de toenemende behoefte aan loten
te voorzien. Het is een waanidee dat door de beperkte
beschi k baarsteli ing de speelhartstochten worden beteugeld,
want degenen die toch willen spelen wordt het tegen-
woordig al heel gemakkelijk gemaakt om aan buitenlandse
loterijen mee te doen.
De opzet van de staatsloterij is voorts van dien aard,
dat de echte gokker daarin weinig aantrekkingskracht
vindt. Per serie van 100.000 loten van f. 20 met een op-
brengst van f. 2 mln., is er slechts een beperkt aantal
grote prijzen, t.w. 1 van f. 100.000, 1 van f. 50.000, 1 van
f. 30.000, 2 van f. 25.000, 2 van f. 20.000, 1 van f. 10.000
en 8 van f. 5.000. Het aantal prijzen van f. 50 tot en met
f. 2.000 bedraagt 4.455, terwijl er een zeer groot aantal
troostprijzen is, nI. 10.000 van f.
5,
10.000 van f. 10,
10.000 van f. 15 en 10.000 van f. 20. Het laatste houdt
in dat men 40 pCt. kans heeft op een prijs ter grootte
van 25,
50,
75 of 100 pCt. van de inleg. Wie 10 loten (of
delen daarvan) met opeenvolgende nummers neemt,
ontvangt door het trekkingssysteem gegarandeerd ten-
minste 25 pCt. van de inleg terug.
Vooral door de aanwezigheid van het zeer grote aantal
kleine prijzen heeft de staatsloterj het karakter van een
gezelschapsspel. Dit geldt temeer waar deelneming aan
deze loterij van oudsher veel in clubvorm plaatsvindt.
De minimale inleg bij zo’n club voelt men niet. De winst
uit kleine prijzen wordt in de regel niet verdeeld, doch
versterkt de pot voor het kopen van nieuwe loten (voor
zover verkrijgbaar).
M
ET de toeneming van de welvaart verandert ook de
meninj over de kleine prijzen. In een tijd waarin
het inkomen nauwelijks ruimte liet om deel te nemen,
was het ,,eigen geld” een middel tot beperking van verlies,
waaraan behoefte bestond. In de huidige omstandigheden
is die behoefte vrijwel geheel verdwenen. De eis welke art. 9
lid 3 van de Wet op de kansspelen stelt, t.w. tenminste
40.000 prijzen op 100.000 loten, is uit de tijd. Het is ook
bijzonder inefficiënt. De 40.000 kleine prijzen op een
totaal van 44.471 prijzen vragen 90 pCt. van de moeite
welke nodig is voor alle uitbetalingen.
Een aantrekkelijke en eenvoudige oplossing is die,
waarbij in de eerste klasse de 10.000 prijzen van f.
5
worden
vervangen door één prijs van f. 50.000; in de tweede klasse
de 10.000 prijzen van f. 10 door één prijs van f. 100.000;
in de derde klasse de 10.000 prijzen van f. 15 door één prijs
van f. 100.000 en één prijs van f. 50.000 en in de vierde
klasse de 10.000 prijzen van f. 20 door twee prijzen van
f. 100.000.
Het is denkbaar, dat hierdoor de belangstelling voor
de staatsloterij nog iets groter wordt. Dit lijkt mij geen
bezwaar. Voor een volledige prijs moet men een geheel
lot van f. 20 kopen. In de praktijk beperkt men zich veelal
toch tot
1/5
delen van f. 4, hetgeen, behoudens samenloop
van prijzen, een maximaal bedrag van f. 20.000 oplevert,
waarvan dan nog altijd 15 pCt. belasting wordt geheven.
Dergelijke prijzen zijn ook in gewone loterijen een nor-
male zaak geworden en de praktijk daarvan heeft reeds
voldoende geleerd, dat de Nederlander daardoor niet uit
zijn evenwicht raakt. Men koopt een huis of een auto, zet
een bedrag op de bank of richt het huis opnieuw in.
Het afschaffen van de kleine prijzen van f.
5
tot en met
f. 20 levert ook de technische mogelijkheid op om het
aantal loterjen per jaar op te voeren. Het is denkbaar elke
vier weken een loterij te houden, waarbij in de derde en de
vierde week de 4 trekkingen worden gehouden. In de zomer
zou men dan drie weken vakantie kunnen houden en bij
de jaarwisseling nog een week, zodat men dan op 12
loterijen per jaar komt.
Een soepele regeling vraagt een grotere delegatie aan de
Minister van Financiën: dit geldt met name voor het aan-
tal loterijen per jaar,, het aantal series per loterij en het
aantal prijzen per serie. De baten verkregen door de grotere
efficiency biehoeft men niet aan de kopers van loten en
aan de collecteurs (lotenverkopers, die tevens kleine prijzen
uitbetalen) door te geven. Langs deze weg zou de schatkist
zeker enkele tientallen miljoenen guldens extra kunnen
ontvangen, welke met minder pijn worden opgebracht dan
belasti ngverhogingen. Verbetering van de staatsloterj en
verruiming van de mogelijkheid tot deelneming zullen
bovendien leiden tot een verminderde aantrekkingskracht
van buitenlandse loterjen, die jaarlijks vele miljoenen uit
ons land opslokken.
Utrecht
C. P. A. BAKKER.
(1. M.)
694
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
ANK zij een overschot van betalingen boven ont-
vangsten van het Rijk zijn de laatste weken belang-
rijke bedragen naar de geidmarkt gevoerd. De ban-
•
ken konden deze goed gebruiken, want in de op 20 juni
eindigende zevendaagse periode moesten zij, ter afwikkeling
van swaptransacties, dollars van de Nederlandsche Bank
afnemen. Tevens begon de bankbiljettencirculatie reeds
aan te zwellen, hetgeen de banken eveneens liquiditeiten
heeft gekost. Aanvankelijk leidde dit tot een verkrapping
van de markt, hetgeen tot uiting kwam in een verhoging
van de daggeidrente van 4 pCt. tot 44 pCt.
Toen op 21 juni de Nederlandsche Bank opnieuw ge-
legenheid bood swaptransacties af te sluiten met als verval-
data 24 juli en 15 augustus grepen de banken onmiddellijk
de gelegenheid om hun kassen te versterken. De Staat
bleef in de op 27 juni eindigende periode kasgeld verliezen
en wel in zo’n mate dat het creditsaldo verdween en een
debetsaldo van
f.
24 mln, op de weekstiat verscheen. De
versterkte voortzetting van de uitbreiding van de bank-
papieromloop vond dus een compenserende factor tegen-
over zich. Het bleek zelfs mogelijk de bankkassen van F. 23
mln. tot f. 151 mln, op te voeren. De laatste dagen van de
junimaand hebben nog zware eisen aan deze kassen ge-
steld, omdat met de vakanties de behoefte aan bankbiljetten
van het publiek sterk pleegt te stijgen.
Het Rijk is actief geworden in het aantrekken van korte
kasgeldieningen om de kaspositie te versterken; –
KAPITAALMARKT
H
ET kapitaalverkeer met het buitenland buiten de
banken heeft in het eerste kwartaal 1967 per saldo
tot een bescheiden export van f. -81 mln, geleid.
Dit is vergeleken met dezelfde drie maanden van 1966
(f. 39 mln.) een toeneming. Er zit echter weinig regelmaat
in het internationale kapitaalverkeer, zodat een dergelijke
vergelijking weinig zegt.
Het verkeer van de overheid heeft zoals steeds tot de
export bijgedragen. Ook het particuliere verkeer leidde tot
een export, ni. van f. 34 mln. De directe investeringen
toonden ditmaal een hoog cijfer met een kapitaaluitvoer
van netto f. 195 mln, Nederland bracht langs deze weg
f. 271 mln. naar het buitenland en het buitenland f. 76 mln.
naar ons land. Het netto bedrag is hoger dan in alle kwar-
talen van de laatste jaren gebruikelijk. Zowel de transacties
in buitenlandse als in binnenlandse effecten deed kapitaal
naar Nederland stromen. Ingezetenen verkochten buiten-
landse effecten terug naar het buitenland voor per saldo
f. 21 mln. Wat binnenlandse effecten aangaat is het moge-
lijk, dat de belangstelling van waarschijnlijk Zwitserland
groter was dan de wellicht beperkter voortgang van de
verkopen van de Verenigde Staten naar Nederland. Het
netto bedrag was een kapitaalimport van f. 90 mln. Het
buitenland heeft aan kredieten op lange termijn ons meer
geleend dan Nederland het buitenland. Hier was het saldo
f. 36 mln.
E.-S.B. 5-7-1967
Dankzij enige ontspanning op de kapitaalmarkt heeft
de Bank vor Nederlandsche Gemeenten kans gezien in
het eerste halfjaar 1967 een belangrijk groter bedrag aan
middelen op te nemen dan in de eerste helft van 1966.
De bedragen waren respectievelijk f. 1.500 mln, en f. 800
mln. Ofschoon blijkens een mededeling van de regering
in de Tweede Kamer niet wordt gepoogd de vlottende
schuld van de lagere overheid te consolideren, is enige
teruggang in het eerste halfjaar niet uitgesloten.
KOERSSTAAT
lndexcrjfers aandelen
29
dec.
H.
&
L.
23 juni 30 juni
(1953
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen
………………
270
319-268
303
304
Internationale concerns
…….
351
416-343
387 387
Industrie
………………..
269
322-270
310 314
Scheepvaart
……………..
108
120-107
III
112
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
168 169
Handel enz .
……………..
138
159— 138
153 153
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
t’.
78,70
f.
94
t’.
90,80
Unilever. cert
…………….
t’.
86
t’.
89,90
t’.
90,70
Kon. Petroleum
………….
t’. 122,40
t’. 127,60
t’.
127
A.K.U;
……………..
…
t’.
53,80
f.
49,70
t’.
49,20
K.L.M
………………….
t’. 352
F. 371
t’. 360,50
Hoogovens, n.r.c.
…………
f.
55,60
t’.
77,30
t’.
80
E.M.S., nieuwe
…………..
–
t’.
23
f.
20,80
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
584
598
Zwanenberg-Organon
……..
t’. 152,70
t’.
192
f. 198,50
Robeco
…………………
t’.
193
t’. 206,90
t’. 204,80
New York.
Dow Jones Industrials
…….
786
877
860
Rentestand.
Langlopende ataatsobligaties b)
6,43
6,25
6,25
Aandelen
internationalen
b).
5,0
lokalen b)
………
5.1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
44 44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D.
JONGMAN.
(I.M.)
sinds 1917
sinds 1917
STEN 06 RA FEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel.
(010) 20 06 86, Rotterdans-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOU DERSVERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
695
Recente publikaties
ABC Europ Production 1967.
Editor: Kurt R. Selka.
Europ Export Edition, Darmstadt 1967, co. 3.400
blz., f.
45.
Alleenvertegenwoordiger voor Néder-
land: A. C. H. Strack van Schijndel, Cederstraat 47,
Alphen aan den Rijn.
De achtste editie van dit kolossale vijftalige adresboek
geeft voor 21 Europese landen, t.w. Oostenrijk, België,
Bulgarije, Tsjechoslowakije, Denemarken, Finland,
Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Nederland, Honga-
rije, Italië, Lichtenstein, Luxemburg, Noorwegen, Polen,
Portugal, Roemenië, Zweden, Zwitserland en Joegosla-
vië, ca. 450.000 adressen, over 10.000 rubrieken ver
–
deeld,, van in de export geïnteresseerde bedrijven.
Het boek bevat een produktenindex in elk der vijf
talen Engels, Frans, Spaans, Italiaans en Duits, waarbij
elk produkt een nummer krijgt. In de daarop volgende,
bijna 3.000 bladzijden tellende, produktenclassificatie
vindt men elk nummer weer terug gevolgd door de
nâmen en adressen van de fabrikanten van het bewuste
produkt in de verwerkte 21 landen.
Aldus vervult het adresboek een belangrijke schakel-
functie tussen (internationale) vraag en aanbod.
MQDERNE
LEVENS-
VERZEKERING
automatische
tussentijdse
zonder genees-
groei van het
verhoging van uw
kundig onderzoék
verzekerde bedrag
verzekering door
terstond en door
uni*e
optiesteern
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk van
door inzending
gezondheids-
van
certificaat
toestand…
H
94
TL$HES
9
ETT
A2t807
HOOFDKANTOOR HERENGRACHT 47$. AMSTEADAM-C
HEAD OFFICE CANADA TORONTO. 1130 BAY STREET
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper
–
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen daor diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
oNO’s
Nederlandse Economische
S
Hogeschool
9
hogeschool voor maatschappijwetenschappen
Bij het ECONOMETRISCH INSTITUUT wordt per 1 oktober a.s
gevraagd een
ÈRVAREN PROGRAMMEUR
wiens taak zal bestaan uit:
het assisteren van de wetenschappelijke staf van het Instituut bij
het samenstellen van programma’s op mathematisch-statistisch
gebied en bij het uitvoeren van deze programma’s op de IBM 1130
van het Instituut;
het uitbreiden van de wetenschappelijke programma – bibliotheek
van het instituut.
Vereist zijn:
een grondige kennis van FORTRAN IV of ALGOL;
ruime ervaring in het gebruik van computers,
bij
voorkeur IBM;
bekendheid met mathematisch – statistische programma’s.
Geboden wordt een zelfstandige afwisselende werkkring, een salarië-
ring overeenkomstig de rijksregeling en afhankelijk van opleiding
en ervaring, directe opname in het Algemeen burgerlijk pensioenfonds
(de premie AOW/AWW is voor rekening van de hogeschool) en een
vakantietoeslag van 6 %.
Sollicitaties dienen te worden gericht aan Prof. Dr. W. H. Somermeijer,
Directeur van het Econometrisch Instituut, Mathenesserlaan 324 te
Rotterdam.
696
, Met’ een A.B.N. Spaarhiljet 105772
[j
ØØV
groeit uwsaargeId
in bijna vier-driekwart jaar
van f.100 naar 1.133;
Dit betekent een samengestelde rnterest van
63′(°/operjaar
——————-
________________
Deelneming aan het Premie Spaarplan betekent’een
I
Ii
extra premie van f20 Dan is het rendement
1
1
ruim
L
—–
–
— ——————
Folders en inlichtingen bij al onze kantoren.
4
Algemene Bank Nederland
op het gebied van
genummerd
controlo-drukwerk
aan rollen
RO ELANTS
SCHIEDAM
afd. waarde-drukwerk
Vraag eens proef-
nummers aan voor
uw kennissen die
,,E.-S.B.” nog niet
kennen
:
NEDERLANDSCHECREDIETBANK N.V..
Ten behoeve van onze belangrijke vestiging in de stad
NIJMEGEN
willen wij gaarne in contact treden met ge-
interesseerden voor de functie van
medemdirecteur
Van deze functionaris verwachten wij dat hij, in nauwe samen-
werking met zijn collega, op hoog niveau de relaties met
bedrijven, instellingen, e.a. op vertrouwenwekkende wijze zal
behartigen. Tevens behoort het tot zijn taak stimulerend mede-
leiding te geven aan het kantoor.
Voor de vervulling van deze bij uitstek verantwoordelijke,
commerciële functie zoeken wij een academicus die niet alleen
een ruime bankervaring heeft opgedaan, doch ook in vorige
functies reeds blijk heeft gegeven over zeer goede commerciële’
en andere persoonlijke kwaliteiten te beschikken.
Wij hechten met name grote waarde aan een evenwichtige, –
daadkrachtige en representatieve persoonlijkheid.
Wij stellen een uitstekende honorering in het uitzicht.
Belangstellenden die aan deze hoge eisen menen te voldoen,
nodigen wij uit binnen 14 dagen hun eigenhandig geschreven
brieven met een recente pasfoto te zenden aan de hoofddirectie
van de Nederlandsche Credietbank NV., Postbus 941,
Amsterdam.
NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
E.-S.B. 5-7-1967
697
1
1′
a
ƒF
0
/
1
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 *
MAURITSWEG 23
ROrFERDAM-2
De STICHTING CENTRAAL ORGAAN ZIEKENHUISTARIEVEN,
belast met de vaststelling en goedkeuring dezer tarieven, ioekt
ten behoeve van haar Bureau, gevestigd te ‘s.Gravenhage, een
ECONOOM
Mede in verband met de toekomstige uitbreiding der werk-
zaamheden, wacht de aan te stellen functionaris een interes-
sante werkkring, waarin hij zich met een grote mate van
zelfstandigheid zal kunnen ontplooien. De voorkeur gaat uit
naar iemand, die analytisch vermogen koppelt aan een prak-
tische aanpak, beschikt over goede contactuele eigenschappen
en van deze eigenschappen in de praktijk reeds blijk heeft
gegeven. Leeftijd bij voorkeur tot 35 iaar.
Brieven (met pasfoto) te richten aan de Directeur der Stichting,
p/a Nieuwe Parklaan 25, ‘s-Gravenhage. Voor telefonische
inlichtingen (070) 54 59 00.
N.V. PHILIPS-DUPHAR
Pharmaceutisch-Chemjsche Industrie
VOOR CALCULATIE
EN PLANNING
,,Een deskundige voorcalculatie en planning vervult een onontbeerlijke functie in een
moderne ondernemingsorganisatie.”
Philips-Duphar is een internationale,
industriële en commerciële onderneming met
activiteiten over de gehele wereld. Voor de
bepaling van haar beleid zijn de adviezen van
haar afdeling Centrale Voorcalculatie en
Planning onmisbaar.
Ter versterking van deze afdeling zal worden
overgegaan tot de aanstelling van een
technische voorcalculator, een commerciële voorcalculator en een planningsfunctionaris.
Daarom nodigen wij bedrijfseconomisch
-voor de technische voorcalculatie tevens technisch – geschoolde candidaten uit
telefonisch contact met ons op te nemen.
Blijkt in dit gesprek wederzijdse interesse
dan wordt een afspraak gemaakt.
Philips-Duphar, Apollolaan 151, Amsterdam,
telefoon 020 – 73 12 26, toestel 241.
698